Vastgesteld 22 mei 2023
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, belast met het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I. |
Algemeen |
2 |
1. |
Inleiding |
2 |
2. |
Achtergrond |
8 |
3. |
Probleembeschrijving en doelen van het wetsvoorstel |
10 |
4. |
Instrumentkeuze, overwogen varianten en gehanteerde criteria |
15 |
5. |
Onderliggende beleidstheorie en randvoorwaarden |
19 |
6. |
Landelijke toegankelijkheid beschermd wonen |
22 |
7. |
Werking van het woonplaatsbeginsel |
25 |
8. |
Gevolgen |
32 |
9. |
Gevolgen voor de regeldruk |
36 |
10. |
Consultatie en advies |
37 |
11. |
Monitoring en evaluatie |
39 |
12. |
Caribisch Nederland |
39 |
13. |
Overgangsbepalingen |
39 |
14. |
Inwerkingtreding |
40 |
II. |
Artikelsgewijs |
40 |
De fracties van VVD, D66, PVV, CDA, SP, PvdA, GroenLinks, ChristenUnie, SGP en BBB hebben inbreng geleverd voor het verslag van het voorliggend wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie danken de regering voor het toezenden van de Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in verband met de invoering van het woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen. Voorgenoemde leden hebben nog wel zorgen over dit wetsvoorstel, zeker gelet op de kritische noten die door de Raad van State zijn gekraakt met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel. Zij lezen dat het voorstel gemeenten een prikkel moet geven voor een goede preventie en ambulante begeleiding van de eigen inwoners. Tijdens het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer op 17 april 2023 werd het belang van investeren in preventie en «tussenvormen» tussen zelfstandig wonen en beschermd wonen ook benadrukt. Hoe zal grootschalig invulling worden gegeven aan preventie, of welke prikkels moeten daar aan bijdragen? Hoe prikkelt het woonplaatsbeginsel zelfstandiger woonalternatieven?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering bepleit dat dit wetsvoorstel bijdraagt aan de grondslag van de Wmo2015, in de zin dat de gemeente verantwoordelijk is voor maatschappelijke ondersteuning van haar inwoners. Echter, kan de regering toelichten waarom er in de huidige regeling niet aan die verantwoordelijkheid wordt voldaan door gemeenten? Is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat verantwoordelijkheid ook kan inhouden dat er regionaal wordt samengewerkt en de uitvoering te laten aan de gemeente die daar het meest toe in staat is?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Raad van State stelt dat de opgedane ervaringen met decentralisaties in het sociaal domein uitwijzen dat de praktijk weerbarstiger is dan destijds (in 2015) voorzien. Deelt de regering dit punt met de Raad van State en welke lessen trekt de regering hieruit?
Volgens deze leden sluit dit aan bij het interview dat de voorzitter van de Raad van State heeft gegeven «Overheid belooft veel maar doet te weinig». Kan de regering gezien de inhoud van het onderliggende wetsvoorstel hier op reageren?
In de technische briefing en in het rondetafelgesprek dat is gehouden kwam het verschil tussen theorie en praktijk, wat de leden van de CDA-fractie betreft, als prangend punt naar voren. De theoretisch wereld over hoe de samenleving er idealiter uit moet zien en hoe de samenleving er uit ziet en door kwetsbare burgers beleefd wordt. Ziet de regering dit verschil ook?
Tijdens het rondetafelgesprek werd door een van de deelnemers opgemerkt dat de regering met dit wetsvoorstel vooral de «financiële kwestie» van beschermd wonen wil oplossen en dat dit wetsvoorstel zorgt voor een versnipperd aanbod, en de toegang en administratieve lasten voor cliënt en instelling veel lastiger worden. Wat vindt de regering van deze stellingname? Uit het rondetafelgesprek bleek dat gemeenten al veelvuldig samenwerken en regionale afspraken hebben. Bevordert deze wet de samenwerking tussen gemeenten?
Dan willen de leden van de CDA-fractie even terugkomen op de beantwoording van de schriftelijke vragen van 14 april 2023. Het betreft het door gemeenten in de Duin- en Bollenstreek vervangen van definities in hun Wmo-verordeningen die afwijken van de definities, zoals die door de wetgever in de Wmo 2015, zijn vastgelegd. Genoemde leden vinden dit een zorgelijke ontwikkeling en vragen nogmaals of het ontbreken van het element begeleiding uit de wettelijke definitie van opvang elders ook voor komt. Is bekend of ook andere gemeenten de begrippen »beschermd wonen» en »opvang» uit hun Wmo-verordening hebben geschrapt? Is hier inmiddels overleg met Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over of over geweest? Is inmiddels de verordening in Duin en Bollenstreek aangepast?
Dan stelt de regering vervolgens dat een rechter kan toetsen op de wettelijke definitie bij het bepalen van een passende voorziening door het college. Maar dat is toch het paard achter de wagen spannen? Lokale verordeningen dienen toch te voldoen aan landelijke wet en regelgeving? Zeker gezien de doelgroep waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. In het algemeen zijn deze leden zeer kritisch op de voorgenomen wijziging en vrezen dat deze wijziging zal leiden tot onnavolgbare overheidsregels en kwetsbare mensen in de knel gaat brengen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben de volgende opmerkingen en vragen over dit wetsvoorstel.
Zij vragen waarom besloten is tot een wijziging van de Wmo met invoering van het woonplaatsbeginsel; deze leden lezen dat de centrumgemeenten onevenredig worden belast en er geen prikkel zou zijn voor de niet-centrumgemeenten om een eigen beleid te voeren en te zorgen voor lokale voorzieningen. Deze leden vragen of de overbelasting van sommige gemeenten ook op een andere manier kan worden opgelost, bijvoorbeeld via een financiële compensatie, in plaats van de invoering van het woonplaatsbeginsel. Zij wijzen erop dat het advies van de commissie Dannenberg uit 2019 stamt, inmiddels al weer bijna vier jaar geleden. Klopt het dat in die tijd nog verwacht werd dat gemeenten zouden worden opgeplust tot grotere gemeenten en in dat licht de keuze voor verdere decentralisatie nog wel logisch was, maar dat dat nu anders ligt? Zij vragen of doordecentralisatie, gezien de ontwikkelingen van de afgelopen vier jaar nog wel steeds de meest optimale oplossing is en zo ja, waarom dat zo zou zijn. Zij lezen dat doordecentralisatie aansluit bij de beleidsmatige uitgangspunten van de Wmo 2015, namelijk dat de eigen gemeente van een inwoner verantwoordelijk is voor maatschappelijke ondersteuning. Deze leden vragen of beleidsmatige uitgangspunten uit 2015 of de praktijk van alle dag leidend dient te zijn voor een wetswijziging. Deze leden vernamen dat in Finland en Zweden juist een beweging naar meer centralisatie is ingezet. Welke problemen in die landen hebben daartoe geleid en waarom zou de situatie in Nederland zo anders zijn dat hier juist gekozen moet worden voor verdere decentralisatie? Kunnen de verschillen en overwegingen tussen deze landen en Nederland worden aangegeven?
Deze leden hebben nog veel twijfel over het voorstel om de zorg voor mensen met vaak complexe problemen door te decentraliseren. Zeker voor kleine gemeenten kan dit volgens deze leden problemen gaan opleveren die uiteindelijk neerkomen bij kwetsbare mensen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat elke van de 342 gemeenten een voorziening voor beschermd wonen moeten hebben. Hoe ziet deze voorziening eruit in een kleine gemeente die organisatorisch moet samenwerken omdat er ambtelijke slagkracht ontbreekt, bijvoorbeeld gemeenten als Oudewater en Woerden die nauw samenwerken? Waaruit maakt de regering op dat andere dan centrumgemeenten geen eigen Wmo-beleid voeren voor mensen met een Ernstig Psychiatrische Aandoening (EPA), zeker nu de Vektis cijfers laten zien dat de overgrote meerderheid van mensen gewoon thuis woont in alle gemeenten van Nederland?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat met het wetsvoorstel Woonplaatsbeginsel een prikkel voor goede preventie en ambulante begeleiding ontstaat voor de eigen gemeente van een inwoner. Zij vragen waarom de Wmo 2015 geen prikkel voor preventie en ambulante begeleiding tot stand heeft gebracht in 2015, toen alle 342 gemeenten daar budget vanuit de Awbz voor hebben ontvangen. Waarom zou extra budget, afkomstig uit beschermd wonen voor mensen met EPA, die prikkel wel tot stand brengen?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben voorliggend wetsvoorstel met interesse gelezen. Voornoemde leden zijn echter nog niet overtuigd van de noodzaak van dit wetsvoorstel en zijn zodoende kritisch en hebben nog flink wat vragen. Genoemde leden lezen dat de regering het woonplaatsbeginsel wil invoeren omdat er op dit moment geen prikkel bestaat voor gemeenten om eigen beleid te voeren en te zorgen voor lokale voorzieningen. Is de regering van mening dat elk van de 342 gemeenten een voorziening voor beschermd wonen zou moeten hebben? Zo ja hoe ziet de regering dat voor zich? Zo niet, kan de regering aangeven welke van de 342 gemeenten een voorziening voor beschermd wonen zou moeten hebben? Welke schaal qua inwonertallen is noodzakelijk voor het organiseren van een klassieke beschermd wonen-voorziening? Welke schaal is nodig qua aantal cliënten voor het kunnen exploiteren van een beschermd wonen-voorziening? Voornoemde leden kunnen zich namelijk voorstellen dat niet elke kleine gemeente een voorziening voor beschermd wonen kan opzetten, zeker niet als het gaat om specialistische voorzieningen. Waaruit maakt de regering op dat andere dan centrumgemeenten geen eigen Wmo beleid voeren of lokale voorzieningen beschikbaar stellen voor mensen met een EPA, zeker nu de Vektis-cijfers laten zien dat de overgrote meerderheid van mensen gewoon thuis woont in alle gemeenten van Nederland?
De leden van de GroenLinks-fractie concluderen dat de regering met dit wetsvoorstel een prikkel wil creëren bij gemeenten voor goede preventie en ambulante begeleiding voor de eigen inwoners. Er wordt hiermee een transitie beoogd van intramuraal beschermd wonen naar meer preventie en meer ambulante vormen van begeleiding. De voornoemde leden vragen of meer ambulante begeleiding altijd beter is dan intramuraal beschermd wonen. Is de regering het met deze leden eens dat er altijd een groep zal blijven voor wie intramuraal beschermd wonen nodig is en voor wie dit de beste zorg is? Zo ja, waarom dan de constante inzet van de regering – ook op andere terreinen van de zorg zoals geestelijke gezondheidszorg (GGZ) – om meer in te zetten op ambulante zorg? In hoeverre wordt dit ingegeven vanwege financiële redenen? Kan de regering aangeven hoe groot de groep mensen is die intramuraal beschermd woont de afgelopen twintig jaar? Is dit de afgelopen jaren toegenomen of afgenomen? Zijn deze cijfers hoger dan in andere Europese landen?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of extra budget, afkomstig uit beschermd wonen voor mensen met een EPA, deze prikkel tot stand zou brengen. Aangezien de Wmo 2015 geen prikkel voor preventie en ambulante begeleiding tot stand heeft gebracht in 2015, toen alle 342 gemeenten daar budget vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz) hebben gekregen. Klopt het dat door gemeenten maar in zeer beperkte mate ambulante voorzieningen, zoals een inloop op buurt- wijkniveau, dagbesteding en ambulante begeleiding is opgebouwd, hoewel dit wel werd beoogd door de Wmo 2015?
Genoemde leden lezen dat aansluiting is gezocht bij het kader van het woonplaatsbeginsel zoals dat gebruikt wordt in de Jeugdwet. De voornoemde leden hebben begrepen dat de invoering van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet niet zonder problemen is gegaan. Kan de regering hierop reflecteren? Hoe werkt het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet nu? Tegen welke problemen wordt daar aangelopen, voornamelijk op het gebied van uitvoerbaarheid? Klopt het dat daar regelmatig de geschillencommissie moet worden ingezet omdat onduidelijk is welke gemeente verantwoordelijk is? Kan de regering een overzicht geven van geschillen die de geschillencommissie sociaal domein heeft behandeld inzake het woonplaatsbeginsel jeugd? De regering schrijft elders in de memorie dat er door dit wetsvoorstel minder discussie zal zijn tussen gemeenten over de beste plek voor een cliënt en wie er moet betalen. Hoe kan de regering dat aantonen of gaat de regering dit bewerkstelligen, ook kijkende naar de praktijk bij de Jeugdwet?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de beleidsambitie om voor iedereen in de samenleving een plek te hebben en mensen die ondersteuning nodig hebben bij hun deelname aan de samenleving deze zo dicht mogelijk bij hun eigen woonomgeving krijgen. Dat de woonplaats van de cliënt leidend is en niet de gemeente waarbij iemand zich meldt voor beschermd wonen, past wat deze leden betreft bij de realisatie van deze ambitie. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben echter wel enkele vragen en zorgen bij het wetsvoorstel en de uitwerking ervan in de praktijk. Zij vragen om extra toelichting waarom gekozen is voor een woonplaatsbeginsel en niet voor aansluiting bij de standaardregeling zoals beschreven in artikel 2.3.5, het ingezetenecriterium. Zij vragen naar de inschatting van de regering naar de aantallen van mensen die geen ingezetene zijn maar wel vallen onder het woonplaatscriterium en zich melden voor beschermd wonen. Waarom koos de regering er niet voor om alleen wanneer een ingezetene geen woonadres heeft maar alleen een briefadres het woonadres zoals genoemd in de Wet basisregistratie personen (BRP) artikel 1.1 onderdeel o als voorwaarde te hanteren, de uitzondering zoals die in het voorgestelde artikel 1.2.1a lid 2 wordt beschreven?
Welke ervaringen heeft de regering inmiddels met het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet? Kan de regering schetsen bij welk type gevallen onder het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet discussie ontstaat tussen gemeenten wie verantwoordelijk is? Verwacht de regering voor beschermd wonen vergelijkbare gevallen? Genoemde leden wijzen erop dat de definitie van woonadres op punten afwijkt van andere bepalingen zoals artikel 40 Participatiewet, artikel 1 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en artikel 1.1 Jeugdwet. Hoe weegt de regering het risico dat door deze verschillende definities het sociaal domein voor cliënten minder begrijpelijk wordt?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het vaststellen van welke gemeente de cliënt een ingezetene is onder de Wmo 2015 een breder probleem is dan bij de jeugdzorg en beschermd wonen. Als dit het geval is, vragen deze leden waarom er niet een meer algemene regeling zoals het woonplaatsbeginsel voor alle maatwerkvoorzieningen wordt voorgesteld.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisnomen van het voorstel om de Wmo te wijzigen in verband met de invoering van het woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen. Zij hebben de nodige aarzelingen bij dit voorstel. Ze betwijfelen of dit voorstel gaat bijdragen aan betere zorg voor cliënten die gebruik willen maken van beschermd wonen. De door-decentralisatie van beschermd wonen naar alle gemeenten in Nederland kan naar de mening van deze leden pas plaatsvinden als er duidelijkheid en overeenstemming is over de financiële gevolgen en op regionaal niveau afspraken zijn gemaakt over de aanpak en de beschikbaarheid van plekken, zowel intramuraal als ambulant, zodat de beschikbaarheid van voorzieningen gegarandeerd is en blijft. De leden van de SGP-fractie menen dat dit nu onvoldoende het geval is. Zij maken daarom graag van de mogelijkheid gebruik om een aantal vragen te stellen over het wetsvoorstel.
Deze leden hebben kennisgenomen van het kritische advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) bij het wetsvoorstel. Zij zien dat in de memorie van toelichting op geen enkele manier naar dit advies wordt verwezen. Kan de regering aangeven op welke punten de toelichting en het voorstel zijn aangepast naar aanleiding van het advies van de Raad van State? Klopt het dat de toelichting reeds ná de consultatieronde fors is uitgebreid en aanpast, of is dit pas na het advies van de Afdeling gebeurd?
Aangezien het wetsvoorstel vanuit het perspectief van de burger en dat van de uitvoerbaarheid voor gemeenten indringende bezwaren en vragen oproept, adviseert de Afdeling het wetsvoorstel nog niet in procedure te brengen voordat hieraan tegemoet is gekomen. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering van mening dat het voorstel zodanig aangepast dat aan de genoemde indringende bezwaren en vragen is tegemoet gekomen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering nader kan toelichten welk probleem er met dit wetsvoorstel nu precies wordt opgelost. Levert dit wetsvoorstel uiteindelijk betere zorg en ondersteuning op? Kan de regering aangeven hoe het functioneren van beschermd wonen op dit moment wordt ervaren door gemeenten, aanbieders en cliënten? Is er sprake van een goede match tussen vraag en aanbod? Welke gemeenten ervaren op dit moment problemen bij de uitvoering van beschermd wonen? Wat zijn die problemen? Wegen de ervaren problemen op tegen de voorgestelde oplossing? In hoeverre draagt invoering van het woonplaatsbeginsel bij aan sociale inclusie van ggz-cliënten en zo zelfstandig mogelijk wonen in de wijk? Deelt de regering het oordeel van de Afdeling dat beschermd wonen nu «relatief goed loopt»?
De leden van de SGP-fractie wijzen op opmerking van de Afdeling dat de tot nu toe opgedane ervaringen met de decentralisaties in het sociaal domein uitwijzen dat de praktijk weerbarstiger is dan destijds is voorzien. Hoe is deze opmerking verdisconteert in het voorstel? Naar de mening van genoemde leden zou elke (eventuele) aanpassing in de wet- en regelgeving moeten bijdragen aan vereenvoudiging van het stelsel van beschermd wonen. Is de regering van mening dat het stelsel met invoering van het woonplaatsbeginsel eenvoudiger wordt?
Het lid van de BBB-fractie vindt dat mensen zoveel mogelijk mee moeten doen in de maatschappij. Inclusie wordt dat tegenwoordig ook wel genoemd. Maar ondanks dat men de mond vol heeft over meedoen en inclusie, zijn er wetten gemaakt die mensen snel in hokjes plaatsen en juist uitsluiten. Dat moet anders. Het voorliggende wetsvoorstel lijkt dat doel na te streven: minder mensen in de constructie «beschermd wonen» en meer mensen in «beschermd thuis». Van beschermd wonen naar een beschermd thuis, is wat het lid van de BBB fractie betreft een mooi streven. Het lid vindt het wenselijk dat personen die een beroep moeten doen op beschermd wonen dat kunnen doen in hun eigen omgeving en niet noodgedwongen moeten verhuizen naar een andere gemeente. Ook ziet het lid van de BBB-fractie de lasten die hieruit voortvloeien voor een gemeente die nu het beschermd wonen aan biedt, op het moment dat iemand weer uit de beschermd wonen situatie gaat en in de gemeente blijft wonen en daarbij een beroep doet op bijvoorbeeld een uitkering. Echter: het is zeer de vraag of de uitwerking van de wetswijziging wel daadwerkelijk leidt tot de mogelijkheid voor personen om te blijven wonen in hun eigen woonplaats. Daarvoor is meer nodig dan het opnemen van een woonplaatsbeginsel in de wet. Het lid van de BBB-fractie is dan ook kritisch op het voorliggende wetsvoorstel en vindt dat om het principe van het woonplaatsbeginsel in te kunnen voeren eerst aan veel randvoorwaarden voldaan moet zijn.
Deze wet heeft betrekking op ruim 20.000 mensen die kwetsbaar zijn en vanwege psychische- en psychosociale problemen niet op eigen kracht zelfstandig kunnen wonen. Bij deze wetswijziging moet voorop staan dat het welzijn van deze groep mensen er niet op achter uit maar op vooruit gaat. Preventie en ambulante vormen van begeleiding kunnen daarbij een rol spelen. Het moet gewaarborgd worden dat er ook daadwerkelijk sprake zal zijn van preventie en begeleiding. Het doordecentraliseren van middelen leidt in de ogen van het lid van de BBB-fractie niet automatisch tot de gewenste situatie.
Zij maakt zich grote zorgen over het advies van de Raad van State. De Raad van State geeft aan dat door het invoeren van een woonplaatsbeginsel het stelsel complexer wordt, daarnaast worden de uitvoeringslasten veel groter en zullen cliënten naar verwachting de dupe worden van deze wetswijziging. Het lid lijkt het daarom zeer onverstandig om de wetswijziging door te zetten. In het rondetafelgesprek over deze wetswijziging zijn ook harde woorden gevallen, zoals «dit voorstel leidt niet tot meer inclusie». In zijn algemeenheid lijkt er weinig draagvlak voor dit voorstel vanuit cliëntenorganisaties en hulpaanbieders. Binnen de bestaande wetgeving zijn er bovendien ook al mogelijkheden om de zorg te verbeteren die nu niet voldoende benut worden.
Het lid van de BBB-fractie denkt dat de problematiek op een andere wijze benaderd moet worden. Enerzijds is de wetgeving te versnipperd en zouden wetten beter samengevoegd kunnen worden. Cliënten die aansprak maken op beschermd wonen hebben bijvoorbeeld vaak met zowel Wet langdurige zorg (Wlz) als Wmo van doen. Anderzijds moet er eerst een integraal plan komen dat betrekking heeft op gebieden als wonen, zorg, schuldenproblematiek, uitkeringen, ziekte en werk. Hiervoor is samenwerking tussen ministeries nodig. Het voorliggende wetsvoorstel wordt door sommigen als een bouwsteen gezien, maar een losse bouwsteen die uiteindelijk niet de juiste vorm blijkt te hebben om het totale gebouw neer te zetten werkt alleen maar belemmerd. Het is beter om eerst duidelijk te hebben hoe het gebouw dat men wil bouwen er uit moet zien.
Voor het lid van de BBB-fractie is het helder dat de oplossingen lokaal liggen: in de sociale samenhang in de wijken waar de juist voorzieningen aanwezig zijn, waar mensen elkaar steunen en elkaar in de gaten houden. Dit is de basis en deze is verbonden met instrumenten als preventie en ambulante zorg. Maar daarnaast is er ook woonruimte nodig die voldoet aan de criteria van «beschermd wonen» en «beschermd thuis». Soms is het beter wanneer mensen juist weggaan uit hun omgeving, uit hun wijk of dorp. Bijvoorbeeld in het geval van drugsverslaving. Het voorliggende wetsvoorstel doet dan een zwaar beroep op kleinere gemeenten, waar de specialistische kennis op het gebied van drugs bijvoorbeeld aanwezig wordt geacht te zijn. Dit is vaak niet zo waardoor er toch weer een beroep wordt gedaan op de zogenaamde centrumgemeenten. Het lid van de BBB-fractie ziet dan ook niet voor zich hoe dit wetsvoorstel het rondpompen van budgetten oplost. Ook denkt het lid dat cliënten vaker van het kastje naar de muur worden gestuurd bijvoorbeeld doordat zij zelf moeten aantonen wat hun woonplaats is. Voor veel mensen is dat geen probleem, maar juist voor deze doelgroep is dat vaak wel een probleem. Dit gaat deze mensen veel stress opleveren.
Het lid van de BBB-fractie voorziet problemen rondom de vaststelling van de woonplaats van mensen, bijvoorbeeld bij mensen die vaak verhuisd zijn of vanwege opnames in de ggz of in detentie hebben verbleven, of bij mensen die dakloos en uitgeschreven zijn geweest. Hoe voorkomt de regering lange en administratief belastende procedures om te achterhalen en vast te stellen waar mensen gewoond hebben? Heeft de regering berekend of er extra personeel nodig zal zijn voor de extra administratieve lasten die dit met zich mee zal brengen?
Het lid van de BBB-fractie vraagt de regering dan ook hoe dit wetsvoorstel daadwerkelijk bij draagt aan sociale inclusie en het zo zelfstandig mogelijk wonen in de wijk.
Voorts wijst het lid van de BBB fractie erop dat het begrip «beschermd wonen» erg stigmatiserend kan werken. Als woningen met dit stempel worden gebouwd, levert dit vaak veel onbegrip op in de omgeving. Tijdens het rondetafelgesprek is de suggestie gedaan om dit begrip te vermijden omdat het daadwerkelijk om ondersteuning van personen gaat. Het lid van de BBB-fractie sluit zich daar graag bij aan. Wil de regering daar over nadenken? En wat gaat de regering doen om draagvlak te vergroten voor woningen in het kader van beschermd wonen en beschermd thuis?
Het lid van de BBB-fractie merkt op dat de basis van dit wetsvoorstel gebaseerd is op de visie van de commissie Dannenberg. De voorzitter van de commissie Dannenberg, de heer Dannenberg, heeft in het rondetafelgesprek van 17 april 2023 aangegeven, dat het commissie advies en de visie gezien moeten worden in de context van 2015. Er is daarbij onder andere rekening gehouden met het voornemen van het kabinet om te komen met gemeenten van minimaal 100.000 inwoners in 2025. In dit advies wordt benadruk dat een regionaal schaalniveau vereist is. Hoe verhoudt zich dit tot het huidige wetsvoorstel?
Alles bij elkaar denkt het lid van de BBB-fractie dat dit wetsvoorstel niet de juiste weg is om het doel te bereiken. Er is een stelstelwijziging nodig waarbij de mensen in de wijken en dorpen centraal staan en er gebouwd wordt aan een integrale benadering vanuit de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ambulante zorg en preventie zijn daarbij wezenlijke onderwerpen. Juist het onderwerp preventie vraagt de inzet vanuit meerdere ministeries, aan de voorkant moet voorkomen worden dat het zodanig mis gaat met mensen dat zij beschermd wonen nodig hebben. Voor sociale inclusie is bovendien meer nodig dan het afdwingen van een beschermd wonen voorziening. Het vraagt afstemming in de wijk, sociale samenhang en woningen op de juiste plek.
De VVD-fractie leest dat de Raad van State tweemaal adviseerde het wetsvoorstel nog niet in procedure te brengen voordat tegemoet was gekomen aan een aantal bezwaren. Deze leden vragen waarom geen nader advies van de Raad van State is gevraagd om te bezien of de doorgevoerde wijzigingen ertoe leidden dat voorgenoemde bezwaren zijn komen te vervallen. Het is cruciaal met het oog op de uitvoering, zeker gelet op het feit dat dit wetsvoorstel een kwetsbare groep aangaat, dat er geen juridische haken en ogen zitten aan dit wetsvoorstel. Is de regering bereid om nader advies in te winnen bij de Raad van State? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering stelt dat met het wetsvoorstel Woonplaatsbeginsel een prikkel voor goede preventie en ambulante begeleiding ontstaat voor de eigen gemeente van een inwoner. Deze leden vragen waarom die prikkel niet eerder door de Wmo2015 is ontstaan, toen alle 342 gemeenten daar budget vanuit de Awbz voor hebben ontvangen. Waarom zou extra budget, afkomstig uit beschermd wonen voor mensen met een ernstige psychische aandoening (EPA), die prikkel wel tot stand brengen?
Daarnaast zien genoemde leden graag een reflectie op bestaande rapporten waaruit blijkt dat door de eerdere prikkel binnen de Wmo 2015 gemeenten maar een zeer beperkte mate ambulante voorzieningen hebben opgebouwd, zoals een inloopcentra of wijkteams, dagbesteding en ambulante begeleiding. Wat maakt dat de prikkel in deze wetswijziging dit gewenste effect wel zal behalen?
De leden van de PVV-fractie lezen dat met het wetsvoorstel een prikkel ontstaat voor goede preventie en ambulante begeleiding voor gemeenten voor hun eigen inwoners. Een aantal gemeenten hebben relatief weinig of geen voorzieningen voor beschermd wonen. Hoe vaak zijn hierover bezwaren geuit? Hoe vaak heeft dit tot problemen geleid?
Hoe gaat de regering bevorderen dat (kleinere) gemeenten lokaal voorzieningen beschermd wonen op gaan bouwen? Hoe gaat de regering voorkomen dat gemeenten met veel capaciteit op het gebied van beschermd wonen-voorzieningen (versneld) gaan afbouwen? Welke spreiding heeft de regering voor ogen?
De leden van de SP-fractie lezen dat dit voorstel voortkomt uit de stelselverandering van 2015 en dat de uitvoering van beschermd wonen door centrumgemeenten bedoeld was als een tijdelijke maatregel. Op dit moment is het acht jaar verder. De stappen richting doordecentralisatie werden telkens uitgesteld. Er verschenen diverse kritische rapporten over de mogelijke doordecentralisatie en men heeft gezien dat decentralisatie niet altijd zaligmakend is (bijvoorbeeld jeugdzorg). Kan de regering uitleggen waarom zij vinden dat de gemeente nog steeds de juiste schaal is voor de uitvoering van beschermd wonen met de kennis van nu?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning voor wat betreft beschermd wonen en ambulante ondersteuning ook moet betekenen dat iedere gemeente dit per se zelf moet uitvoeren en niet los gezien kan worden van de verantwoordelijkheid voor preventie in de breedste zin van het woord. Gemeenten dienen verantwoordelijk te zijn voor hun eigen inwoners waar het welzijn en maatschappelijk welbevinden betreft en dus ook voor het voorkomen van problemen, maar waarom zou dat betekenen dat iedere gemeente dat zelf helemaal moet regelen en dit niet net zo goed of beter in regioverband geregeld kan worden?
Deze leden begrijpen dat de toekomstvisie in 2015, toen de decentralisatie begon, ook inhield dat er uiteindelijk doorgedecentraliseerd zou worden en iedere gemeente ook verantwoordelijk zou worden voor beschermd wonen. Inmiddels is echter meer ervaring opgedaan met decentralisatie van maatschappelijke opvang en worden in het jeugdbeleid al weer tegengestelde beleidsontwikkelingen in gang gezet. Waarom past deze doordecentralisatie nu nog steeds in een toekomstvisie stammend uit 2015? Welke ontwikkelingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan, maken dat decentralisatie van voorzieningen voor kwetsbare inwoners nog steeds zo voor de hand ligt?
Genoemde leden menen dat regio’s op dit moment stabiel samenwerken. Waarom zou invoering van het woonplaatsbeginsel die samenwerking verbeteren en in hoeverre is dan sprake van een noodzakelijke verbetering?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het Rijk na het advies van het VNG Expertiseteam kon kiezen tussen kostenverrekening tussen gemeenten of het invoeren van het woonplaatsbeginsel. Het Rijk en de gemeenten hebben vervolgens gekozen voor het woonplaatsbeginsel. Kan de regering meer uitleg geven over de beweegredenen om voor het woonplaatsbeginsel te kiezen? Waarom was het woonplaatsbeginsel een betere oplossing dan een kostenverrekening? Zij vragen dit ook omdat het woonplaatsbeginsel grotere uitvoeringslaten geeft. Heeft de regering dit punt meegewogen? Hoe verhoudt zich dit tot de afspraak in het coalitieakkoord om de regeldruk in de zorg aan te pakken? Waarom is er geen uitvoeringstoets van de invoering van een woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen onder aanbieders uitgevoerd?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering het – zo blijkt uit de toelichting – een probleem vindt dat de huidige intramurale voorzieningen «ongelijk verspreid» zijn over het land en binnen provincies. Zij vragen vanuit wiens perspectief dit een probleem is. Vanuit het perspectief van het Rijk, vanuit het perspectief van gemeenten en/of vanuit het perspectief van cliënten? Is het de verwachting dat die ongelijke spreiding met dit voorstel wordt aangepakt?
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van het feit dat de Commissie Dannenberg een toekomstvisie heeft geformuleerd voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Deze visie gaat uit van sociale inclusie voor alle inwoners en omvat een geleidelijke transitie naar preventie en ambulante vormen van opvang. Genoemd lid is van mening dat hierbij ook een bepaalde grootte van gemeenten hoort om dit soort dienstverlening te kunnen leveren. Als daar geen sprake van is dan zal het lastig zijn om in alle gemeenten voorzieningen voor beschermd wonen, of voldoende preventie en ambulante vormen van begeleiding voor elkaar te krijgen. In dat geval zal er toch sprake moeten zijn van het inkopen van diensten in andere gemeenten. Ziet de regering dit ook zo? Gaat dat dan niet in tegen het principe van kostenverrekening, waarover in de memorie van toelichting wordt gezegd dat dit niet wenselijk is vanwege het budgetrecht van gemeenten?
Het lid van de BBB-fractie verneemt graag hoe de regering de invulling van het woonplaatsbeginsel voor kleine gemeenten concreet voor zich ziet. Kunnen kleine gemeenten hier op een manier aan voldoen die niet ten koste gaat van de mensen die het betreft? Hoe gaat de regering dit waarborgen?
Alhoewel het lid van de BBB-fractie het principe van «beschermd thuis» ondersteunt, denkt het lid toch dat ook het beschermd wonen nodig zal blijven. Heeft de regering een doorrekening gemaakt van de kosten die het met zich meebrengt als instellingen in alle gemeenten de mogelijkheid van beschermd wonen moeten bieden?
In de memorie van toelichting wordt verwezen naar de druk op de lokale woningmarkt wanneer personen uit het beschermd wonen gaan en in de centrumgemeente blijven wonen. Het lid van de BBB-fractie vraagt of er rekening mee is gehouden dat juist in kleine gemeente vaak erg weinig huurwoningen beschikbaar zijn en het dus wellicht nog lastiger is om in een kleine gemeente (niet zijnde een centrumgemeente voor beschermd wonen) een huurwoning te vinden. Is dit in beeld gebracht en is daar rekening mee gehouden bij de keuze voor het woonplaatsbeginsel?
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering stelt dat er met dit wetsvoorstel een betere spreiding komt van voorzieningen. Dat lijkt ook de grootste motivatie voor deze wetswijziging. Nu zou er in een deel van de centrumgemeenten sprake zijn van overcapaciteit aan voorzieningen voor beschermd wonen en beschermd thuis. Kan de regering dit cijfermatig onderbouwen? Wanneer is er volgens de regering sprake van overcapaciteit? Ook geeft de regering aan dat het feit dat beschermd wonen door centrumgemeenten voor de hele regio wordt uitgevoerd, leidt tot het ontbreken van een prikkel voor andere gemeenten om eigen beleid te voeren en te zorgen voor lokale voorzieningen. Interpreteren de leden van de D66-fractie dit goed dat dat elke van de 342 gemeenten een voorziening voor beschermd wonen moeten hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is dit nu al het geval?
Als reden voor de spreiding over meerdere gemeenten voert de regering aan dat wanneer cliënten uitstromen, zij vaak in de gemeente blijven wonen waar de voorziening gevestigd is. De leden van de D66-fractie zien hier graag een cijfermatige onderbouwing van. Bovendien willen zij benadrukken dat deze argumentatie uitgaat van een groep mensen als last, die over zoveel mogelijk gemeenten verdeeld moeten worden. Dat sluit wat deze leden betreft niet aan bij de uitgangspunten van commissie Dannenberg.
De regering schrijft dat er een Norm voor Opdrachtgeverschap (NvO) wordt afgesloten tussen cliënt, gemeenten, instelling en woningcorporaties. Is deze norm bindend voor alle gemeenten? Kunnen cliënten rechten ontlenen aan de NvO? Is het juridisch toegestaan en in overeenstemming met sociale grondrechten en mensenrechten om aan het verstrekken van woonruimte de voorwaarde te stellen dat een cliënt na uitstroom naar een zelfstandige huurwoning nog een bepaalde periode begeleiding accepteert? Ook hebben genoemde leden vragen over of er voldoende woonruimte zal zijn. Wat gebeurt er als er onvoldoende passende en betaalbare woningen beschikbaar zijn voor de uitstromende cliënten? Kan het ingevallen voorkomen dat cliënten dan langer in de voorziening beschermd wonen blijven?
Er kan onduidelijkheid ontstaan tussen gemeenten over of «klassiek» beschermd wonen of een tussenvorm de meest passende voorziening is. Door de vormgeving van het woonplaatsbeginsel ligt de verantwoordelijkheid voor deze voorziening namelijk niet altijd bij één college. Hoe schat de regering dit risico in? Dit risico is eveneens onderkend in het rapport van Beschermd thuis uit 2022 (pagina’s 41–42). In dit rapport zijn niet-wettelijke waarborgen geopperd, zoals uitbreiding van de NvO. Zijn deze suggesties opgevolgd?
Ook vragen de leden van de D66-fractie in hoeverre dit wetsvoorstel aansluit bij al het huidig beleid omtrent wonen en zorg? In hoeverre wordt beschermd wonen vervat in regiobeelden (in het kader van het programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen)? In hoeverre worden ambulante ondersteuning en voorzieningen meegenomen in deze regiobeelden? De voorgenoemde leden zien dat de ontwikkeling van ambulante ondersteuning achterblijft. Hoe gaat de regering meer ondersteuningsmogelijkheden realiseren voor cliënten met een EPA?
Rijk en gemeenten hebben besloten dat het budget voor beschermd wonen (circa € 1.5 miljard) over alle 342 gemeenten verdeeld moet worden. Omdat dit klaarblijkelijk onlosmakelijk verbonden zou zijn met de visie van de commissie Dannenberg. De voorzitter van de commissie Dannenberg, de heer Dannenberg, heeft in het rondetafelgesprek van 17 april 2023 aangegeven, dat het advies en de visie gezien moeten worden in de context van 2015. Op dat moment was het voornemen van het kabinet om te komen tot gemeenten van minimaal 100.000 inwoners. In 2025 zou het niveau van 100 tot 150 gemeenten met meer dan 100.000 inwoners bereikt moeten zijn. In het advies is nadrukkelijk gesteld (pagina 36) dat een regionaal schaalniveau vereist is. De leden van de D66-fractie zien graag een reactie op de vraag waarom, gezien de inhoud van het advies en de toelichting van de heer Dannenberg, er sprake is van een «onlosmakelijke verbondenheid» tussen het verdelen van het budget naar alle 342 gemeenten en de visie van de commissie Dannenberg qua schaalgrootte voor de uitvoering van beschermd wonen.
Waarom is niet gekozen om de financiële verdeling (van historisch verdeelmodel naar objectief verdeelmodel) los te koppelen van het woonplaatsbeginsel? Daarmee wordt het risico dat AEF 20201 beschrijft (dat een centrumgemeente wordt belast met veel cliënten uit andere gemeenten) afgedekt.
Hoe kan het, zo vragen de leden van de D66-fractie, dat in de doelen van deze wetswijziging zo weinig aandacht is voor de belangen van de doelgroep waar het hier in principale over gaat?
De leden van de PVV-fractie lezen dat de afspraak gemaakt is om de samenwerking tussen gemeenten met betrekking tot de inkoop van beschermd wonen nader wettelijk te regelen. Genoemde leden wijzen erop dat samenwerking tussen gemeente in de praktijk lastig gerealiseerd wordt. Op welke manier gaat de regering ervoor zorgen dat deze inkoopsamenwerking van de grond komt en gespecialiseerde voorzieningen niet verdwijnen? Ook de Raad van State geeft aan dat het een reëel risico is dat door onvoldoende duidelijkheid over de benodigde financiën en onvoldoende regionale samenwerking het aanbod (specialistische) voorzieningen voor beschermd wonen in gevaar komt. Hoe gaat de regering voorkomen dat specialistische voorzieningen voor beschermd wonen zullen verdwijnen? Op welke wijze en op welke terreinen worden gemeenten door de voorgestelde wetswijziging verplicht om samen te werken voor beschermd wonen? Kan de regering garanderen dat invoering van het woonplaatsbeginsel niet tot een perverse prikkel gaat leiden, vanwege de financiële belangen die gemeenten hebben bij het verstrekken van beschermd wonen? Welke ervaring is opgedaan bij de uitvoering van het woonplaatbeginsel in de Jeugdwet? Zijn discussies over plaatsing in een jeugdzorginstelling tussen gemeenten, niet meer aan de orde geweest sinds de invoering van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet?
De leden van de PVV-fractie willen weten waarom een woonplaatsbeginsel de beste oplossing is en niet de kostenverrekening tussen gemeenten.
De leden van de SP-fractie lezen dat met deze wijziging wordt beoogd dat een prikkel bij gemeenten gaat ontstaan om meer te doen aan preventie en alternatieven voor beschermd wonen. Zij vragen of deze wijziging daadwerkelijk die prikkel gaat teweegbrengen. Gemeenten ontvangen namelijk al vanuit de Wmo 2015 een budget voor preventie en ambulante begeleiding. Wat is volgens de regering de reden dat dit huidige budget nog onvoldoende een prikkel geeft om in deze zaken te investeren en goed te organiseren? Daarnaast hebben een deel van de niet-centrumgemeenten te maken met kleine inwoneraantallen. De verwachting is dat in deze gemeenten maar slechts een handvol mensen aanspraak zal maken op beschermd wonen. De leden van de SP-fractie denken dat het in ieder geval bij deze gemeentes niet zal leiden tot een grote prikkel om meer in te zetten op preventie en alternatieven voor beschermd wonen. Hoe ziet de regering de ontwikkeling van «beschermd wonen» naar een «beschermd huis» in deze kleine gemeenten voor zich?
Verder lezen de leden van de SP-fractie dat de ongelijke spreiding van de voorzieningen voor beschermd wonen een probleem is. Kan de regering uitleggen of deze ongelijke spreiding volledig veroorzaakt wordt doordat de uitvoering van beschermd wonen nu nog bij centrumgemeenten ligt? Zijn er mogelijk ook andere oorzaken die deze ongelijke spreiding verklaren? Zo ja, moet ongelijke spreiding altijd als iets negatiefs worden gezien?
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat wanneer cliënten uitstromen uit beschermd wonen, zij vaak in de gemeente blijven waar de voorziening is gevestigd en waar zij een sociaal netwerk hebben opgebouwd. Dit betekent, zo lezen zij, dat die gemeenten dan ook belast worden ten aanzien van de lokale woningmarkt, uitkeringen en ambulante ondersteuning. Maar is dat nu net niet het principe van de Wmo 2015? Dit geldt toch ook voor andere vormen van voorzieningen binnen de Wmo en is toch inherent aan de decentralisatie? Voor welke andere wijze van verdeling van middelen zou gekozen kunnen worden als alternatief voor voorliggende wetsvoorstel? Waarom is het wel mogelijk iedere gemeente verantwoordelijk te maken voor de uitvoering van de Wmo, maar niet om daarin tevens preventie van problemen rond maatschappelijke opvang op te nemen, zeker gezien de akkoorden die op preventiegebied zijn afgesloten, zoals het Nationale Preventieakkoord, waarin nu ook mentale gezondheid is opgenomen. Gemeenten zouden maatschappelijke opvang -preventie toch in de lokale preventieakkoorden kunnen opnemen? Deze leden vragen waarom niet meer gedacht wordt aan het voorkomen van instroom door het aanbod aan preventie en ondersteuning uit te breiden. In elke wijk, elk dorp raken mensen ontregeld en daar zou toch al beter moeten worden geïntervenieerd? Waarom is dat geen onderdeel van gemeentelijk Wmo-beleid?
Genoemde leden lezen dat de voorzieningen voor beschermd wonen ongelijk verspreid zijn en waren over regio’s en over gemeenten en dat een betere spreiding van belang is. In alle regio's wonen gemiddeld 1,30 mensen op de 1.000 inwoners in beschermd wonen.
Welke spreiding moet volgens de regering tot stand gebracht worden? Waarop wordt de aanname gebaseerd dat ingezetenen van Nederland vanwege de ongelijke spreiding van voorzieningen, in een andere gemeente beschermd wonen aanvragen dan waar zij wonen? Is het niet zo dat mensen met EPA een beschermd wonen voorziening aanvragen die de beste kans op herstel biedt, ongeacht de locatie van de voorziening?
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de voormalig ambulante Awbz-middelen door de gemeenten worden ingezet ten behoeve van mensen met EPA. Hebben gemeenten hiervan preventieve voorzieningen opgebouwd, zoals wijkteams, huiskamers, herstelacademies en inloopcentra? Welke (andere) voorzieningen gaan de regiogemeenten opbouwen wanneer zij middelen uit het budget voor beschermd wonen ontvangen?
De leden van de PvdA-fractie vragen of met dit wetsvoorstel de inclusiviteit nu werkelijk verbeterd zal worden en zo ja, waarom de regering die mening is toegedaan. Zij menen dat het er om gaat dat ook kleine gemeenten zich verantwoordelijk voelen voor deze groep mensen. Als kleine gemeenten middelen krijgen om sociale voorzieningen en basis beter te regelen zou er dan tot meer preventie en minder instroom gekomen kunnen worden? Waarom wordt niet meer ingezet op lokaal welzijnsbeleid? Waarom worden de mogelijkheden die er nu al zijn binnen de Wmo niet beter gebruikt, en waarom wordt er niet voor gezorgd dat gemeenten doen wat ze vanuit Wmo nu al moeten doen? Waarom wordt er niet beter op toegezien dat de landelijke toegang wordt nageleefd en waarom wordt de regionale samenwerking niet versterkt? Hoe zou wettelijk geregeld kunnen worden dat de leefwereld van de cliënt centraal moet staan in plaats van de bestuurlijke organisatie?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat doel van het invoeren van het woonplaatsbeginsel is, dat een basisprincipe wordt gehanteerd dat bij de verstrekking van beschermd wonen «de beste plek voor de cliënt voor herstel» het uitgangspunt is, en dat kan zowel in de gemeente zijn waar de cliënt zijn woonadres heeft als in een andere gemeente. Welke gemeente neemt het besluit tot het verstrekken van een voorziening beschermd wonen? Welke waarborg heeft een cliënt dat zijn of haar voorkeur wordt gevolgd? Wat is de inspraak van de cliënt en hoeveel zeggenschap is er? Op welk moment vindt overleg plaats en met wie om «de beste plek voor de cliënt voor herstel» vast te stellen? Op welke wijze is aangetoond dat het woonplaatsbeginsel een maximale prikkel vormt voor het vormgeven van lokale ondersteuning?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering een betere spreiding over het land wil van de voorzieningen voor beschermd wonen. Welke spreiding moet volgens de regering tot stand gebracht worden? Hoeveel mensen per 1000 inwoners zou de norm moeten zijn? Waarop baseert de regering de aanname dat vanwege de ongelijkheid van voorzieningen, mensen in een andere gemeente beschermd wonen aanvragen dan waar zij zelf wonen? Vragen mensen niet juist een bepaalde beschermd wonen-voorziening aan, omdat zij een specifiek aanbod nodig hebben (bijvoorbeeld autisme of een verslaving) of omdat een bepaalde voorziening de beste kans biedt op herstel? Kortom, is niet de ongelijke spreiding, maar juist de inhoudelijke zorgvraag niet de reden dat mensen een beschermd woning aanvragen buiten hun eigen woonplaats? Blijft dit niet ook in stand na invoering van het woonplaatsbeginsel? Want ook na invoering van het woonplaatsbeginsel zal niet overal een specifiek type zorg worden aangeboden. Graag zien zij een reflectie van de regering tegemoet.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd in hoeverre gemeenten het geld dat zij krijgen (de voormalige ambulante Awbz-middelen) inzetten voor ambulante ondersteuning, bijvoorbeeld voor preventieve voorzieningen zoals wijkteams, huiskamers, herstelacademies en inloopcentra. Wordt dat bijgehouden? Dit geld gaat immers naar alle gemeenten, niet alleen naar centrumgemeenten. De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat er nu regelmatig discussies zijn tussen gemeenten over wat de beste plek is voor herstel voor een cliënt. Kan de regering aangeven welk percentage cliënten per regio afkomstig is uit een andere regio? Hoe vaak vinden deze discussies plaats? Hoeveel geschillen zijn sinds 2015 door gemeenten voorgelegd aan de VNG commissie geschillen landelijke toegankelijkheid beschermd wonen?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het basisprincipe blijft dat bij de verstrekking van beschermd wonen de beste plek voor de cliënt voor herstel het uitgangspunt is, en dat dit uiteraard altijd in overleg met de cliënt wordt bepaald. Welke gemeente neemt het besluit tot het verstrekken van een voorziening beschermd wonen? Welke waarborg heeft een cliënt dat zijn of haar voorkeur wordt gevolgd? Op welke manier wordt de voorkeur van de cliënt meegewogen? Op welk moment en welke manier vindt overleg plaats met de cliënt hierover? Welke ondersteuning krijgt de cliënt bij het voeren van dit overleg (omdat het hier gaat om mensen met een ernstige psychische aandoening)? Wat gebeurt er indien de beste plek voor herstel in een andere gemeente ligt, maar die andere gemeente wil niet dat de cliënt daar komt wonen, bijvoorbeeld vanwege de forensische achtergrond van de cliënt?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting en in de handreiking van de VNG dat het wetsvoorstel alleen geldt voor «klassiek» beschermd wonen. Deze leden vragen of zij het goed interpreteren dat alle woonvormen waarbij de bewoner «gewoon» huur betaalt maar er wel begeleiding wordt geboden niet onder dit wetsvoorstel vallen. Genoemde leden vragen ook waarom de term «beschermd thuis» veel wordt genoemd in de memorie van toelichting maar niet in het wetsvoorstel zelf. Omdat beschermd thuis onder begeleiding valt, vragen deze leden waarom die term niet in de memorie van toelichting is gehanteerd.
Deze leden vragen ook wat de verwachting is van de regering over de discussies tussen gemeenten of de cliënt gebaat is bij klassiek beschermd wonen of een andere vorm. Zij wijzen erop dat er veel tussenvormen bestaan die bijvoorbeeld vanwege de locatie in een specifiek geval beter passen dan een beschermd wonen-locatie verder weg. Omdat bij alle andere vormen van begeleiding niet het woonplaatsbeginsel maar de standaardregeling van ingezetene-zijn geldt, zou het kunnen zijn dat een andere gemeente verantwoordelijk is, namelijk waar de cliënt ingezetene is. Hoe vaak zal dit voorkomen naar verwachting van de regering? Tegelijk zien de leden van de ChristenUnie-fractie ook dat er nu ook al discussies tussen gemeenten zijn over wie er verantwoordelijkheid draagt.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering stelt dat een transitie wordt beoogd van intramuraal beschermd wonen in voornamelijk de centrumgemeenten naar meer preventie en meer ambulante vormen van begeleiding in alle gemeenten. Daartoe schrapt de regering de landelijke toegankelijkheid van beschermd wonen. Dit schrappen zou tot gevolg hebben dat de beoogde transitie tot stand komt. Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom en op welke wijze het schrappen van de landelijke toegang leidt tot preventie en meer ambulante vormen van begeleiding voor mensen met een psychische aandoening.
De regering stelt dat er regelmatig discussies tussen gemeenten zijn over wat de beste plek voor herstel voor een cliënt is en, daarmee samenhangend, welke gemeente het beschermd wonen zou moeten verstrekken en financieren. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven welk percentage cliënten per regio afkomstig is uit een andere regio. Hoe vaak vinden deze discussies tussen gemeenten plaats? Hoeveel geschillen zijn sinds 2015 door gemeenten voorgelegd hierover aan de VNG-commissie die zich richt op geschillen rond de landelijke toegankelijkheid beschermd wonen? Hoeveel geschillen verwacht de regering onder het nieuwe systeem met het woonplaatsbeginsel?
De regering stelt dat de landelijke toegankelijkheid leidt tot een financiële prikkel die tot vertraging kan leiden bij het verstrekken van een voorziening beschermd wonen. Kan de regering uitleggen welke prikkel gemeenten wordt gegeven door het woonplaatsbeginsel in te voeren voor beschermd wonen? Is dit een louter een financiële prikkel?
Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe het woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen voor prikkels zorgt voor kleine gemeenten om voorzieningen te treffen als het ook mogelijk is om de voorzieningen toch in te kopen bij een grotere gemeenten, hetgeen volgens het lid van de BBB-fractie een logische keuze zou zijn. Waarschijnlijk is dit immers goedkoper dan het zelf treffen van dure voorzieningen.
Het is voor genoemd lid niet helemaal duidelijk hoe het objectieve verdeelmodel, dat de gelden moet doordecentraliseren, tot stand komt. Kan de regering daar nader op in gaan?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de achterliggende reden is dat specifiek gekozen is voor de invoering van een woonplaatsbeginsel. Waarom is bijvoorbeeld niet gekozen voor een kostenverrekening tussen gemeenten?
De leden van de D66-fractie vragen of de regering de verslagen van de insprekers kan delen met de Kamer over de beslissing om de voorkeur te geven aan het woonplaatsbeginsel bóven de kostenverrekening tussen gemeenten (AEF 2020). In hoeverre hebben belanghebbenden, zoals aanbieders, een kans gehad om hier input op te leveren? In aanvullend onderzoek naar alternatieven, door de AEF in 2020, lezen zij dat veel gewicht wordt gegeven aan de op dat moment ingeslagen weg van het woonplaatsbeginsel. Zo wordt gesteld: «hoe verder het gekozen scenario afligt van het voorliggende [het woonplaatsbeginsel], hoe meer de al gemaakte afspraken binnen regio’s overbodig zijn en hoe minder efficiënt de invoering is.» Hoe beziet de regering deze vraagstelling en in hoeverre is het onderzoek van de AEF van invloed geweest op verdere besluitvorming?
De regering noemt het AEF-onderzoek «Kostenverrekening of woonplaatsbeginsel beschermd wonen» uit 2020. In dit rapport op pagina 63 staat dat het invoeren van een woonplaatsbeginsel zware administratieve lasten voor zorgaanbieders meebrengt. Ook voor gemeenten brengt het woonplaatsbeginsel grotere administratieve lasten dan nu mee. Kostenverrekening brengt voor aanbieders minimale uitvoeringslasten mee. De leden van de D66-fractie willen weten waarom heeft de regering gekozen voor de mogelijkheid met de grootste uitvoeringslasten voor zorgaanbieders? Hoe verhoudt zich dit tot de afspraak in het coalitieakkoord om de regeldruk in de zorg aan te pakken?
De variant van kostenverrekening is niet wenselijk, schrijft de regering, omdat een convenant tussen alle gemeenten moet worden gesloten en omdat kostenverrekening het budgetrecht van de gemeenteraad aantast. Is deze variant van kostenverrekening wettelijk niet toegestaan? Kan de regering een opsomming geven van beleidsterreinen van gemeenten waarbij tussen gemeenten kostenverrekening plaatsvindt? Waarom is in die gevallen kostenverrekening wenselijk? Wordt in die gevallen het budgetrecht van gemeenteraden aangetast?
Er zijn meerdere voorbeelden van gemeentegelden die worden geoormerkt. In hoeverre is het argument dat een kostenverrekening een aantasting zou zijn van de gemeentelijke autonomie getoetst door juridisch experts?
Waarom lijkt in het beslissingstraject voor het woonplaatsbeginsel alleen maar rekening gehouden te zijn met het Rijk en gemeenten, die beiden (financiële) belangen hebben bij dit voorstel? Waarom zijn aanbieders daar niet bij vertegenwoordigd? Waarom heeft de regering geen uitvoeringstoets onder zorgaanbieders uitgevoerd? Vindt de regering dat nieuwe wetgeving getoetst moet worden op eenvoud, menselijke maat en uitvoering? Zo ja, gaat de regering dan alsnog een uitvoeringstoets in gang zetten gericht op aanbieders?
De leden van de PVV-fractie delen de mening dat het van belang is dat er voldoende woonruimte beschikbaar moeten zijn, mede in het kader voor de uitstroom. Dit is echter niet het geval en genoemde leden verwachten ook niet dat dit op korte termijn geregeld zal zijn. Hoe gaat de regering voor voldoende woonzorg-woningen zorgen? Hoeveel van de nog te bouwen woningen is bestemd voor beschermd wonen? Hoeveel nieuwe en extra geschikte woningen voor beschermd wonen worden tot 2030 gerealiseerd? Kan de regering aangeven hoe lang de wachttijden zijn voor een sociale huurwoning in verschillende gemeenten in Nederland? Welke wachttijden zijn er in centrumgemeenteregio’s voor beschermd wonen?
Genoemde leden vragen om nog niet te beginnen met de afbouw van het aantal plekken in beschermd wonen-instellingen en deze afbouw ook niet gelijk te laten oplopen met de beschikbaarheid van voldoende woningen. Dit is afbraak. Zoals altijd doet de regering alsof afbraak van zorgvoorzieningen een verbetering is. Genoemde leden vragen of de transitie van beschermd wonen naar een beschermd thuis wel van de grond komt wanneer er geen of onvoldoende betaalbare en passende woningen zijn.
De leden van de PVV-fractie willen weten waarop de regering de aanname baseert dat ingezetenen van Nederland vanwege de ongelijke spreiding van voorzieningen, in een andere gemeente beschermd wonen aanvragen dan waar zij wonen? Genoemde leden willen de intramurale beschermd wonen-plekken behouden. Immers: weg is weg. Demografisch is err eerder meer behoefte dan minder behoefte aan deze woningen. Dit geldt met name voor specialistische voorzieningen. Graag ontvangen genoemde leden een reactie van de regering.
Op welke wijze is aangetoond dat het woonplaatsbeginsel een maximale prikkel vormt voor het vormgeven van lokale ondersteuning? Betreft dit een vaststelling op basis van de aanname die gedaan is in het eerder genoemde onderzoek van AEF naar kostenverrekening en woonplaatsbeginsel? Is dit aangetoond in de praktijk van de jeugdzorg, na het invoeren van het woonplaatsbeginsel Jeugd?
Hoeveel beschermd woonplekken intramuraal zijn er landelijk? Hoeveel woningen zijn er voor deze doelgroep beschikbaar? Hoeveel mensen ontvangen bescherm wonen in de thuissituatie?
Hoeveel gemeenten hebben woonprogramma opgesteld? Hoeveel gemeenten hebben lokale en regionale expertise als het gaat om beschermd wonen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering stelt dat bij invoering van het woonplaatsbeginsel de verantwoordelijkheid voor het beschermd wonen bij de gemeente wordt gelegd waar de cliënt woont. Maar dat betekent toch dat de landelijke toegang gaat verdwijnen?
Als iemand al jaren een zwervend bestaan leidt, hoe zit het dan? Wie moet bewijzen dat hij ergens wel of niet heeft gewoond? Ligt de bewijslast bij de cliënt, zie in dit kader ook de zorgen van de Raad van State? Vindt de regering dit verstandig, juist bij deze kwetsbare doelgroep? Levert dit voor een cliënt niet meer problemen op waardoor het de start en continuering van hulpverlening bemoeilijkt?
Het Leger des Heils stelde tijdens het rondtafelgesprek dat woonplaatsbeginsel ook tegen een cliënt kan werken. Stel dat juist de problemen samenhangen met die woonplaats (bijvoorbeeld drugs) dan zou een beschermd woonplek in een andere plaats misschien helpen om het probleem op te lossen. In hoeverre is hier bij de onderhavige wet rekening mee gehouden?
Doorslaggevend voor Rijk en gemeenten is dat het woonplaatsbeginsel een maximale prikkel vormt voor het vormgeven van lokale ondersteuning, zoals bedoeld in de toekomstvisie van de Commissie Dannenberg. Maar, zo stellen deze leden vast, de toekomstvisie van de commissie Dannenberg is al enkele jaren oud. Vindt de regering het nog opportuun om deze visie en uitgangspunten te blijven hanteren?
In de memorie van toelichting en in het rondetafelgesprek kwam naar voren dat »dit» eerdere is afgesproken met gemeenten. Maar dat laat onverlet dat er in de tussentijd veel is gebeurd. Het aantal daklozen is toegenomen, veel mensen in beschermd wonen vallen nu onder de Wlz in plaats van onder de Wmo en er worden al enkele jaren te weinig goedkopere huurwoningen gebouwd. Vindt de regering gezien de bovenstaande omstandigheden, dit wetsvoorstel nog relevant is, lossen we met deze wetswijziging een probleem op of creëren we nieuwe problemen?
De Raad van State vraagt aan de regering waarom er niet gekozen is voor een vorm van verplichte regionale samenwerking? Waarom is hier niet expliciet voor gekozen?
Er is gekozen voor een overgangsperiode. Is de regering niet »bang» dat er langzamerhand beschermde woonplekken zullen gaan verdwijnen? Zoals ook de Raad van State terecht stelt. Wordt er middels dit wetsvoorstel voorkomen dat er plekken gaan verdwijnen?
Gemeenten die nu «overcapaciteit» hebben aan beschermd wonen en op langere termijn (de overgangsperiode) minder middelen ontvangen zullen beschermd woonplaatsen gaan afbouwen. En dan zou elders hetzelfde weer opgebouwd moeten worden. De vraag is of gemeente dat vervolgens gaan doen?
De wethouders gaven tijdens het rondetafelgesprek aan dat deze wetswijziging nodig is omdat regiogemeenten te weinig verantwoordelijkheid nemen ten opzichte van centrumgemeenten voor mensen met psychische problemen. Maar de verplichting om het als regio/ in regionaal verband op te pakken zit toch al in de huidige Wmo? Vindt de regering dat de huidige wet (Wmo 2015) wordt nageleefd?
De leden van de CDA-fractie vragen specifiek hoe dit wetsvoorstel uitgevoerd gaat worden door kleine gemeenten. Het is een redelijke complexe doelgroep en om dan verschillende vormen van zorg zelf als kleine gemeente te organiseren kan lastig zijn.
Kan de regering toelichten waarom er veel kan-bepalingen in de wet zijn opgenomen?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het doorslaggevend voor Rijk en gemeenten is dat het woonplaatsbeginsel een maximale prikkel vormt voor het vormgeven van lokale ondersteuning. Zij vragen welke alternatieve prikkels er zijn, buiten kostenverrekening, om gemeenten aan te zetten een vorm van lokale ondersteuning op te zetten. Waarom zijn preventieakkoorden geen prikkel?
Genoemde leden vragen waarom niet tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van de Nederlandse GGZ voor het wettelijk verankeren van de rechten van cliënten (zoals het recht van cliënten om in problematische situaties ook naar een geschillencommissie te kunnen stappen), onafhankelijke cliëntondersteuning en/of belangenbehartiging op lokaal/regionaal niveau, regionale samenwerking bij het organiseren, uitvoeren en inkopen van beschermd wonen en maatschappelijke opvang, een vangnetregeling, landelijke afspraken en herijking ingeval van bovenregionale plaatsingen bij hoog complexe doelgroepen en een escalatieladder op bestuurlijk niveau als gemeenten er onverhoopt niet uitkomen, met in die gevallen doorzettingsmacht voor de bewindspersonen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het Rijk en gemeenten van mening zijn dat het woonplaatsbeginsel een maximale prikkel vormt voor het vormgegeven van lokale ondersteuning. Op welke wijze is dat aangetoond, of dit is een aanname? Is dit bijvoorbeeld in de praktijk aangetoond na het invoeren van het woonplaatsbeginsel Jeugd? De voornoemde leden vragen ook of de variant van kostenverrekening wettelijk niet is toegestaan. Zijn er andere beleidsterreinen waarbij dit wel plaatsvindt? Waarom is het daar wel wenselijk?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te verduidelijken waarom niet gekozen is voor een kostenverrekening. Zou dit ook zonder wetswijziging doorgevoerd zou kunnen worden? In het AEF-onderzoek «Kostenverrekening of woonplaatsbeginsel beschermd wonen» (2020) staat dat het invoeren van een woonplaatsbeginsel zware administratieve lasten voor zorgaanbieders meebrengt (pagina 63). Ook voor gemeenten brengt het woonplaatsbeginsel grotere administratieve lasten mee dan nu het geval is. Kostenverrekening brengt voor aanbieders minimale uitvoeringslasten mee. Waarom heeft de regering gekozen voor een oplossingsrichting met de grootste uitvoeringslasten voor zorgaanbieders? Waarom heeft de regering geen uitvoeringstoets onder aanbieders uitgevoerd van de invoering van een woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen?
De regering stelt dat het woonplaatsbeginsel een maximale prikkel vormt voor het vormgeven van lokale ondersteuning. Kan zij aangeven op welke wijze is aangetoond dat het woonplaatsbeginsel een maximale prikkel vormt voor het vormgeven van lokale ondersteuning, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Is dit een vaststelling op basis van de aanname die gedaan is in het eerder genoemde onderzoek van AEF naar kostenverrekening en woonplaatsbeginsel? Of is dit een stelling op basis van de uitvoeringspraktijk van de jeugdzorg, na het invoeren van het woonplaatsbeginsel jeugd?
De variant van kostenverrekening is niet wenselijk, aldus de regering, omdat kostenverrekening het budgetrecht van de gemeenteraad aantast. De leden van de SGP-fractie vragen of invoering van een systeem met kostenverrekening in strijd zou zijn met huidige wet- of regelgeving. Zou kostenverrekening in theorie kunnen? Kan de regering toelichten hoe in zo’n situatie het budgetrecht van gemeenteraden in het geding komt?
Het valt het lid van de BBB-fractie op dat dit wetsvoorstel sterk is ingezet vanuit de overheid, terwijl bij alle beleid dat de overheid maakt de burger centraal zou moeten staan. In dit geval is het de kwetsbare persoon die de veilige omgeving van het beschermd wonen nodig heeft. Daarbij moet de best mogelijke zorg voorop staan. Het is het lid van de BBB-fractie niet duidelijk waarom op voorhand in een kleine gemeente de best mogelijke zorg geboden zou worden. Zeker niet als daarbij sprake is van ambulante vormen van zorg terwijl er daadwerkelijk behoefte is aan beschermd wonen. Is de regering niet bang dat er zo juist geschoven gaat worden met mensen die hulpbehoevend zijn? Genoemd lid vindt het erg belangrijk dat er zekerheid is dat deze mensen er op vooruit gaan en niet op achteruit. Als de regering het probleem aanvliegt vanuit de burger, maakt de regering dan dezelfde keuze en kan de regering dit toelichten?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de afweging tussen privacy enerzijds en de zorg voor kwetsbare doelgroepen anderzijds soms lastig is. Daarom achten zij het van belang dat hier goed rekening mee gehouden wordt. Is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om advies gevraagd? Zo ja, dan ontvangen voorgenoemde leden dit advies graag. Zo nee, waarom is er voor gekozen om het AP niet om advies te vragen?
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de regering het standpunt deelt dat een cliënt, met het voorliggende wetsvoorstel, beperkt wordt in zijn keuzevrijheid om zich te vestigen. In de huidige praktijk kan de cliënt dat in elke centrumgemeente. Bij het voorliggende voorstel zal de cliënt zich moeten wenden tot de gemeente en de aanbieder(s) van de huidige gemeente waar de cliënt geregistreerd staat. Hoe rijmt de regering dit met de condities voor sociale inclusie van de commissie Dannenberg? Hoeveel afbouw van beschermd wonen plekken in instellingen verwacht de regering en hoe is dit onderbouwd?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering stelt dat in het kader van de NvO, gemeenten een zogenaamde overlegbepaling hebben afgesproken die moet leiden tot goede afspraken tussen cliënt, gemeenten, instelling en woningcorporaties om ervoor te zorgen dat er sprake is van een soepele en goed voorbereide overgang na de uitstroom uit beschermd wonen. Is deze overlegbepaling verplicht?
Dan lezen de leden het volgende: ook na invoering van het woonplaatsbeginsel blijft het uitgangspunt dat de cliënt terechtkomt op de plek waar de kans op herstel het grootste is en dat de wensen van de cliënt hierin worden meegenomen. Genoemde leden vinden dat in theorie een mooi uitgangspunt, maar de praktijk is weerbarstiger. Er is toch een tekort aan beschermd woonplekken? Hoe realistisch is dit voorstel? Tevens is het zo, dat er door het woonplaatsbeginsel juist geen landelijke toegang voor de cliënt meer is.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat van belang is dat er voldoende woonruimte, waaronder sociale huurwoningen en andere woonvormen beschikbaar zijn. Dat geldt ook nu al voor mensen die uitstromen uit beschermd wonen. Deze leden vragen of er nu al voldoende woningen beschikbaar zijn en waarom er die wel zouden zijn na van kracht orden van deze wetswijziging, immers het wordt als een randvoorwaarde voor deze doordecentralisatie genoemd. Bovendien zal er een geleidelijke verschuiving plaatsvinden wat betreft de aard (van beschermd wonen naar beschermd thuis) en de locatie (van centrumgemeenten naar woningen in alle gemeenten) van de benodigde woonruimte. Er wordt gesteld dat een deel van de cliënten die nu nog in een instelling wonen zelfstandig zal gaan wonen en dat meer zelfstandige woningen nodig zullen zijn. Waarom gaat de regering ervan uit dat dat nog grotere benodigde aantal woningen er dan wel is? Deze leden zien een parallel met het beleid ten aanzien van de zorg in verpleeghuizen, waarvan de regering ook stelt dat zorgkantoren maar moeten sturen op meer zorg thuis, terwijl aan de randvoorwaarde, namelijk dat die zorg thuis dan ook beschikbaar is, nog helemaal niet kan worden voldaan. Zij vragen een reactie van de regering. Kan gegarandeerd worden dat er voldoende zelfstandige woningen beschikbaar zijn? Zij lezen dat het streven is dat in 2030 900.000 nieuwe woningen gebouwd zijn, waarvan 250.000 sociale huurwoningen en bovendien nog specifiek voldoende woningen voor aandachtsgroepen waaronder mensen die uitstromen uit beschermd wonen. Waarop is gebaseerd dat dit streven ook een realistische verwachting is? Wordt absoluut gegarandeerd dat de afbouw van het aantal plekken in beschermd-wonen instellingen één op één loopt met de beschikbaarheid van voldoende woningen?
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het in de visie van de commissie Dannenberg in 2016 niet zo is dat eerst alle voorwaarden voor sociale inclusie vervuld moeten zijn voordat gestart kan worden met doordecentralisatie van beschermd wonen. Deze leden verbazen zich erover dat een visie uit 2016 door de regering zoveel jaar later onveranderd wordt toegepast. Bovendien gaan zij ervan uit dat de regering het beleid uiteindelijk bepaalt en niet de commissie Dannenberg.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre nu aan de randvoorwaarden voor doordecentralisatie is voldaan, nu de Raad van State adviseert om doordecentralisatie niet door te zetten zolang gemeenten de randvoorwaarden niet op orde hebben. Zij vragen waarom de regering desondanks toch al doorzet. Zij maken zich met name zorgen over het feit dat de Raad van State wijst op het risico dat met name de meeste kwetsbare cliënten, in alsnog de dupe kunnen worden van afschuifgedrag van gemeenten onderling: «Gemeenten krijgen meer mogelijkheden om zich onbevoegd te verklaren en zullen meer tijd kwijt zijn aan overleg over de vraag welke gemeente verantwoordelijk is. Cliënten die worden geweigerd kunnen alleen bij een andere gemeente achteraan in de rij gaan staan, terwijl dit juist kwetsbare mensen zijn die niet zo lang kunnen wachten.» Deze leden vragen een reactie en een analyse van de gevolgen die dit wetsvoorstel kan hebben voor cliënten.
De leden van de PvdA-fractie hechten ook aan de tweede randvoorwaarde, het opbouwen van lokale en regionale expertise over beschermd wonen. Zij krijgen graag een uitgebreide stand van zaken, in hoeverre aan deze randvoorwaarde wordt voldaan.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het van belang is dat er voldoende woonruimte, waaronder sociale huurwoningen en andere woonvormen, beschikbaar zijn als randvoorwaarde voor dit wetsvoorstel. Hoe staat het hiermee? Kan de regering aangeven hoe lang de wachttijden zijn voor een sociale huurwoning in de 342 gemeenten van Nederland? Welke wachttijden zijn er nu in de 43 centrumgemeenteregio’s voor beschermd wonen? In welk jaar wil de regering voldoende sociale huurwoningen beschikbaar hebben voor mensen met EPA die zelfstandig willen en kunnen wonen? Hoe gaat de regering dit realiseren? Hoe ziet de regering de transitie van beschermd wonen naar beschermd thuis voor zich als er onvoldoende betaalbare en passende woningen zijn? Moeten cliënten dan langer in beschermd wonen blijven?
De voornoemde leden zijn ook benieuwd of alle gemeenten urgentie verlenen aan mensen met EPA die een GGZ-kliniek of beschermd wonen verlaten en niet over een eigen woonruimte beschikken. Hoeveel gemeenten hebben een convenant afgesloten voor de uitstroom van mensen met EPA uit beschermd wonen? De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat gemeenten verplicht worden een urgentieregeling op te stellen voor woningtoewijzing aan gedefinieerde groepen mensen, waaronder mensen die een beschermd wonen instelling verlaten. Klopt het dat gemeenten bindingseisen mogen stellen aan mensen die een beschermd wonen organisatie verlaten? Voorziet de regering in een vangnet voor mensen die beschermd wonen verlaten en niet aan bindingseisen van een gemeenten kunnen voldoen en daardoor niet in de gewenste termijn naar de gewenste gemeenten uit kunnen stromen?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de afbouw van het aantal plekken in beschermd wonen-instellingen gelijk moet oplopen met de beschikbaarheid van voldoende woningen. De voornoemde leden vinden dit erg belangrijk en willen benadrukken dat wat hen betreft het aantal beschermd woonplekken niet wordt afgebouwd zolang er niet voldoende beschikbare woningen zijn. Kan de regering garanderen dat dit niet zal gebeuren? Zeker gezien het feit dat binnen de GGZ wel plekken worden afgebouwd zonder dat duidelijk is dat er voldoende zorg overblijft voor bepaalde specialistische groepen. De voornoemde leden vragen ook of de NvO bindend is voor alle gemeenten. Kunnen cliënten rechten ontlenen aan de NvO? Waaruit bestaat de lokale en regionale expertise voor beschermd wonen dat de regering als randvoorwaarde stelt? Is het juridisch toegestaan om aan het verstrekken van een woonruimte de voorwaarde stellen dat een cliënt na uitstroom naar een zelfstandige huurwoning nog een bepaalde periode begeleiding accepteert?
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de randvoorwaarde van voldoende geschikte woningen om de gewenste beweging te realiseren. De Wet Versterking regie volkshuisvesting draagt er hopelijk aan bij, maar deze leden zien ook dat de opgave van voldoende woningen jaren vraagt om te realiseren. Wachten totdat er voldoende woningen zijn is wat deze leden betreft ook niet gepast. Dit wetsvoorstel brengt alle gemeenten, in plaats van alleen de centrumgemeenten, in positie om een passende plek te vinden voor mensen die uitstromen uit beschermd wonen, en daarmee wordt de opgave per gemeente, zeker ook voor de centrumgemeenten, beter te beheersen en te realiseren. Genoemde leden vragen wel welke instrumenten gemeenten hebben totdat de wet versterking regie volkshuisvesting in werking is getreden om geschikte woonruimte te vinden voor iemand die uitstroomt. Zij vragen ook hoe de regering het risico inschat dat cliënten niet uitstromen omdat zij geen geschikte woning kunnen vinden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel gemeenten momenteel bindende afspraken hebben met partijen in het woon-, zorg- en sociaal domein om aan de woon-zorgbehoeften te voldoen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Afdeling beschikbare sociale huurwoningen voor mensen die uitstromen uit beschermd wonen en voldoende ambulante zorg als nadrukkelijke voorwaarden noemt voor de afbouw van het aantal intramurale plekken. De regering erkent dat dit belangrijke randvoorwaarden zijn, maar meent dat dit formeel losstaat van het woonplaatsbeginsel zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel. Genoemde leden vragen de regering er nader op te reflecteren hoe dit zich tot elkaar verhoudt, omdat het wetsvoorstel nadrukkelijk wel een «bouwsteen» is in de gewenste beweging naar ambulantisering en meer lokale inzet op preventie.
Het lid van de BBB-fractie maakt zich zorgen over de beschikbaarheid van sociale huurwoningen en andere woonvormen die als randvoorwaarde wordt genoemd. Deze beschikbaarheid is nu al een probleem, maar zeker in de kleinere gemeenten is er een tekort aan dergelijke woningen. Het lid van de BBB-fractie voorziet dan ook dat deze doorstroming alleen maar moeilijker wordt. Waarop baseert de regering het idee dat de doorstroming juist beter zou gaan? De regering verwijst weliswaar naar de Nationale Woon- en Bouwagenda maar de voortgang hiervan ligt bepaald niet op schema. Hoe gaat de regering er voor zorgen dat de afbouw van het aantal plekken in beschermd wonen-instellingen gelijk moet oplopen met de beschikbaarheid van voldoende woningen? En wat gaat de regering doen als dit toch niet lukt?
Het lid van de BBB-fractie ziet niet in hoe een wettelijk verplichte urgentieregeling dit moet oplossen als er simpelweg geen woningen zijn? Daarbij komt dat de regering ook inzet op het langer thuis laten wonen van ouderen, daardoor ontstaat er nog meer druk op de lokale woningmarkt. Heeft de regering dit meegenomen bij het bepalen van de randvoorwaarden?
Het lid van de BBB-fractie begrijpt niet waarom de genoemde transitie naar een beschermd thuis nodig zou zijn om mensen langer zelfstandig te laten wonen. Mensen worden toch alleen geplaatst in bescherm wonen indien dat echt niet anders kan? Of bedoeld de regering te zeggen dat mensen eigenlijk onterecht in beschermd wonen terecht komen? In dat geval kan ook worden volstaan met het aanpassen van de criteria om toegang te krijgen tot beschermd wonen? Heeft de regering dit overwogen?
Het lid van de BBB-fractie is van mening dat het zeer onverstandig is om de tekorten op de woningmarkt te negeren en dit probleem op het bordje van de niet centrumgemeenten te schuiven. De regering zal dan minstens de voorwaarden moeten creëren waaronder het beleid door de gemeenten ingevuld kan worden. Daar komt dan ook nog bij dat bij kleinere gemeente de expertise veelal ontbreekt. In de praktijk zullen deze gemeenten daarvoor waarschijnlijk de centrumgemeenten aan spreken.
Is de regering van mening dat elke van de 342 gemeenten een voorziening voor beschermd wonen moet hebben? Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een nadere toelichting op deze keuze. Zo ja, hoe wordt er rekening gehouden met de beperkte ambtelijke capaciteit in kleinere gemeenten? Hoe wordt bijvoorbeeld ook goed toezicht op aanbieders geborgd?
De leden lezen dat uit de regioplannen blijkt dat een meerderheid van de gemeenten voornemens is samen te gaan werken, zowel financieel als bij de inkoop. De leden van de VVD-fractie vragen hoe gemeenten die minder ervaring hebben met inkopen van beschermd wonen gestimuleerd worden zoveel mogelijk de samenwerking opzoeken, of proactief hulp wordt geboden bij deze nieuwe taak?
De leden van de VVD-fractie lezen ook dat mensen die al langer dan vijf jaren geen vaste woonplaats hebben gehad zich in kunnen gaan melden bij iedere gemeenten en dat deze gemeenten hiervoor gecompenseerd worden. Hoe wordt deze compensatie vormgegeven? Waar wordt de dekking uitgehaald? Hoe wordt er omgegaan waarbij (kleine) gemeenten te maken krijgen bij een bovengemiddeld hoge toestroom van mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats?
De regering schrijft dat ook na het invoeren van het woonplaatsbeginsel de wensen van de cliënt in acht worden genomen over waar de kans op herstel het grootst is. Tegelijkertijd sorteert zij alvast voor op de uitkomst: «voor een aanzienlijk aantal gevallen zal dit vermoedelijk de woonplaats zijn». De leden van de D66-fractie zien graag een onderbouwing van deze stelling en een toelichting van hoe besluitproces over waar het uiteindelijke herstel zal plaatsvinden tegemoet.
De regering schrijft dat niet in alle gemeenten dezelfde voorzieningen kunnen worden geboden, bijvoorbeeld door gemeenten met lage inwonerstallen. In die gevallen wordt er samengewerkt om een cliënt zo dicht mogelijk bij huis te vestigen. De leden van de D66-fractie zien hierin in feite het huidige stelsel. Kan de regering toelichten bij welke gemeentegrootte zij verwacht dat de gemeente in staat is om zelf een klassiek beschermd-wonen voorziening te beheren?
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering van mening is dat elke gemeente een voorziening voor beschermd wonen moeten hebben. Welke schaal qua inwonertallen is noodzakelijk voor het organiseren van een intramurale beschermd wonen-voorziening? Kan de regering aangeven hoe de invoering van een objectief verdeelmodel voor maatschappelijke opvang in 2010 heeft plaatsgevonden en welke financiële risico’s zich daarbij hebben voorgedaan voor gemeenten? Heeft de landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang daarbij een rol gespeeld? Welke oplossingen hebben Rijk en gemeenten gevonden voor eventuele risico’s?
Genoemde leden vrezen dat de bouwopgave niet gehaald gaat worden en dat bij voorbaat dit een mislukking gaat worden, gezien het feit dat nu al duidelijk is dat dit aantal woningen nooit gehaald zal worden omdat er sprake is van een majeure wooncrisis in ons land en ongetemde massa-immigratie. Er is nu al een flinke achterstand op de doelstelling, er is een groot tekort aan bouwvakkers, een tekort aan bouwmateriaal, de bouwkosten lopen hard op door hoge energiekosten en hoge inflatie en «last but certainly not least» heeft de regering zichzelf compleet vastgezet met en door een vooral zelf gecreëerd juridisch en administratief stikstofprobleem waardoor er niet of nauwelijks gebouwd kan worden en anders komt de heer Vollenbroek wel even langs om de bouw alsnog door de rechter stil te laten leggen.
Ook wat betreft de genoemde urgentieregeling zijn de leden van de PVV-fractie er bepaald niet gerust op dat dit goed gaat uitpakken. Er is nu al een heel groot tekort aan woningen zeker ook door het onevenredig grote beroep dat er op gedaan wordt (en gehonoreerd door de overheid) door asielzoekers, een netto toename van het aantal inwoners vorig jaar van 200.000 personen die ook een huis nodig hebben, waardoor autochtone Nederlanders en zeker de jongeren die zelfstandig willen gaan wonen, laat staan mensen met een indicatie voor beschermd wonen, nauwelijks nog een eigen woning kunnen vinden. De leden van de PVV-fractie roepen daarom de regering op om in ieder geval beschikbare woningen te verdelen naar evenredigheid van alle groepen woningzoekers onder de gehele Nederlandse bevolking.
Verlenen alle gemeenten urgentie aan mensen die een GGZ-kliniek of beschermd wonen verlaten en niet over eigen woonruimte beschikken? Is de regering bereid mensen die een instelling voor beschermd wonen kunnen verlaten voorrang te verlenen op statushouders bij toewijzing van een woning? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie willen aandacht vestigen op de mensen die hiermee te maken zullen krijgen. Zij lezen dat na de wijziging een ingezetene van Nederland zich niet meer tot de gemeente van keuze kan wenden. Zij zien hiermee een inperking van de keuzevrijheid van de cliënt. Zij lezen dat een onderzoek zal plaatsvinden waarbij nagegaan zal worden wat een passende vorm van ondersteuning is. Dit is in principe niet nieuw, maar wat wel nieuw is, is dat beter gekeken zal worden naar wat de beste plek is voor de cliënt om te herstellen. Kan de regering uitleggen hoe zo’n onderzoek zal verlopen? Welke stappen zullen doorlopen worden en welke afwegingen zullen worden gemaakt als het gaat om de «beste plek»? In hoeverre wordt de wens van de cliënt hierin meegenomen?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering er zo van overtuigd is dat landelijke toegang tot beschermd wonen automatisch betekent dat gemeenten een beperkte prikkel ervaren om te zorgen voor preventie en lokale beschermd wonen-voorzieningen en dat daarom de ongelijke spreiding van voorzieningen in stand wordt gehouden. Deze leden verbazen zich erover dat de regering meent dat alleen voorliggende wetswijziging ertoe kan leiden dat gemeenten zich wél meer op preventie zullen gaan richten, zij zien dit graag uitgelegd.
Genoemde leden vragen wat de regering bedoelt met «ook na invoering van het woonplaatsbeginsel blijft het uitgangspunt dat de cliënt terechtkomt op de plek waar de kans op herstel het grootste is en dat de wensen van de cliënt hierin worden meegenomen.» Wie bepaalt waar de kansen op herstel het grootst zijn, en in hoeverre is de wens van de cliënt voor de locatie van de opvang leidend in plaats van dat deze alleen wordt «meegenomen»?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het belang van landelijke toegankelijkheid van beschermd wonen onverlet dient te blijven, maar niet op dezelfde wijze als dat nu is geregeld.
Kan de regering aantonen dat de beperkte prikkel om voor preventie te zorgen wordt veroorzaakt door de landelijke toegankelijkheid? Moeten alle 342 gemeenten in hun gemeente een beschermd wonen voorziening hebben?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd of het klopt dat in het wetsvoorstel de landelijke toegankelijkheid van beschermd wonen, zoals nu geformuleerd en geregeld in de Wmo 2015 artikel 1.2.1, onder b. wordt geschrapt. Aan welke kwaliteits- en zorgvuldigheidseisen moet het onderzoek in het kader van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen voldoen in de Wmo 2015? Zij lezen ook dat er een handreiking zal worden opgesteld over het woonplaatsbeginsel. Ook in de uitvoering van het woonplaatsbeginsel Jeugdwet wordt er gebruik gemaakt van onder meer handreikingen, waarmee invulling wordt gegeven aan wet- en regelgeving. In de Jeugdwet wordt er echter tegen aangelopen dat dit soort handreikingen geen juridische status hebben, zie ook dit2 artikel. Kan de regering reageren op het probleem dat dit soort documenten juridisch geen waarde hebben? De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering het objectieve verdeelmodel gaat evalueren. Worden cliënten en hun naasten in deze evaluatie bevraagd of zij de beste plek voor herstel hebben gekregen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een streefwaarde heeft van het aandeel of aantal cliënten dat in de eigen woonplaats terecht kan voor beschermd wonen. Wat is een realistische verwachting wat de regering betreft?
Genoemde leden lezen de zorgen van aanbieders en cliënten dat met dit wetsvoorstel de landelijke toegankelijkheid onder druk staat. Er leven zorgen dat gemeenten te weinig en te weinig passend beschermd wonen inkopen. Ook vrezen zij dat voor een iets specialistischer aanbod dan regulier beschermd wonen bovenregionaal moet worden gezocht maar het maar zeer de vraag is of dit bovenregionale aanbod er voldoende is. Deze leden zien ook dat de NvO ervoor kan zorgen dat regionaal en bovenregionaal aanbod wordt afgestemd en beschikbaar is. Welke juridische status heeft een NvO? Kunnen gemeenten hier onderuit? Op welke manier is er echt een garantie dat er voldoende en passend aanbod van beschermd wonen zal zijn?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering stelt dat het belang van landelijke toegankelijkheid van beschermd wonen onverlet blijft, maar niet op dezelfde wijze zoals dat nu is geregeld. Zij vragen of het klopt dat met dit wetsvoorstel de landelijke toegankelijkheid van beschermd wonen, zoals nu geformuleerd en geregeld in de Wmo, artikel 1.2.1, onder b., wordt geschrapt.
De regering stelt dat gemeenten een beperkte prikkel ervaren om te zorgen voor preventie en lokale beschermd wonen voorzieningen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om aan te tonen dat deze beperkte prikkel wordt veroorzaakt door de landelijke toegankelijkheid. Is de regering van mening dat alle 342 gemeenten een voorziening voor beschermd wonen zouden moeten hebben?
Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe de vrije keuze voor de cliënt gegarandeerd wordt. Immers is het niet in alle gevallen zo dat de eigen woonplaats de beste keuze is. Het komt juist ook vaak voor dat het beter is dat iemand uit zijn eigen omgeving weggaat. Maar als er een kleine gemeente is waarin er weinig beroep op beschermd wonen wordt gedaan, dan is het denkbaar dat een dergelijke gemeente liever niet ziet dat de cliënt naar een andere gemeente gaat. Heeft de regering daarover nagedacht en hoe wordt de vrije keuze geborgd? Financiën kunnen dan juist een verkeerde prikkel geven. Weliswaar betaalt de woonplaatsgemeente, maar als die al een eigen voorziening bekostigd is het niet vreemd als de gemeente dan ook wil dat daar actief gebruik van wordt gemaakt.
Het lid van de BBB-fractie merkt op dat de regering hier zelf aangeeft dat kleine gemeenten niet altijd de schaal hebben om over te gaan op voorzieningen voor beschermd wonen. Dat betekent dus dat dit opgelost zal moeten worden via kostenverrekening en dat dit onontkoombaar is. Is de regering dat met haar eens?
De leden van de VVD-fractie hebben vanuit het veld begrepen dat er onder aanbieders van beschermd wonen nog zorgen leven over de uitvoering. Daarop gelet vinden voorgenoemde leden het bijzonder dat aanbieders niet zijn meegenomen in de gedane uitvoeringstoetsen. De regering heeft in eerdere beantwoording aangegeven dat aanbieders niet geraakt worden door onderhavig wetsvoorstel en dat een uitvoeringstoets voor aanbieders daarom niet noodzakelijk is. Deze leden zijn het hier niet mee eens en zien graag dat deze uitvoeringstoets alsnog gedaan wordt, zodat de Kamer volledig geïnformeerd zijn taak kan verrichten.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie hoe rekening gehouden wordt met specifieke kwetsbare groepen, zoals vrouwen, in dit wetsvoorstel. Momenteel zijn er bijzondere opvanghuizen voor kwetsbare vrouwen bijvoorbeeld, hoe worden die geraakt door dit wetsvoorstel? Zou hier ook rekening mee gehouden kunnen worden in alle gemeenten in het nieuwe stelsel?
De regering beschrijft de hoofdregel voor het vaststellen welke gemeente het beschermd wonen moet verstrekken. Dit is de gemeente waar de ingezetene zijn woonadres heeft. Hoe uitvoerbaar is deze regel om te werken met een woonadres, als er voor mensen die vaak verhuisd zijn of die vanwege opnames in de ggz of in detentie hebben verbleven, of bij mensen die perioden dakloos en uitgeschreven zijn geweest, nodeloos lange en administratief belastende procedures in gang moeten worden gezet om te achterhalen en vast te stellen waar deze mensen gewoond hebben? Hoeveel extra FTE heeft een gemeente nodig en welke kosten zijn ermee gemoeid, om deze aanvragen en onderzoeken te kunnen uitvoeren? Is dat haalbaar, mede gezien de tekorten op de arbeidsmarkt?
De regering schrijft dat als een gemeente zich niet verantwoordelijk acht voor de verstrekking van beschermd wonen, dat die dan de melding van een behoefte aan beschermd wonen doorzendt aan de wel bevoegde gemeente. Wat is de termijn die geldt voor de doorzending van de melding aan de andere, wel bevoegde gemeente? Op welke wijze wordt de cliënt geïnformeerd? Wat als de andere gemeente beweert dat die ook niet bevoegd is? Waar kan of moet de cliënt zich dan melden? Hoe verhoudt zich het doorzenden van de melding tot de in de Wmo 2015 geldende termijnen voor het in behandeling nemen van een melding en het doen van onderzoek?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering straks omgaat met hoog complexe doelgroepen in relatief lage volumes die, omdat het zorgaanbod niet overal wordt aangeboden, gebaat zijn bij bovenregionale plaatsingen en inkoop.
Zij lezen dat in het voorgestelde artikel 2.6.1, derde lid, Wmo 2015 wordt geregeld dat, indien bepaalde vormen van beschermd wonen daadwerkelijk onvoldoende beschikbaar zijn, bij AMvB vormen van beschermd wonen kunnen worden aangewezen die colleges verplicht gezamenlijk moeten inkopen. Wanneer kan de Kamer deze AmvB verwachten?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de werking van het woonplaatsbeginsel. Welke procedure en termijn geldt voor het vaststellen van het woonadres? Wordt dit onderzoek gedaan door het Wmo-loket van een gemeente of de afdeling Bevolkingszaken? Is de privacy (in verband met de medische en mogelijk forensische achtergrond) gewaarborgd van een cliënt die een maatwerkvoorziening beschermd wonen aanvraagt, maar eerst een onderzoek door de afdeling Bevolkingszaken moet ondergaan? Nu het BRP-onderzoek vooraf gaat aan het Wmo-onderzoek, welke maximale termijn geldt dan voor het doorlopen van zowel het BRP-onderzoek, als het Wmo-onderzoek?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen over de uitzonderingsgevallen bij het woonplaatsbeginsel, bijvoorbeeld wanneer de ingezetene géén woonplaats heeft (bij dakloosheid). Het gebeurt echter ook, dat een dakloze wel ergens staat ingeschreven, maar in een andere gemeente (of zelfs meerdere) verkeert. Hoe wordt voorkomen dat gemeenten naar elkaar wijzen om de verantwoordelijkheid op te pakken en wordt voorkomen dat een cliënt hier langdurig de dupe van wordt? Hoe wordt bijstand voor de cliënt (rechtsbescherming voor burgers) hierin vormgegeven?
De leden van de D66-fractie constateren dat wanneer een cliënt verhuist naar een andere gemeente, de gemeente van de eerdere woonplaats verantwoordelijk blijft. Wanneer de cliënt een band opbouwt met de gemeente waarin de instelling is gevestigd, lijkt een lichtere «beschermd thuis» voorziening in die gemeente het meest aangewezen. Deze gemeente heeft er echter financieel belang bij om de cliënt in de beschermd wonen instelling te laten verblijven. Hoe waardeert de regering dit risico?
Genoemde leden lezen dat de regering enerzijds dwingt dat gemeenten op terreinen samenwerken (inkoop, specifieke vormen die verplicht gezamenlijk moeten worden ingekocht) en later schrijft de regering dat de samenwerking vormvrij is in organisatievorm en in onderwerp. Wat de leden van de D66-fractie betreft is het één of het ander en dient hierin een keuze gemaakt te worden. Kan de regering hierop reflecteren? Welke sturingselementen zitten in de wet om samenwerking te stimuleren als gemeenten hier vrij in zijn? Kan de regering in haar beantwoording betrekken dat de Raad van State, de VNG, Valente, de Nederlandse GGZ, MIND en de AEF 2020 benadrukken dat een goede samenwerking tussen gemeenten noodzakelijk is?
In hoeverre klopt de interpretatie van de leden van de D66-fractie dat samenwerking bij inkoop alleen verplicht is wanneer de beschikbaarheid van specifieke vormen in het geding is? Als dit klopt, hoe wordt dan voorkomen dat aanbieders met een veelvoud van gemeenten contracten moeten afsluiten? Klopt in dat geval de interpretatie van deze leden dat er wordt afgeweken van het advies van de Raad van State waar minder vrijblijvendheid wordt geadviseerd en waarborgen voor regionale beschikbaarheid als randvoorwaarde wordt opgenomen voordat overgegaan wordt tot doordecentralisatie?
Daarnaast is het in het geheel niet duidelijk wanneer er volgens de regering voldoende aanbod is van deze vormen van beschermd wonen. Het is niet duidelijk welke indicatoren er gehanteerd zullen worden voor het bepalen of de continuïteit in gevaar komt en hoe deze gemonitord zullen worden. De VNG heeft een dashboard ontwikkeld, maar hierin worden geen kwantitatieve gegevens over aanbod inzichtelijk gemaakt. De eerste tussenevaluatie van de wet zal in 2026 plaatsvinden, de effecten op het aanbod wordt niet als een van de te evalueren onderwerpen benoemd in de memorie van toelichting. Kan de regering aangeven op basis van welke criteria deze bevoegdheid wordt ingezet? Naar welk niveau van beschikbaarheid wordt gestreefd?
Welke kwantitatieve of kwalitatieve indicatoren worden gehanteerd om te bepalen of het aanbod versobert en waar worden deze tegen afgezet (is er een nulmeting)?
De regering schrijft over de waarborgen voor continuïteit van vijf zeer specialistische vormen van beschermd wonen. Deze zullen landelijk worden ingekocht via een zogenaamd Landelijk Transitie Arrangement (LTA). Is dit LTA al gereed? Vindt hierover overleg plaats met de aanbieders? Wanneer krijgen deze aanbieders uitsluitsel over de contractvoorwaarden die in 2024 gaan gelden?
De leden van de PVV-fractie betwijfelen of het na invoering van het woonplaatsbeginsel nog steeds mogelijk blijft dat ingezetenen van Nederland bij elke gemeenten kunnen aankloppen als zij aanspraak willen maken op beschermd wonen. De leden van de PVV-fractie willen mensen met een indicatie voor beschermd wonen gelijkwaardig behandelen als mensen zonder indicatie en ook hen zeggenschap te geven over de gemeente waarin ze willen wonen. Voor de één is dat juist wel in de gemeente waarin ook familie en ondersteuning woont en voor de ander, als het bijvoorbeeld mis ging in de oude woonomgeving, is het wellicht beter om in een andere gemeente te gaan wonen. Is de regering bereid gelijkwaardigheid te borgen voor mensen met een indicatie voor beschermd wonen, zodat zij net als iedereen zelf bepalen in welke gemeente zij wonen?
Genoemde leden willen zekerheid dat deze wetswijziging daar niets aan verandert en enkel betrekking heeft op de financiering. Welke maatregelen heeft de regering genomen om afschuifgedrag, calculerende gemeenten, te voorkomen? Kunnen gemeenten na deze wetswijziging weigeren de beschermd woonvoorziening in een andere gemeente, welke de wens is voor de cliënt, te financieren?
Welke gemeente neemt het besluit tot het verstrekken van een voorziening beschermd wonen? Welke waarborg heeft een cliënt dat zijn of haar voorkeur wordt gevolgd? Op welke wijze weegt de voorkeur van de cliënt mee? Op welk moment vindt overleg plaats en met wie om «de beste plek voor de cliënt voor herstel» vast te stellen? Kan de regering het nietszeggende «beste plek voor de cliënt voor herstel» nader duiden? Wat is een beste plek voor de cliënt voor herstel? Waar moet zo’n plek aan voldoen? Welke zeggenschap heeft de cliënt over welke plek het beste geschikt is voor herstel? Welke ondersteuning krijgt een cliënt (immers een mens met vaak een ernstige psychische aandoening) bij het voeren van dit overleg? Kan de regering aangeven welk percentage cliënten per regio afkomstig is uit een andere regio? Hoe vaak vinden deze discussies tussen gemeenten plaats? Hoeveel geschillen zijn sinds 2015 door gemeenten voorgelegd hierover aan de VNG commissie geschillen landelijke toegankelijkheid beschermd wonen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat als een gemeente zich niet verantwoordelijk acht voor de verstrekking van beschermd wonen, de gemeente een melding van een behoefte aan beschermd wonen dient door te zenden aan de – volgens die gemeente – wel bevoegde gemeente. De zinssnede. niet verantwoordelijk acht… hoe moeten deze leden dit lezen? Waar ligt nu precies de bewijslast?
De regering doet – wat de leden van de CDA fractie betreft- iets te makkelijk over het vaststellen waar een cliënt vandaan komt. Specifiek de ingewikkeldheid om vast stellen waar iemand die dakloos is oorspronkelijk vandaan komt. Veel daklozen leiden een zwervend bestaan langs allerlei vrienden, vage kennissen of slapen jaren in hun auto. Ziet de regering dit punt? In hoeverre wordt hier in dit wetsvoorstel rekening mee gehouden?
In het in de memorie van toelichting opgenomen hoofdstuk 7.3 «Waarborgen voor goede verantwoordelijkheidstoedeling beschermd wonen» stelt de regering dat het voorgestelde woonplaatsbeginsel en de daarop geldende uitzonderingen uitgewerkt zullen worden in een praktische handreiking woonplaatsbeginsel beschermd wonen. Waarom is er niet voor gekozen dit in de wet op te nemen?
Met sturing vanuit het Rijk op het punt van bovenregionale samenwerking dient terughoudend te worden omgegaan. Het uitgangspunt is namelijk dat bovengemeentelijke samenwerking in beginsel een vrijwillige keuze is. Maar bij andere wetgevingstrajecten zijn we toch regionaal aan het ¨opplussen¨? Denk aan regionale woonvisies en jeugdzorg. Kan de regering genoemde leden uitleggen waarom zij het hier als een vrijwillige keuze zien en bij bijvoorbeeld jeugdzorg niet? De leden van de CDA-fractie vinden dit namelijk ook een hele kwetsbare doelgroep waar bovengemeentelijke samenwerking een grote meerwaarde kan hebben. De commissie Dannenberg benoemt toch ook expliciet dat samenwerking noodzakelijk is. Waarom gaat in dit geval gemeentelijke beleidsvrijheid voor regionale samenwerking?
De commissie Dannenberg heeft bepleit dat de transitie van beschermd wonen naar een beschermd thuis ertoe moet leiden dat mensen met psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in hun eigen gemeente of wijk, en zo mogelijk zelfs thuis, passende ondersteuning krijgen. Deze leden begrijpen dit punt van de commissie Dannenberg. Maar stellen zij vast, daar gaat deze wet niet over. Mensen nog in de thuissituatie kunnen helpen daar te kunnen blijven is altijd beter dan beschermd wonen, maar dat regelt dit wetsvoorstel toch niet? Daarbij speelt ook dat dit geen doelgroep is die zich makkelijk bij het gemeenteloket meldt. Denkt de regering dat onderhavig wetsvoorstel bijdraagt aan meer inclusie?
De leden van de PvdA-fractie vragen ten aanzien van het in de memorie van toelichting opgenomen hoofdstuk 7.1 «Hoofdregel: woonadres» waarom de regering er zo zeker van is dat wanneer uitgegaan wordt van het woonadres in de zin van de Wet BPR, de cliënt ook werkelijk maatschappelijke ondersteuning krijgt in de woonplaats van zijn of haar keuze.
Ten aanzien van het in de memorie opgenomen toelichting opgenomen hoofdstuk 7.3 «Waarborgen voor goede verantwoordelijkheidstoedeling beschermd wonen» vragen de
leden van de PvdA-fractie wat er met een cliënt gebeurt tijdens de periode dat gemeenten die verschil van mening hebben over de verantwoordelijkheid voor deze cliënt zich tot de geschillencommissie wenden. Hoe wordt gegarandeerd dat voor deze cliënt dan wel de juiste opvang.
In het in de memorie van toelichting opgenomen hoofdstuk 7.4 «Gemeentelijke samenwerking» lezen de leden van de PvdA- fractie dat bovengemeentelijke samenwerking een vrijwillige keuze is zodat de gemeenteraad zich erover kan uitspreken. De Wmo 2015 regelt echter in bepaalde gevallen samenwerking gewenst is. Deze leden vragen waarom niet nu al op grond van artikel 2.6.1. samenwerking ten aanzien van beschermd wonen beter geregeld wordt.
Genoemde leden vragen wat de meerwaarde is van het woonplaatsbeginsel ten opzichte van de voorgestelde wettelijke verankering van de samenwerking tussen gemeenten in combinatie met meer ondersteuning vanuit het Rijk bij preventie van maatschappelijke opvang en lokale ondersteuning.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd hoe uitvoerbaar het wetsvoorstel is voor mensen die vaak verhuisd zijn of die vanwege opnames in de ggz of in detentie hebben verbleven, of bij mensen die perioden dakloos en uitgeschreven zijn geweest. Gaat dit niet nodeloos lange administratieve procedures opleveren om erachter te komen waar deze mensen hebben gewoond? Hoeveel personeel gaat dat gemeenten kosten? Is dat personeel er? Zij willen ook weten of de privacy van de cliënt die een maatwerkvoorziening beschermd wonen aanvraagt is geborgd, zeker wanneer het gaat om mogelijk medische of forensische achtergrond. Door wie wordt dit onderzoek gedaan, door de afdeling Wmo van een gemeente of de afdeling bevolkingszaken?
Genoemde leden lezen dat als een gemeente zich niet verantwoordelijk acht voor de verstrekking van beschermd wonen, deze gemeente de melding doorzet naar een wel bevoegde gemeente. Wat als deze gemeente zich ook niet bevoegd acht, waar moet de cliënt dan naartoe? Wordt de cliënt geïnformeerd over het doorzenden naar een andere gemeente? Hoe werkt deze doorzendplicht tot nu toe?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat een cliënt met twee gemeenten te maken kan krijgen, namelijk één gemeente die de beschikking afgeeft voor beschermd wonen en de gemeente die bijvoorbeeld zorgt vervoersvoorzieningen en bijstand. De Raad van State was kritisch hierover en stelde dat het voor gemeenten zo steeds ingewikkelder wordt, omdat ze soms maar voor een deel van de zorg verantwoordelijk zijn en er op die manier geen sprake is van integrale zorg. Hoe kijkt de regering naar deze kritiek van de Raad van State? Wordt het niet onnodig ingewikkeld en complex gemaakt? In hoeverre is de cliënt hier de dupe van? Van hoeveel cliënten wordt verwacht dat ze met twee gemeenten te maken gaan krijgen? De voornoemde leden lezen dat een cliënt bij het aanvragen van voorzieningen een beroep kan doen op cliëntondersteuning. Is dat er voldoende en is dat bij iedereen bekend? Op welke manier worden cliënten hierop geattendeerd?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat als de beste plek voor herstel is gelegen in een andere gemeente dan de verantwoordelijke gemeente, de laatste toezicht dient te houden op het herstelproces van de cliënt, inclusief de veiligheidsrisico’s. Kan de regering meer uitweiden over hoe dit eruit zal zien? Wordt dit uitvoerbaar geacht, zeker als men bedenkt dat het Wmo toezicht nog steeds ondermaats is? Hoe kan een gemeente toezicht aan een andere gemeente mandateren? De voornoemde leden lezen dat als er toch nog verschil van mening is tussen gemeenten ze naar een geschillencommissie kunnen stappen. Is het advies van de geschillencommissie bindend? En is er ook zo’n geschillencommissie voor cliënten? Waar kunnen zij heenstappen als zij in een moeilijke situatie zitten tussen gemeenten?
De leden van de GroenLinks-fractie concluderen dat de regering wel wil dat gemeenten samenwerking zoeken, maar dit aan gemeenten zelf wil laten. Worden gemeenten door dit wetsvoorstel verplicht om samen te werken voor beschermd wonen? Zo ja, op welke terreinen (toegang, cliëntondersteuning, huisvesting, verantwoording, kwaliteitseisen) worden gemeenten verplicht om samen te werken? Worden gemeenten verplicht om beschermd wonen samen in te kopen? Of alleen op plekken waar de beschikbaarheid in het geding is? Wanneer is de beschikbaarheid «in geding of in gevaar» volgens de regering? In welke regio’s is beschermd wonen in geding, kan de regering hier een lijst van geven? Kan hoogspecialistische zorg niet beter regionaal worden ingekocht? In de jeugdzorg wordt juist de beweging die kant op gemaakt, is dat niet ook veel logischer rondom beschermd wonen? Graag ontvangen deze leden een reflectie van de regering. De voornoemde leden lezen dat de bewindspersoon van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met een gemeente in gesprek kan gaan als beschermd wonen in geding is of al onvoldoende is. Waarom alleen een gesprek? Waarom wachten tot het beschermd wonen in geding is of al onvoldoende is en niet gewoon samenwerking verplichten waardoor deze situatie niet kan voorkomen? Is er ooit gebruikgemaakt van de «stok achter de deur» via AMvB? Zo niet, is dit dan niet puur een theoretische mogelijkheid? De voornoemde leden lezen dat de samenwerking tussen gemeenten nader worden verankert. Zorgt dit voor een juridisch afdwingbare plicht tot samenwerking?
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat de concept handreiking bruikbaar bleek te zijn in de praktijktoets die is uitgevoerd. Deze leden kunnen zich wel voorstellen dat bij inwerkingtreding van de wet deze handreiking nog niet voldoende blijkt te zijn. Hoe wordt ervoor gezorgd dat gemeenten of regio’s niet allemaal hun eigen werkwijze ontwikkelen maar de werkwijzen overeenkomen? Welke rol kan de VNG daarin spelen?
Genoemde leden hebben ten aanzien van de gemeentelijke samenwerking diverse vragen. Hoeveel gemeenten hebben al een regiovisie opgesteld en financiële afspraken gemaakt?
Zij vragen de regering of gekeken is naar de analogie met de jeugdzorg. In de wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen zal een grondslag komen voor verplichte inkoop bij AMvB opgenomen worden. Er is voor invulling van de AMvB onderzoek gedaan naar welke vormen hieronder moeten vallen. Heeft de regering overwogen om voor beschermd wonen ook voor bepaalde vormen verplichte gezamenlijke inkoop bij AMvB vast te leggen? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? De leden van de ChristenUnie-fractie hechten net als de regering grote waarde aan de vrijwillige keuze van gemeenten om samen te werken, maar zien ook het risico dat bepaald aanbod niet voldoende wordt ingekocht. Kunnen wat de regering betreft de doelstellingen van de regering ook bereikt worden als het aanbod voor hoog-complexe groepen verplicht regionaal wordt ingekocht?
Aanvullend vragen deze leden of de regering kan aangeven op basis van welke criteria de bevoegdheid zal worden ingezet om bepaalde vormen van beschermd wonen verplicht regionaal te laten inkopen. Naar welk niveau van beschikbaarheid wordt gestreefd? Welke kwantitatieve of kwalitatieve indicatoren worden gehanteerd om te bepalen of het aanbod versobert en waar worden deze tegen afgezet? Is er een nulmeting? Deze leden maken zich zorgen over de monitoringsinformatie om op dit onderwerp een beslissing te nemen. Zijn gemeenten verplicht monitoringsinformatie te verstrekken? Op welke (andere) manier is de regering verzekerd van voldoende en tijdige monitoringsinformatie? Ziet de regering het risico dat de AMvB, mede gezien de doorlooptijd, te laat kan komen om bestaand aanbod in stand te houden, met eventueel verlies van kennis en expertise en hogere maatschappelijke kosten tot gevolg? Welke acties onderneemt de regering om eventuele risico’s te mitigeren en zijn er alternatieve instrumenten voorhanden?
Ten aanzien van de bevoegdheidstoedeling aan gemeenten vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of een regeling voor overdracht of uitbreiding van bevoegdheid overwogen, zoals in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) bij artikel 3 vijfde lid mogelijk wordt gemaakt.
De leden van de SGP-fractie lezen dat naar aanleiding van het advies van de Afdeling in artikel I, onderdeel F, van het gewijzigd voorstel van wet een verdergaande samenwerking tussen gemeenten wordt voorgeschreven. In het voorgestelde derde lid van artikel 2.6.1 Wmo wordt vastgelegd dat colleges samenwerken met betrekking tot beschermd wonen. Genoemde leden vragen de regering wat deze verplichte samenwerking zou moeten inhouden. De samenwerking is niet vrijblijvend, maar hoe wordt dit gecontroleerd? Is samenwerking bij de inkoop van beschermd wonen alléén verplicht als dit «voor de beschikbaarheid van beschermd wonen aangewezen is»? Hoe moet de term «is aangewezen» worden uitgelegd? Wordt dit nog getoetst, en zo ja door wie? Is dat de gemeenteraad of de Wmo-toezichthouder?
Zowel in de uitvoeringstoets van de VNG als in het onderzoek van AEF naar de aandachtspunten en risico’s bij de doordecentralisatie wordt een goede samenwerking tussen gemeenten bij de doordecentralisatie en de transitie van beschermd wonen naar een beschermd thuis belangrijk geacht. Dat wordt ook door Valente, de Nederlandse GGZ en MIND benadrukt. Dat geldt des te meer als het gaat om schaarse, specialistische vormen van beschermd wonen waarvan het aanbod veelal bovenlokaal en soms landelijk georganiseerd is. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om eerlijk aan te geven of met de voorgestelde wettelijke bepalingen ten aanzien van de verplichte samenwerking een goede samenwerking tussen gemeenten voldoende gegarandeerd kan worden.
De regering geeft aan dat de verplichting zich richt op de beschikbaarheid en continuïteit van vormen van beschermd wonen voor de cliënten en niet op de continuïteit van de aanbieder an sich. Genoemde leden herinneren zich dat dit ook bij de jeugdzorg wel werd betoogd, maar dat dit alsnog tot heel dramatische situaties, zoals het verdwijnen van de Hoenderloo groep. Hoe wordt getoetst of de continuïteit van de zorgverlener samenvalt met de continuïteit van de zorg?
De Afdeling acht het een reëel risico dat door onvoldoende duidelijkheid over de benodigde financiën en onvoldoende regionale samenwerking het aanbod (specialistische) voorzieningen voor beschermd wonen in gevaar komt. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering dit risico ook ziet en hoe de regering dit wil ondervangen.
Van de aanwijzingsbevoegdheid bij AMvB is in de Wmo sinds 2015 nog nooit gebruikgemaakt. In hoeverre is de beschrijving in dit wetsvoorstel over een AMvB als «stok achter de deur», een theoretische waarborg, een loze frase, die feitelijk geen betekenis heeft als het gaat om het verplichten van samenwerking tussen gemeenten?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat in de huidige situatie keuzevrijheid bestaat voor cliënten om de best passende woonvorm te zoeken. Dat hoeft niet altijd een woonvorm in de buurt te zijn, maar ook elders in de regio of in een andere regio. Erkent de regering dat invoering van het woonplaatsbeginsel hiervoor extra barrières opwerpt en dus de keuzevrijheid voor cliënten hiermee wordt beperkt?
Het lid van de BBB-fractie vindt het zeer onwenselijk wanneer een cliënt toch te maken krijgt met twee gemeenten. Omdat de overheid er voor de burger is en niet andersom, vindt genoemd lid dat gemeenten dit onderling moeten afstemmen zonder dat de cliënt daar last van heeft. Dus: niet het beschermd wonen via de ene gemeente en de overige Wmo-voorzieningen via de andere. Het lid verzoekt de regering hier een werkwijze voor te bedenken die de burger centraal stelt. In artikel 2.6.1 Wmo 2015 staat beschreven dat colleges met elkaar samenwerken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de wet aangewezen is. Ook hieruit blijkt weer dat vooral de overheid centraal staat en niet de burger (cliënt). Het lid is er wel voorstander van om het samenwerken vast te leggen om te zorgen voor een goede beschikbaarheid van beschermd wonen voor de cliënt, zoals de Commissie Dannenberg voorstaat. Het opbouwen van deskundigheid en benodigde slagkracht zijn daarbij belangrijke aspecten. Deze zaken stellen de cliënt centraal. Het lid van de BBB-fractie zou dat graag meer terug zien in het voorstel.
De leden van de D66-fractie zien graag een overzicht van de financiële gevolgen voor gemeenten tegemoet. Hoeveel en welke regio’s ontvangen minder budget voor de uitvoering van beschermd wonen vanaf 2024? Welke gevolgen heeft het verminderen van budget in regio’s en gemeenten voor bestaande cliënten die daar hun verblijf in beschermd wonen hebben? Welke gevolgen heeft dit voor nieuwe cliënten die in een nadeelgemeente beschermd wonen aanvragen? Welke gevolgen heeft dit in de nadeelgemeenten voor het ontwikkelen van preventie en ambulante voorzieningen (de zogenaamde transitie van beschermd wonen naar een beschermd thuis)?
Genoemde leden constateren dat het nieuwe objectieve verdeelmodel geen rekening houdt met de opbouw van voorzieningen van beschermd wonen in kleinere gemeenten. Gemeenten die bij ingang van het voorstel geen voorziening voor beschermd wonen hebben zullen, naar verwachting van de regering, inkopen bij instellingen in andere gemeenten. De leden van de D66-fractie veronderstellen dat alle cliënten uit gemeente A die een voorziening in die tussenfase krijgen (in gemeente B), niet hoeven terug te verhuizen naar gemeente A nadat voorzieningen zijn opgetuigd.
De voorgenoemde leden constateren met verbazing dat de beoogde inwerkingtreding van 1 januari 2024 de voornaamste reden is om geen uitvoeringstoets voor de aanbieders uit te laten voeren. Met name omdat de regering schrijft dat «in formele zin er niks verandert voor de aanbieders». Deze leden benadrukken dat in de praktijk uiteraard veel voor aanbieders zal veranderen en stellen dat een uitvoeringstoets had bij kunnen dragen aan dit inzichtelijk te maken.
Hoe reflecteert de regering op het gegeven dat cliëntenorganisaties benadrukken dat er wel degelijk negatieve gevolgen kunnen zijn voor cliënten, terwijl de AEF ook de positieve kanten belicht voor cliënten? Kan de regering nogmaals toelichten hoe de AEF en de regering tot de veronderstelling komen dat met de doorcentralisatie van beschermd wonen en het woonplaatsbeginsel cliënten vaker op de plaats kunnen wonen waar zij willen? De leden van de D66-fractie zien in feite de keuzevrijheid afnemen (immers de cliënt kan alleen nog maar terecht in de gemeente waar hij/zij woont, in plaats van in alle centrumgemeenten). Klopt het ook dat AEF meer risico’s dan kansen signaleert in de praktijktoets en zo ja, hoe reflecteert de regering dan op het gegeven dat veel van het wetsvoorstel voortborduurt op de resultaten uit dit rapport?
Daarnaast blijkt ook uit het AEF-onderzoek dat het invoeren van een woonplaatsbeginsel zware administratieve lasten voor zorgaanbieders met zich meebrengt. Dat zal een verzwaring zijn ten opzichte van de huidige situatie. De leden van de D66-fractie vragen de regering om hierop te reflecteren.
De leden van de D66-fractie zien dat het wetsvoorstel grondslagen toevoegt voor ruimere bevoegdheden voor gemeenten voor het gegevensverwerking en het delen van gegevens. Is de regering bereid om deze taken, rollen en verantwoordelijkheden te specificeren en eventueel met een voorhangprocedure te delen met de Kamer? Klopt het dat géén advies is ingewonnen van de AP, terwijl er wél bevoegdheden voor het delen van persoonsgegevens worden verruimd? Is de regering bereid om aanvullend advies te vragen aan de AP én het College voor Rechten van de Mens over deze grondslagen? De voorgenoemde leden achter dit noodzakelijk omdat er met het delen van medische gegevens en justitiële antecedenten tussen diverse medewerkers van gemeenten een stigmatiserende werking kan uitgaan. Hoe reflecteert de regering hierop?
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij voldoende overziet dat deze wetswijziging een verbetering wordt voor deze cliënten en niet de volgende verslechtering, die als verbetering wordt gepresenteerd.
De leden van de CDA-fractie stellen dat in het in de memorie van toelichting opgenomen hoofdstuk 8.1 «Gevolgen voor gemeenten» wordt vermeld dat in het kader van de doordecentralisatie van middelen naar alle gemeenten de financiering van de centrumgemeenteconstructie op financieel gebied geleidelijk wordt afgebouwd. Vanaf de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2024 geldt dat voor nieuwe cliënten alle gemeenten middelen ontvangen op basis van het nieuwe verdeelmodel. Wat betekent dit in praktijk dan voor het aantal beschermd woonplekken in die centrumgemeenten? Blijft dat hetzelfde, gaat dat dalen? Genoemde leden vinden afbouwen, terwijl er nog niet lokaal of regionaal elders is opgebouwd, geen verstandige ontwikkeling. Hoe ziet de regering dit, aangezien het aantal daklozen en thuislozen maar blijft stijgen?
Kan de regering eens uiteen zetten wat de financiële opbouw per 1 januari 2024 gaat betekenen voor een grotere gemeente en voor en kleinere gemeente? Kan de regering uiteenzetten of dit betekent dat er meer geld naar de randstad gaat dan naar de regio? Klopt het dat in de verdeelsystematiek vier kenmerken zijn opgenomen, zoals het criteriumcentrumgemeente? Kan de regering toelichten waarom voor deze vier kenmerken gekozen is? Waarom is per kenmerk een relatie gelegd tussen beschermd wonen en de gemeente?
De regering ziet geen aanleiding om in het nieuwe verdeelmodel rekening te houden met een toename van ambulante begeleiding. Dat begrijpen deze leden niet goed. De regering wil immers dat meer mensen thuis begeleiding en passende zorg krijgen. Dat is toch wat de regering voor ogen heeft bij deze wet?
In het in de memorie van toelichting opgenomen hoofdstuk 8.2 «Gevolgen voor aanbieders» lezen de leden van de CDA-fractie dat er geen uitvoeringstoets bij aanbieders is gehouden, omdat de voortgang van het wetsvoorstel wordt vertraagd en de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2024 dan niet meer haalbaar is. Hier lijkt de regering toch voor snelheid te kiezen in plaats van zorgvuldigheid? De regering is het toch met de fractie eens dat in het kader van uitvoerbaarheid van wet en regelgeving hier naar gekeken moet worden?
De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van het in de memorie van toelichting opgenomen hoofdstuk 8.1 «Gevolgen voor gemeenten» waarom er geen aanleiding is om in het nieuwe verdeelmodel rekening te houden met de toename van ambulante begeleiding. Elders lazen deze leden in de memorie van toelichting immers dat het de bedoeling van de regering is dat een geleidelijke verschuiving plaats zal vinden wat betreft de aard van het wonen, van beschermd wonen naar beschermd thuis. Dat betekent toch dat meer ambulante ondersteuning nodig zal zijn?
In het in de memorie van toelichting opgenomen hoofdstuk 8.4 «Gevolgen voor gegevensverwerking» lezen genoemde leden dat een grondslag in de Wmo wordt gecreëerd voor gemeenten om persoonsgegevens, waaronder gegevens over gezondheid en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, te verwerken. De bestaande wet heeft deze mogelijkheid niet. De AP heeft advies uitgebracht over het eerdere wetsvoorstel uit 2020. De AP had toen geen opmerkingen over het conceptwetsvoorstel. Genoemde leden vragen of het in 2022 aangepaste wetsvoorstel ter advisering is voorgelegd aan de AP. Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, waarom niet? Waarom vindt de regering het wenselijk, met alle opgedane ervaring rond gegevensmisbruik en profilering, onder andere in de toeslagenaffaire, dat 342 gemeenten in Nederland persoonsgegevens op het gebied van gezondheid en justitie van een hele kleine groep ingezetenen met ernstige psychische aandoeningen gaan uitwisselen?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd hoeveel en welke regio’s minder budget voor de uitvoering van beschermd wonen gaan ontvangen vanaf 2024. Heeft het verminderen van het budget gevolgen voor de bestaande cliënten of nieuwe cliënten in deze gemeenten en regio’s? De voornoemde leden lezen ook dat de regering formeel geen toename van administratieve lasten ziet bij gemeenten door dit wetsvoorstel. Dat lijkt deze leden niet heel realistisch. Denkt de regering niet dat er een toename komt van het aantal contracten met aanbieders en dat dit zorgt voor stijgende administratieve lasten, zoals dit bijvoorbeeld ook bij de decentralisatie van de jeugdzorg is gebeurd? Zullen de modelcontracten ook gaan over tarieven, kwaliteitseisen, registratie en verantwoording? Is het Centraal Administratie Kantoor (CAK) op 1 januari 2024 gereed met de verschillende technische aanpassingen in verband met het woonplaatsbeginsel?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering ervoor heeft gekozen om geen uitvoeringstoets gericht op aanbieders te laten uitvoeren, terwijl dit uitgebreid besproken is in het commissiedebat van 7 december 2022. De voornoemde leden constateren dat ervoor gekozen is dit niet te doen omdat het vertraging zou opleveren voor het wetsvoorstel. Dat vinden de leden geen inhoudelijke reden. Is de regering het met voornoemde leden eens dat het beter is om een goed wetsvoorstel in te dienen dan een snel wetsvoorstel? Zo ja, kan de regering nogmaals reflecteren op het besluit om geen uitvoeringstoets te doen?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering verwacht dat er meer mogelijkheden voor de cliënt komen voor beschermd wonen of beschermd thuis in de eigen woonplaats. Waarop baseert de regering dit, want niet elke gemeente zal een beschermd wonen instelling hebben, en na dit wetsvoorstel zullen er niet ineens voldoende passende woningen zijn in elke gemeente voor deze groep? Is deze verwachting op feiten gebaseerd of op hoop? De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het AEF een aantal reële risico’s voor cliënten signaleert. Zijn deze risico’s ondervangen door afdwingbare en sluitende maatregelen? Zo ja, op welke manieren? De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd waarom de regering niet voor een objectief verdeelmodel via een regionale decentralisatie uitkering heeft gekozen. Dit is wel gebeurd in de maatschappelijke opvang in 2010 en de vrouwenopvang in 2015. Wat zijn de verschillen waardoor bij de Wmo voor iets anders wordt gekozen?
De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over het delen van gevoelige persoonsgegevens van cliënten door dit wetsvoorstel, waaronder gegevens over gezondheid en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Acht de regering het echt wenselijk dat alle 342 gemeenten persoonsgegevens onderling gaan uitwisselen van enorm persoonlijke aard van een kleine groep mensen met ernstige psychische aandoeningen? Kan dit niet stigmatiserend werken voor deze groep? Het verwerken van gegevens over gezondheid is in beginsel verboden. De voornoemde leden vragen wat maakt dat de regering voor mensen met ernstige psychische aandoeningen bereid is om deze wetgeving ter bescherming van persoonlijke gegevens opzij te zetten. Is dit geen discriminatie? Is hierover een oordeel gevraagd aan het College van de Rechten van de Mens? De regering schrijft dat de AP advies heeft uitgebracht over een concept van dit wetsvoorstel en toen geen opmerkingen had. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om dit nieuwe en definitieve wetsvoorstel niet voor te leggen aan de AP? In de conceptversie was immers nog geen grondslag opgenomen voor het uitwisselen van medische en justitiële gegevens. Daarmee is de wet op dit punt toch wel flink veranderd. Hoe kijkt de regering hiernaar en is de regering bereid het wetsvoorstel alsnog voor te leggen aan de AP?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar een stand van zaken van de werkagenda die met Valente, de Nederlandse GGZ en MIND wordt opgezet.
De leden van de SGP-fractie maken uit de toelichting op dat een gemeente beschermd wonen in kan kopen bij een andere gemeente, zelfs in een andere regio. Hoe vaak zal dit nog voorkomen de eerste vijf, respectievelijk de eerste tien jaar?
Genoemde leden vragen of de regering in kaart kan brengen welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de continuïteit van zorg in de verschillende regio’s. Welke gevolgen zijn er voor cliënten en welke gevolgen zijn er voor het beschikbare zorgaanbod? De leden van de SGP-fractie vinden dit van groot belang, om tijdig noodzakelijke maatregelen te treffen om indien nodig de beschikbaarheid van voldoende adequate voorzieningen voor beschermd wonen te borgen.
Waarom is er niet voor gekozen om een uitvoeringstoets voor aanbieders te laten uitvoeren? Het argument dat in het wetsvoorstel niets geregeld is over de aanbieders en in die zin een uitvoeringstoets ook niet noodzakelijk is, vinden de leden van de SGP-fractie veel te formalistisch. Zij vragen de regering hier alsnog uitvoeriger op in te gaan.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat gemeenten voldoende expertise in huis hebben om deze door-decentralisatie aan te kunnen. Zij wijzen op de reële risico’s die door AEF zijn gesignaleerd, onder meer dat, indien regiogemeenten de toegang en toewijzing van beschermd wonen zelf gaan uitvoeren, expertise moet worden opgebouwd om passende hulp en ondersteuning in te kunnen zetten, die op dit moment met name bij de centrumgemeenten aanwezig is. Zij vragen de regering hier op in te gaan.
De Afdeling acht duidelijkheid over de financiële gevolgen van het wetsvoorstel noodzakelijk voordat het voorstel in werking treedt. Op deze manier weten gemeenten of en zo ja, op welke wijze, zij verantwoord invulling kunnen geven aan de verantwoordelijkheden die zij op grond van het woonplaatsbeginsel krijgen? De leden van de SGP-fractie of de regering deze duidelijkheid kan bieden. Is de regering met de Afdeling van oordeel dat invoering van het wetsvoorstel hiervan afhankelijk moet worden gemaakt?
Verschillende partijen wijzen op het risico dat de doorcentralisatie van de middelen en het woonplaatsbeginsel ertoe kan leiden dat het specialistisch aanbod afneemt. Centrumgemeenten zullen immers hun aanbod afbouwen. Er is onvoldoende garantie dat de overige gemeenten dit aanbod zullen overnemen, dan wel (financieel) zullen willen bijdragen aan de continuïteit en de beschikbaarheid daarvan, als zij er zelf nauwelijks gebruik van maken. Kan de regering nader ingaan op dit risico?
De Afdeling acht het een reëel risico dat het beperkte aanbod van voorzieningen voor beschermd wonen in gevaar komt indien de regionale samenwerking onvoldoende tot stand komt. De Afdeling acht een dergelijk risico ongewenst vanwege de kwetsbare doelgroep die het betreft. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering deze risico’s ook ziet en meent dat deze voldoende zijn ondervangen.
Het woonplaatscriterium en de uitzonderingen daarop zijn bedoeld om de financiële lasten evenwichtiger te verdelen tussen centrumgemeenten en de overige gemeenten. Vanuit het oogpunt van de cliënt wordt het echter ingewikkelder. Op dit moment kan de cliënt aankloppen bij de gemeente die de meest geschikte zorg in huis heeft; dat vergroot de kans dat hij die zorg ook krijgt. In het voorstel is dat niet meer mogelijk. Daar komt bij dat nog niet zeker is dat de gemeenten de zorg die zij moeten gaan ontwikkelen, binnen afzienbare tijd hebben georganiseerd. De cliënt moet dus bij een gemeente aankloppen die de geschikte zorg zelf misschien nog niet in huis heeft; en hij kan zich niet rechtstreeks wenden tot de gemeente die de noodzakelijke zorg wel beschikbaar heeft.
De regering schrijft over de waarborgen voor continuïteit van vijf zeer specialistische vormen van beschermd wonen. Deze zullen landelijk worden ingekocht via een zogenaamd LTA. De leden van de SGP-fractie vragen of dit LTA al gereed is. Vindt hierover overleg plaats met de vijf aanbieders? Wanneer krijgen deze aanbieders uitsluitsel over de contractvoorwaarden die in 2024 gaan gelden?
De regering stelt dat er verwachting er meer mogelijkheden voor de cliënt komen om – voor beschermd wonen of beschermd thuis – in de eigen woonplaats te blijven wonen. De leden van de SGP-fractie vragen deze verwachting te onderbouwen, nu er geen passende en betaalbare woningen beschikbaar zijn en de ontwikkeling van ambulante ondersteuning achterblijft.
Het lid van de BBB-fractie heeft vraagtekens bij het «objectieve verdeelmodel». Graag verneemt het lid of de regering kan aangeven hoe de voormalige ambulante Awbz middelen door de gemeenten worden ingezet ten behoeve van mensen met ernstige psychologische aandoeningen. Hebben gemeenten hiervan preventieve voorzieningen opgebouwd, zoals wijkteams, huiskamers, herstelacademies en inloopcentra? Met andere woorden: wat is de stand van zaken nu?
Het is genoemd lid niet duidelijk hoe het ingroeipad precies in zijn werk gaat, kan de regering dit nader uitleggen?
Het lid van de BBB-fractie vraagt waar de gevraagde uitvoeringstoets voor de aanbieders blijft. Het lid ondersteunt het invoeren van wetgeving waarbij uitvoeringstoetsen achterwege blijven niet.
De leden van de D66-fractie verbazen zich over het gegeven dat de regering meent dat onderliggend wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de regeldruk van professionals. Het lijkt aannemelijk dat professionals met onderliggend wetsvoorstel met substantieel meer gemeenten afspraken moeten maken. Om hier duidelijkheid over te verschaffen vragen deze leden of gebruikgemaakt is van het Adviescollege toetsing regeldruk. Zo ja, kunnen deze bevindingen met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, kan die adviescollege vóór de wetsbehandeling nog om een advies worden gevraagd?
De leden van de PVV-fractie willen weten waarom de regering gekozen heeft voor de mogelijkheid met de grootste uitvoeringslasten voor zorgaanbieders. Waarom heeft de regering geen uitvoeringstoets onder aanbieders uitgevoerd van de invoering van een woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen?
De leden van de CDA-fractie vragen waar de regering de conclusie op baseert dat dit wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de regeldruk. Deze leden denken echt dat dit complexer ligt en vragen de regering hier nog eens goed naar te kijken naar deze gevolgen. Ook specifiek voor de cliënt en de aanbieders.
De leden van de SGP-fractie constateren dat zowel in de huidige als in de toekomstige situatie de omvang van de administratieve lasten medebepaald wordt door de keuze van gemeenten of ze individueel of gezamenlijk (regionaal) gaan inkopen. Hoe zeker is de regering ervan dat gemeenten gezamenlijk (regionaal) gaan inkopen?
Het lid van de BBB-fractie voorziet grote gevolgen voor de regeldruk, maar de regering denkt daar kennelijk anders over. Heeft de regering advies gevraagd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar is dit advies? In het AEF onderzoek «Kostenverrekening of woonplaatsbeginsel beschermd wonen» uit 2020 op pagina 63 staat dat het invoeren van een woonplaatsbeginsel zware administratieve lasten voor zorgaanbieders meebrengt. Ook voor gemeenten brengt het woonplaatsbeginsel grotere administratieve lasten dan nu mee. Kostenverrekening brengt voor aanbieders echter minimale uitvoeringslasten mee. Waarom neemt de regering dit niet mee onder het kopje «gevolgen voor de regeldruk»?
De leden van de D66-fractie stellen dat de Raad van State een kritisch advies heeft geschreven. De Afdeling acht het een reëel risico dat door onvoldoende duidelijkheid over de benodigde financiën en onvoldoende regionale samenwerking het aanbod (specialistische) voorzieningen voor beschermd wonen in gevaar komt. De uitvoeringslasten kunnen groter worden en de cliënten worden de dupe. De Afdeling acht dit ongewenst vanwege de kwetsbare doelgroep die het betreft. Bovendien moet worden voorkomen dat een voorziening die nu relatief goed loopt, onnodig op het spel wordt gezet.
Ook wijst de Afdeling hierbij erop dat de tot nu toe opgedane ervaringen met de decentralisaties in het sociaal domein uitwijzen dat de praktijk weerbarstiger is dan destijds is voorzien. In hoeverre is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat deze kritiek dusdanig verstrekkend is (de Afdeling adviseert het voorstel in die vorm niet in te dienen bij de Tweede Kamer) dat een nader advies van de Raad van State gewenst is?
Ook de VNG geeft aan dat het essentieel is om te komen tot structurele niet-vrijblijvende samenwerking om de beschikbare plekken zo goed mogelijk te verdelen. De leden van de D66-fractie willen graag weten hoe in dit voorstel aan die oproep gehoor wordt gegeven.
Naar aanleiding van de kritiek van Valente, MIND, de Nederlandse GGZ en Werkplaats COMO over dat een minimale schaalgrootte van 24 plekken noodzakelijk is, stelt de regering dat een kleine gemeente niet de schaal is voor een klassieke beschermd wonen-voorziening, maar wel voor beschermd thuis. Is onderzocht voor welke schaalgrootte dit haalbaar is in kleinere gemeenten en zo nee, waarom niet?
De VNG concludeert verder dat de invoering van het woonplaatsbeginsel niet leidt tot structurele meerkosten voor de gemeentelijke uitvoering wat betreft beschermd wonen. Dat verbaast de leden van de D66-fractie. Het zal voor kleinere gemeenten immers betekenen dat zij opeens verantwoordelijk zijn voor een groep cliënten, waar zij dit eerst niet waren (want dit lag bij de centrumgemeente). Dan gaan daar toch uitvoeringskosten mee gepaard?
De regering benadrukt nogmaals dat de gemeente verplicht een onderzoek moet in stellen naar wat de beste plaats is voor herstel, waarbij de wensen van de cliënt worden meegenomen. De leden van de D66-fractie bezien dat aspect als een mogelijke risico; het geeft gemeenten ruimte om naar elkaar te wijzen voor de verantwoordelijkheid. Op welke wijze wordt de voorkeur van de cliënt daarbij betrokken? In het huidige systeem ligt de keuze immers bij de cliënt. Kan de regering hierop reageren?
De leden van de PVV-fractie willen weten of de uitvoeringslasten zullen toenemen door invoering van een woonplaatsbeginsel. Verschillende organisaties hebben aangegeven te twijfelen of het doel van het wetsvoorstel, namelijk een prikkel voor gemeenten voor het realiseren van meer en meer gevarieerde lokale voorzieningen en meer sociale inclusie van ggz-cliënten, wel wordt bereikt. Ook zijn er zorgen over de uitvoerbaarheid en de consequenties van de doordecentralisatie van middelen en de invoering van het woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen. Op welke manier neemt de regering deze zorgen en twijfels weg?
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de vraag van Valente, de Nederlandse ggz, MIND en Stichting Werkplaats COMO in hoeverre het doel van het wetsvoorstel, namelijk een prikkel voor gemeenten voor het realiseren van meer en meer gevarieerde lokale voorzieningen en meer socialeinclusie van ggz-cliënten, met dit wetsvoorstel daadwerkelijk wordt bereikt. Inderdaad was met de invoering van de Wmo2015 eenzelfde doel en prikkel beoogd. Wat is daar van terechtgekomen? Zij doelen daarbij niet specifiek op de doelgroep beschermd wonen maar vragen dit ten aanzien van alle groepen die onder de Wmo vallen. Hoeveel ambulante voorzieningen zijn er binnen de Wmo inmiddels opgebouwd? Waarom zou een nieuwe gelijke wetswijziging dan opeens wel voldoende prikkel daartoe zijn? Deze organisaties wijzen ook op de noodzaak van een bepaalde schaalgrootte voor een beschermd wonen voorziening, minimaal 24 plekken en zij wijzen erop dat aan de rand oorwaarden voor sociale inclusie van de commissie Dannenberg nog onvoldoende is voldaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er vanuit gegaan wordt dat een aanzienlijk deel van de plekken voor beschermd wonen zouden kunnen worden getransformeerd in «beschermd thuis» en dat dit beter te organiseren is in kleine gemeenten. Deze leden vragen waarop de veronderstelling is gebaseerd dat een aanzienlijk deel van de bewoners van beschermd wonen plekken daadwerkelijk naar beschermd thuis willen overstappen en er dan ook een geschikte woning beschikbaar is. Deze leden krijgen de indruk dat deze wetswijziging op papier prachtige gevolgen kan hebben maar zijn niet overtuigd van het feit dat dit in de praktijk ook echt gaat gebeuren en dat het ook is wat de mensen die het aangaat willen. Zij vinden dit een risico en vragen een uitgebreide reactie van de regering.
De leden van de fractie van de PvdA lezen dat de regering meent dat er geen enkele financiële prikkel meer is voor afschuifgedrag door gemeenten, maar de opbouw van lokale (ambulante) voorzieningen kost toch ook geld en is afhankelijk van het aantal mensen dat zich er in de gemeente voor meldt. Deze leden vragen waarom er geen enkele financiële prikkel meer zou bestaan en alle gemeenten opeens kostenneutraal beschermd wonen zouden kunnen gaan aanbieden. Dit is toch binnen de Wmo 2015 voor andere voorzieningen ook niet het geval?
Naar aanleiding van het in de memorie van toelichting opgenomen hoofdstuk 10.2 «Uitvoeringstoets en financiële gevolgen wetsvoorstel» constateren de leden van de PvdA-fractie dat de uitvoeringstoets van de VNG de (financiële) gevolgen voor gemeenten in kaart brengt. Zij vragen op welke wijze de gevolgen voor cliënten in kaart zijn of nog worden gebracht, zowel kwantitatief als kwalitatief.
De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat het woonplaatsbeginsel alleen betrekking heeft op nieuwe cliënten. Zij vragen de regering om dit te verduidelijken. Is deze afspraak met de VNG ook duidelijk in de wetstekst beschreven?
Klopt het dat in de versie van het wetsvoorstel dat voor internetconsultatie is voorgelegd nog geen grondslag was opgenomen voor het uitwisselen van medische en justitiële gegevens? De leden van de SGP-fractie kunnen zich voorstellen dat de AP en het College voor de Rechten van de Mens om advies worden gevraagd op dit punt.
De leden van de D66-fractie stellen dat uit de regioscan (NvO Dashboard) blijkt dat de meeste gemeenten gezamenlijk regionaal blijven inkopen. Uit datzelfde dashboard wordt het voor deze leden niet helder hoeveel gemeenten nu (en op de korte termijn) de uitvoering niet in de eigen gemeente beleggen. Heeft de regering dit beeld wel en is er een doelstelling per wanneer alle gemeenten de uitvoering (voor zover niet specialistisch) zelf lokaal hebben belegd? Hoe ziet dit dashboard daarop toe? Klopt het beeld dat 21 van de 43 huidige centrumgemeenteregio’s juridisch bindende afspraken hebben gemaakt over de onderlinge financiële solidariteit, en dat 22 regio’s dat (nog) niet gedaan hebben?
Als uit de eindevaluatie (2028) blijkt dat gemeenten hun voorzieningen regionaal inkopen en de uitvoering nog grotendeels bij centrumgemeenten ligt, in hoeverre is de regering dan bereid om een overweging te maken dat de doelstelling voor deze wet die de regering aandraagt (het spreiden van aanbod) onvoldoende is behaald? Welke conclusies en maatregelen is de regering bereid om daaraan te verbinden? De leden van D66-fractie willen in feite weten of er een weg terug is, als de wet niet blijkt te werken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom er geen evaluatiebepaling in het wetsvoorstel staat maar de memorie van toelichting wel uitgebreid spreekt over evaluatiemomenten.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het wetsvoorstel geen formele bepaling kent ten aanzien van de tussenevaluatie en eindevaluatie.
De leden van de D66-fractie constateren dat er wel een voornemen ligt om voor de BES-eilanden per AMvB een gelijksoortige opdracht aan die van de Wmo2015 te beleggen. Bedoelt de regering hier een gelijksoortige opdracht op het gebied van beschermd wonen of voor de Wmo2015 in den brede? In het geval dit enkel de voorziening van beschermd wonen betreft, wordt dan ook een wettelijke grondslag gerealiseerd die rechtsbescherming biedt aan de cliënten en andere betrokkenen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie vragen of de doorwerking van het nieuwe woonplaatsbeginsel in de Wmo 2015 en andere wetten in voldoende mate is verankerd. Zo is het bijvoorbeeld niet direct duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor cliëntondersteuning voor beschermd wonen. De Wmo 2015 vereist namelijk dat deze beschikbaar is voor ingezetenen (artikel 2.2.4, eerste lid). Is daarmee cliëntondersteuning voor beschermd wonen in alle gevallen verzekerd?
De leden van de VVD-fractie vragen of alle betrokken uitvoeringsinstanties tijdig de wijzigingen kunnen doorvoeren om het stelsel op de geplande datum in te kunnen laten gaan. Hebben voorgenoemde instanties een specifieke deadline gesteld hiervoor?
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering schrijft dat de doordecentralisatie van de middelen (= invoering objectief verdeelmodel) naar verwachting start per 1 januari 2024. Daarom wordt voor het wetsvoorstel ook gestreefd naar invoering per 1 januari 2024. In hoeverre kan de regering de doordecentralisatie van de middelen voor beschermd wonen starten per 1-1-2024, ook als het wetsvoorstel woonplaatsbeginsel (nog) niet is ingevoerd? Zo ja, op welke wijze, zo nee, waarom niet?
Onderdeel F
Artikel 2.6.1, voorgestelde derde lid
De leden van de SGP-fractie vragen of het voorgestelde derde lid niet zou moeten worden gesplitst. De eerste regel ziet op een vormvrije samenwerkingsplicht in algemene zin. Het tweede deel van dit voorgestelde lid betreft een voorwaardelijke samenwerking op het gebied van inkoop en de mogelijkheid om hier middels een AMvB regels aan te stellen. De leden van de SGP-fractie menen dat dit echt iets anders is.
De voorzitter van de commissie, Smals
De griffier van de commissie, Esmeijer