Gepubliceerd: 9 februari 2024
Indiener(s): Michiel van Nispen
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36327-10.html
ID: 36327-10

Nr. 10 VERSLAG

Vastgesteld 9 februari 2024

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

     

I.

ALGEMEEN

2

1.

Boek 6: «Bijzondere regelingen»

2

II.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

3

1.

Voorzieningen vanwege de persoon van de verdachte

3

1.1

Jeugdigen en jongvolwassenen

3

1.2

Verdachten die door een beperking of een ziekte onvoldoende in staat zijn aan het proces tegen hen deel te nemen

10

2.

Procesincidenten

12

2.1

Wraking en verschoning van rechters

12

2.2

Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

12

3.

Bijzondere procedures

13

3.1

Beklag met betrekking tot voorwerpen en gegevens

13

3.2

Afzonderlijke rechterlijke beslissing met betrekking tot voorwerpen en gegevens

14

3.3

Rechtsmiddelen

14

4.

Bevoegdheden van bijzondere aard

15

4.1

Gedragsaanwijzing ter beëindiging van ernstige overlast

15

4.2

Bevoegdheden bij het ontruimen van een gekraakt pand

15

4.3

Bevoegdheden in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf

15

4.4

Bevoegdheden in verband met de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel

15

5.

Schadevergoeding en kosten

16

5.1

Schadevergoeding

16

5.2

Kosten

18

III

OVERIG

18

I. ALGEMEEN

1. Boek 6: «Bijzondere regelingen»

De leden Ellian en Helder zijn door de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid benoemd tot rapporteurs op dit wetsvoorstel. Deze rapporteurs hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot de Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, Boek 6 (36 327) (hierna: het wetsvoorstel) en hebben namens de commissie een aantal vragen. Zij baseren zich hierbij op een inhoudelijke rapportage die in opdracht van de Tweede Kamer is opgesteld door vier samenwerkende universiteiten.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de vragen die in de inhoudelijke rapportage over Boek 6 in het kader van het Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering door het projectteam zijn geformuleerd. Deze leden zouden het op prijs stellen als de regering deze vragen zou beantwoorden. Daarnaast hebben zij nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. De eerste titel van Boek 6 gaat over jeugdigen en jongvolwassen. Jeugdigen en jongvolwassen die met het strafrecht in aanraking komen verdienen een bijzondere behandeling. Hierbij passen dan ook bijzondere wetsartikelen. Deze leden hebben enkele vragen en opmerkingen over in het nieuwe Wetboek van Strafvordering opgenomen wetsartikelen die zien op deze groep verdachten. Ook hebben deze leden vragen en opmerkingen over wetsartikelen waarvan de regering heeft besloten deze niet in het nieuwe Wetboek op te nemen.

De leden van de NSC-fractie constateren dat naast de vragen en opmerkingen over de titel over jeugdigen en jongvolwassen Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering ook aanleiding geeft tot enkele vragen en opmerkingen over het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en over de nieuwe strafvorderlijke regeling inzake schadevergoeding. Over beide regelingen hebben deze leden enkele vragen en opmerkingen ter verduidelijking van de door de regering gemaakte keuzes en afwegingen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij stellen nog enkele vragen over Boek 6.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden danken de regering voor hun inzet in dit moderniseringsproces en waarderen de inspanningen die worden verricht om dit proces in goede banen te leiden. Deze leden zien namelijk het grote belang dat het Wetboek van Strafvordering wordt gemoderniseerd en overzichtelijk wordt gemaakt, wat ten goede zal komen aan de rechtsbescherming en het strafproces. Zij maken van de gelegenheid gebruik om enkele vragen te stellen aan de regering over dit wetsvoorstel. Daarnaast sluiten deze leden zich aan bij de vragen die worden gesteld door de onderzoekers van de universiteiten.

De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Deze leden hebben ook de inhoudelijke rapportage over Boek 6 in het kader van het Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering gelezen. Zij zijn de rapporteurs en het projectteam wederom dankbaar voor de uitgebreide rapportage en de vragen die hieruit aan de regering worden gesteld. Voornoemde leden hebben nog een aantal aanvullende vragen.

II. ARTIKELSGEWIJS DEEL

1. Voorzieningen vanwege de persoon van de verdachte

1.1 Jeugdigen en jongvolwassenen

De rapporteurs constateren dat een jeugdige jonger dan 12 jaar («12-minner») ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan in de voorgestelde regeling uitdrukkelijk een verdachte wordt genoemd. Betekent dit dat 12-minners aanspraak maken op de algemene rechten van verdachten als neergelegd in Boek 1? Zo ja, wat zijn daarvan de implicaties voor de praktijk? Vallen 12-minners die als verdachte worden aangemerkt onder de reikwijdte van EU Richtlijn 2016/800? Zo ja, voldoet de voorgestelde regeling voor 12-minners aan deze Richtlijn?

De rapporteurs constateren dat sinds 7 april 2022 een tijdelijke beleidsvoorziening geldt waardoor ook niet-aangehouden jeugdige verdachten recht hebben op kosteloze rechtsbijstand voorafgaand aan, en tijdens het politieverhoor, hetgeen is gebaseerd op de EU Richtlijn 2016/800. Krijgt dit recht een wettelijke basis in het nieuwe Wetboek?

De rapporteurs vragen of de regeling van het ophouden voor verhoor en de inverzekeringstelling van jeugdige verdachten voldoende tegemoetkomt aan de EU Richtlijn 2016/800 en andere internationale en Europese kinder- en mensenrechtenstandaarden. Valt te overwegen om het uitgangspunt dat het ophouden voor verhoor en de inverzekeringstelling van jeugdige verdachten een uiterste maatregel moet zijn (het ultimum remedium-beginsel) expliciet op te nemen in artikel 6.1.10? Valt te overwegen om, met inachtneming van de relevante strafvorderlijke belangen, jeugd-specifieke termijnen in te voeren voor het ophouden voor verhoor en de inverzekeringstelling van jeugdige verdachten, die korter zijn dan de termijnen die gelden in het commune strafrecht?

De rapporteurs vragen of het kinder- en mensenrechtelijke voorschrift dat bij jeugdige verdachten extra terughoudend moet worden omgegaan met de toepassing van voorlopige hechtenis (lees: enkel als «uiterste maatregel») voldoende tot uitdrukking komt in de voorgestelde regeling, nu de plicht voor de rechter om de mogelijkheden voor schorsing van voorlopige hechtenis te onderzoeken (het huidige art. 493 lid 1 Sv) in de nieuwe regeling niet langer specifiek geldt voor jeugdigen, maar ook voor volwassenen. Valt te overwegen om het uitgangspunt dat voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten een uiterste maatregel moet zijn (het ultimum remedium-beginsel) expliciet op te nemen in artikel 6.1.13 lid 1?

De rapporteurs vragen of in de voorgestelde regeling de proportionaliteit van ingrijpende bijzondere voorwaarden die kunnen worden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten voldoende gewaarborgd wordt, nu de regeling geen begrenzingen van de duur van schorsingsvoorwaarden bevat. Dit gelet op het thans geldende artikel 2:6 lid 3 Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, dat dergelijke begrenzingen in duur wel stelt.

De rapporteurs lezen dat voorgestelde regeling (art. 6.1.17 lid 2) de sanctiemogelijkheden van de alleenzittende kinderrechter verruimt c.q. verzwaart, waarmee het mogelijk wordt om langdurige vrijheidsstraffen op te leggen mits het onvoorwaardelijke deel daarvan de duur van zes maanden niet te boven gaat. Wat is het precieze doel van de voorgestelde verruiming? Waarop is gebaseerd dat kinderrechters behoefte hebben aan deze verruiming? Wordt met dit voorstel voldoende gewicht gegeven aan het belang van een behandeling door een meervoudige kamer bij het opleggen van ingrijpende straffen in het jeugdstrafrecht?

De rapporteurs vragen of de officier van justitie de bevoegdheid zou moeten krijgen om ten aanzien van jongvolwassen verdachten strafvorderlijke bepalingen uit de jeugdtitel van toepassing te verklaren die betrekking hebben op het politieverhoor, het ophouden voor verhoor en de inverzekeringstelling. Dit gelet op de soortgelijke bevoegdheid van de rechter met betrekking tot de voorlopige hechtenis en de zitting; art. 6.1.26 lid 1 en art. 6.1.28 lid 1 en 2. Indien de officier van justitie voornemens is om ten aanzien van een jongvolwassen verdachte toepassing van het adolescentenstrafrecht te gaan vorderen, als bedoeld in artikel 6.1.26 lid 2, geldt dan als uitgangspunt dat de voorlopige hechtenis in beginsel in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer wordt gelegd? Zo ja, zou dit uitgangspunt explicieter in die wetsbepaling of in de memorie van toelichting kunnen en moeten worden opgenomen? Zo nee, wat rechtvaardigt dat in het kader van de voorlopige hechtenis een ander uitgangspunt zou gelden dan op grond van de Wet Adolescentenstrafrecht geldt voor de sanctionering van jongvolwassenen, namelijk dat de tenuitvoerlegging in beginsel het toegepaste (sanctie)stelsel – jeugdstrafrecht of volwassenstrafrecht – volgt?

De rapporteurs vragen wat de verhouding is tussen de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de rechter (lees: rechter-commissaris of raadkamer) en die van de officier van justitie en de Minister met betrekking tot het bepalen van de plaats van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis van jongvolwassen verdachten ten aanzien van wie mogelijk het adolescentenstrafrecht ex artikel 77c Sr zal worden toegepast. Deze vraag geldt specifiek voor de situatie waarin de rechter-commissaris of raadkamer op grond van art. 6.1.26 lid 1 jo. 6.1.13 lid 7 in het bevel tot voorlopige hechtenis van een jongvolwassen verdachte de justitiële jeugdinrichting vermeldt als geschikte plek voor het ondergaan daarvan (waarmee de rechter invulling geeft aan zijn wettelijke plicht om rekening te houden met de persoon van de verdachte; gelet op art. 6.1.3 lid 1 jo. lid 7) en de officier van justitie en/of de Minister hier niet in mee wenst te gaan (gelet op art. 6.1.26 lid 2).

De rapporteurs vragen wat de verhouding is tussen de Reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) in de advisering over de toepassing van het adolescentenstrafrecht ten aanzien van jongvolwassen verdachten. Wie bepaalt of de RvdK onderzoek gaat doen, inlichtingen verschaft en/of adviseert in strafzaken van jongvolwassen verdachten? Kan de RvdK dit uit eigen beweging doen, op verzoek van de officier van justitie of rechter of ligt de regie bij de reclassering? Wordt met de voorgestelde regeling de jeugdexpertise in de advisering over de toepassing van het adolescentenstrafrecht voldoende geborgd?

De rapporteurs vragen wat de verhouding is tussen de ouder en de «persoon naar keuze» als de rechter op grond van het voorgestelde artikel 6.1.31 (tweede zin) de bepalingen over de persoon naar keuze van toepassing verklaart op jeugdige verdachten die inmiddels meerderjarig zijn of op jongvolwassen verdachten, nu de bepalingen over de persoon naar keuze besloten liggen in de voorschriften die gaan over de ouder (zie bijvoorbeeld het voorgestelde artikel 6.1.43 lid 2).

De rapporteurs vragen of de officier van justitie de bevoegdheid zou moeten krijgen om, met betrekking tot het politieverhoor en de openbaar ministerie (OM)-hoorzitting, bepalingen betreffende de persoon naar keuze van toepassing te verklaren op jeugdige verdachten die inmiddels meerderjarig zijn of op jongvolwassen verdachten. Dit gelet op de soortgelijke bevoegdheid van de rechter in de fase van de voorlopige hechtenis en bij de berechting (art. 6.1.31).

De rapporteurs vragen of te (her)overwegen om valt, zoals eerder voorgesteld in de consultatieadviezen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en de Vereniging van Nederlandse Jeugdrecht Advocaten (VNJA), de jeugd-specifieke deskundigheid van professionals die beslissingen nemen, handelingen verrichten of bijstand verlenen ten aanzien van jeugdige verdachten in het jeugdstrafproces expliciet in het nieuwe Wetboek van Strafvordering te verankeren, indachtig de verplichtingen die voortvloeien uit EU Richtlijn 2016/800.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de bepalingen ten aanzien van verdachten die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit jonger dan 12 jaar zijn. Hoeveel van deze verdachten zijn er jaarlijks? Tegen deze groep verdachten kan vanwege hun jonge leeftijd geen strafrechtelijke vervolging worden ingesteld. Waarom is er sprake van juist die leeftijdsgrens? Waarom is er geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid tot herziening van het Wetboek van Strafvordering door, in navolging van de adviezen van de RSJ en het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties, de genoemde leeftijdsgrens te verhogen naar 14 jaar? De aan het woord zijnde leden zijn het eens met de regering dat hoewel 12-minners niet kunnen worden vervolgd, het ophouden voor onderzoek, de inbeslagneming van voorwerpen op deze verdachten wel degelijk een impact kunnen hebben. Deze leden achten het net zoals de regering van belang dat deze verdachten zich door een advocaat kunnen laten bijstaan. Waarom is dit geen verplichting? Hoe en door wie kan worden bepaald of een advocaat nodig is? Waarom wordt er niet vastgelegd dat net zoals bij de jeugdige verdachte van 12–18 jaar geen afstand kan worden gedaan van rechtsbijstand? En in hoeverre verschilt een verdachte 12-minner in dezen ten opzichte van een verdachte die door een beperking of een ziekte onvoldoende in staat is om aan het proces tegen hen deel te nemen? Zoals de aan het woord zijnde leden begrijpen geldt voor die laatste groep dat de verdachte geen afstand kan doen van het recht op rechtsbijstand. Waarom krijgt een niet aangehouden verdachte jeugdige verdachte niet het recht op kosteloze rechtsbijstand bij politieverhoor, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat een 12-minner de keuzemogelijkheid krijgt om wanneer hij wordt opgehouden voor onderzoek zich te laten vergezellen van een ouder of een persoon naar keuze bij een eventueel verhoor. De aan het woord zijnde leden zouden willen voorkomen dat een zo jonge verdachte zonder ondersteuning van een ouder of een persoon naar keuze verhoord zou gaan worden. Hoe kan worden gegarandeerd dat dit niet het geval zal zijn? Kan de verplichte aanwezigheid van een ouder of een persoon naar keuze worden afgedwongen? Of een professional die beroepshalve met kinderen omgaat (jeugdzorg, jeugdbescherming)? Is daarvoor een wettelijke verankering nodig?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering het uitgangspunt huldigt dat voorlopige hechtenis zo kort mogelijk moet zijn en dat daarbij rekening dient te worden gehouden met onder andere de leeftijd van de verdachte. Wat de aan het woord zijnde leden betreft is voorlopige hechtenis bij minderjarigen alleen aan de orde als andere mogelijkheden niet aan de orde zijn. Zolang alternatieven voor voorlopige hechtenis aanwezig zijn en voorlopige hechtenis niet nodig of het meest proportionele middel is, zou voorlopige hechtenis niet aan de orde moeten komen. Waarom is niet uitdrukkelijk in de wetstekst zelf opgenomen dat het benemen van de vrijheid van minderjarigen in de voorfase van het strafproces slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat ook in het nu voorliggende wetsvoorstel geen onderscheid wordt gemaakt tussen jeugdige en volwassen verdachten wat betreft de termijnen voor het ophouden voor verhoor (max. 18 uur) en de inverzekeringstelling (max. 3 dagen, eenmaal met 3 dagen te verlengen). Dat betekent dat ook jeugdige verdachten 6 dagen en 18 uur in een politiecel vastgehouden kunnen worden. Dat achten de aan het woord zijnde leden onwenselijk omdat met die termijnen onvoldoende rekening wordt gehouden met de leeftijd van de verdachte. Bovendien zijn die termijnen veel langer dan de door het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties aanbevolen termijn van 24 uur. Waarom worden nu geen kortere termijnen voorgesteld?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering schrijft dat in de praktijk voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten «zoveel als mogelijk plaatsvindt in afzonderlijke jeugdinrichtingen waarbij het verblijf dienstbaar wordt gemaakt aan de opvoeding van de verdachte en de verdachte wordt bejegend op een manier die bij zijn leeftijd en ontwikkeling past». Hoe verhoudt zich dat tot het feit dat ook minderjarige verdachten in de fase van inverzekeringstelling toch in politiecellen worden opgesloten? Waarom wordt niet wettelijk verankerd dat minderjarigen alleen maar in specifiek voor jeugdigen geschikte locaties mogen worden opgesloten en dat, indien dat niet mogelijk is, er alternatieve geschikte plaatsen (thuis of in een zorginstelling) al dan niet in combinatie met elektronisch toezicht wordt voorgeschreven? Waarom is het niet het wettelijk uitgangspunt dat de jeugdige overdag niet vast zit zodat hij of zij naar school of werk kan en dat nachtdetentie de norm wordt tenzij dat niet anders kan? Deelt de regering de mening dat Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ) daartoe bij uitstek geschikt zouden kunnen zijn? Deelt de regering de mening dat de capaciteit van deze voorzieningen zou moeten worden uitgebreid, zowel om te kunnen voorzien in de voorlopige hechtenis en de eventueel latere vrijheidsstraf?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de voorziene bepaling regelt dat de kinderrechter een jeugddetentie of gevangenisstraf van langere duur dan 6 maanden kan opleggen indien hij bepaalt dat een deel daarvan voorwaardelijk is? Geldt ook voor een gevangenisstraf die een minderjarige in het kader van het volwassenstrafrecht kan worden opgelegd een maximum van 2 jaar waarvan tenminste 18 maanden voorwaardelijk? Waarom is ervoor gekozen om de kinderrechter meer bevoegdheden tot het opleggen van langere detentie te geven? Waarom is hiervoor geen meervoudige kamer meer nodig? Waarom kan in het volwassenstrafrecht een alleen zittende politierechter maximaal straffen van een jaar opleggen terwijl in het jeugdstrafrecht de kinderrechter maximaal 2 jaar zou moeten kunnen opleggen?

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel minderjarigen in de afgelopen 5 jaren zijn opgehouden voor verhoor, hoeveel minderjarigen vervolgens in verzekering zijn gesteld en bij hoeveel minderjarigen daarna voorlopige hechtenis is toegepast. Deze leden vragen bij de beantwoording van deze vraag of de regering dit voor zover mogelijk uit kan splitsen naar 12-minners, jongeren tussen de 12 en 14 jaar en minderjarigen in de leeftijd 14 tot 18 jaar.

De leden van de NSC-fractie hebben enkele vragen en opmerkingen over de in afdeling 1.1, titel 1 opgenomen wetsartikelen. Ook hebben deze leden vragen en opmerkingen over enkele door de regering gemaakte keuzes met betrekking tot deze afdeling.

De leden van de NSC-fractie merken op dat een jeugdige van jonger dan 12 jaar ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan, uitdrukkelijk een verdachte wordt genoemd. Deze leden vragen de regering of dit betekent dat de jeugdige verdachte van jonger dan 12 jaar aanspraak maakt op de algemene rechten van verdachten zoals neergelegd in Boek 1 en of deze onder de reikwijdte van EU-Richtlijn 2016/800 vallen.

De leden van de NSC-fractie constateren dat sinds 7 april 2022 een tijdelijke beleidsvoorziening geldt die voorschrijft dat ook niet-aangehouden jeugdige verdachten recht hebben op kosteloze rechtsbijstand voorafgaand aan, en tijdens het politieverhoor. Deze beleidsvoorziening vindt steun in de rechtspraak en ook de VNJA roept in haar advies op tot het opheffen van het onderscheid tussen de aangehouden jeugdige verdachte en de niet-aangehouden jeugdige verdachte als het gaat om recht op kosteloze verhoorbijstand door een advocaat. Dit recht is (nog) niet opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. Deze leden vragen de regering waarom het tot stand brengen van het nieuwe Wetboek niet is gebruikt om dit recht in de wet op te nemen. De regering heeft aangekondigd voornemens te zijn om het recht op gefinancierde rechtsbijstand in verband met het politieverhoor van de niet-aangehouden kwetsbare verdachte, mits er voldoende budgettaire mogelijkheden zijn, op te nemen in een afzonderlijk wetsvoorstel tot wijziging van het huidige Wetboek van Strafvordering, dat in voorbereiding is. Deze leden vragen de regering of deze voorgenomen aanpassing van de wet ook voor jeugdige verdachten zal gaan gelden.

De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) heeft in zijn advies in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering aangegeven om in overweging te nemen om een systeem in te voeren waarbij voor alle jongvolwassenen tot 23 jaar (ten tijde van het delict) als uitgangspunt het jeugdstrafrecht geldt, met uitzondering van een groep op wie, gelet op de ernst van het delict en de persoon van de verdachte, het volwassenenstrafrecht zou moeten worden toegepast. Ook de RSJ heeft opgeroepen om ten aanzien van jongvolwassen verdachten het wettelijke uitgangspunt te wijzigen van «volwassenstrafrecht, tenzij» naar «jeugdstrafrecht, tenzij». Deze leden vragen de regering in een uitgebreide toelichting in te gaan op de keuze om vast te houden aan het huidige systeem en aan te geven waarom de door de beide raden voorgestelde wijzigingen niet zijn doorgevoerd.

Voor het ophouden voor verhoor en de inverzekeringstelling van jeugdige verdachten gelden geen specifieke termijnen. De leden van de NSC-fractie vragen de regering of het wenselijk is om ten aanzien van jeugdige verdachten kortere termijnen dan de termijnen die gelden in het commune strafrecht te laten gelden. Gelet op het feit dat vrijheidsbeneming van jeugdigen in de voorfase van het strafproces slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke (passende) duur mag worden toegepast, vinden deze leden het voorstel van de VNJA om de duur van het ophouden van verhoor van een jeugdige verdachte te begrenzen tot maximaal 6 uur in plaats van 9 uur interessant. Deze leden vragen de regering of onderzoek is gedaan naar het voor jeugdigen hanteren van kortere termijnen in de voorfase van het strafproces.

De leden van de NSC-fractie constateren dat in het huidige artikel 493 lid 1 Wetboek van Strafvordering staat dat als de rechter de voorlopige hechtenis van de verdachte beveelt, hij nagaat of de tenuitvoerlegging van dit bevel, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst. Ten aanzien van jeugdigen geldt naar huidig recht dus een plicht voor de rechter om de mogelijkheden voor schorsing van de voorlopige hechtenis te onderzoeken. In het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt deze plicht niet opgenomen. Deze leden vragen de regering waarom deze keuze is gemaakt, aangezien bij jeugdige verdachten extra terughoudend moet worden omgegaan met de toepassing van voorlopige hechtenis vanwege het uitgangspunt dat dit een uiterste maatregel is.

De leden van de NSC-fractie constateren dat het nieuwe artikel 6.1.17 lid 2 Wetboek van Strafvordering de sanctiemogelijkheden van de alleenzittende kinderrechter verruimt (verzwaart). Het wordt voor de kinderrechter mogelijk om langdurige vrijheidsstraffen op te leggen mits het onvoorwaardelijke deel daarvan de duur van 6 maanden niet te boven gaat. Deze leden vragen de regering wat het doel is van deze verruiming. Hebben kinderrechters behoefte aan deze verruiming? Waaruit blijkt dat? En wordt met dit voorstel voldoende gewicht gegeven aan het belang van een behandeling door een meervoudige kamer indien langdurige vrijheidsstraffen worden opgelegd?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in Boek 6 geen definitie van ouder is opgenomen, alleen in Boek 1. Klopt het dat alle bepalingen in Boek 6 zich enkel richten tot de ouders en voogden die het gezag over de minderjarigen uitoefenen? Volgens de memorie van toelichting is in de nieuwe regeling sprake van een verschijningsplicht voor de ouder ter zitting indien de rechter de verschijning noodzakelijk en zinvol acht. Waarom is dat ter beoordeling aan de individuele rechter overgelaten? Deze leden menen dat hierdoor het risico op rechtsongelijkheid groot is. De ene rechter zal in meer gevallen een ouder ter zitting roepen dan de andere rechter. Waarom is niet gekozen voor een algemene verschijningsplicht bij zowel alle misdrijven als alle overtredingen, met een aantal meer specifieke uitzonderingen voor specifieke situaties waarin dat volgens de regering niet noodzakelijk is?

Deze leden lezen dat wanneer een opgeroepen ouder niet op de terechtzitting verschijnt, de rechter de zitting kan aanhouden en de medebrenging van de ouder kan bevelen (art. 6.1.42 lid 1 en 2). Gelet op deze kan-bepaling, kan de rechter in voorkomend geval ook besluiten geen medebrenging van de ouder te bevelen. Waarom is niet gekozen om te vermelden dat in dat geval een rechter zou moeten motiveren waarom hij geen medebrenging van de ouder beveelt?

In algemene zin vragen de leden van de VVD-fractie hoe in Boek 6 van het nieuwe Wetboek is geborgd dat er meer ouderbetrokkenheid is voorafgaand, tijdens en na het onderzoek ter terechtzitting van een minderjarige. Deelt de regering dat het wenselijk is ouders zo vroeg mogelijk te betrekken? Zo ja, in welk opzicht is in de gewenste «beweging naar voren» die het Wetboek van Strafvordering beoogt aan te brengen een verbetering voor de positie van ouders van minderjarigen die worden verdacht van overtredingen en misdrijven? Is de regering bereid op enig moment tijdens de verdere voorbereiding van het Wetboek in gesprek te gaan met de Stichting Steun- en Adviespunt voor naasten van gedetineerden (SANG) om te bezien hoe het nieuwe Wetboek kan bijdragen aan het vergroten van de betrokkenheid van ouders?

De leden van de VVD-fractie lezen dat in artikel 6.1.17 is verwoord dat de zaak bij de meervoudige kamer wordt aangebracht indien naar het aanvankelijke oordeel van de officier van justitie onder andere wegens de ingewikkeldheid van de zaak behandeling door de meervoudige kamer de voorkeur verdient. Deze leden vragen naar een nadere duiding van het begrip «ingewikkeldheid van de zaak» in dit artikel. Welke omstandigheden moet een officier van justitie hierbij betrekken?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de bepalingen betreffende de behandeling van vorderingen van een benadeelde partij gericht tot de ouders is ondergebracht in een afzonderlijke afdeling (1.1.6). Deze afdeling is van toepassing indien de ouder aansprakelijk is voor de schade die de minderjarige verdachte door het begaan van het strafbaar feit heeft toegebracht en degene die deze schade heeft geleden zich als benadeelde partij met zijn vordering heeft gevoegd in het strafproces (gelet op het huidige artikel 51g lid 4 Sv). De ouder treedt in dergelijke gevallen op als wederpartij van de benadeelde partij bij de behandeling van de vordering van de benadeelde partij (gelet op art. 1.5.10 lid 4). Welke inhoudelijke verbeteringen zijn overwogen om de positie van slachtoffers te versterken ten opzichte van de ouders die aansprakelijk zijn voor de schade die een minderjarige heeft toegebracht door het strafbare feit?

De leden van de VVD-fractie merken op dat uit onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) uit 2022 bleek dat 55% van de respondenten van het OM de behoefte heeft dat de wetgever de maximale straffen in het adolescentenstrafrecht verhoogt voor de gehele leeftijdscategorie van 16- tot 23-jarigen die worden veroordeeld voor een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf. Mede op basis van dit gegeven en de ontwikkeling van de straftoemeting in het volwassenenstrafrecht, vragen deze leden aan de regering om strenger op te treden tegen ernstige misdrijven, ook wanneer deze worden gepleegd door minderjarigen. Is de regering bereid nogmaals te wegen of de maximale straffen in het adolescentenstrafrecht nog aansluiten bij de aard en ernst van de misdrijven die worden gepleegd door 16- en 17-jarigen?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de regeling over jeugdigen. Deze leden lezen dat enkele termijnen van voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten worden verkort en dat hiermee wordt beoogd meer recht te doen aan het uitgangspunt de voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten zo kort mogelijk te laten duren. Deze leden zijn hier positief over, mede onder verwijzing naar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), waaruit volgt dat vrijheidsbeneming van jeugdigen een uiterste maatregel is die alleen voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast. Is de regering bereid te (her)overwegen om dit uitgangspunt expliciet in de wet op te nemen?

De leden van de D66-fractie lezen dat in de voorgestelde regeling de alleenzittende kinderrechter bevoegd wordt tot het opleggen van een vrijheidsstraf voor zover de duur van het onvoorwaardelijke deel daarvan niet langer is dan 6 maanden. Deze leden constateren dat dit een verzwaring is ten opzichte van de huidige mogelijkheden van de alleenzittende kinderrechter, namelijk dat geen langere vrijheidsstraf dan 6 maanden mag worden opgelegd ongeacht of deze straf (deels) voorwaardelijk wordt opgelegd. Kan de regering onderbouwen waarom zij deze verzwaring noodzakelijk acht en kan zij het ultimum remedium-uitgangspunt uit het IVRK bij haar antwoord betrekken?

De leden van de SP-fractie constateren dat Boek 6 ingaat op de bijzondere regelingen. Deze leden constateren dat voor zaken met een 12-min-verdachte de rol voor de RvdK wordt vergroot in het proces waaronder ook met een adviesrol. Op welke manier zorgt de regering ervoor dat de RvdK ook voldoende wordt geëquipeerd voor deze grotere verantwoordelijkheid? Deze leden constateren ook dat de sanctiemogelijkheden van de alleenzittende kinderrechter zijn toegenomen. Hoe vaak werd de maximaal mogelijke sanctie opgelegd de afgelopen jaren? Wat is de principiële basis voor het besluit om deze verruiming van mogelijkheden toe te voegen?

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel dat de betrokkenheid van de ouder in een aparte afdeling is ondergebracht in het wetsvoorstel, omdat de ouder een uitermate belangrijke rol heeft in onder andere de situatie waarin een minderjarige verdachte een strafproces moet doorlopen. Deze leden lezen dat in plaats van de ouder een persoon naar keuze kan optreden, wanneer bijvoorbeeld de ouder zijn rol niet kan vervullen. Hoe wordt die persoon naar keuze bepaald? Wat zijn de gevolgen van de situatie waarin een persoon naar keuze optreedt, terwijl de ouder hier bezwaar tegen heeft?

De leden van de CDA-fractie lezen dat verschillende artikelen zien op de toepassing van het adolescentenstrafrecht, en dat de inschatting dat een jongvolwassene kwetsbaar is en bijzondere bescherming behoeft een momentopname is. De regeling wil daarmee passende maatregelen bewerkstelligen. Deze leden vragen wat precies de criteria zijn van het toepassen van het adolescentenstrafrecht, en op welke manier de ouder hier een plek in heeft.

De leden van de CDA-fractie lezen dat iemand jonger dan 18 jaar, en ook jonger dan 12 jaar, wordt aangeduid als «verdachte». Deze leden vragen of minderjarige verdachten dan ook beschikken over alle rechten die toekomen aan een meerderjarige verdachte zoals bepaald in het Wetboek van Strafvordering. Zo nee, voor welke rechten geldt dit niet?

1.2 Verdachten die door een beperking of een ziekte onvoldoende in staat zijn aan het proces tegen hen deel te nemen

De rapporteurs vragen hoe de voorgestelde regeling zich verhoudt tot de mogelijkheid van een zorgmachtiging onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de opnamemachtiging onder de Wet zorg en dwang (Wzd), die de strafrechter op grond van de Wet forensische zorg kan verlenen. Zijn er ook andere reële zorgalternatieven voorhanden voor deze groep kwetsbare verdachten, ingeval op grond van artikel 6.1.52 wordt overgegaan tot een sepot of een niet-ontvankelijkverklaring?

De rapporteurs constateren dat in de huidige regeling op grond van artikel 509d Wetboek van Strafvordering geldt dat een aantal bepalingen die betrekking hebben op de berechting van jeugdige verdachten, van overeenkomstige toepassing zijn ingeval van «kwetsbare verdachten». Die systematiek is in de nieuwe regeling – met uitzondering van het aanwijzen van een raadsman – niet gehandhaafd. Leidt dat, zoals in de memorie van toelichting wordt gesteld, tot de mogelijkheid van meer maatwerk, zoals aangewezen is door de diverse samenstelling van de groep verdachten die door de nieuwe regeling wordt bestreken en de verschillende behoeften die personen uit deze groep ten gevolge daarvan zullen hebben? Of leidt het tot een verschraling van de rechtspositie, als gevolg van versplintering of onduidelijkheden ter zake?

De rapporteurs lezen dat artikel 6.1.52 het sluitstuk bevat van de regeling in de daarin voorziene beslissingen tot sepot of tot het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat dergelijke situaties zoals bedoeld in artikel 6.1.52 zich in de praktijk niet vaak zullen voordoen. Het zou dan vooral gaan om de groep verdachten die nu al onder de reikwijdte van het huidige artikel 16 valt. De nieuwe regeling beoogt deze groep niet significant te vergroten. Kan de regering dit nader toelichten, aangezien het nieuwe criterium «onvoldoende in staat zijn om het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen», bepaald ruimer is dan het criterium op grond van het huidige artikel 509a Sv?

De rapporteurs vragen of de functie van artikel 6.1.51 voldoende helder geduid is in de memorie van toelichting, gelet op de overwegingen dat het aanwijzen van een raadsman als zodanig ook een (mogelijk doorslaggevende) verhelpende of compenserende maatregel kan zijn.

De rapporteurs vragen of de subsidiariteitsafweging, om te kiezen voor ofwel de minst ingrijpende verhelpende of compenserende maatregelen op grond van artikel 6.1.50, ofwel de minst verstrekkende beslissing op grond van 6.1.52, afdoende geborgd is in de regeling.

De rapporteurs vragen of de in artikel 6.1.52 opgenomen maatstaf dat het «aannemelijk» moet zijn dat het nemen van maatregelen niet binnen een afzienbare termijn ertoe zal leiden dat de verdachte voldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen en het nemen van maatregelen hem hiervoor onvoldoende kan compenseren, voldoende bepaald en stevig genoeg is om de verstrekkende beslissingen zoals genoemd in dit artikel te kunnen dragen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat als de verdachte vanwege een psychische stoornis of verstandelijke beperking niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, dat dan vervolging (tijdelijk) achterwege blijft. In het uiterste geval kan die stoornis ertoe leiden dat de zaak wordt geseponeerd of de officier van justitie in de vervolging niet-ontvankelijk wordt verklaard. De aan het woord zijnde leden lezen ook dat het feit dat bij een verdachte ten tijde van het begaan van het strafbaar feit een dergelijke stoornis bestond, niet betekent dat die verdachte niet in staat zou zijn de procedure te begrijpen. Deze leden vragen hoe een ontoerekeningsvatbaarheid tijdens het begaan van het strafbaar feit ten gevolge van een permanent aanwezige stoornis zich verhoudt tot het al dan niet in staat zijn van het volgen van een strafproces door de verdachte. Kan de regering uitleggen waarom iemand met een permanente psychische stoornis die de verdachte ontoerekeningsvatbaar maakt ondanks die stoornis wel in staat zou kunnen zijn om aan een strafproces deel te nemen?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat alleen in uitzonderlijke gevallen waarin een verdachte in het geheel niet in staat blijkt te zijn een proces te volgen er binnen een «afzienbare termijn» afgezien kan worden van vervolging. Onder «afzienbare termijn» wordt in dit verband een periode begrepen «die vooraf is in te schatten of is te voorzien». Kan dat ook betekenen dat al aan het begin van het strafproces kan blijken dat vervolging niet mogelijk is, bijvoorbeeld als uit onderzoek naar de verdachte in het kader van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid voor tbs blijkt dat de geestelijke vermogens van de verdachte hem nooit in staat zullen stellen het proces te kunnen begrijpen? Kan een onderzoek naar de toerekeningsvatbaarheid van een verdachte ook gebruikt worden om vast te stellen of een verdachte in staat kan zijn het proces te begrijpen?

2. Procesincidenten

2.1 Wraking en verschoning van rechters

De leden van de VVD-fractie vragen of er in het kader van het nieuwe Wetboek is nagedacht over het mogelijk maken van het strafbaar stellen van het (herhaaldelijk) indienen van oneigenlijke (evident niet-ontvankelijke) wrakingsverzoeken, waardoor een rechter bijvoorbeeld een boete kan opleggen. Welke maatregelen kunnen voorts worden getroffen om de werklast van de rechtspraak te verlichten en op een adequate manier het aantal kennelijk niet-ontvankelijk verklaarde wrakingsverzoeken terug te dringen?

2.2 Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

De rapporteurs vragen welke overwegingen ten grondslag liggen aan de keuze om het nemen van een prejudiciële beslissing door de strafkamer niet aan een in het Wetboek voorziene termijn te verbinden. Zulks wellicht naar het voorbeeld van de termijnstelling voor de beslissing van de Hoge Raad in art. 552d lid 3 Sv (90 dagen). Valt in het bijzonder het te overwegen om het nemen van een prejudiciële beslissing in elk geval aan een termijn te verbinden, in de gevallen waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt?

De rapporteurs vragen of de mogelijkheid tot het maken van opmerkingen van derden aan nadere eisen dient te worden gebonden, zoals de eis dat de derden indirect belang bij de beantwoording van de prejudiciële vragen moet hebben.

De rapporteurs vragen of de mogelijkheid voor de Hoge Raad om de vraag te herformuleren geen uitdrukkelijke wettelijke regeling behoeft, zoals de wetgever voor de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (BRv) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wel meende. Is een wettelijke voorziening nodig om de Hoge Raad de bevoegdheid te geven aan de vragenstellende rechter nadere informatie of inlichtingen te vragen?

De rapporteurs vragen waarom in het strafprocesrecht de beslissing van de rechter «zo spoedig mogelijk» (art. 6.2.10) ter kennis van de Hoge Raad wordt gebracht, terwijl zulks op grond van art. 27ga lid 4 AWR resp. art. 392 lid 4 BRv «onverwijld» gebeurt. Welke van beide varianten is sneller?

De rapporteurs vragen of de algemene opmerkingen van de Hoge Raad in zijn beslissing van 13 juni 2023 nog aanleiding geven tot nadere bijstelling van de voorgestelde regeling. Kan in het bijzonder nader worden aangegeven waar de grens ligt tussen zuivere rechtsvragen en gemengde rechtsvragen welke zich veel minder lenen voor een prejudiciële beslissing (arrest onder 3.3.2 en CAG onder 3.3.2–3.3.9)?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen het nut van het kunnen stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. Het stellen van zo’n vraag kan echter wel betekenen dat het strafproces in afwachting van het antwoord vertraging oploopt. Dat zou dus bijvoorbeeld kunnen betekenen dat een verdachte langer in voorlopige hechtenis moet blijven. Deelt u de mening dat wanneer een verdachte in voorlopige hechtenis zit, er in ieder geval een wettelijke termijn aan het nemen van een prejudiciële vraag moet worden gesteld? Zo ja, waar denkt de regering aan? Zo nee, waarom niet?

De leden van de NSC-fractie constateren dat het nemen van een prejudiciële beslissing door de strafkamer niet aan een in het Wetboek van Strafvordering voorziene termijn is verbonden. Zowel de NOvA als de Rvdr adviseren om de duur van de prejudiciële procedure nader te bepalen, om te voorkomen dat de redelijke termijn van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) wordt overschreden. De NOvA stelt voor dat binnen 6 maanden en – waar mogelijk – korter een antwoord van de Hoge Raad wordt verkregen. In gevallen waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, stellen zij voor om als termijn binnen 60 dagen na indiening van de vraag te hanteren. Deze leden vragen de regering waarom in het nieuwe Wetboek van Strafvordering het nemen van een prejudiciële beslissing niet aan een termijn is verbonden. De universiteiten stellen voor om aansluiting te zoeken bij de termijnstelling voor de beslissing van de Hoge Raad, te weten 90 dagen. Kan de regering hierop reageren? Deze leden vragen de regering welke invloed de Innovatiewet Strafvordering, die op 1 oktober 2022 in werking is getreden en eind 2024 door het WODC zal worden geëvalueerd, hierop heeft.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de regeling omtrent het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Deze leden onderschrijven deze procedure, maar vragen wel aandacht voor het bewaken van de redelijke termijn in strafprocedures. De Rvdr en NOvA hebben in dit kader geadviseerd om de duur van de prejudiciële procedure nader te bepalen. Is de regering het met deze leden en de Rvdr en de NOvA eens dat het, om de redelijke termijn te bewaken, belangrijk is om een termijn in de wet op te nemen? Zo nee, hoe kan volgens de regering dan worden bewaakt dat een prejudiciële procedure de redelijke termijn niet in het geding brengt?

De leden van de SP-fractie constateren dat de mogelijkheid voor prejudiciële vragen in het strafrechtproces die wordt toegevoegd op veel steun kan rekenen uit het werkveld. Ook deze leden zijn hier erg positief over gestemd. Zij hebben hiertoe met de motie-Dijkhoff/van Nispen, die is aangenomen in 2014, al eerder een oproep toe gedaan (Kamerstuk 34 000-VI, nr. 29). Deze leden zijn daarom verheugd over het feit dat deze motie nu zal worden uitgevoerd. Wel merken zij op dat de NOvA aanloopt tegen de termijn omdat hier nu geen duur voor wordt vastgesteld. Zij doen de suggestie voor maximaal 6 maanden voordat een reactie van de Hoge Raad mag worden verwacht. Kan de regering dit voorstel onderschrijven? Zo nee, waarom is er niet gekozen voor een vaste termijn van deze reactie? Is er door het niet vastleggen van een termijn ook niet een kans op onnodige vertragingen?

3. Bijzondere procedures

3.1 Beklag met betrekking tot voorwerpen en gegevens

De rapporteurs vragen of te overwegen valt de toetsingsmaatstaven per beklagmodaliteit in de wet op te nemen. Valt te overwegen deze maatstaven minder terughoudend te laten zijn dan die uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgen? Valt te overwegen dat een beslissing van de raadkamer uitgebreider gemotiveerd moet worden als een klager een goed onderbouwd standpunt inneemt? Valt te overwegen in de wet op te nemen dat een klaagschrift niet-ontvankelijk is als het beslag al is geëindigd of als in de hoofdzaak de rechter een last tot teruggave heeft gegeven (ook als deze beslissing nog niet onherroepelijk is)? Valt te overwegen in de wet op te nemen dat als het belang van strafvordering zich niet meer tegen de gevraagde teruggave verzet, de rechter, zonder zelf in een beoordeling van dit laatste punt te treden, op het klaagschrift dient te beslissen? Valt te overwegen de termijnen die gesteld worden aan de officier van justitie en de raadkamer om op een klaagschrift te reageren c.q. op zitting te behandelen, iets te verruimen?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak in de afgelopen 10 jaren een beklag over gegevensdragers en de daarop opgeslagen gegevens aan een raadkamer is voorgelegd. Daarnaast vragen zij of een inschatting kan worden gemaakt of dit aantal in de toekomst zal toenemen, omdat er ook meer digitale-gegevensdragers in beslag worden genomen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het nog steeds wenselijk kan worden geacht dat een beklagprocedure mogelijk is, wanneer een digitale gegevensdrager in beslag is genomen waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat die met het doel is aangeschaft om te communiceren met criminele doeleinden, zoals PGP-telefoons. Waarom zou de Staat het mogelijk maken dat een veroordeelde een speciale verzoekprocedure kan instellen om bepaalde informatie van een inbeslaggenomen PGP-telefoon terug te vorderen? Kan hier niet hetzelfde regime voor worden toegepast als voor illegale voorwerpen, zoals F4-vuurwerk, illegale wapens en harddrugs?

De leden van de VVD-fractie lezen dat er aanvankelijk in een consultatieversie werd gekozen om af te zien van de mogelijkheid van specifiek beklag met betrekking tot gegevens te behouden in het nieuwe Wetboek, maar dat hier na kritiek van de Rvdr en de NOvA toch vanaf is afgezien. Kan de regering een inschatting maken van de gevolgen voor de werklast voor de politie, het OM en de Rechtspraak? Welke werkdrukverlichtingen waren mogelijk geweest als de regering het voorstel zoals dat werd voorgesteld in de consultatieversie was gehandhaafd? Deze leden lezen dat het voornaamste argument van een aantal geconsulteerde partijen was dat de Wet politiegegevens onvoldoende een alternatief biedt. Deze leden merken op dat dit wellicht kan worden meegenomen in een traject om de Wet politiegegevens hoe dan ook fors aan te passen. Is de regering bereid te onderzoeken of het meer voordelen biedt de regeling in de Wet politiegegevens te actualiseren en daarna alsnog af te zien van een specifieke regeling in afdeling 4.1.2 van Boek 6?

3.2 Afzonderlijke rechterlijke beslissing met betrekking tot voorwerpen en gegevens

De rapporteurs vragen of de regering bereid is te kijken naar het voorstel van Mevis om voor gevaarlijke voorwerpen en gegevens een eenvoudige (bestuursrechtelijke) procedure in het leven te roepen.

3.3 Rechtsmiddelen

De rapporteurs vragen of in kan worden gegaan op het voorstel van de Hoge Raad om in geval van beklag, hoger beroep mogelijk te maken in plaats van cassatie, met prejudiciële vragen als achtervang.

4. Bevoegdheden van bijzondere aard

4.1 Gedragsaanwijzing ter beëindiging van ernstige overlast

De leden van de VVD-fractie merken op dat (zeer ernstige) woonoverlast in omvang de afgelopen jaren is toegenomen. In dat licht zijn er weliswaar de nodige initiatieven ondernomen (bijvoorbeeld met de inwerkingtreding van de Wet aanpakken woonoverlast), maar deze leden vernemen graag waarom in het kader van het nieuwe Wetboek van Strafvordering het voorgestelde artikel 6.5.1 inhoudelijk gelijk is gebleven met het huidige artikel 509hh Sv. Is er nagedacht over verbeteringen van de uitoefening van deze bevoegdheid door de officier van justitie? Is daar met de politie en het OM contact over geweest? Zo nee, is de regering bereid om hierover contact op te nemen? Deze leden vragen ook hoe vaak de bevoegdheid van de officier van justitie in het huidige artikel 509hh de afgelopen 5 jaren is ingezet en wat als de belangrijkste knelpunten in de praktijk worden gezien bij de toepassing van deze bevoegdheid. Vindt er ook afstemming plaats in lokale driehoeken om bijvoorbeeld samenloop tussen de gedragsaanwijzing en de bevoegdheid zoals geïntroduceerd met de Wet aanpak woonoverlast zoals die geldt per 1 juli 2017 en laatstelijk in 2021 is gewijzigd?

4.2 Bevoegdheden bij het ontruimen van een gekraakt pand

De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere bevestiging van het volgende. Klopt het dat geen enkele inhoudelijke wijziging is beoogd in titel 5.2 van Boek 6 ten opzichte van de Wet handhaving kraakverbod? Deze leden wijzen erop dat deze wet ten tijde van de indiening van het nieuwe Wetboek van Strafvordering nog niet eens één jaar in werking was. Kan nader worden toegelicht of desondanks toch al inhoudelijke wijzigingen van deze titel worden voorgesteld, en zo ja, waarom?

4.3 Bevoegdheden in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan verduidelijken waarom er nog steeds de wens bestaat een aparte titel in Boek 6 op te nemen voor de toepassing van bevoegdheden in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Zouden de bevoegdheden in deze titel bijvoorbeeld ook kunnen worden ondergebracht in Boek 2? Deze leden menen dat toepassing van de genoemde bevoegdheden in concrete gevallen ook wenselijk kan zijn in geval van aanwijzingen van zeer ernstige misdrijven, zoals het leiding geven of deelnemen aan een criminele organisatie, het opdracht geven tot liquidaties, et cetera. Wat zouden de voor- en nadelen zijn van bijvoorbeeld de bevoegdheden uit titel 5.4 van toepassing te verklaren bij een vermoeden van een misdrijf waar een gevangenisstraf van bijvoorbeeld 12 jaren of meer op is gesteld?

4.4 Bevoegdheden in verband met de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De leden van de VVD-fractie lezen dat deze titel de huidige regeling van het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) vervangt. Is er bij alle betrokken partijen in de strafrechtketen overeenstemming bereikt om de bestaande regeling niet in het nieuwe Wetboek over te nemen? Zijn er bij de totstandkoming van het nieuwe Wetboek wensen geuit door de opsporing dat, gelet op alle nieuwe digitale ontwikkelingen rondom bijvoorbeeld cryptovaluta, specifieke nieuwe bevoegdheden nodig zijn om het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de bevoegdheden van artikel 6.5.9 alleen van toepassing zijn in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waarvoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen. Zijn dit cumulatieve vereisten? Deze leden merken op dat ook bij misdrijven waarvoor slechts een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, het wenselijk kan zijn de bevoegdheden van artikel 6.5.9. toe te passen. Hoe kijken de regering, de politie en het OM hiernaar?

5. Schadevergoeding en kosten

5.1 Schadevergoeding

De rapporteurs vragen of een nadere toelichting zou kunnen worden gegeven op de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende reacties op onrechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden. Op welke wijze draagt deze regeling in relatie tot andere regelingen bij aan de totstandkoming van een coherent systeem inzake remediëring van onrechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden?

De rapporteurs vragen of nader in kan worden gegaan op de beoogde wisselwerking tussen de procedurele sanctionering en de schadevergoedingsregeling. Welke doelen worden met beide regelingen nagestreefd en wanneer overlappen zij daarin? Onder welke omstandigheden en in welke gevallen zijn onrechtmatigheden voldoende gecompenseerd door procedurele sanctionering en lenen zij zich dus niet meer voor schadevergoeding?

De rapporteurs vragen of het wenselijk is dat er sprake is van convergentie tussen de civielrechtelijke procedure en strafvorderlijke procedure. Zo ja, op welke wijze kan hieraan worden bijgedragen? Op welke wijze wordt beoogd de benodigde civielrechtelijke expertise te borgen bij de beoordeling van verzoeken om schadevergoeding onder de nieuwe regeling, mede gelet op de beoogde convergentie tussen het strafrechtelijke en het civielrechtelijke beoordelingskader?

De rapporteurs constateren dat de strafvorderlijke regeling inzake schadevergoeding een drempel kent en enkel van toepassing is op verzoeken tot 25.000 euro. Zou nader kunnen worden toegelicht hoe die afbakening in de praktijk precies vorm moet krijgen? Meer in het bijzonder vragen de rapporteurs of vorderingen boven de 25.000 euro tot een bedrag van 25.000 euro kunnen worden aangebracht bij de strafrechter en voor het overige bij de civiele rechter (conform Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2081, rechtsoverweging 9.12–9.13) en hoe dienen in een dergelijke situatie de verschillende beoordelingskaders van strafrechter en civiele rechter zich tot elkaar te verhouden?

De rapporteurs constateren dat de rechtbank onder de regeling enkel verplicht is om de schadeveroorzakende instantie te horen (artikel 6.6.8); de schadelijdende partij wordt dus door de rechter niet gehoord. Waarom is ervoor gekozen geen hoorplicht ten aanzien van de schadelijdende partij op te nemen?

De rapporteurs constateren dat door verschillende stakeholders is aangegeven dat het moeilijk is de daadwerkelijke gevolgen van deze regeling in te kunnen schatten. Onder meer omdat onduidelijk is of een laagdrempelige procedure aanzuigende werking zou kunnen hebben en omdat onbekend is hoe een mogelijke regeling met vaste vergoeding eruit zou kunnen zien. In de memorie van toelichting ontbreekt nog een (cijfermatige) raming van de mogelijke gevolgen voor de werk- en schadevergoedingslast. Zou een nadere toelichting kunnen worden gegeven op de mogelijke gevolgen van de werk- en schadevergoedingslast? Zou daarbij tevens een indicatie kunnen worden gegeven van de hoogte van vaste vergoedingen die zouden kunnen worden gehanteerd?

De leden van de NSC-fractie constateren dat de strafvorderlijke regeling inzake schadevergoeding voor rechtmatig en onrechtmatig strafvorderlijk optreden alleen van toepassing is op verzoeken tot 25.000 euro. Als het verzoek meer dan 25.000 euro bedraagt, is de civiele rechter bevoegd. Binnen het bestuursrecht heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat vorderingen boven de 25.000 euro tot een bedrag van 25.000 euro kunnen worden aangebracht bij de bestuursrechter en voor het overige bij de civiele rechter (dit staat ook wel bekend als de knipuitspraak, op grond waarvan vorderingen kunnen worden opgeknipt, zie ECLI:NL:RVS:2017:2081). Deze leden vragen de regering of dit onder het nieuwe Wetboek van Strafvordering ook mogelijk is. In het verlengde hiervan vragen deze leden hoe in deze situatie de beoordelingskaders van de strafrechter en de civiele rechter zich tot elkaar verhouden en hoe ervoor gaat worden gezorgd dat deze kaders niet te ver uiteenlopen.

De leden van de NSC-fractie constateren dat artikel 6.6.8 Wetboek van Strafvordering (nieuw) bepaalt dat de rechtbank alleen verplicht is om de schadeveroorzakende instantie te horen. Deze leden vragen de regering waarom er niet voor is gekozen om ook de schadelijdende partij verplicht te horen.

De leden van de NSC-fractie lezen dat uit het rapport van de universiteiten blijkt dat verschillende stakeholders hebben aangegeven dat het moeilijk is de daadwerkelijke gevolgen van deze nieuwe strafvorderlijke regeling inzake schadevergoeding in te kunnen schatten. Onduidelijk is of deze laagdrempelige schadevergoedingsprocedure een aanzuigende werking zal hebben. Ook is onbekend hoe een eventuele regeling met vaste vergoeding eruit zou kunnen zien. In de memorie van toelichting ontbreekt een (cijfermatige) raming van de mogelijke gevolgen voor de werk- en schadevergoedingslast. Deze leden vragen de regering om nader toe te lichten wat de mogelijke gevolgen van deze schadevergoedingsprocedure zijn op de werk- en schadevergoedingslast. Ook vragen deze leden de regering hierbij een indicatie te geven van de hoogte van vaste vergoedingen die eventueel kunnen worden gehanteerd.

De leden van de NSC-fractie constateren dat artikel 6.6.10 Wetboek van Strafvordering (nieuw) voorziet in een grondslag om bepaalde kosten of heffingen in rekening te brengen voor het behandelen van een schadeverzoek (c.q. griffierechten) ten einde daarmee (een deel van) de kosten te ondervangen en zo nodig een drempel op te werpen voor het al te gemakkelijk indienen van een verzoek. Deze leden vragen de regering te reageren op de constatering dat hiermee een andere keuze is gemaakt dan ten aanzien van vorderingen van de benadeelde partij waarvoor een dergelijk regime niet wordt ingevoerd. Mocht de regering van mening zijn dat griffierechten noodzakelijk zijn voor het behapbaar houden van de werklast en schadevergoedingslast, dan vragen deze leden of er geen onderscheid moet worden gemaakt tussen schadevergoedingsverzoeken naar aanleiding van onrechtmatig overheidsoptreden, waarbij schade voortvloeit uit een onrechtmatige overheidsdaad, en rechtmatig overheidsoptreden, waarbij de verdachte of derde onredelijk zwaar worden geraakt. Is de drempel voor de eerste categorie niet onredelijk belastend?

De leden van de VVD-fractie vragen of een overzicht kan worden gegeven van de bedragen die sinds 2015 zijn uitgegeven aan de huidige schadevergoedingsregeling na rechtmatig strafvorderlijk optreden, alsmede de bedragen die sinds dat jaar zijn uitgekeerd na onrechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden. Ook vragen deze leden in hoeverre de voorgestelde geüniformeerde schadevergoedingsregeling zal leiden tot meeruitgaven in de komende jaren.

De leden van de VVD-fractie menen dat een algemene regeling in het begin tot extra procedures zal leiden, omdat niet op voorhand duidelijk is hoe de algemene regeling dient te worden gebruikt in de rechtspraktijk. De versnippering van de schadevergoedingsregelingen voor gewezen verdachten is al minder erg, nu met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen deze regelingen al bij elkaar zijn opgenomen. Kan de regering schetsen hoeveel civiele procedures met de algemene regeling op termijn zullen worden voorkomen? Hoe oordeelt de regering over het risico dat de nieuwe regeling – zeker in het begin – zal uitnodigen tot extra procederen boven de prikkel een minnelijke schikking te treffen? Deze leden zijn op basis van de memorie van toelichting vooralsnog niet overtuigd dat de nieuwe algemene regeling daadwerkelijk in de praktijk tot minder ingewikkelde procedures zal leiden. Hoe kijkt de regering hiernaar?

5.2 Kosten

De rapporteurs lezen dat artikel 6.6.10 in het tweede lid in een grondslag voorziet om bepaalde kosten of heffingen in rekening te brengen voor het behandelen van een schadeverzoek (c.q. griffierechten) ten einde daarmee (een deel van) de kosten te ondervangen en zo nodig een drempel op te werpen voor het al te gemakkelijk indienen van een verzoek. Zou nader kunnen worden toegelicht waarom daarmee een andere keuze is gemaakt dan ten aanzien van vorderingen benadeelde partij (waarvoor een dergelijk regime niet wordt ingevoerd)? Indien griffierechten noodzakelijk blijken voor het behapbaar houden van de werklast en schadevergoedingslast, dient in dat geval een onderscheid te worden gemaakt tussen schadevergoedingsverzoeken naar aanleiding van onrechtmatig overheidsoptreden, waarbij de schade voortvloeit uit een onrechtmatige overheidsdaad, en rechtmatig overheidsoptreden, waarbij de verdachte of derde onredelijk zwaar worden geraakt? Zou voor de eerste categorie een dergelijke drempel niet onredelijk belastend zijn?

III OVERIG

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Nispen

De adjunct-griffier van de commissie, Nouse