Het onderhavige voorstel van wet strekt tot het verstevigen van de wettelijke basis onder de inspanningen van het lokaal bestuur ter voorkoming en bestrijding van radicalisering en terroristische activiteiten. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om een wettelijke taak en een wettelijke mogelijkheid voor de burgemeester: het organiseren van casusoverleggen waarin de aanpak van radicaliserende of geradicaliseerde personen kan worden besproken. Deze overleggen worden in de praktijk reeds door een substantieel deel van de gemeenten georganiseerd.1 Het wetsvoorstel voorziet in een wettelijke verankering hiervan om buiten iedere twijfel te stellen dat de daarmee gepaard gaande gegevensuitwisseling rechtmatig is.
Oogmerk van het wetsvoorstel is dat de bestaande praktijk van de persoonsgerichte aanpak radicalisering, die nu is neergelegd in een convenant, wordt gecodificeerd en toekomstbestendig wordt gemaakt. Dit betekent dat de bestaande praktijk van de persoonsgerichte aanpak in beginsel ongewijzigd moet kunnen worden voortgezet. Dat betekent niet dat de werkwijze van de persoonsgerichte aanpak hier uitputtend moet worden geregeld. Wel is het gewenst om mogelijke onduidelijkheid over de rechtmatigheid van bepaalde aspecten van de huidige praktijk weg te nemen. Daarbij wordt mede beoogd om in aansluiting op de AVG waarborgen te bieden voor een goede bescherming van de persoonsgegevens die door de casusoverleggen worden verwerkt.
Het wetsvoorstel heeft tot gevolg dat de burgemeester verantwoordelijk is voor de instandhouding van een casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten (hierna aangeduid als «casusoverleg»). Dat wil zeggen dat er een structuur dient te zijn voor overleg indien zich gevallen voordoen die bespreking behoeven. Van belang is dat er een overlegstructuur voorhanden is op het moment dat zich een casus voordoet. Voor de inrichting van deze verplichting kan door (kleinere) gemeentes ondersteuning worden gezocht in de ervaring en faciliteiten van grotere gemeentes en/of regionale Zorg- en Veiligheidshuizen.2
In aansluiting hierop voorziet het wetsvoorstel in heldere grondslagen voor gegevensuitwisseling door de partijen die deelnemen aan de genoemde casusoverleggen. In de op dit moment functionerende casusoverleggen vindt deze gegevensuitwisseling plaats op grond van de op de deelnemers toepasselijke regels voor gegevensuitwisseling. In het voorstel is een grondslag voor gegevensuitwisseling opgenomen om buiten twijfel te stellen dat gegevensuitwisseling rechtmatig is ten behoeve van de afstemming van maatregelen, met inbegrip van het opstellen van een integraal plan van aanpak, het monitoren van de voortgang daarvan, en het bijsturen door middel van interventies (artikel 6, eerste en tweede lid). Dit wetsvoorstel is hiermee een belangrijke aanvulling op de regelgeving inzake de persoonsgerichte, integrale aanpak van radicalisering.
Definities
Radicalisering is in artikel 1 van het wetsvoorstel gedefinieerd als «het proces dat uiteindelijk kan leiden tot terroristische activiteiten of tot extremistische activiteiten, zijnde activiteiten waarbij personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische rechtsstaat ondermijnen».
Met de term «extremistische activiteiten» wordt in de definitie van radicalisering gedoeld op activiteiten waarbij personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische rechtsstaat ondermijnen. Het gaat dan om (gewelddadige) illegale acties. Deze definitie is gebaseerd op de definitie uit de Dreigingsbeelden Terrorisme Nederland. Gedacht kan onder meer worden aan islamitisch extremisme, links-extremisme, rechts-extremisme en dierenrechtenextremisme. Bij de zinsnede «vanuit ideologisch motief» in de definitiebepaling van radicalisering gaat het om extremistische ideologische overtuigingen of opvattingen, ongeacht de signatuur daarvan. Mits is voldaan aan de overige vereisten uit de definitie van radicalisering, valt onder de definitie ook radicalisering rondom een specifiek thema.
Extremisme moet scherp worden onderscheiden van activisme, waarbij onder meer valt te denken aan islamitisch activisme, linksactivisme, rechtsactivisme en dierenrechtenactivisme. Een belangrijk onderscheidend criterium voor de begrippen activisme en extremisme wordt dus bepaald door de vraag of een ernstige overtreding van de wet in het geding is.3 Activisme wordt omschreven als pogingen van individuen of groepen om op buitenparlementaire wijze, maar binnen de grenzen van de wet, politieke besluitvorming te beïnvloeden. Bij activisme zijn (gewelddadige) illegale acties niet aan de orde. Activisme valt daarom buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Er zit enig licht tussen «binnen de grenzen van de wet» en «in ernstige mate de wet overtreden». Lichtere vergrijpen als burgerlijke ongehoorzaamheid, zoals het bewust laten arresteren voor lichte overtredingen, worden gerekend tot activisme. Alleen het overtreden van de wet, is onvoldoende om te spreken van extremisme.
Onder de definitie van radicalisering valt ook het proces dat uiteindelijk kan leiden tot de bereidheid om vanuit ideologisch motief activiteiten te verrichten die de democratische rechtsstaat ondermijnen. Ondermijning van de democratische rechtsstaat is te definiëren als het verrichten van stelselmatige, doelbewuste en in vele gevallen heimelijke activiteiten die door de nagestreefde doelen, de gebruikte middelen of ressorterende effecten de democratische rechtstaat, de bijbehorende instituties en onderlinge samenhang tussen burgers verzwakken, destabiliseren, ondergraven of saboteren.4 Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij duurzame aantasting van de democratische vrijheden, de introductie van een parallel rechtssysteem naast of buiten de democratische rechtsstaat bijvoorbeeld op basis van religieuze wetgeving, de aantasting van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, de obstructie of onrechtmatige beïnvloeding van vrije verkiezingen, de bedreiging van volksvertegenwoordigers en de (voorgenomen of gepropageerde) omverwerping/afschaffing van onze rechtsstaat.5
Het begrip terroristische activiteiten wordt in het wetsvoorstel niet gedefinieerd omdat het bestuur een zekere interpretatievrijheid bij de uitleg van het begrip behoort te hebben. Bij het begrip «terroristische activiteiten» moet worden gedacht aan (ondersteuning van) activiteiten die worden verricht met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht.6
Deze paragraaf geeft een introductie op de huidige werkwijze van de casusoverleggen. De bedoeling van dit wetsvoorstel is de hier beschreven werkwijze in beginsel voort te zetten.
Wanneer signalen over mogelijke radicalisering bij politie en/of gemeenten binnenkomen, kunnen deze worden besproken in het casusoverleg. Dat is een multidisciplinair overleg waarin afstemming plaatsvindt van maatregelen jegens personen die in verband kunnen worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten, zoals personen die (dreigen te) radicaliseren of uit te reizen of zijn teruggekeerd. In het casusoverleg in een bepaalde gemeente worden alleen de personen besproken die in die gemeente verblijven,7 of daar voor het laatst hebben verbleven. De deelnemers aan het casusoverleg bestaan uit eerstelijns professionals, zowel van landelijke als lokale partijen. Vanuit hun expertise wisselen zij op casusniveau informatie uit over signalen van radicalisering, beschermende of risicovergrotende factoren, uitreis en/of terugkeer ten behoeve van een gedeelde duiding. Tijdens het casusoverleg vullen de partners elkaars beeld aan, bespreken zij mogelijke interventies en stemmen zij af welke interventies door welke partner worden gedaan.
Het casusoverleg strekt tot afstemming. Er worden geen beslissingen door het casusoverleg als geheel genomen over de aanpak van personen of de aanwending van bevoegdheden door deelnemende partijen. Die bevoegdheid berust immers telkens exclusief bij één van de deelnemers. Deelnemers treden niet in elkaars bevoegdheden. Dat laat onverlet dat er in gezamenlijkheid – dus door het casusoverleg als geheel – een plan van aanpak wordt opgesteld. In het overleg vindt afstemming plaats tussen deelnemende instanties over te nemen maatregelen jegens een persoon. Soms kan de inzet van de ene maatregel immers van invloed zijn op de effectiviteit van een andere. Het is bijvoorbeeld voorstelbaar dat de politie andere partijen onder omstandigheden vraagt (tijdelijk) af te zien van het nemen van bepaalde maatregelen om het politieonderzoek niet in gevaar te brengen. Deelnemers aan het casusoverleg kunnen aankondigen dat zij, gelet op de afstemming die in het overleg heeft plaatsgevonden, bepaalde maatregelen wel of juist niet zullen nemen.
Het doel van de afstemming over de mogelijke maatregelen is het bereiken van een effectieve persoonsgerichte, integrale aanpak om radicalisering te voorkomen, verminderen en bestrijden. Met persoonsgerichte, integrale aanpak wordt gedoeld op een combinatie van interventies. Hierbij kan onder (veel) meer worden gedacht aan de volgende interventies:
– Voor wat betreft politie en OM: strafrechtelijke sancties en maatregelen die speciaal gericht zijn op het voorkomen van de voorbereiding van terroristische misdrijven.
– Voor wat betreft reclasseringsinstellingen: de inzet van reclasseringsinstellingen, onder meer door toezicht en controle;
– Voor wat betreft de Raad voor de Kinderbescherming: kinderbeschermingsmaatregelen;
– Voor wat betreft de gemeente: allereerst valt te denken aan interventies in het kader van de openbare orde-taak van de burgemeester. Ten tweede moet worden gedacht aan de taken van het college van B&W in het sociaal domein, die zien op de toeleiding naar werk, scholing of een voorziening voor maatschappelijke ondersteuning en op maatregelen in de zin van de Jeugdwet. Het gaat dan om taken op grond van bijvoorbeeld de Participatiewet, Leerplichtwet, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Jeugdwet of Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Ten derde spelen ook andere wettelijke taken van gemeenten een rol, zoals op grond van de Wet aanpak woonoverlast of de verlening van bepaalde vergunningen.
Voornoemde instanties mogen de gegevens uit het casusoverleg uitsluitend gebruiken voor het doel van het casusoverleg. Voor doeleinden die daarmee niet verenigbaar zijn, is verdere verwerking van de persoonsgegevens in principe niet toegestaan (artikel 6, vierde lid, AVG), tenzij daarvoor een wettelijke grondslag is gecreëerd. Volgens artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel mogen de gegevens uitsluitend worden gebruikt voor de uitoefening, afstemming en coördinatie van de inzet van de wettelijke taken en bevoegdheden van de deelnemers en de daaraan gerelateerde noodzakelijke werkzaamheden op het terrein van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving alsmede begeleiding en zorg- en hulpverlening in het belang van het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering en terroristische activiteiten.
Een dergelijke persoonsgerichte, integrale aanpak is nodig omdat er geen standaardaanpak mogelijk is gebleken ten aanzien van personen die gevoelig zijn voor radicalisering. De multidisciplinaire, persoonsgerichte aanpak heeft een grote meerwaarde vanwege het bijeenbrengen van alle partijen die over informatie beschikken over een persoon in relatie tot het tegengaan van radicalisering. Indien deze informatie niet bij elkaar wordt gebracht kan er geen goede weging plaatsvinden en de informatie die beschikbaar is mogelijk niet op waarde worden geschat. Juist door de gezamenlijke weging van informatie kan er bepaald worden welke interventies zouden kunnen bijdragen aan het mitigeren van de dreiging die van een persoon uitgaat.
De ervaringspraktijk leert dat er geen eenduidig profiel van geradicaliseerde of radicaliserende personen bestaat. Dat betekent dat telkens, in elke casus, zorgvuldig gekeken moet worden naar de achterliggende oorzaken van risicogedrag. Vanuit dat inzicht in achterliggende oorzaken zal vervolgens, in iedere casus, bezien moeten worden welke aanpak en interventies nodig zijn. Dat vergt een persoonsgerichte, integrale aanpak en vereist nauwe samenwerking en inzet van verschillende instanties en disciplines. Op basis van de specifieke omstandigheden van het geval wordt per casus op grond van een referentiekader met objectieve criteria beoordeeld of een persoonsgerichte, integrale benadering van het subject noodzakelijk is. Wat betreft deze criteria geldt dat de belangrijkste vraag is of een persoon een (potentieel) gevaar vormt voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving. Hiervoor wordt gekeken naar radicale opvattingen in combinatie met het (in)direct legitimeren van geweld, of naar de bereidheid om activiteiten te verrichten die de democratische rechtsstaat ondermijnen.
Indien een persoonsgerichte, integrale benadering noodzakelijk is, wordt voor elke casus beoordeeld welke organen of instanties een taak hebben en betrokken dienen te worden bij de aanpak, en door welke organen of instanties derhalve relevante gegevens, waaronder ook persoonsgegevens, verwerkt moeten worden.
Casusoverleggen zijn al geruime tijd een onderdeel van de nationale aanpak van radicalisering en terrorisme. Medio 2014 werd in het actieplan Integrale aanpak jihadisme8 het casusoverleg genoemd als een van de maatregelen. Sinds een aantal jaren hebben gemeenten een steeds meer prominente rol in de afstemming van maatregelen op persoonsniveau. Dat komt niet alleen doordat burgers contact opnemen met de gemeente over signalen van radicalisering maar ook omdat gemeenten in de praktijk de organisatie van de afstemming tussen partijen die betrokken zijn bij de bestrijding van radicalisering op zich hebben genomen. Die afstemming vindt al enkele jaren op gemeentelijk niveau plaats, aanknopend bij de woon- of verblijfplaats van de persoon die onderwerp van de afstemming is. Kortom, de casusoverleggen staan voor wat betreft de organisatie onder regie van de gemeenten.
Van gemeenten wordt verwacht dat zij in dit verband als een «spin in het web» optreden, omdat het nodig en gewenst is dat gemeenten partijen bijeenbrengen die ieder voor zich slechts een deelverantwoordelijkheid hebben bij de persoonsgerichte, integrale aanpak. Gemeenten bevinden zich in een unieke centrale positie tussen veiligheidspartners en zorgpartijen. De overbrugging tussen deze werkgebieden is niet belegd bij een enkele organisatie.
De gemeentelijke regiefunctie moet worden gezien als de instandhouding van het casusoverleg. Dat wil zeggen dat er een structuur dient te zijn voor overleg indien zich gevallen voordoen die bespreking behoeven. Het omvat nadrukkelijk niet de beslissingsbevoegdheid over de inzet van de maatregelen die door de andere deelnemers worden ingezet, want de beslissing over de inzet van eigen bevoegdheden blijft exclusief bij elke deelnemer zelf berusten. Het casusoverleg strekt tot het creëren van een beter inzicht in de problematiek en afstemming tussen interventies en werkzaamheden van deelnemers in het belang van het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering en terroristische activiteiten. Er worden geen beslissingen door het casusoverleg als geheel genomen over de aanpak van personen of over de uitoefening van taken of de aanwending van bevoegdheden door deelnemende partijen.
Zowel op lokaal- als rijksniveau bestaat de verwachting dat de burgemeester de partijen bij elkaar brengt, door casusoverleggen te organiseren indien casuïstiek voorhanden is. Te midden van de samenwerkende zorg- en veiligheidspartners is de burgemeester dé partij die het gemeenschappelijke overkoepelende doel voor ogen houdt, te weten voorkoming en bestrijding van radicalisering. Hij draagt zorg voor onderlinge afstemming door deelnemende instanties en monitort de voortgang van in een casusoverleg besproken casuïstiek. Deze taak is overigens nog niet wettelijk vastgelegd en voorgesteld wordt deze taak wettelijk te codificeren (artikel 2, eerste lid), zoals hierna wordt toegelicht (paragraaf 4.1).
Deelname aan een casusoverleg is gerechtvaardigd indien een organisatie beschikt over wettelijke taken en bevoegdheden die mogelijk relevant kunnen zijn in de persoonsgerichte, integrale aanpak van personen die in verband kunnen worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten.
Casusoverleggen zijn immers bedoeld om tot afstemming te komen over de mogelijke maatregelen in het kader van de persoonsgerichte, integrale aanpak, zoals reeds is toegelicht in paragraaf 2.1.
In het casusoverleg zullen maatregelen worden besproken die effectief kunnen zijn bij het voorkomen en bestrijden van radicalisering. Wat en wie daarbij effectief is, verschilt van geval tot geval; juist dat maakt het van belang dat iedere organisatie die iets kan bijdragen aan tafel kan zitten. Het is voor deelname aan het casusoverleg niet nodig dat (vooraf) duidelijk is dat de deelnemende instantie het treffen van een maatregel overweegt of voornemens is een maatregel te treffen.
De weegploeg is een voorbereidend onderdeel van het casusoverleg en bestaat uit de gemeente, politie en het OM. Alle deelnemende partijen leveren signalen van mogelijke radicalisering bij de weegploeg aan. De weegploeg analyseert de signalen en beoordeelt of deze in overeenstemming zijn met het doel van een persoonsgerichte, integrale aanpak van radicalisering (anders gezegd: of voor een bepaalde persoon een noodzaak bestaat tot bespreking in een casusoverleg). Bovendien heeft de weegploeg tot taak om te beoordelen welke instanties uitgenodigd dienen worden voor het casusoverleg. Zij zorgt ervoor dat bij het casusoverleg alleen deelnemers aanwezig zijn die daadwerkelijk een rol en een belang hebben, gelet op hun onderscheidenlijke taken en bevoegdheden. De weegploeg doet een uitvraag bij alle deelnemers met de vraag of ze die persoon kennen in het kader van radicalisering.
De hieronder genoemde instanties zijn op dit moment reeds deelnemers aan de casusoverleggen en om de hierna genoemde redenen wordt voorgesteld om hen in het wetsvoorstel aan te wijzen als deelnemende instantie in artikel 3. Het wetsvoorstel laat de huidige werkwijze onverlet waarbij een weegploeg de voorselectie maakt van welke instanties voor deelname aan het casusoverleg moeten worden betrokken: de genoemde partijen nemen slechts deel aan een casusoverleg wanneer zij een rol kunnen spelen in de aanpak van het probleem of beschikken over relevante informatie. Zo heeft de Raad voor de Kinderbescherming bijvoorbeeld in beginsel geen rol bij meerderjarige casuïstiek en heeft dan geen toegang tot het casusoverleg.
– De gemeente: gemeenten hebben in deze multidisciplinaire aanpak sinds een aantal jaren een steeds meer prominente rol. De burgemeester heeft een regierol ten aanzien van het proces, namelijk de instandhouding (organisatie) van het casusoverleg. In paragraaf 2.1 is bovendien opgesomd welke interventies gemeenten kunnen plegen.
– Politie en OM: hun deelname wordt gerechtvaardigd door de mogelijkheden van strafrechtelijke sancties en maatregelen die speciaal gericht zijn op het voorkomen van de voorbereiding van terroristische misdrijven.
– Reclasseringsinstellingen: de reclasseringsinstellingen hebben tot taak bij te dragen aan de veiligheid van de samenleving door het beheersen van risico’s en veroordeelden of verdachten te stimuleren hun gedrag te veranderen. Op die manier werken zij aan het voorkomen van criminaliteit en het terugdringen van recidive. De reclasseringsinstellingen begeleiden de uitvoering van straffen en maatregelen en andere beslissingen van justitiële instanties.
– Raad voor de Kinderbescherming: de Raad voor de Kinderbescherming heeft tot taak om te komen tot een onbedreigd ontwikkelingsperspectief voor het kind. Hoewel ouders het recht én de plicht hebben om hun kinderen op te voeden, komt de ontwikkeling van een kind soms ernstig in gevaar doordat ouders hun verantwoordelijkheid niet kunnen nemen of doordat vrijwillige hulp stagneert of onmogelijk is. In dat geval moet de overheid ingrijpen. Het belang van het kind staat immers voorop.
Er zijn ook «incidentele deelnemers» van het casusoverleg, die kunnen aanschuiven tijdens een casusoverleg. Dit kunnen bijvoorbeeld zijn: instellingen voor de geestelijke gezondheidszorg, gezondheidsinstellingen, jongerenwerk, daklozenloketten of jeugdzorginstellingen (zie nader de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, derde lid).
Deelnemers aan het casusoverleg wisselen persoonsgegevens uit voor zover dat noodzakelijk is met het oog op de bevordering van de afstemming van maatregelen ten aanzien van een persoon die in de gemeente verblijft of daar voor het laatst heeft verbleven, en die in verband kan worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten. Daarbij is het van essentieel belang dat de deelnemende instanties zo vroeg mogelijk relevante informatie over een individu met elkaar delen. Alleen zo kan een integrale en adequate inschatting worden gemaakt van de risico’s die van dit individu uitgaan. Voor de persoonsgerichte aanpak moeten deelnemende organisaties informatie met elkaar delen om gezamenlijk een casus te kunnen duiden. De gegevensuitwisseling is ook nodig om een integraal plan van aanpak op te kunnen stellen en vervolgens uit te voeren. Zowel voor de totstandkoming als de uitvoering van dat plan van aanpak is het noodzakelijk en onvermijdelijk dat partners relevante gegevens, waaronder ook persoonsgegevens, verwerken. Ook worden hierbij bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard verwerkt. Bij het verwerken van de persoonsgegevens moeten de deelnemende instanties zich houden aan de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG), de Uitvoeringswet AVG, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) en de Wet politiegegevens (hierna: Wpg).
In het rapport «Evaluatie contraterrorisme-strategie 2011–2015»9 werd geconstateerd: «De omgang met privacy blijkt een belangrijk punt van aandacht in de integrale lokale aanpak. Partijen geven aan dat ze «qua privacy voortdurend langs de grens laveren» of «spitsroeden lopen» bij het delen en combineren van informatie. (...) Vooral de raad voor de kinderbescherming en het OM blijven worstelen met de mate waarin zij informatie kunnen en moeten delen. Beide organisaties zoeken de grenzen op van wat wettelijk mogelijk is wat betreft informatiedeling. De schil van partijen om casusoverleggen heen – die pas recent of nog niet betrokken zijn, zoals bijvoorbeeld jeugdinrichtingen – is nog veel terughoudender in het delen van informatie over jongeren die op de lijst staan. (...) Het uitwisselen van informatie tussen betrokkenen vraagt in de beginperiode van de lokale aanpak nog veel zoekwerk. Er zijn specifieke ingrepen nodig om informatiedeling mogelijk te maken en te verbeteren binnen de wettelijke kaders waarmee verschillende partijen te maken hebben. Partijen werken daarom met een privacyconvenant of afspraken binnen het Veiligheidshuis».
Gelet op het voorgaande is in 2016 ten behoeve van de verwerking van persoonsgegevens in het multidisciplinair casusoverleg een modelconvenant geïntroduceerd, getiteld «convenant persoonsgerichte aanpak radicalisering en extremisme» (Stcrt. 2017, 41324). Dit modelconvenant biedt nadere verduidelijking van het wettelijk kader waarbinnen betrokken partijen tijdens het casusoverleg informatie over personen die (mogelijk) radicaliseren kunnen uitwisselen. Het modelconvenant dient als voorbeeld dat moet worden aangevuld met de lokale werkwijze en afspraken op onderwerpen als informatiebeveiliging, de wijze waarop informatie tot de weegploeg komt en de wijze waarop deze wordt verwerkt. In het modelconvenant zijn nader uitgewerkt:
– Het doel van de samenwerking.
– De taken en bevoegdheden van de betrokken partijen.
– Vermelding van de bestaande grondslagen voor verwerking van de persoonsgegevens. Het delen van informatie vindt plaats op basis van eigen wettelijke gronden, ongeacht de bepalingen in het convenant.
– Regeling van de wijze van de verwerking van de persoonsgegevens.
– De waarborgen ten aanzien van de gegevensbescherming, zoals het gebruik van een beveiligde ICT-voorziening met beperkte autorisaties. Signalen die niet leiden tot het bijeenroepen van een casusoverleg worden slechts beperkte tijd bewaard in een beveiligde ICT-voorziening waar slechts de leden van de weegploeg toegang toe hebben.
In 2017 constateerde de Inspectie VenJ in het inspectierapport «evaluatie actieprogramma jihadisme»10 dat het niet voor elke medewerker duidelijk is welke informatie wanneer wel en niet gedeeld mag worden, waardoor er verschillend mee wordt omgegaan. De Inspectie lichtte toe: «Juist voor dit onderwerp geldt dat meerdere signalen bij elkaar kunnen duiden op radicalisering, terwijl één signaal hier geen aanleiding toe hoeft te geven. Het is dus moeilijk om in te schatten of het delen van persoonsgegevens toegestaan is. De Inspectie VenJ constateert dan ook dat medewerkers hier verschillend mee omgaan en de afweging anders maken.» De Inspectie VenJ achtte het op het moment van de evaluatie (2017) te vroeg om te zeggen dat de problemen ten aanzien van de informatiedeling opgelost zijn met de komst van het modelconvenant.
Bij het opstellen van het modelconvenant is een aantal knelpunten naar voren gekomen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. Deze worden hierna toegelicht, onder gelijktijdige bespreking van de voorgestelde oplossing door het onderhavige wetsvoorstel.
Bij het onderhavige wetsvoorstel is sprake van het registreren van persoonsgegevens. Gezien de aard van dit wetsvoorstel is in de fase van beleidsontwikkeling een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB, ofwel Privacy Impact Assessment, PIA) uitgevoerd. Met behulp hiervan is de noodzaak van gegevensverwerking bekeken en zijn op gestructureerde wijze de implicaties van het wetsvoorstel op gegevensbescherming in kaart gebracht. De GEB brengt onder andere het doel, de inhoud en de risico’s van de verwerking van persoonsgegevens op grond van dit wetsvoorstel in kaart. De in de GEB gemaakte belangenafweging is in deze memorie van toelichting verwerkt. De GEB heeft aan het licht gebracht dat het risico bestaat dat binnen het samenwerkingsverband meer gegevens worden uitgewisseld dan noodzakelijk en dat deze gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt dan waarvoor ze bedoeld waren; meer specifiek bestaat het risico dat een betrokkene onterecht wordt gelabeld bij gemeentelijke instanties en politie. Om voornoemde risico’s te beperken worden signalen van geval tot geval gewogen, met behulp van objectieve criteria. Bovendien is in artikel 4 verduidelijkt welke categorieën gegevens moeten worden verstrekt. Van geval tot geval wordt bepaald welke partners deelnemen aan het casusoverleg: op grond van de gezamenlijke analyse bepaalt een weegploeg van welke partners deelname aan het casusoverleg noodzakelijk is.
In de geldende wetgeving is nog niet vastgelegd dat de burgemeester tot taak heeft de afstemming te bevorderen van maatregelen ten aanzien van radicalisering en daartoe zorg te dragen voor overleg tussen deelnemende instanties. Daardoor bestaat er geen goede grondslag om informatie te verwerken wanneer er geen relatie bestaat tot een wettelijke taak van de gemeente. De gemeente kan op dit moment, net als alle andere partners, slechts deelnemen aan een casusoverleg indien zij op basis van wettelijke bevoegdheden eigen interventies kan plegen (zie paragraaf 2.3). «Regie voeren» is geen wettelijke taak.
Het voorgestelde artikel 2, eerste lid, van dit wetsvoorstel voorziet in een wettelijke verankering van de rol van het lokale bestuur in het casusoverleg, door de burgemeester op te dragen de afstemming van maatregelen te bevorderen en daartoe een casusoverleg te organiseren. Het is een verplichting om casusoverleggen in stand te houden, maar alleen indien casuïstiek voorhanden is. De burgemeester wordt zoveel mogelijk vrij gelaten in de wijze waarop hij invulling geeft aan de verplichting om een structuur voor het casusoverleg in te richten. Voor de inrichting van deze verplichting kan door (kleinere) gemeentes ondersteuning worden gezocht in de ervaring en faciliteiten van grotere gemeentes en/of regionale Zorg- en Veiligheidshuizen (zie §5).11
Gelet op het oogmerk om de huidige situatie in beginsel te continueren en te codificeren, is deze taak in het wetsvoorstel belegd bij de burgemeester. Hiermee is beoogd dat de staande praktijk waarbij deze rol door de burgemeester wordt vervuld, kan worden voortgezet. De casusoverleggen worden op dit moment gecoördineerd door burgemeesters, onder wie in de huidige praktijk de persoonsgerichte aanpak valt. Volgens de consultatiereacties wordt hieraan gehecht: zoals onder meer blijkt uit de consultatiereacties en signalen die wij hebben ontvangen van de G4, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, en gemeenten uit de regio Haaglanden, is er draagvlak voor deze in de praktijk gegroeide rol (zie §8.3.1). Omdat het bij de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten zeer gevoelige persoonsgegevens betreft, is het bovendien nodig dat degene die de regierol vervult, ruime ervaring heeft met de behandeling van zeer gevoelige gegevens en casussen en daarop is toegerust. Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies terecht opmerkt,12 vormt de burgemeester reeds een informatieknooppunt met de politie en het OM, in het bijzonder in het lokale driehoeksoverleg, vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid. De burgemeester heeft ruime ervaring met de behandeling van gegevens en casussen die van een soortgelijke mate van gevoeligheid zijn als de gevoelige casuïstiek waar het in dit wetsvoorstel om gaat, en is hierop toegerust. Bovendien heeft een aantal burgemeesters in de huidige praktijk al ruime ervaring met de regierol om casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten te organiseren.
Het is wenselijk om in dit wetsvoorstel op deze bestaande rol van de burgemeester voort te borduren. In de praktijk wordt deze rol door alle betrokkenen gewaardeerd en als noodzakelijk gezien. Daar waar andere betrokken partijen casuïstiek voornamelijk beschouwen vanuit hun eigen taakstelling die veelal óf gericht is op (maatschappelijke) veiligheid óf gericht is op het verlenen van zorg, kenmerkt de aanpak van radicalisering zich juist door een combinatie van beide elementen. Gemeenten bevinden zich in een unieke centrale positie tussen veiligheidspartners en zorgpartijen. De in de praktijk ontstane en door het kabinet aangemoedigde centrale rol van gemeenten binnen de aanpak van radicalisering is daarmee een logische.
Het codificeren van deze taak betekent niet dat de burgemeester specifieke (nieuwe) taken krijgt ten aanzien van personen die (dreigen te) radicaliseren of die zich bezighouden met terroristische activiteiten. De burgemeester wordt enkel gevraagd het casusoverleg in stand te houden. Dit wetsvoorstel biedt geen nieuwe grondslag voor het treffen van maatregelen of interventies. De instandhouding van een casusoverleg omvat nadrukkelijk niet de beslissingsbevoegdheid over de inzet van de maatregelen die door de andere deelnemers worden ingezet, want de beslissing over de inzet van eigen bevoegdheden blijft exclusief bij elke deelnemer zelf berusten. Wel omvat de regiefunctie volgens artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel het bevorderen van de afstemming van maatregelen.
Door de voornoemde taak wettelijk te regelen, krijgt de burgemeester voor de toepassing van de AVG een «taak van algemeen belang», zodat deze bevoegd wordt om persoonsgegevens te verwerken ter uitvoering van deze taak. Deze verwerking is rechtmatig op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, AVG, dat wil zeggen de grondslag om persoonsgegevens te verwerken voor een (eigen) taak van algemeen belang.
Uiteraard dienen daarbij de uitgangspunten en de grenzen van de AVG te worden gerespecteerd. Zo dienen in het lokale casusoverleg niet meer persoonsgegevens te worden verwerkt dan noodzakelijk is voor deze taak. Dit vloeit voort uit de verplichting tot minimale gegevensverwerking in de zin van artikel 5, eerste lid, onder c, AVG. Concreet betekent dit het volgende. Het casusoverleg mag op grond van het wetsvoorstel gegevens verwerken die met het oog op het doel in de zin van de voorgestelde artikelen 2, tweede lid, en 6, tweede lid, noodzakelijk zijn voor de uitvoering, evaluatie en zo nodig het bijstellen van het plan van aanpak, alsmede voor het overleggen over afsluiting van de casus. Daartoe dient de gegevensverwerking in het kader van deze taak beperkt te blijven.
Op dit moment vinden de casusoverleggen plaats op basis van grondslagen voor bilaterale gegevensverstrekking en op basis van de grondslag van de politie om politiegegevens aan een samenwerkingsverband te verstrekken. Deze grondslagen zijn opgesomd in artikel 6 van het modelconvenant. Dit betekent dat het per deelnemende instantie en per ontvanger verschilt in welke mate die deelnemer in het casusoverleg gegevens mag delen. De bestaande sectorale wetgeving houdt onvoldoende rekening met de integrale werkwijze van de casusoverleggen. Hierdoor kampen zij met onduidelijkheden omtrent de grondslagen, evenals met versnippering, onvolledigheid en grote complexiteit in de gegevensuitwisseling. Om hieraan een einde te maken, creëert het wetsvoorstel heldere grondslagen voor multilaterale gegevensverwerking en voorziet het de gegevensverwerkingen van een duidelijk juridisch kader.
Een hiermee samenhangend punt is dat de persoonsgegevens die door een deelnemer in een casusoverleg worden ingebracht, oorspronkelijk zijn verzameld voor een ander doel dan het doel van het casusoverleg. Op grond van het doelbindingsbeginsel van de AVG mogen de persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens oorspronkelijk zijn verzameld en verwerkt. Een afwijking van het doelbindingsbeginsel is volgens artikel 6, vierde lid, van de AVG in slechts twee gevallen toegestaan: met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene dan wel op grond van een lidstaatrechtelijke bepaling die dit toestaat ter waarborging van een belangrijke doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 23 AVG. Beide gevallen zullen zich in een casusoverleg momenteel niet snel voordoen.
Op dit moment is het verstrekken van persoonsgegevens aan andere deelnemers in een casusoverleg derhalve in beginsel alleen toegestaan indien de verstrekking van de persoonsgegevens aan die andere deelnemers verenigbaar is met het doel waarvoor de verstrekkende deelnemer de persoonsgegevens oorspronkelijk heeft verzameld. Aan de hand van onder meer de criteria die worden genoemd in artikel 6, vierde lid, AVG, zal dus moeten worden bepaald of er sprake is van verenigbare verdere verwerking. Dit betekent dat onder meer moet worden getoetst of er voldoende verband is tussen het doel waarvoor de verstrekkende deelnemende instantie de persoonsgegevens heeft verzameld en het doel waarvoor de ontvangende deelnemende instantie(s) de persoonsgegevens zouden verwerken.
Het is noodzakelijk om in casusoverleggen zodanige ruimte te scheppen dat de deelnemende instanties persoonsgegevens mogen verstrekken voor een ander doel dan waarvoor zij deze hebben verzameld, ook als dit onverenigbaar is met dat oorspronkelijke doel. Of er in casusoverleggen sprake is van verenigbare verdere verwerkingen, is een voedingsbodem voor discussie. Zoals beschreven in paragraaf 2.1, zijn de mogelijke interventies in het kader van de persoonsgerichte aanpak soms zeer uiteenlopend. Wanneer de persoonsgegevens oorspronkelijk zijn verzameld voor de uitvoering van de daar bedoelde wetgeving en vervolgens worden gebruikt om de keuze voor bijvoorbeeld maatregelen op grond van anti-terrorismewetgeving mede op te baseren, dan is niet altijd duidelijk of sprake is van een verenigbaar doel als die gegevens worden ingebracht in het casusoverleg. Bovendien is gelet op het structurele karakter van de gegevensuitwisseling een structurele regeling gewenst.
Dit wetsvoorstel beoogt ook wat betreft de toelaatbaarheid van onverenigbare verdere verwerkingen een einde te maken aan de onduidelijkheid, door daarvoor een duidelijke grondslag te bieden: deelnemende instanties zijn verplicht om elkaar persoonsgegevens te verstrekken voor zover dat noodzakelijk is met het oog op het doel van het casusoverleg. Dit is een lidstaatrechtelijke bepaling in de zin van artikel 6, vierde lid, aanhef, AVG die onverenigbare verdere verwerkingen mogelijk maakt ter waarborging van een belangrijke doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 23 AVG.
Deze lidstaatrechtelijke bepaling beantwoordt aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de AVG. Aangezien de gegevensverwerking op grond van dit wetsvoorstel tot doel heeft om de afstemming en coördinatie te faciliteren van de inzet van wettelijke taken en bevoegdheden om radicalisering en terrorisme te voorkomen, verminderen en bestrijden, worden er meerdere doelstellingen uit artikel 23, eerste lid, AVG gediend, waaronder met name de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 23, eerste lid, onder a, c, d, en i). Het wetsvoorstel is daarvoor noodzakelijk, want uit diverse rapporten en evaluaties blijkt dat de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten een belangrijke rol vervullen in het bestrijden van radicalisering en terrorisme (zie §8.10), en bovendien behoeft de onduidelijkheid over de bestaande juridische mogelijkheden heldere grondslagen.
Het doel dat met de verwerking wordt nagestreefd kan niet langs andere weg – zonder gezamenlijke gegevensverwerking – worden bereikt. Om radicalisering op een effectieve, gerichte en samenhangende wijze te kunnen analyseren en aanpakken, is het essentieel dat de betrokken instanties multidisciplinair kunnen samenwerken en waar nodig informatie kunnen uitwisselen.
De realisatie van het nagestreefde doel is van zodanig zwaar gewicht dat de gegevensverwerking op grond van dit wetsvoorstel – mede gezien de mate waarin deze het grondrecht beperkt – gerechtvaardigd is. Het wetsvoorstel begrenst welke gegevens door wie onder welke voorwaarden mogen worden verwerkt, en vereist dat een weegploeg voorafgaand aan een mogelijke casusbespreking toetst of bespreking nodig is, en met welke deelnemers. De verwerking in de mate die is beoogd, is aldus evenredig aan het nagestreefde doel.
Verwerken van bijzondere categorieën persoonsgegevens en van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard is in beginsel niet toegestaan tenzij hiervoor een wettelijke uitzondering is geregeld. Dit is uitgewerkt in de artikelen 9 en 10 AVG en de artikelen 22 tot en met 33 Uitvoeringswet AVG.
Gelet op de aard van de materie zal het casusoverleg zogenoemde bijzondere categorieën van persoonsgegevens moeten kunnen betreffen indien dat noodzakelijk is voor het doel van het casusoverleg. Zo is het bijvoorbeeld goed voorstelbaar dat signalen die worden gedeeld, zien op de (mentale) gezondheid van een persoon, diens religieuze overtuigingen of politieke opvattingen. Daarom biedt het voorstel in artikel 8, eerste lid, een wettelijke grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen kan blijken, alsmede gegevens betreffende gezondheid, voor zover dat noodzakelijk is voor het doel van het samenwerkingsverband. Artikel 8 ziet ook op de onderlinge verstrekking tussen de deelnemende instanties in het casusoverleg.
Daarmee wordt gebruikgemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 9, tweede lid, onder g, AVG een uitzondering te maken op het verwerkingsverbod van het eerste lid van datzelfde artikel om redenen van een zwaarwegend algemeen belang.13 Dat zwaarwegend algemeen belang is gelegen in de voorkoming en bestrijding van radicalisering en terroristische activiteiten, ten behoeve waarvan afstemming tussen deelnemende organisaties van cruciaal belang is. Inhoudelijk komt het voorgestelde artikel 8, eerste lid, overeen met artikel 7a van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding en met artikel 8 van het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid.14 De artikelen zijn namelijk identiek wat betreft de bijzondere categorieën persoonsgegevens die mogen worden verwerkt, evenals de bevoegdheid om persoonsgegevens van strafrechtelijke aard te verwerken.
Het voorgestelde artikel 8, tweede lid, regelt dat persoonsgegevens van strafrechtelijke aard mogen worden verwerkt. Zo moeten de deelnemers aan de weegploeg voor een goede analyse en beoordeling ook persoonsgegevens van strafrechtelijke aard kunnen verwerken. Deze gegevens zijn relevant, mede omdat uit diverse studies blijkt dat een verband bestaat tussen iemands criminele geschiedenis en de ontvankelijkheid voor extremistische ideeën.15
De verwerking van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard is aldus rechtmatig op grond van de artikelen 6, eerste lid, en 10 AVG en het voorgestelde artikel 8, tweede lid.
Iedere verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van de AVG brengt op grond van bestaand recht verplichtingen met zich mee ten aanzien van onder meer bewaartermijnen, zorgvuldige verwerking en voldoende beveiliging. Het wetsvoorstel biedt in aanvulling op de AVG verschillende waarborgen, zoals de toetsing door de weegploeg, de geheimhoudingsplicht, de regeling over vernietiging of anonimisering van gegevens, de terugmeldingsplicht inzake onjuistheden, gegevensbeschermingsaudits en een rechtmatigheidsadviescommissie.
Indien deelnemende instanties gebonden zijn aan een beroepsgeheim, dan laat dit wetsvoorstel het beroepsgeheim onverlet. Dat een hulpverlener zijn beroepsgeheim niet mag doorbreken wil echter nog niet zeggen dat deze aan een derde geen instructies kan geven over de aanpak van een probleem. Dat hangt af van het antwoord op de vraag: kan de benodigde informatie gegeven worden zonder het beroepsgeheim te doorbreken?
In het wetsvoorstel wordt buiten twijfel gesteld dat de politie bevoegd is om in het casusoverleg politiegegevens in te brengen op grond van het voorgestelde nieuwe artikellid van artikel 20 Wpg. Momenteel is dit alleen mogelijk op grond van het bestaande artikel 20, eerste lid, Wpg. Voor het casusoverleg relevante doeleinden uit dat artikel zijn met name het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, het handhaven van de openbare orde en het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving. Deze formuleringen zijn niet in alle gevallen toegesneden op de gegevensverstrekking die noodzakelijk is voor de casusoverleggen.
In het wetsvoorstel wordt daarnaast buiten twijfel gesteld dat het OM bevoegd is om in het casusoverleg justitiële of strafvorderlijke gegevens en tenuitvoerleggingsgegevens in te brengen op grond van de met dit wetsvoorstel voorgestelde toevoegingen in de Wjsg. Momenteel is gegevensverstrekking mogelijk op grond van de bestaande artikelen 8a en 39f Wjsg. Het zwaarwegend algemeen belang is hierbij gelegen in de bestrijding van radicalisering en terroristische activiteiten, ten behoeve waarvan afstemming tussen deelnemende organisaties van cruciaal belang is. Voor het casusoverleg relevante doeleinden uit artikel 39f jo. 8a Wjsg16 zijn met name het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, het handhaven van de openbare orde en het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving. Deze formuleringen zijn niet in alle gevallen toegesneden op de gegevensverstrekking die noodzakelijk is voor de casusoverleggen.
In de voorgestelde wijzigingen van de Wpg en de Wjsg is als exceptie telkens opgenomen «tenzij naar het oordeel van de verwerkingsverantwoordelijke zwaarwegende redenen zich daartegen verzetten». Bij de beoordeling of hiervan sprake is, kan aansluiting worden gezocht bij de bestaande uitzonderingen. In de Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Stcrt. 2018, 36059) is dit uitgewerkt voor de Wjsg en is onder meer bepaald: «Indien de uitkomst van een strafrechtelijk onderzoek nog onzeker is, dient meer terughoudendheid te worden betracht bij een verstrekking aan derden». In de Aanwijzing wet politiegegevens en de rol van de officier van justitie (Stcrt. 2018, 36060, paragraaf 15.5.2) zijn de criteria uitgewerkt voor de Wpg.
In onderstaande tabel is weergegeven welke bepalingen uit het wetsvoorstel betrekking hebben op onderwerpen die ook in het modelconvenant zijn beschreven.
Artikel wetsvoorstel |
Artikel modelconvenant |
---|---|
Artikel 1 (definities) |
Artikel 1 |
Artikel 2, eerste lid (instandhouding casusoverleggen) |
– |
Artikel 2, tweede lid (doel) |
Artikel 3 |
Artikel 3, eerste lid (deelnemers) |
Artikel 2 |
Artikel 3, derde en vierde lid (incidentele deelname) |
Artikel 9, eerste lid |
Artikel 4 (te verstrekken categorieën gegevens) |
Artikelen 8 en 10 |
Artikel 5 (weging voorafgaand aan casusoverleg) |
Artikel 7 |
Artikel 6 (werkwijze casusoverleg) |
Artikel 9 |
Artikel 7 (informatieverstrekking tussen casusoverleggen) |
– |
Artikel 8 (bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard) |
– |
Artikel 9 (vernietiging of anonimisering van gegevens) |
Artikel 13 |
Artikel 10 (terugmelding onjuistheden) |
– |
Artikel 11, eerste lid (gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid) |
Artikel 4 |
Artikel 16 (geheimhouding) |
Artikel 14 |
Zorg- en Veiligheidshuizen zijn samenwerkingsverbanden die zich richten op de aanpak van complexe problemen op het snijvlak van zorg en veiligheid waarbij sprake is van een onveilige situatie die voortvloeit uit multi-problematiek en waarbij een ketenoverstijgende aanpak nodig is. De Zorg- en Veiligheidshuizen dragen zo bij aan het voorkomen, verminderen en bestrijden van criminaliteit en ernstige overlast en het bieden van passende zorg. Binnen de Zorg- en Veiligheidshuizen vinden hiertoe casusoverleggen plaats. Deze hebben onder meer betrekking op personen met risicovol en verward gedrag, huiselijk geweld of multi-problematiek. Deze zullen hierna worden aangeduid als «reguliere» casusoverleggen, ter onderscheiding van de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten.
Veel casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten vinden plaats «onder het dak» van een Zorg- en Veiligheidshuis. Indien een dergelijk casusoverleg is ondergebracht bij een Zorg- en Veiligheidshuis, betekent dat dat bij de gegevensverwerking gebruik wordt gemaakt van de ICT-infrastructuur van het Zorg- en Veiligheidshuis. Deze beschikt over mogelijkheden voor autorisaties en gaat uit van privacy by design en privacy by default. Daarnaast kan de ondersteuning inhouden dat voor het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten gebruik wordt gemaakt van het gebouw van het Zorg- en Veiligheidshuis en de procesregisseurs aldaar. De Zorg- en Veiligheidshuizen beschikken over professionele procesregisseurs die getraind zijn in privacyvraagstukken en het begeleiden van partners op dat vlak.
Het onderhavige wetsvoorstel biedt de mogelijkheid dat gemeenten voor de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten ondersteuning zoeken in de ervaring en faciliteiten van de Zorg- en Veiligheidshuizen, waaronder het ICT-systeem van het Zorg- en Veiligheidshuis. De navolgende voorwaarden moeten dan worden vervuld:
Voorwaarde 1: bewustzijn van twee verschillende wettelijke kaders
De betrokken partijen moeten zich ervan bewust zijn dat voor een casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten de specifieke regels uit dit wetsvoorstel moeten worden gevolgd. In juridische zin is sprake van twee verschillende categorieën samenwerkingsverbanden: op de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten is het onderhavige wetsvoorstel van toepassing, terwijl op de reguliere casusoverleggen de voorgenomen regels uit paragraaf 2.4 over Zorg- en Veiligheidshuizen uit het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (hierna: WGS)17 van toepassing zijn. De formulering van de specifieke artikelen over de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten is omwille van de consistentie zoveel mogelijk afgestemd op de werkwijze van de Zorg- en Veiligheidshuizen, zoals die is geregeld in de voornoemde paragraaf 2.4 uit het wetsvoorstel WGS. De systematiek van beide soorten casusoverleggen is vergelijkbaar, waardoor beide typen casusoverleggen op dit moment al veel op elkaar lijken. Toch zijn er ook diverse verschillen, die worden gerechtvaardigd door de verschillende doelstellingen en aard van de beide soorten overleggen. Hierdoor zijn de bevoegdheden tot gegevensuitwisseling in beide soorten overleggen verschillend. Aan het slot van deze paragraaf volgt een tabel waarin beide wettelijke kaders worden vergeleken. De beide regelingen kunnen vanwege de verschillen niet gelijktijdig van toepassing zijn. Hierna wordt in §5.2 toegelicht dat dit wetsvoorstel exclusief van toepassing is op een radicaliseringscasus.
Voorwaarde 2: scheiding gegevenshuishouding van beide casusoverleggen
Uit de verschillende wettelijke kaders vloeit voort dat de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten gescheiden moeten plaatsvinden van de reguliere casusoverleggen in de Zorg- en Veiligheidshuizen. Op dit moment zijn de processen en informatiehuishoudingen voor de verschillende overleggen reeds gescheiden. In het Zorg- en Veiligheidshuis worden nu per casus de autorisaties geregeld. Uitsluitend de betreffende medewerkers van partijen die bij een casus betrokken zijn, hebben toegang tot gegevens uit die casus en kunnen deelnemen aan een casusoverleg. Er is dus geen sprake van dat «alle deelnemers» in het Zorg- en Veiligheidshuis toegang hebben tot alle casussen. De ICT-systemen van Zorg- en Veiligheidshuizen, in het bijzonder G-COS en het recentere PGAx, kenmerken zich doordat per casus de juiste autorisaties worden bepaald, zodat de toegang tot de gegevens beperkt blijft tot de betreffende casus. Hierdoor is er nu reeds sprake van een scheiding tussen de gegevensverwerking ten behoeve van de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten enerzijds en anderzijds de reguliere casusoverleggen binnen het Zorg- en Veiligheidshuis.
Ook het onderhavige wetsvoorstel verplicht tot een scheiding van de gegevensverwerking tussen reguliere casusoverleggen en casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten. Wanneer gebruik wordt gemaakt van de informatievoorziening van een Zorg- en Veiligheidshuis, dan dient gewaarborgd te worden dat de gegevensverwerkingen die verricht worden ten behoeve van dit wetsvoorstel gescheiden plaatsvinden van de gegevensverwerkingen die verricht worden ten behoeve van de casusoverleggen die plaatsvinden in het Zorg- en Veiligheidshuis. Van belang is dat er sprake moet zijn van een systeem van autorisaties op grond van artikel 12 van het wetsvoorstel. Er moet worden gezorgd voor separate autorisaties, die enkel zien op het betreffende casusoverleg. Dit betekent dat er per casus moet worden geautoriseerd. Wie geautoriseerd worden, hangt af van de vraag welke deelnemers de weegploeg overeenkomstig de criteria van het voorgestelde artikel 5, vijfde lid, toelaat tot het casusoverleg.
Een systeem waarbij per casus wordt geautoriseerd, geldt overigens ook voor de reguliere casusoverleggen in de Zorg- en Veiligheidshuizen: in de huidige systematiek van de reguliere casusoverleggen is ingebouwd dat alleen partijen deelnemen aan een casusoverleg die noodzakelijk zijn voor de betreffende casus. Uitsluitend die partners hebben eventueel een autorisatie voor het casusdossier. In het wetsvoorstel WGS wordt dat gewaarborgd door de artikelen 1.8, tweede lid, en 2.31, vierde lid.
Voorwaarde 3: ICT-systeem moet voldoen aan AVG en wetsvoorstel
Het gebruikte ICT-systeem moet voldoen aan de eisen van de AVG en het onderhavige wetsvoorstel. Naast het voornoemde systeem van autorisaties (artikel 12) is in het bijzonder relevant dat artikel 13 van het wetsvoorstel ertoe verplicht dat het ICT-systeem voldoet aan de eisen inzake informatiebeveiliging, opgenomen in de Baseline Informatiebeveiliging Overheid.
Het wetsvoorstel is techniekneutraal. Dat betekent dat het niet een bepaald ICT-systeem voorschrijft. Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open dat een casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten zelf een alternatieve ICT-voorziening organiseert, en er niet voor kiest om dit te laten plaatsvinden bij het Zorg- en Veiligheidshuis.
Welk ICT-systeem het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten ook kiest, leidend is dat te allen tijde moet worden voldaan aan de AVG en de eisen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze eisen zijn dezelfde als in het wetsvoorstel WGS. Gelet op de efficiëntie en het hoge niveau van de eisen is de verwachting dat zij nog vaker zullen kiezen voor het gebruikmaken van de digitale infrastructuur van het Zorg- en Veiligheidshuis, mede omdat die beschikt over mogelijkheden voor autorisaties en uitgaan van privacy by design en privacy by default.
Reguliere casusoverleggen in Zorg- en Veiligheidshuizen volgens §2.4 van het wetsvoorstel WGS |
Casusoverleggen volgens het onderhavige wetsvoorstel |
|
---|---|---|
Doel |
(...) het voorkomen, verminderen en bestrijden van criminaliteit en ernstige overlast en het voorkomen en verminderen van onveilige situaties voor personen of binnen een gebied (artikel 2.25) |
(...) het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering en terroristische activiteiten (artikel 2, tweede lid) |
Reguliere deelnemers |
RvdK, DJI, politie, OM, gemeente, GGD, reclassering, Veilig Thuis, Jeugdbescherming, GGZ, sociale wijkteams (artikel 2.27) |
Gemeente, politie, OM, reclassering, Raad voor de Kinderbescherming (artikel 3, eerste lid) |
Incidentele deelnemers |
Een derde kan op incidentele basis deelnemen als dat nodig is voor het doel van de Zorg- en Veiligheidshuizen en is voldaan aan bij amvb te stellen criteria (artikel 2.31, negende en twaalfde lid en uitwerking bij amvb) |
Een derde kan op incidentele basis deelnemen als diens deskundigheid nodig is voor de casusaanpak en de derde gelet op diens taken en bevoegdheden een rol kan spelen bij de aanpak (artikel 3, derde en vierde lid) |
Regierol |
Regierol niet gedefinieerd |
Burgemeester (artikel 2, eerste lid) |
Triage |
De publieke deelnemers besluiten of een casus wordt besproken en welke partijen deelnemen (artikel 2.31, tweede en vierde lid) |
Een weegploeg van politie, OM en gemeente besluit of een casus wordt besproken en welke partijen deelnemen (artikel 5, derde en vijfde lid) |
Gezamenlijk gegevens verwerken |
Deelnemers mogen gezamenlijk gegevens verwerken voor het afspreken, uitvoeren, evalueren en bijstellen van interventies (artikel 2.31, vijfde en zesde lid) |
Deelnemers mogen gezamenlijk gegevens verwerken voor het afspreken, uitvoeren, evalueren en bijstellen van interventies (artikel 6, eerste en tweede lid) |
Te verstrekken persoonsgegevens |
Verstrekte gegevens zijn o.a. gegevens omtrent de woonsituatie, financiële gegevens, inkomensgegevens, gegevens over toezicht en handhaving, en gegevens over begeleiding, zorg en hulpverlening (artikel 2.30) |
Verstrekte gegevens zijn o.a. de signalen die kunnen duiden op radicalisering en persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het opstellen, uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak (artikel 4) |
Bijzondere persoonsgegevens |
Persoonsgegevens over gezondheid mogen worden verwerkt voor het doel van het casusoverleg (artikel 2.29) |
Persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen blijken, en gegevens over gezondheid, mogen worden verwerkt voor het doel van het casusoverleg (artikel 8) |
Persoonsgegevens van strafrechtelijke aard |
Deelnemers mogen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard verwerken voor het doel van het casusoverleg, inclusief politiegegevens in de zin van artikel 8 en 13 Wpg (artikelen 2.30, eerste lid, onder a, en 1.5, derde lid, WGS) |
Deelnemers mogen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard verwerken voor het doel van het casusoverleg, inclusief politiegegevens in de zin van artikel 8, 9, 10 onder a en c, en 13 Wpg (artikelen 4, onder f, en 19 van het onderhavige wetsvoorstel) |
Onderlinge uitwisseling |
Gegevensuitwisseling tussen Zorg- en Veiligheidshuizen is onder bepaalde voorwaarden mogelijk, tenzij een deelnemer die persoonsgegevens inbracht dit tegenhoudt (artikel 2.28) |
Gegevensuitwisseling tussen casusoverleggen is onder bepaalde voorwaarden mogelijk, tenzij een deelnemer die persoonsgegevens inbracht dit tegenhoudt (artikel 7) |
Het wetsvoorstel mag er niet toe leiden dat niet voorzienbaar is in welk casusoverleg een casus waarin (mogelijk) sprake is van radicalisering of terroristische activiteiten wordt behandeld. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is een afbakeningsbepaling aan het wetsvoorstel toegevoegd. Daarmee wordt beoogd om mogelijke overlap tussen de reguliere casusoverleggen van de Zorg- en Veiligheidshuizen en de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten uitdrukkelijk weg te nemen.
De afbakeningsbepaling (artikel 21) betreft de toevoeging van een nieuw artikel 2.31, dertiende lid, aan het wetsvoorstel WGS. Daarin wordt geregeld dat de deelnemers van een regulier casusoverleg van een Zorg- en Veiligheidshuis – wanneer er naar hun oordeel aanleiding is om te vermoeden dat sprake is van een radicaliseringscasus – zij een bij hen aangemelde casus moeten doorverwijzen naar de weegploeg van het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten. Indien laatstgenoemd casusoverleg de casus in behandeling neemt, wordt de casus niet behandeld in een regulier casusoverleg van het Zorg- en Veiligheidshuis.
Bespreken van een radicaliseringscasus in het reguliere casusoverleg van een Zorg- en Veiligheidshuis is hierdoor uitdrukkelijk uitgesloten. Impliciet vloeit dat ook voort uit het gegeven dat de regels over de reguliere casusoverleggen geen grondslag bevatten voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens waaruit politieke, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen blijken, en uit het gegeven dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WGS bewust niet is ingegaan op de aanpak van radicalisering, aangezien daarvoor het voorliggende wetsvoorstel is bedoeld. Dit vormt een lex specialis ten opzichte van paragraaf 2.4 over Zorg- en Veiligheidshuizen uit het wetsvoorstel WGS.
In de praktijk kunnen er meerdere samenwerkingsverbanden zijn waar een casus terecht kan komen: er is soms een grijs gebied. Dat speelt vooral bij GGZ-casuïstiek; uit onderzoek is bekend dat er onder geradicaliseerden een hoge prevalentie is van psychiatrische en psycho-sociale problematiek.18 Er dient dan te worden gekeken welk overleg het meest geschikt is om de casus te bespreken. Als het zwaartepunt ligt op radicalisering, dan is een casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten het geëigende overleg. Een probleem is dat radicalisering pas achteraf kan blijken, nadat de casus in eerste instantie bijvoorbeeld verwarde personenproblematiek leek te betreffen. De mogelijkheid om in dergelijke gevallen te kunnen schuiven tussen casustafels is daarom van belang.
In die mogelijkheid is voorzien: wanneer in een regulier casusoverleg in het Zorg- en Veiligheidshuis pas na verloop van tijd blijkt dat het (vermoedelijk) gaat om een radicaliseringscasus, dan moet dat dus leiden tot aanmelding bij de weegploeg van het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten. De weegploeg beslist na diens weging over het vervolgtraject. Indien het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten de casus in behandeling neemt, zijn vervolgens de regels uit het onderhavige wetsvoorstel exclusief van toepassing.
5.3 Vergelijking waarborgen in dit wetsvoorstel met wetsvoorstel WGS
De waarborgen in het onderhavige wetsvoorstel zijn in overeenstemming met de waarborgen uit het wetsvoorstel WGS. Dit heeft geleid tot de voorgestelde artikelen 9 tot en met 18.
Waarborgen |
WGS |
Onderhavige wetsvoorstel |
|
---|---|---|---|
Toezicht |
|||
Rechtmatigheidsadviescommissie |
Art. 1.8, zesde lid |
Art. 14 |
|
Onafhankelijke gegevensbeschermingsaudits |
Art. 1.10 |
Art. 15 |
|
Coördinerend functionaris gegevensbescherming |
Art. 1.4, tweede lid |
Art. 11, tweede lid |
|
Dataminimalisatie |
|||
Limitatieve opsomming welke categorieën gegevens de deelnemers gezamenlijk mogen verwerken, en voor welke doeleinden. |
Art. 2.4, 2.12, 2.22, 2.30 en art. 2.2, 2.10, 2.17 en 2.25 |
Art. 4 en art. 2, tweede lid |
|
Termijn voor vernietiging of anonimisering van de verwerkte persoonsgegevens |
Art. 1.8, zevende lid: 5 jaar na eerste verwerking* |
Art. 9: 5 jaar na laatste verwerking* |
|
Kwaliteit |
|||
Kwaliteitstoetsen in de gegevensverwerking |
Art. 2.6(2), 2.7(2), 2.14, 2.23(3), 2.31(2) |
Art. 5, derde lid |
|
Terugmeldingsplicht van onjuistheden |
Art. 1.9(4) en amvb |
Art. 10 |
|
Integriteit en vertrouwelijkheid |
|||
Verplichting tot adequaat beveiligingsniveau |
Art. 32 AVG |
Art. 32 AVG |
|
Limitatieve omschrijving van degenen die autorisaties krijgen tot de systemen |
Art. 1.8, tweede lid, WGS |
Art. 12, eerste lid, wetsvoorstel |
|
Mogelijkheid om bij amvb de screening van medewerkers te regelen |
Art. 1.8, derde lid |
Art. 12, tweede lid |
|
Binding aan Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) |
Art. 1.8, achtste lid |
Art. 13, eerste lid |
|
Verplichting tot logging |
Art. 1.8, vierde lid |
Art. 13, tweede lid |
|
Geheimhoudingsplicht |
Art. 1.11 |
Art. 16 |
|
Transparantie |
|||
Informeren betrokkene over gegevensverwerking |
Art. 14 AVG |
Art. 14 AVG |
|
Jaarverslag van het samenwerkingsverband |
Art. 1.12 WGS |
Art. 17 wetsvoorstel |
|
Verplichting tot aanwijzen contactpunt voor betrokkenen om rechten uit te oefenen |
Art. 1.4, vierde lid |
Art. 11, vierde lid |
|
Overige waarborgen, voorwaarden en beperkingen |
|||
Mogelijkheid voor nadere waarborgen |
Art. 1.8, negende lid |
Art. 18 |
|
Waarborgen geautomatiseerde gegevensanalyse |
Art. 1.9 |
Niet aan de orde |
* De termijn voor vernietiging of anonimisering van de verwerkte persoonsgegevens is verschillend in het wetsvoorstel WGS en het onderhavige wetsvoorstel. In het wetsvoorstel WGS verstrijkt die termijn 5 jaar na de eerste verwerking van de gegevens, met een – bij amvb uit te werken – mogelijkheid voor uitzondering in bijzondere gevallen, zoals bij een langlopende casus. In het onderhavige wetsvoorstel verstrijkt de termijn – net als in artikel 13, eerste lid, van het modelconvenant – 5 jaar na laatste verwerking, zonder een mogelijkheid voor uitzondering in bijzondere gevallen. Hiervoor is gekozen vanwege de langere duur van specifieke casuïstiek. Zo kan er sprake zijn van uitreis of bijvoorbeeld van voor terrorisme veroordeelden die na detentie terugkeren. In beide gevallen is sprake van casuïstiek met doorlooptijden van langer dan vijf jaar, waarbij er een periode is waarin geen sprake is van actieve verwerking van (persoons)gegevens. Werkelijke deradicalisering is soms een jarenlang proces. Een termijn van vijf jaar na de laatste verwerking is niet ongebruikelijk.19 Overigens moeten de deelnemers de persoonsgegevens afschermen zodra zij een casus afsluiten (artikel 6, derde lid, wetsvoorstel).
Het recht op bescherming van persoonsgegevens is een grondrecht dat onderdeel uitmaakt van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In de bescherming van dit recht is onder andere voorzien in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM. Op grond van deze artikelen moet de bescherming van persoonsgegevens wettelijk geregeld zijn. In deze wettelijke regeling is in Nederland voor wat betreft de algemene regels voorzien door de AVG en de Uitvoeringswet AVG. Op grond van de AVG mag een organisatie alleen persoonsgegevens verwerken als dit noodzakelijk is in het belang van minimaal één van de gronden die worden genoemd in artikel 6, eerste lid van de AVG (grondslag). Hierop is reeds ingegaan in paragrafen 4.1 en 4.2. Zoals daarin is toegelicht, voorziet dit wetsvoorstel in een heldere wettelijke basis. Voorts moet de inbreuk die de organisatie door het verwerken van de persoonsgegevens maakt op iemands persoonlijke levenssfeer zo beperkt mogelijk zijn.
De deelnemende instanties aan het casusoverleg mogen de gegevens uit het casusoverleg uitsluitend gebruiken voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening, afstemming en coördinatie van de inzet van hun wettelijke taken en bevoegdheden en daaraan gerelateerde noodzakelijke werkzaamheden op het terrein van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving alsmede begeleiding en zorg- en hulpverlening in het belang van het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering en terroristische activiteiten. Voor doeleinden die daarmee niet verenigbaar zijn, is verdere verwerking van de persoonsgegevens in principe niet toegestaan (artikel 6, vierde lid, AVG), tenzij daarvoor een wettelijke grondslag is gecreëerd. Het wetsvoorstel doet dat niet. In de fase van gegevensverstrekking áán het casusoverleg is het echter vanwege de integrale, multidisciplinaire benadering door het casusoverleg noodzakelijk dat gegevens worden verstrekt voor het wettelijk omschreven doel van zwaarwegend algemeen belang van de casusoverleggen, ook als dat niet op voorhand verenigbaar is met de doelen waarvoor de deelnemers de te verstrekken gegevens hebben verzameld. Zoals toegelicht in paragraaf 4.2 gaat het hierbij om een lidstaatrechtelijke bepaling in de zin van artikel 6, vierde lid, aanhef, AVG die onverenigbare verdere verwerkingen mogelijk maakt ter waarborging van een belangrijke doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 23 AVG.
Om te waarborgen dat bij de gegevensverwerkingen op grond van dit wetsvoorstel de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht worden genomen, is een belangrijke rol weggelegd voor de weegploeg. Deze voorkomt dat personen ten onrechte worden besproken in het casusoverleg, door vóórafgaand aan bespreking in het casusoverleg aan de hand van een zorgvuldige analyse van de signalen te beoordelen of het gelet op het doel van de casusoverleggen noodzakelijk is om een aangemelde casus te bespreken in het casusoverleg. Vervolgens beoordeelt de weegploeg voor welke partijen het met het oog op het doel van de casusoverleggen noodzakelijk is om deel te nemen, gelet op hun onderscheidenlijke taken en bevoegdheden.
De gegevensverwerking door de deelnemende instanties vindt plaats in overeenstemming met de AVG en Uitvoeringswet AVG. De verwerking van deze gegevens door de deelnemende instanties is noodzakelijk in het belang van het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering en terroristische activiteiten, ten behoeve waarvan afstemming tussen deelnemende organisaties van cruciaal belang is.
Het verwerken van bijzondere categorieën persoonsgegevens door de deelnemende instanties is in overeenstemming met artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de AVG. De afstemming over de mogelijke maatregelen in het kader van een effectieve, persoonsgerichte, integrale aanpak om radicalisering te voorkomen of de-radicalisering te bevorderen kan worden aangemerkt als een zwaarwegend algemeen belang dat de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens rechtvaardigt. De rechten van de betrokkene, toegekend in de artikelen 12 tot en met 22 van de AVG zijn van kracht. Artikel 11 van het wetsvoorstel regelt de werkwijze en verantwoordelijkheidsverdeling van deelnemers voor de nakoming van de rechten van betrokkene en de informatieplicht, bedoeld in artikel 14 van de AVG. De informatieplicht houdt in dat de deelnemers de betrokkene dienen te informeren over onder andere het feit dat gegevens over betrokkene worden verwerkt en voor welke doeleinden. Hierop gelden uitzonderingen, bijvoorbeeld indien het verstrekken van de informatie de doeleinden van de gegevensverwerking zou doorkruisen of indien het verstrekken van de informatie onmogelijk blijkt of onevenredig veel inspanning zou vergen (artikel 14, vijfde lid, onderdeel b, AVG). Dit kan betekenen dat betrokkene niet of pas nadat de exceptie zich niet meer voordoet, wordt geïnformeerd. Een hiermee samenhangende relevante uitzondering wordt gevormd door bijvoorbeeld opsporings- en toezichtbelangen (artikel 23 AVG jo. artikel 41 Uitvoeringswet AVG).20 Ook geldt een uitzondering als de gegevensverstrekking wettelijk verplicht is, mits die wetgeving passende waarborgen regelt (artikel 14, vijfde lid, onder c, AVG).
De casusoverleggen vallen overigens onder de AVG en dus niet onder het bereik van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (hierna: de richtlijn).21 Immers, er is niet voldaan aan de twee cumulatieve criteria voor de toepasselijkheid van de richtlijn. Die criteria zijn:
(1) Er moet sprake zijn van een bevoegde autoriteit in de zin van de richtlijn.
Het casusoverleg is geen bevoegde autoriteit22 in de zin van de richtlijn. Er is geen sprake van een juridische entiteit waaraan openbaar gezag of andere openbare bevoegdheden worden toebedeeld (bijvoorbeeld op het terrein van de terrorismebestrijding). Zoals de Afdeling advisering in punt 7 van haar advies terecht constateert, zijn de casusoverleggen op zichzelf genomen ook niet gemachtigd om openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen.
(2) De doeleinden moeten zien op de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen.
Het casusoverleg doet niet aan opsporing of vervolging. De deelnemers aan het casusoverleg zorgen alleen voor «afstemming en coördinatie» van de inzet van hun wettelijke taken en bevoegdheden en daaraan gerelateerde noodzakelijke werkzaamheden op het terrein van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving alsmede begeleiding en zorg- en hulpverlening in het belang van het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering en terroristische activiteiten.
Om vergelijkbare redenen is overigens de AVG en niet de richtlijn van toepassing op samenwerkingsverbanden als bedoeld in de WGS.
De verstrekking van politiegegevens en van justitiële en strafvorderlijke gegevens door opsporingsambtenaren en officieren van justitie aan het casusoverleg valt overigens wel onder de reikwijdte van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging. Dit betekent dat die verstrekking moet voldoen aan de vereisten zoals die zijn neergelegd in de (voorgestelde wijzigingen van) Wpg en de Wjsg.
Financiële gevolgen
Met het oog op het verwachte langdurige karakter van het huidige dreigingsbeeld, heeft het kabinet in 2015 besloten de veiligheidsketen op een aantal punten substantieel te versterken. Het gaat om een pakket van in totaal € 128,8 mln. structureel, dat in een oplopende reeks wordt gerealiseerd.23 Aan de gemeenten zijn versterkingsgelden ter beschikking gesteld ten behoeve van de aanpak van radicalisering en jihadisme. De Minister van Justitie en Veiligheid stelt jaarlijks, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een bedrag van € 7 miljoen beschikbaar aan negentien gemeenten om hun aanpak van radicalisering, extremisme en terrorisme te versterken. Deze gemeenten vertegenwoordigen de gemeenten waar «de problematiek het meest nijpend is» maar het betreft ook gemeenten die een regionale rol vervullen.24 Deze gelden zijn onder andere bedoeld voor de ondersteuning van de (regionale) casusregie in het Zorg- en Veiligheidshuis, de inzet van een casusregisseur en/of een netwerkregisseur, het opzetten van een (regionale) signaleringsstructuur, het monitoren van casuïstiek, inzet van expertise en duiding, persoonsgerichte interventies, familieondersteuning, evaluatie en deskundigheidsbevordering. Een gemeente die verder is, kan een plan indienen namens meerdere gemeenten in de regio waarbij de gemeente die het plan indient als hoofdaanvrager optreedt. In dat geval coördineert de hoofdaanvrager de uitvoering van het plan met de andere betrokken gemeenten, inclusief de verdeling van middelen en de rapportage aan het Rijk over de voortgang van de uitvoering van de activiteiten en besteding van middelen. Dit kan bijvoorbeeld door het nog verder professionaliseren/ doorontwikkelen van de Zorg- en Veiligheidshuizen en het verstrekken van meer versterkingsgelden en/of capaciteit specifiek voor de regionale aanpak.
De verplichting in dit wetsvoorstel kan dan ook gefinancierd worden met behulp van de versterkingsgelden en brengt geen aanvullende kosten met zich mee.
Administratieve lasten
Dit wetsvoorstel leidt niet tot het ontstaan van administratieve lasten of nalevingslasten voor burgers of bedrijven. Wel levert dit wetsvoorstel in beperkte mate bestuurslasten op voor gemeenten. Gemeenten worden zoveel mogelijk vrij gelaten in de wijze waarop zij invulling geven aan de verplichting om een structuur voor het casusoverleg in te richten. Voor de inrichting van deze verplichting kan door (kleinere) gemeentes ondersteuning worden gezocht in de ervaring en faciliteiten van grotere gemeentes en/of regionale Zorg- en Veiligheidshuizen.25 Door voor de financiering gebruik te maken van het gemeentefonds zijn deze bestuurslasten zoveel mogelijk beperkt.
Voor de uitvoering en handhaving worden geen problemen voorzien. De verdeling van de verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de gemeenten is zodanig dat het wetsvoorstel de bestaande gemeentelijke rol om de casusoverleggen te organiseren verankert, terwijl het Rijk de juiste instrumenten moet ontwikkelen om de uitvoering van deze wet door gemeenten mogelijk te maken, inclusief het ter beschikking stellen van financiële middelen.
Dit wetsvoorstel stond open voor (internet)consultatie van 13 februari 2020 tot medio april 2020. Er zijn reacties ontvangen van de Autoriteit persoonsgegevens, G4, openbaar ministerie, politie, VNG, een gezamenlijke reactie van de gemeenten Delft, Den Haag, Gouda en Zoetermeer, Jeugdbescherming west en het Zorg- en Veiligheidshuis Haaglanden (hierna: Haaglanden), Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA), Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK)26, en vier particulieren. Daarnaast heeft het Adviescollege Toetsing Regeldruk laten weten geen formeel advies uit te brengen en dat het de conclusie deelt dat er geen gevolgen voor de regeldruk zijn.
Het algemene beeld uit de consultatie is dat het principe van het wetsvoorstel wordt gesteund door G4, openbaar ministerie, VNG, Haaglanden, NOvA en RvdK. Het OM voegt daaraan toe de bestaande casusoverleggen zeer waardevol te achten voor de bestrijding van radicalisering en terroristische activiteiten.
De AP vraagt zich af of het bevorderen van afstemming van maatregelen het enige doel is van het delen van gegevens tussen de deelnemers van het casusoverleg. De AP wijst daarbij op de Evaluatie van het actieprogramma Integrale aanpak jihadisme, waarin is gesteld dat juist voor dit onderwerp geldt dat meerdere signalen bij elkaar kunnen duiden op radicalisering, terwijl één signaal hier geen aanleiding toe hoeft te geven. Ook wijst de AP op de Handleiding bij het convenant persoonsgerichte aanpak radicalisering en extremisme, waarin staat dat de gezamenlijke analyse van informatie de eerste taak van het casusoverleg is. Ook de G4 stellen dat het casusoverleg niet alleen voor afstemming tussen partners zorgt, maar ook, zoals in het convenant beschreven, een belangrijke rol heeft in het opstellen van een plan van aanpak, het monitoren van de voortgang daarvan, en het bijsturen door middel van interventies waar nodig.
De G4 adviseren om het doel van het modelconvenant persoonsgerichte aanpak radicalisering over te nemen, te weten het voorkomen van radicalisering en het bevorderen van deradicalisering van diegenen die er reeds extremistische denkbeelden op nahouden. De AP adviseert de doelomschrijving te preciseren, of toe te lichten welke persoonsgegevens nodig zijn voor het doel.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is inderdaad om de huidige werkwijze onder het modelconvenant persoonsgerichte aanpak voort te zetten. Ook is gezamenlijke gegevensanalyse noodzakelijk, omdat de deelnemers over informatie beschikken die pas wanneer deze bij elkaar wordt gebracht een juist en volledig beeld geeft. Daarom is de doelomschrijving in artikel 2, tweede lid, aangepast en gepreciseerd, door daarin de gezamenlijke gegevensverwerking tot uiting te laten komen, het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering te vermelden, en te verwijzen naar de wettelijke taken en bevoegdheden van de deelnemers. Doel van dit samenwerkingsverband is om de risico’s voor de samenleving die uitgaan van radicalisering te reduceren en zorg te bieden aan subjecten, waaronder minderjarigen. Het uiteindelijke doel van het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering is om te voorkomen dat radicalisering overgaat naar geweld. In artikel 4 is geregeld welke categorieën gegevens, voor zover noodzakelijk voor het doel van de casusoverleggen, moeten worden verstrekt. Hiermee is gevolg gegeven aan het advies van de AP om te verhelderen welke persoonsgegevens nodig zijn.
Naar het oordeel van de AP is onvoldoende duidelijk of het doel van dit overleg beperkt is tot afstemming van maatregelen die zich richten op al bekende personen of dat het overleg ook kan dienen om door gezamenlijke analyse van informatie potentiële gevallen in beeld te krijgen.
Uiteraard gaat het ook om personen die nog niet bekend zijn maar die door het bijeenbrengen en analyseren van informatie van diverse betrokken deelnemers juist in beeld komen. Deze personen zijn overigens in ieder geval bekend bij de deelnemer die de casus aanmeldt voor overleg. In de gezamenlijke analyse in het casusoverleg kunnen daarnaast personen met wie betrokkene een sociale relatie onderhoudt in beeld komen, voor zover de gegevens over hen relevant zijn bij het opstellen of uitvoeren van het integrale plan van aanpak (zie artikel 10, tweede lid, onder g, modelconvenant en artikel 4, onder h, van het wetsvoorstel).
Tot slot betwijfelt de AP of bij het voorgestelde doel een deelnemer die door een casusoverleg met gegevens is verrijkt, deze vervolgens mag gebruiken ten behoeve van de eigen taakvervulling nu de verwerking in het concept uitdrukkelijk is beperkt tot het bevorderen van afstemmen van maatregelen.
Uit de aangepaste doelomschrijving volgt dat deelnemers de gegevens mogen gebruiken voor hun eigen taakvervulling, mits het gebruik verenigbaar is met het doel van het casusoverleg. Artikel 2, tweede lid, bevat de formule «voor de uitoefening (...) van hun wettelijke taken en bevoegdheden».
In de consultatieversie van het wetsvoorstel krijgt het college van burgemeester & wethouders een regiefunctie in de persoonsgerichte aanpak van radicalisering. De G4 vinden dat de belangrijke rol van de burgemeester in het wetsvoorstel verduidelijkt dient te worden en merkt op dat de persoonsgerichte aanpak nu onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester valt en is gebaseerd op diens taken voortvloeiende uit artikel 172 van de Gemeentewet (het handhaven van de openbare orde en veiligheid). Haaglanden heeft drie argumenten genoemd tegen het toebedelen van de regiefunctie aan het college van B&W in plaats van aan de burgemeester: 1) hiermee zou het zwaartepunt naar de zorg in plaats van de veiligheid verschuiven omdat het college in het bijzonder voor taken in het sociaal domein bevoegd is, 2) de burgemeester heeft op grond van artikel 172 Gemeentewet mede een verantwoordelijkheid op het gebied van de voorkoming van strafbare feiten, en 3) de burgemeester en niet het college vormt reeds een informatieknooppunt met politie en OM, in het bijzonder in het driehoeksoverleg.
Gelet op het oogmerk om de huidige situatie in beginsel te continueren en te codificeren, is de regiefunctie in het aangepaste wetsvoorstel belegd bij de burgemeester. Hiermee is beoogd dat de staande praktijk waarbij deze rol door de burgemeester wordt vervuld, kan worden voortgezet. De casusoverleggen worden op dit moment gecoördineerd door burgemeesters, onder wie nu de persoonsgerichte aanpak valt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar §5d van het nader rapport bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State.
De politie merkt op dat het niet helemaal duidelijk is welke gemeente de regie heeft op het moment dat een betrokkene vertrekt of inmiddels verblijft in een andere gemeente, en er dus sprake kan zijn van meerdere gemeenten waar de betreffende persoon bekend is.
Uitgangspunt is dat het wetsvoorstel aanknoopt bij de plaats van verblijf (artikel 2, eerste lid). Wanneer betrokkene op meerdere plaatsen verblijft, moeten de gemeenten in onderlinge afstemming bepalen welke gemeente optreedt als «hoofdregisseur». Het ligt voor de hand dat dat de gemeente is waar de gevolgen van de radicalisering het meest merkbaar zijn. Het voorgestelde artikel 7 regelt de informatieverstrekking naar het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten van een andere gemeente, indien betrokkene bijvoorbeeld verhuist naar een andere gemeente, of daar nevenverblijf gaat houden.
Van de regiefunctie in de persoonsgerichte aanpak valt te onderscheiden de rol van de gemeente als deelnemer aan de casusoverleggen. In die laatste rol kan de gemeente op grond van wettelijke taken één of meer interventies jegens de betrokkene overwegen. De AP en Haaglanden merken hierover op dat de memorie van toelichting alleen de Wet aanpak woonoverlast noemt als voorbeeld van de mogelijke interventies door de gemeente voor een persoonsgerichte aanpak om radicalisering te voorkomen. De AP en Haaglanden vinden dit opvallend en adviseren de belangrijke en vaak toegepaste gemeentelijke persoonsgerichte interventies ter voorkoming van radicalisering toe te lichten. Zowel de burgemeester als het college van B&W kunnen immers een veelvoud aan mogelijke interventies plegen, waaronder het inzetten van jeugdhulp of het opleggen van een gebiedsverbod. De gemeente heeft een belangrijke rol in het laten ontwikkelen en doen participeren van personen.
De gemeentelijke betrokkenheid en taakuitvoering in de bestrijding van radicalisering is inderdaad breder dan het genoemde voorbeeld kan suggereren. Het gaat ook om de openbare orde-taak van de burgemeester, taken van het college van B&W in het sociaal domein en andere wettelijke taken van gemeenten. Artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, van het wetsvoorstel evenals paragraaf 2.1 van deze memorie van toelichting zijn hiermee aangevuld.
De AP adviseert een duidelijk onderscheid te maken tussen betrokkenen die besproken worden als signaal in de zogenoemde weegploeg (en dus nog geen casus zijn) en betrokkenen die worden besproken als casus in het casusoverleg. De AP geeft in overweging om zo mogelijk te voorzien in nadere waarborgen, zoals het regelen van de weegploeg bij of krachtens de wet en daarbij nader in te gaan op de beoordeling van de signalen aan de hand van objectieve criteria. De politie heeft opgemerkt dat het niet duidelijk is aan de hand van welke objectieve criteria wordt bepaald welke persoon besproken gaat worden in het casusoverleg. De NOvA heeft geadviseerd om in dit kader een proportionaliteits en subsidiariteitstoets toe te voegen aan het wetsvoorstel.
Om te voorkomen dat personen ten onrechte worden besproken in het casusoverleg, is het inderdaad noodzakelijk dat een weging plaatsvindt voordat integrale bespreking in het casusoverleg plaatsheeft. De weegploeg analyseert de signalen en beoordeelt of voor een bepaalde persoon een noodzaak bestaat tot bespreking in een casusoverleg. Bovendien heeft de weegploeg tot taak om te beoordelen welke instanties uitgenodigd dienen te worden voor het casusoverleg. De weegploeg bepaalt aldus wie er zou moeten worden besproken in het casusoverleg, waarna het casusoverleg bespreekt welke aanpak (of niet) nodig is. Naar aanleiding van voornoemde adviezen is deze weging in het wetsvoorstel verankerd door de bestaande weegploeg te codificeren in artikel 5. Bij het inschatten, bespreken en beoordelen van (signalen van radicalisering met betrekking tot) een persoon dient gebruik te worden gemaakt van objectieve criteria. Dit is verplicht op grond van het voorgestelde artikel 5, derde lid. Daarin wordt een vijftal objectieve criteria genoemd waarmee de weegploeg onder meer rekening dient te houden bij de afweging of een persoon dient te worden besproken in een casusoverleg. Voor een uitgebreide nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
De G4, VNG en Haaglanden adviseren om het mogelijk te maken dat ook niet in het wetsvoorstel genoemde partijen aan het casusoverleg kunnen deelnemen, en dat met die partijen persoonsgegevens kunnen worden uitgewisseld. Hiertoe moet een vangnetbepaling worden opgenomen. Voornoemde partijen wijzen erop dat de samenwerking met deze derde partijen, zoals gezondheidsinstellingen, jongerenwerk, daklozenloketten en jeugdzorginstellingen, cruciaal is om tot weloverwogen interventies te komen die aansluiten op (de behoeftes en de triggerfactoren van) de persoon in kwestie. Indien men verplicht zou zijn om deze samenwerking te «anonimiseren», wordt deze schier onmogelijk gemaakt in plaats van vergemakkelijkt. Daarbij wijzen voornoemde partijen erop dat binnen artikel 9 van het huidige convenant ruimte is ingebouwd om deze partners, die een belangrijke rol spelen in het uitvoeren van het opgestelde plan van aanpak, onderdeel te maken van het casusoverleg. Het maken van afspraken met deze partners ontbeert op dit moment echter een wettelijke grondslag, welke juist door dit wetsvoorstel vastgelegd zou kunnen worden. De AP vraagt om toe te lichten wat de noodzaak is van deelname door derde partijen waarbij geen persoonsgegevens worden gedeeld, zoals de GGZ, aangezien hun rol dan algemeen van aard is, terwijl het casusoverleg juist een persoonsgerichte aanpak dient.
Aan voornoemde bezwaren is tegemoetgekomen door in het wetsvoorstel op te nemen dat de weegploeg kan toestaan dat derden op incidentele basis aan het casusoverleg deelnemen, indien zij over deskundigheid beschikken die noodzakelijk is bij de aanpak van een specifieke casus en zij gelet op hun wettelijke of publieke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak (artikel 3, derde lid). Het gaat hierbij om partijen die actief zijn op uiteenlopende gebieden, die verschillen afhankelijk van de specifieke casus. Daardoor is het niet mogelijk om deze partijen in het wetsvoorstel op te sommen.
Voor de toepassing van het wetsvoorstel worden derden die op incidentele basis deelnemen, gelijkgesteld met de deelnemers, met dien verstande dat de (reguliere) deelnemers verplicht worden om erop toe te zien dat voornoemde derden voldoen aan de AVG en het wetsvoorstel.
De AP adviseert gelet op het beginsel van minimale gegevensverwerking uit de AVG de voorgestelde verplichting tot het delen van persoonsgegevens, met name bijzondere categorieën persoonsgegevens, nader te motiveren, dan wel, zo nodig het concept aan te passen. De RvdK adviseert om de exceptie op de verstrekkingsplicht, die opgaat indien zwaarwegende redenen zich tegen verstrekking verzetten, niet alleen te laten gelden voor politie en OM, maar ook voor de RvdK. Hierbij speelt ook mee dat de RvdK groot belang hecht aan bronbescherming vanwege het verkrijgen van essentiële informatie over kinderen.
Gekozen is voor een verstrekkingsplicht en niet voor een verstrekkingsbevoegdheid. Daarmee wil het kabinet benadrukken dat de samenwerking niet vrijblijvend kan zijn. Daarbij is van belang dat de verstrekkingsgrondslag uitsluitend betrekking heeft op gegevens die noodzakelijk zijn voor het doel van het casusoverleg. De verstrekkingsplicht is echter niet absoluut. Een exceptie is toegevoegd voor het geval naar het oordeel van de deelnemer zwaarwegende redenen zich tegen verstrekking verzetten. De deelnemer die gegevens zou moeten verstrekken, maakt dus zelf de afweging of er zwaarwegende redenen zijn die zich daartegen verzetten. Deze tenzij-clausule maakt het overigens ook mogelijk om de gegevens alleen aan sommige deelnemers niet te verstrekken. Bij zwaarwegende redenen moet in het geval van de opsporingsdiensten in ieder geval worden gedacht aan redenen die verband houden met opsporingsbelangen. Daarnaast valt in het geval van de RvdK te denken aan de situatie waarin zwaarwegende redenen die verband houden met de belangen van het kind zich tegen gegevensverstrekking verzetten.
Het OM adviseert om de voorgestelde verstrekkingsplicht voor de politie (nieuw artikellid artikel 20 Wpg) overeenkomstig het eerste lid van artikel 20 Wpg aan te vullen met de voorwaarde dat de verstrekking van gegevens in overeenstemming met het bevoegde gezag dient plaats te vinden.
Dit advies is verwerkt omwille van de consistentie met artikel 20, eerste lid, Wpg. Hierdoor kan het OM toetsen of zwaarwegende redenen aan gegevensverstrekking in de weg staan.
De politie stelt dat het onduidelijk is hoe het voorgestelde nieuwe artikellid van artikel 20 Wpg zich verhoudt met de in het Besluit politiegegevens (Bpg) opgenomen verstrekkingsmogelijkheden van de politie.
Deze mogelijkheden zijn complementair. Omdat artikel 20 Wpg gaat over de verstrekking aan samenwerkingsverbanden, is ervoor gekozen dit artikel aan te vullen en niet het Bpg.
De AP adviseert de verstrekkingsplicht in de Wjsg zo nodig aan te vullen met de verwerking van tenuitvoerleggingsgegevens.
Dit betrof een omissie. Het wetsvoorstel is hiermee aangevuld, door toevoeging van een nieuw artikel voorafgaand aan artikel 51 Wjsg.
De consultatieversie van het wetsvoorstel regelde een bevoegdheid voor het college van B&W om, indien het een melding ter zake van radicalisering ontvangt, deze ter beschikking te stellen aan andere instanties voor zover dat noodzakelijk is met het oog op hun taakuitoefening.
Het OM stelt dat deze bevoegdheid zeer ernstige nadelige gevolgen kan hebben voor een lopend strafvorderlijk onderzoek als het gaat om gegevens die afkomstig zijn uit een opsporingsonderzoek of een strafvorderlijk onderzoek, vanwege het risico van onoordeelkundig gebruik van deze gegevens. Daarom stelt het OM voor dat de bevoegdheid wordt gewijzigd in die zin dat de gemeente de andere instanties kan verwijzen naar de politie of het OM indien dat noodzakelijk is voor hun taakuitoefening. Ook de AP vindt het onduidelijk waarom – gelet op het doel van hulp bieden om radicalisering te voorkomen – het nodig is voor B&W om persoonsgegevens van strafrechtelijke aard te verstrekken aan hulpverlenende instanties. Indien het immers gaat om opsporing worden de gegevens in handen van politie en justitie gesteld.
Met de AP en het OM is het kabinet van mening dat meldingen van strafbare feiten bij de politie behoren te worden gedaan, bijvoorbeeld in de vorm van een aangifte van een strafbaar feit. Dit neemt niet weg dat dergelijke meldingen in de praktijk soms toch de gemeente bereiken. Een onoordeelkundig gebruik van dergelijke informatie moet worden voorkomen. Bij nadere afweging volstaat het dat de gemeente de ontvangen meldingen mag doorgeven aan deelnemers van het casusoverleg, mits de weegploeg, bestaande uit gemeente, politie en OM, de meldingen inhoudelijk heeft gewogen en bespreking in het casusoverleg nodig acht. Het betreffende artikel over de doorverstrekking van meldingen is gelet op het voorgaande geschrapt.
De AP heeft opgemerkt dat motivering behoeft wat de grondslagen zijn voor de herkomst van de signalen van met name lokale partners, voor zover het daarbij gaat om bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard.
In samenhang gelezen met het voorgestelde artikel 8 voorziet, mede gelet op deze opmerking, het toegevoegde artikel 5, tweede lid, in een uitzondering op dit verbod, voor zover nodig om een melding te doen over een persoon voor wie de noodzaak tot bespreking in het casusoverleg zou moeten worden onderzocht.
In diverse consultatiereacties (meest uitgebreid: Haaglanden) is opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel en het modelconvenant persoonsgerichte aanpak voorkoming radicalisering niet naadloos op elkaar aansluiten. Gesteld is dat de persoonsgerichte aanpak in de ogen van de partijen veel minder effectief wordt, als het onderhavige wetsvoorstel ongewijzigd zou worden ingevoerd. Hiermee zou het rijk afspraken uit het (model)convenant tussen gemeenten, politie, OM, RvdK en Reclassering Nederland zonder voorafgaand overleg vergaand wijzigen.
Oogmerk van het wetsvoorstel is dat de bestaande praktijk van de persoonsgerichte aanpak radicalisering, die nu is gebaseerd op het modelconvenant en regionale convenanten, wordt gecodificeerd en toekomstbestendig wordt gemaakt. Dit betekent dat de bestaande praktijk van de persoonsgerichte aanpak in beginsel ongewijzigd moet kunnen worden voortgezet. Dat betekent niet dat de werkwijze van de persoonsgerichte aanpak hier uitputtend moet worden geregeld. Wel is het gewenst om mogelijke onduidelijkheid over de rechtmatigheid van bepaalde aspecten van de huidige praktijk weg te nemen. Voor relevante aspecten waarbij dit nog niet was gebeurd, is het concept aangepast. Dit wordt hieronder puntsgewijs toegelicht. Op de mogelijkheid van externe casuspartners uit het modelconvenant is overigens reeds ingegaan in paragraaf 8.5, «incidentele deelnemers aan casusoverleg». Verder is in paragraaf 4.5 een concordantietabel toegevoegd van het wetsvoorstel en het modelconvenant. Hiermee is inzichtelijk gemaakt in welke artikelen de onderwerpen uit het modelconvenant zijn geregeld in het onderhavige wetsvoorstel.
De NOvA adviseert de regeling rondom de informatierechten van de betrokkene en de informatiebeveiliging, inclusief bewaarplicht van de gegevens, op te nemen in dit wetsvoorstel in plaats van in de (reeds bestaande) regionale convenanten. Ook de politie mist een bepaling over de bewaartermijnen, en adviseert daarnaast om de wijze waarop de gegevens worden vastgelegd en welke gegevens het betreft, te regelen.
In het wetsvoorstel is een nieuw artikel 9 opgenomen met een maximale bewaartermijn, geïnspireerd op artikel 13 van het modelconvenant. Daarnaast is een nieuw artikel 4 opgenomen dat verduidelijkt welke gegevens moeten worden verstrekt, waarbij de artikelen 8 en 10 van het modelconvenant als uitgangspunt zijn genomen. Ook is de gegevensverwerking in het casusoverleg in een nieuw artikel 6 geregeld. De informatierechten van de betrokkene volgen reeds uit de AVG, te weten artikel 14 en, voor wat betreft het recht op inzage artikel 15 van de AVG. Over de verantwoordelijkheidsverdeling hierbij moeten op grond van artikel 11, vierde lid, van het wetsvoorstel regels worden gesteld bij amvb. Inzake informatiebeveiliging is in artikel 13 van het wetsvoorstel opgenomen dat persoonsgegevens moeten worden beveiligd ten minste volgens door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde richtlijnen. Het gaat daarbij om de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO), die de ministerraad op 14 december 2018 heeft vastgesteld voor het Rijk en in het interbestuurlijk verkeer met het Rijk.
De G4 en Haaglanden missen een bepaling over onderzoeksmogelijkheden. De consultatieversie van het wetsvoorstel geeft de gemeente geen bevoegdheid om gezamenlijke analyses uit te voeren over ontvangen meldingen. Hierdoor zou de rol van de gemeente wat betreft het ophalen van verdere signalen bij de melder en/of het verder onderzoeken van de melding ogenschijnlijk sterk verminderd worden. Uit artikel 8, tweede lid, onder d, van het convenant volgt dat de weegploeg een analyse opstelt van de binnengekomen signalen. Deze analyses, juist omdat deze worden opgesteld door meerdere partijen, zijn cruciaal om binnen het afstemmingsoverleg tot een weloverwogen besluit te komen. Ook de AP wijst op de Handleiding bij het convenant persoonsgerichte aanpak radicalisering en extremisme, waarin staat dat de gezamenlijke analyse van informatie de eerste taak van het casusoverleg is.
Terecht wordt gewezen op het belang van een heldere grondslag voor gezamenlijke gegevensanalyse. Gelet hierop is in artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel een bevoegdheid tot gezamenlijke analyse door de weegploeg opgenomen. Daarnaast is voor het casusoverleg een soortgelijke bevoegdheid opgenomen in artikel 6, eerste lid. Deze sluit aan bij artikel 10, tweede lid, onder d, van het convenant.
Deze bevoegdheden tot gezamenlijke analyse omvatten overigens geen bevoegdheid voor casusoverleggen om zelf nieuwe gegevens te gaan vergaren, bijvoorbeeld uit publiek toegankelijke bronnen. Het wetsvoorstel regelt wel dat casusoverleggen onder bepaalde voorwaarden – dat wil zeggen overeenkomstig de verstrekkingsgrondslagen uit dit wetsvoorstel, waaronder het voorgestelde artikel 39fb Wjsg – gegevens ontvangen uit het onderzoek van publiek toegankelijke bronnen door deelnemers. Dat kan als een deelnemer zelf bevoegd is deze informatie te vergaren en te gebruiken, én als deze informatie valt onder een categorie van gegevens die op grond van het wetsvoorstel moet worden verstrekt aan het casusoverleg. Het casusoverleg mag deze gegevens van de deelnemers vervolgens verder verwerken overeenkomstig de grondslagen uit het wetsvoorstel.
Politie, G4 en Haaglanden adviseren om dit wetsvoorstel in samenhang met het wetsvoorstel WGS te bezien.
Terecht wordt opgemerkt dat de WGS juist is bedoeld voor de verwerking van (persoons)gegevens voor het soort samenwerking dat het wetsvoorstel beoogt te regelen. Met de politie kan worden ingestemd dat in beginsel voorkomen moet worden dat het delen van informatie door verschillende wetgeving op verschillende wijzen wordt vormgegeven als het gaat om vergelijkbare gegevensverwerkingen. Het wetsvoorstel is daarom omwille van de consistentie aangepast door inhoudelijk zoveel mogelijk bij de WGS aan te sluiten. Dat heeft in het onderhavige wetsvoorstel geleid tot aangepaste bepalingen over de weegploeg, het casusoverleg, de incidentele deelname, de exceptie op de verstrekkingsplicht, de bevoegdheid inzake gezamenlijke gegevensanalyse, de bepaling over gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid en de grondslagen voor verstrekking door politie en OM. Daarnaast is aangesloten bij de waarborgen uit het wetsvoorstel WGS. Voor een overzichtstabel wordt verwezen naar §5.3 van deze memorie van toelichting.
Extremisme en definities
Het OM adviseert om «extremisme» expliciet in de titel en de artikelen van het wetsvoorstel te benoemen omdat er in de praktijk nadrukkelijk naar gekeken wordt. De NOvA stelt dat geen enkel handvat wordt gegeven hoe «het proces dat uiteindelijk kan leiden tot activisme» moet worden onderscheiden van «het proces dat uiteindelijk kan leiden tot extremisme». De NOvA vindt een nadere definitie van radicalisering noodzakelijk om onevenredige inbreuken op de privacy te voorkomen, omdat het anders een groot risico is dat gemeenten menen te moeten overleggen over bijvoorbeeld burgers die tegen windmolens opkomen, anti-Zwarte Piet demonstranten, boeren op het Malieveld, scholieren die staken, klimaatactivisten en mensen die liever geen AZC in hun gemeente hebben.
Gelet op de adviezen is de reikwijdte van de begrippen verduidelijkt in deze memorie van toelichting. Radicalisering is bovendien gedefinieerd in het voorgestelde artikel 1. Daarin wordt expliciet verwezen naar (het proces dat uiteindelijk kan leiden tot) extremistische activiteiten. Die term is in de definitie van radicalisering eveneens omschreven. Gelet op het advies van de NOvA is in paragraaf 1 van deze memorie van toelichting ingegaan op het onderscheid tussen extremisme en activisme. Activisme valt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. De door de NOvA genoemde voorbeelden vallen daarom buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel.
Bij het inschatten, bespreken en beoordelen van (signalen van radicalisering met betrekking tot) een persoon dient gebruik te worden gemaakt van objectieve criteria. Dit is verplicht op grond van het voorgestelde artikel 5, derde lid. Daarin wordt een vijftal objectieve criteria genoemd waarmee de weegploeg onder meer rekening dient te houden bij de afweging of een persoon dient te worden besproken in een casusoverleg. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5, derde lid. Zoals besproken in paragraaf 2.1, is het belangrijkste criterium of een persoon een (potentieel) gevaar vormt voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving. Hiervoor wordt gekeken naar radicale opvattingen in combinatie met het (in)direct legitimeren van geweld, of naar de bereidheid om activiteiten te verrichten die de democratische rechtsstaat ondermijnen.
Effectiviteit persoonsgerichte aanpak
De AP merkt op dat in de toelichting niet is gemotiveerd dat de staande praktijk van het casusoverleg ten behoeve van de integrale persoonsgerichte aanpak bewezen «effectief» is voor het voorkomen van radicalisering, waarbij de AP tegelijk erkent dat het in deze lastig is om de effectiviteit van het voorkomen van radicalisering te meten. De AP adviseert hierop in de toelichting in te gaan.
Effectiviteit is inderdaad niet goed te meten omdat men niet kan meten of bewijzen wat mogelijk is voorkomen. Er zijn te veel variabelen die het proces van radicalisering beïnvloeden en bovendien kan geen sprake zijn van een controlegroep, vanwege de ethische bezwaren die daarmee gepaard zouden gaan. Er is echter wel een grote meerwaarde van de multidisciplinaire persoonsgerichte aanpak vanwege het bijeenbrengen van alle partijen die over informatie beschikken over een persoon in relatie tot het tegengaan van radicalisering. Indien deze informatie niet bij elkaar wordt gebracht kan er geen goede weging plaatsvinden en kan de beschikbare informatie mogelijk niet op waarde worden geschat. Juist door de gezamenlijke weging van informatie kan er bepaald worden welke interventies zouden kunnen bijdragen aan het mitigeren van de dreiging die van een persoon uitgaat.
In 2021 is een evaluatie gepubliceerd van de Haagse persoonsgerichte aanpak radicalisering.27 Dit betrof geen volledige effectevaluatie, maar een evaluatie met voornoemde beperkingen. In de bestudeerde casussen in Den Haag komt sterk naar voren dat er wordt ingezet op de verschillende aandachtsgebieden waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat ze belangrijk zijn voor een effectieve persoonsgerichte aanpak van radicalisering. Op papier voldoet de Haagse persoonsgerichte aanpak volgens de onderzoekers voor een heel groot deel aan de eisen van een effectieve persoonsgerichte aanpak. De onderzoekers adviseren onder meer om te zorgen dat het risico-instrument voor alle ketenpartners toegankelijk is en dat dit alle relevante wetenschappelijke aandachtsgebieden naloopt bij het opstellen van een plan van aanpak. Er moet een meer uitputtende analyse worden gemaakt van de oorzaken van radicalisering, de beschermingsfactoren daartegen en van de mentale weerbaarheid en gezondheid van het individu.
Daarnaast valt te wijzen op de evaluatie van de persoonsgerichte aanpak radicalisering in Arnhem uit 2019.28 Hieruit bleek onder meer: «De persoonsgerichte aanpak levert een doelgerichte, breed gedragen en duurzame bijdrage aan het interventievermogen van Arnhem. De verschillende organisaties werken soepel en effectief samen in het casusoverleg. Ook melden de docenten, jongerenwerkers en ouders, die direct met een radicaliserend persoon te maken hebben gehad, goed ondersteund te worden. De persoonsgerichte aanpak kan hierdoor maatregelen gericht op de veiligheid van de samenleving verbinden met positieve alternatieven voor het individu in kwestie. Wel is het nodig consistent terug te koppelen naar de melder van een radicaliserend persoon en de werkwijzen die het casusoverleg gaandeweg heeft ontwikkeld te expliciteren.»
De belangrijke rol die casusoverleggen vervullen, blijkt ook uit de rapporten die de Afdeling advisering van de Raad van State in voetnoot 10 van haar advies heeft genoemd.
Verwerkingsverantwoordelijkheid
De AP stelt dat niet expliciet wordt ingegaan op de vraag wie als verwerkingsverantwoordelijke geldt voor het verwerken van persoonsgegevens door de deelnemers aan het casusoverleg.
Zoals bij veel samenwerkingsverbanden is ook hier sprake van een gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid. In artikel 11, eerste lid, is dit verduidelijkt. Hiermee wordt de bestaande praktijk gecontinueerd, zoals deze is neergelegd in artikel 4 van het convenant. Elke deelnemer draagt dus behalve een verantwoordelijkheid voor het verstrekken van gegevens aan het samenwerkingsverband ook een gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid voor de gezamenlijke verwerking van persoonsgegevens door het casusoverleg. Op grond van artikel 11, vierde lid, worden regels gesteld over de aanwijzing van een contactpunt waar een betrokkene terecht kan in verband met het uitoefenen van zijn rechten op grond van de AVG.
Intragemeentelijke informatiedeling
De G4 en Haaglanden vinden het van belang dat het wetsvoorstel duidelijkheid schept over de mogelijkheid van intragemeentelijke informatiedeling. Het blijft vooralsnog onduidelijk in hoeverre ontwikkelingen binnen het casusoverleg intern besproken kunnen worden en in hoeverre informatie opgehaald kan worden tussen verschillende gemeenteafdelingen.
Hoewel het wetsvoorstel inderdaad als zodanig geen voorziening biedt voor de binnengemeentelijke informatie-uitwisseling ter bestrijding van radicalisering, kan het wetsvoorstel op dit terrein wel een meerwaarde hebben voor gemeenten. Gemeenten worden namelijk als vaste deelnemer aangewezen van de casusoverleggen. Als deelnemer kunnen zij met het oog op de bestrijding van radicalisering met andere deelnemers gezamenlijk gegevens verwerken voor zover dat noodzakelijk is voor het doel van het casusoverleg. De gegevens die een gemeente voor dit doel inbrengt in het casusoverleg kunnen afkomstig zijn van verschillende onderdelen van de gemeente wanneer er signalen zijn van radicalisering en zij kunnen de gegevens uitwisselen met andere deelnemers.
Informatieverstrekking tussen casusoverleggen
Het OM adviseert om te regelen dat, als de noodzaak zich voordoet om persoonsgegevens te verstrekken aan een andere gemeente, de persoonsgegevens die van partners in het casusoverleg afkomstig zijn, pas na instemming van de oorspronkelijke verwerkingsverantwoordelijke mogen worden verstrekt aan een andere gemeente. Omdat de gegevens bijvoorbeeld nog een belangrijke rol kunnen spelen in een opsporingsonderzoek of strafvorderlijk onderzoek, kunnen de gegevens niet zonder meer worden verstrekt aan andere gemeenten. Hiervoor is een beoordeling nodig door degene die de gegevens heeft ingebracht in het casusoverleg.
Dit advies is verwerkt in een nieuw artikel 7, tweede lid. Dit geeft de deelnemer waarvan de gegevens afkomstig zijn, de mogelijkheid om te toetsen of de gegevensverstrekking opsporingsbelangen of andere zwaarwegende belangen zou doorkruisen.
Deelname Minister van JenV
De AP adviseert om in de toelichting de keuze voor deelname van de Minister van Justitie en Veiligheid aan het casusoverleg nader te motiveren. Volgens de AP wordt niet gemotiveerd dat de huidige praktijk van het casusoverleg, waaraan de Minister niet deelneemt, leidt tot belangrijke manco’s, terwijl het wetsvoorstel de praktijk beoogt te codificeren. De G4 hebben verzocht om te verduidelijken dat de NCTV en IND ook kunnen deelnemen.
Naar aanleiding van het advies van de AP, evenals §5e van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, is de Minister van Justitie en Veiligheid niet langer opgenomen in de lijst met structurele deelnemers aan het casusoverleg. De Minister van Justitie en Veiligheid kan op incidentele basis deelnemen overeenkomstig het voorgestelde artikel 3, derde lid, mits de betreffende deskundigheid noodzakelijk is bij de aanpak van een specifieke casus en de onderscheidenlijke wettelijke of publieke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, derde lid, zijn relevante wettelijke taken en bevoegdheden opgesomd met het oog waarop de Minister van Justitie en Veiligheid incidenteel kan deelnemen.
Rechtspersonen
Volgens het OM is er in de praktijk ook regelmatig behoefte aan het in een casusoverleg kunnen bespreken van een rechtspersoon. Hierbij kan worden gedacht aan een religieuze instelling of een idealistische stichting die mogelijk te ver gaat in haar activisme. Het OM zou graag zien dat de in de praktijk bestaande onduidelijkheid wordt weggenomen en dat expliciet rechtspersonen onder de werking van het wetsvoorstel worden gebracht.
Het wetsvoorstel is aangepast, omdat de bestrijding van radicalisering zich ook moet richten op rechtspersonen en daarover zo nodig gezamenlijk gegevens moeten kunnen worden geanalyseerd.
Terugmelding onjuistheden
De NOvA adviseert expliciet op te nemen dat instanties elkaar tevens op de hoogte dienen te houden wanneer later blijkt dat eerder verstrekte informatie onjuist of onvolledig was.
Dit advies is overgenomen door opname van een nieuw artikel 10. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting.
Gegevensverwerking voor wetenschappelijke doeleinden
Een particulier heeft in de internetconsultatie voorgesteld het wetsvoorstel zodanig uit te breiden dat vastlegging van gegevens voor wetenschappelijke doeleinden (met de nodige zorgvuldigheidseisen omkleed) expliciet wordt toegestaan.
Artikel 5, eerste lid, onder b, AVG biedt reeds de mogelijkheid om ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en statistiek persoonsgegevens te verwerken. Deze mogelijkheid houdt in dat verwerking van gegevens voor wetenschappelijke en statistische doeleinden als niet onverenigbaar wordt beschouwd met het oorspronkelijke doel waarvoor de desbetreffende gegevens zijn verzameld. Ook geldt bij verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek niet het verbod om bijzondere categorieën van persoonsgegevens te verwerken, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 24 Uitvoeringswet AVG.29 Hetzelfde geldt met betrekking tot de verwerking van strafrechtelijke gegevens.30
Artikel 1 (definities)
De in artikel 1 opgenomen definitie van radicalisering is toegelicht in paragraaf 1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
De gemeente van verblijf is gedefinieerd als de gemeente waarin de betrokkene verblijft of voor het laatst heeft verbleven onderscheidenlijk daarin gevestigd is. Dit is in principe de gemeente waar betrokkene volgens de Basisregistratie Personen (BRP) is ingeschreven of voor het laatst was ingeschreven. Er zijn echter situaties voorstelbaar waarin een andere gemeente zorgdraagt voor het casusoverleg. Hierbij valt te denken aan situaties waarin betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats kent, terugkeert uit het buitenland, elders ingeschreven staat maar feitelijk in een andere gemeente verblijft, etc. De gemeenten moeten in dergelijke gevallen in onderlinge afstemming bepalen welke gemeente optreedt als regisseur. Zoals opgemerkt in paragraaf 8.3.1, ligt het voor de hand dat dat de gemeente is waar de gevolgen van de radicalisering het meest merkbaar zijn.
Artikel 2 (instandhouding en doel van casusoverleggen)
Eerste lid (regiefunctie)
In dit artikellid is neergelegd dat de burgemeester de regie op het bevorderen van de afstemming van maatregelen heeft in de persoonsgerichte aanpak van radicalisering. Deze regiefunctie sluit aan bij de huidige praktijk. In het algemeen deel is dit toegelicht in paragraaf 2.2 (voor wat betreft de huidige situatie), paragraaf 4.1 (voor wat betreft de voorgestelde regeling) en paragraaf 8.3.1 (voor wat betreft de aanpassingen op dit punt naar aanleiding van de consultatie). Daarnaast is hierop nader ingegaan in punt 5d van het nader rapport op het advies van de Afdeling advisering over dit wetsvoorstel.
Tweede lid (doel)
In dit artikellid is het doel opgenomen met het oog waarop deelnemers persoonsgegevens en andere relevante gegevens verwerken ten behoeve van de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten. Doel van dit samenwerkingsverband is om de risico’s voor de samenleving die uitgaan van radicalisering te reduceren en zorg te bieden aan subjecten, waaronder minderjarigen. Het uiteindelijke doel van het voorkomen, verminderen en bestrijden van radicalisering is om te voorkomen dat radicalisering overgaat naar geweld. De deelnemers wisselen waar nodig en mogelijk informatie uit, schatten het risico in dat van een persoon uitgaat en stellen aan de hand daarvan een persoonsgericht pakket met effectieve maatregelen samen.
Artikel 3 (deelnemers)
Eerste lid (lijst van deelnemers)
De lijst van deelnemers is toegelicht in paragraaf 2.3 van het algemeen deel. Deze lijst is dezelfde als onder het modelconvenant persoonsgerichte aanpak radicalisering.
De opsomming van de taken en bevoegdheden is ontleend aan artikel 2.27 van het wetsvoorstel WGS, waarin de deelnemers van de Zorg- en Veiligheidshuizen worden opgesomd met hun taken en bevoegdheden. De taken en bevoegdheden met het oog waarop de partijen deelnemen aan casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten zijn namelijk in beginsel vergelijkbaar.
Tweede lid (nadere regels over taken en bevoegdheden)
Deze delegatiegrondslag is opgenomen om bij amvb taken en bevoegdheden te kunnen actualiseren en wijzigen met het oog waarop een partij deelneemt. De bepaling is gelijk aan artikel 2.27, vierde lid, WGS. Het is aldus mogelijk om rekening te houden met wijziging of verschuiving van wettelijke taken en bevoegdheden en daaraan gerelateerde noodzakelijke werkzaamheden waarvoor de deelnemers gegevens moeten kunnen verwerken met het oog op het doel van het casusoverleg.
Derde lid (incidentele deelnemers)
In dit artikellid is opgenomen dat de weegploeg kan toestaan dat derden op incidentele basis aan het casusoverleg deelnemen, indien zij over deskundigheid beschikken die noodzakelijk is bij de aanpak van een specifieke casus en zij gelet op hun onderscheidenlijke wettelijke of publieke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak. Het gaat hierbij om partijen die actief zijn op uiteenlopende gebieden, die verschillen afhankelijk van de specifieke casus.
Gezien de grote diversiteit aan partijen die over deskundigheid beschikken die noodzakelijk kan zijn bij de aanpak van een specifieke casus en gelet op het feit dat het per casus sterk kan verschillen welke onderscheidenlijke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij de uitvoering van het integrale plan van aanpak, is het onmogelijk om op voorhand alle mogelijke deelnemers in een specifiek geval te kennen. Daarom is het niet mogelijk om deze partijen in het wetsvoorstel op te sommen en wordt met dit artikellid de mogelijkheid geopend om, indien dit naar het oordeel van de weegploeg noodzakelijk is, op incidentele basis een derde te betrekken bij de behandeling van de casus. De mogelijkheid van incidentele deelnemers sluit aan bij artikel 9 van het huidige modelconvenant, waarin ruimte is ingebouwd om dergelijke partners, die een belangrijke rol spelen in het uitvoeren van het opgestelde plan van aanpak, onderdeel te maken van het casusoverleg.
Bij de incidentele deelnemers kan worden gedacht aan bepaalde partijen uit de zorg (bijv. jeugdzorginstellingen of GGZ-instellingen, zoals Parnassia, Fivoor en De Waag), welzijnsorganisaties (bijv. jongerenwerk), het sociale domein (bijv. daklozenloketten), onderwijsinstellingen, bepaalde partijen uit het veiligheidsdomein (AIVD, Koninklijke Marechaussee of een organisatie voor deradicalisering of resocialisatie) en deskundigen van een hogeschool of ander kennisinstituut die met hun expertise bijdragen aan het plan van aanpak, uiteraard alleen indien zij – zoals artikel 3, derde lid, vereist – een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het plan van aanpak, én zij over deskundigheid beschikken die noodzakelijk is bij de aanpak van de specifieke casus. Omdat de organisatie van deze partijen lokaal verschillend is geregeld is het niet mogelijk om een sluitende limitatieve opsomming van de (categorieën van) partijen te geven.
Er zal niet in al deze gevallen een «wettelijke» taak aanwijsbaar zijn, maar in ieder geval wel een publieke taak. Omdat (de continuering) van hun in de praktijk bestaande mogelijkheid tot incidentele deelname gewenst is, is de verwijzing naar de «publieke taak» opgenomen.
Een publieke taak is een taak die niet wettelijk is geregeld; anders zou immers sprake zijn van een wettelijke taak. Een publieke taak is een taak die een maatschappelijke of politieke relevantie kent en waarbij de overheid betrokken is bij het beleidsterrein waartoe de taak gerekend kan worden. Daarmee is een publieke taak te onderscheiden van een private taak. Met de voorgaande omschrijving van publieke taak wordt aangesloten bij artikel 5.2, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2016.31
Private partijen zonder publieke en zonder wettelijke taken kunnen – net als ieder ander – een melding doen over radicalisering op grond van artikel 5, tweede lid. Dit betekent dat zij uitsluitend informatie kunnen aanleveren, namelijk aan de weegploeg van het casusoverleg.
De Minister van Justitie en Veiligheid kan op incidentele basis deelnemen overeenkomstig het voorgestelde artikel 3, derde lid, mits de betreffende deskundigheid noodzakelijk is bij de aanpak van een specifieke casus en de onderscheidenlijke wettelijke of publieke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak. Er zijn verschillende relevante wettelijke taken en bevoegdheden met het oog waarop de Minister van Justitie en Veiligheid incidenteel kan deelnemen.
Voor wat betreft de NCTV valt hierbij te denken aan de taken en bevoegdheden bij of krachtens de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding of de artikelen 23 en 23b van de Paspoortwet (in verband met een verzoek om een paspoortmaatregel op grond van artikel 23 Paspoortwet). Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid,32 zou de NCTV ook voor de uitvoering van de in dat wetsvoorstel vastgelegde taken incidenteel kunnen deelnemen aan casusoverleggen. Het geeft de mogelijkheid om bijvoorbeeld ten behoeve van de vereiste coördinatie in de aanpak van individuele casuïstiek rond terugkerende uitreizigers, deel te nemen aan een casusoverleg.
Voor wat betreft de IND zijn relevant de bevoegdheden op grond van artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Vreemdelingenwet 2000.
Ook de Dienst Justitiële Inrichtingen, een agentschap van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, kan onder voornoemde voorwaarden op incidentele basis deelnemen, gelet op diens wettelijke taken op grond van onder meer artikel 2 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, artikel 2 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, artikel 2 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 2:7 van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Ook uit de evaluatie van de persoonsgerichte aanpak radicalisering in Den Haag bleek dat de aanwezigheid van de Dienst Justitiële inrichtingen tijdens casusoverleggen relevant is. De belangrijkste reden daarvoor is dat er een gezamenlijk plan van aanpak kan worden gemaakt indien er in de casuïstiek sprake is van detentie.33
Tot slot kan de bevriezingsmaatregel, waarmee op grond van de Sanctiewet 1977 financiële tegoeden worden bevroren waardoor een betrokkene er geen toegang meer toe heeft, in voorkomende gevallen aanleiding zijn voor incidentele deelname vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid.34
Vierde lid (gelijkstelling met deelnemers)
Voor de toepassing van het wetsvoorstel worden derden die op incidentele basis deelnemen, gelijkgesteld met de deelnemers, met dien verstande dat de (reguliere) deelnemers verplicht worden om erop toe te zien dat voornoemde derden voldoen aan de AVG en het wetsvoorstel. Deze gelijkstellingsbepaling betekent bijvoorbeeld dat de verstrekkingsgrondslagen uit het onderhavige wetsvoorstel ook van toepassing zijn op incidentele deelnemers.
Een uitzondering is gemaakt op de gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid. Net als is geregeld in artikel 2.27, derde lid, en 2.31, tiende lid, van het wetsvoorstel WGS dragen de incidentele deelnemers geen gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid. De reguliere deelnemers, genoemd in artikel 3, eerste lid, moeten erop toezien dat derden die op incidentele basis deelnemen aan het casusoverleg voldoen aan de AVG en dit wetsvoorstel.
Artikel 4 (te verstrekken categorieën persoonsgegevens)
In dit artikel is opgenomen welke categorieën gegevens moeten worden verstrekt. Daarbij zijn de artikelen 8 en 10 van het modelconvenant als uitgangspunt genomen.
De verplichting uit artikel 4 om – tenzij naar het oordeel van de deelnemer zwaarwegende redenen zich daartegen verzetten – persoonsgegevens aan het casusoverleg te verstrekken voor zover die noodzakelijk zijn voor het doel van het casusoverleg, is mede van toepassing indien een specifieke geheimhoudingsbepaling van toepassing is die het toelaat dat een ander wettelijk voorschrift daarop een uitzondering maakt. Te denken valt aan artikel 8:34 van de Wet verplichte GGZ en artikel 18c, vierde lid, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. Beide geheimhoudingsplichten bevatten een exceptie indien «enig ander wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht». Artikel 4 vormt een dergelijk wettelijk voorschrift.
Het voorgestelde artikel 4, onderdeel f, noemt politiegegevens die op grond van artikel 20 Wpg worden verstrekt. Beoogd is te regelen dat dezelfde categorieën politiegegevens worden verstrekt als nu is toegestaan. De toevoeging door het onderhavige wetsvoorstel van een nieuw artikellid aan artikel 20 Wpg geeft een specifieke wettelijke grondslag voor gegevensverstrekking door de politie aan een casusoverleg in de zin van het onderhavige wetsvoorstel. Daarbij kan het niet alleen gaan om politiegegevens in de zin van artikel 8 en 13 Wpg, maar ook om politiegegevens in de zin van de artikelen 9 en 10, eerste lid, onder a en c, Wpg. De verstrekking van de laatstgenoemde categorieën politiegegevens vindt nu plaats krachtens een Wpg-machtingsbesluit (Stcrt. 2017, 41324), terwijl de eerstgenoemde categorieën momenteel worden verstrekt op grond van artikel 20, eerste lid, Wpg.
Op grond van artikel 4, onderdeel h, worden, indien dat noodzakelijk is voor het doel van het samenwerkingsverband, tevens gegevens verstrekt over personen met wie betrokkene een sociale relatie onderhoudt, voor zover die gegevens relevant zijn bij het opstellen of uitvoeren van het integrale plan van aanpak. Dat is allereerst noodzakelijk om in te kunnen schatten of er sprake is van een netwerk; met wie betrokkene omgaat kan immers bepalend zijn om de eventuele mate van radicalisering te duiden. Voorts is dit noodzakelijk om de ideologische beïnvloeding door de betrokkene te kunnen beperken ter preventie van verdere radicalisering. Tot slot kan de directe omgeving van belang zijn als interventiemogelijkheid. Ook kan het gaan om persoonsgegevens (naam en werkadres) van degenen die een rol kunnen spelen in de aanpak van de radicalisering, ongeacht of dat een instantie zou zijn of een natuurlijk persoon. De zinsnede «personen met wie betrokkene een sociale relatie onderhoudt» is overigens geïnspireerd op de definitie van sociaal netwerk in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Artikel 5 (weging voorafgaand aan casusoverleg)
Om te voorkomen dat personen ten onrechte worden besproken in het casusoverleg, is het noodzakelijk dat een weging plaatsvindt vóór integrale bespreking in het casusoverleg. De weegploeg – dat zijn de politie, het OM en de burgemeester van de gemeente van verblijf – bepaalt wie er zou moeten worden besproken in het casusoverleg en welke partijen betrokken zouden moeten zijn bij het casusoverleg, waarna het casusoverleg bespreekt welke aanpak (of niet) gewenst is. Naar aanleiding van de in paragraaf 8.4 besproken consultatieadviezen is deze weging in het wetsvoorstel verankerd, waarmee de bestaande weegploeg wordt gecodificeerd in het onderhavige artikel. De weegploeg analyseert ontvangen aanmeldingen van casussen, beoordeelt of deze in overeenstemming zijn met het doel van een persoonsgerichte, integrale aanpak van radicalisering en heeft tot taak om te beoordelen welke instanties uitgenodigd dienen te worden voor het casusoverleg.
Eerste lid (aanmelding van een casus)
Het eerste lid bevat de eerste voorwaarde voor het bespreken van een casus: het eerste lid vereist dat er een casus op het gebied van radicalisering is aangemeld door één of meerdere deelnemers naar aanleiding van gedragingen van betrokkene of een situatie waarin betrokkene verkeert, die kunnen duiden op radicalisering.
De ervaring leert dat politie en OM soms niet als eerste zicht krijgen op signalen over mogelijke radicalisering van personen. Juist gemeenten krijgen signalen vanuit eigen afdelingen, zoals bijvoorbeeld leerplicht, werk en inkomen, schuldhulpverlening, toezicht en handhaving op straat of medewerkers van een sociaal (wijk)team. Deze gemeenteambtenaren verwerken persoonsgegevens op grond van hun betreffende wettelijke taak, zoals taken van het college van B&W op grond van de bepalingen in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Jeugdwet, Participatiewet, Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, Leerplichtwet en Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
Het eerste lid biedt de grondslag voor de gegevensverstrekking door de deelnemer die de casus aanmeldt. Het kan hierbij gaan om alle gegevens waarover de deelnemer rechtmatig beschikt en die nodig zijn voor het doel van het casusoverleg. De grondslag daarvoor kan ook gegevens omvatten die via meldingen (zie artikel 5, tweede lid) of een uitvoeringsorganisatie van de deelnemer zijn binnengekomen.
Een deelnemer kan een casus niet alleen aanmelden op basis van signalen waarover deze vanuit de eigen informatiesystemen beschikt. Het kan ook gaan om signalen die de deelnemers hebben ontvangen van een private partij, zoals een melding via een meldpunt radicalisering of een melding van ouders, vrienden, familie, maatschappelijke organisaties of instanties zoals jeugdwerk en jeugdhulpverlening.
De partijen in de weegploeg maken naar aanleiding van die melding een gezamenlijke inschatting van de aanwezigheid, aard en ernst van radicalisering en beoordelen of de aanmelding van een casus in overeenstemming is met het doel van het wetsvoorstel (artikel 5, derde lid).
Tweede lid (melding door een ieder)
Deze bepaling stelt buiten twijfel dat bijvoorbeeld lokale partners uit het zorg- en veiligheidsdomein en ongeruste burgers bevoegd zijn om een melding te doen bij een lid van de weegploeg over een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in verband kan worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten. Dergelijke meldingen kunnen essentieel zijn ten behoeve van een integrale aanpak van radicalisering. Zoals toegelicht bij het eerste lid, valt te denken aan een melding van ouders, vrienden, familie, maatschappelijke organisaties of instanties zoals jeugdwerk en jeugdhulpverlening. Het doen van een melding door een overheidsinstantie zal niet in alle gevallen kunnen worden teruggevoerd op een specifieke wettelijke grondslag. Om onduidelijkheid over deze aspecten weg te nemen in de praktijk, voorziet de voorgestelde bepaling in de benodigde specifieke wettelijke grondslag.
Het voorgestelde tweede lid impliceert voor het lid van de weegploeg dat de melding ontvangt, de taak om de melding in ontvangst te nemen en om te beoordelen of het geraden is dat hij zijn bevoegdheid toepast om op grond van artikel 5, eerste lid, een casus voor overleg aan te melden bij de (voltallige) weegploeg. Zoals hiervoor is opgemerkt in de toelichting, mogen deelnemers op grond van het eerste lid bij de aanmelding van een casus tevens de gegevens verstrekken waarover zij rechtmatig beschikken en die nodig zijn voor het doel van het casusoverleg. Hoewel het tweede lid alleen betrekking heeft op meldingen bij leden van de weegploeg, laat dit onverlet dat ook meldingen die zijn gedaan bij een overige deelnemer (reclasseringsinstellingen en de Raad voor de Kinderbescherming) op grond van het eerste lid mogen worden verstrekt, wanneer deze overige deelnemer een casus aanmeldt.
Indien de melding bijzondere categorieën persoonsgegevens in de zin van artikel 9 AVG of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 10 AVG bevat, zou in beginsel een verwerkingsverbod gelden. Zoals toegelicht in paragraaf 4.3, brengt de aard van de materie met zich dat de signalen waar het hier om gaat, dergelijke categorieën gegevens moeten betreffen. In samenhang gelezen met het voorgestelde artikel 8 wordt daarom voorzien in een uitzondering op dit verbod, voor zover nodig om een melding te doen over een persoon voor wie de noodzaak tot bespreking in het casusoverleg zou moeten worden onderzocht. Hiermee is indirect tevens gevolg gegeven aan de opmerking van de AP, die inhoudt dat motivering behoeft wat de grondslagen zijn voor de herkomst van de signalen van met name lokale partners, voor zover het daarbij gaat om bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard.
Derde lid (beoordeling van de aanmelding)
De bij de aanmelding van de casus ontvangen gegevens stellen de weegploeg in staat om onderzoek te doen naar de vraag of de melding in overeenstemming is met het doel van een persoonsgerichte, integrale aanpak van radicalisering, anders gezegd: of voor een bepaald persoon een noodzaak bestaat tot bespreking in een casusoverleg. Het gaat in deze eerste fase erom dat de aanmeldingen worden geduid (de zogenoemde duidingsfase). De partijen in de weegploeg beoordelen de ontvangen aanmelding en analyseren deze gezamenlijk. Daarbij beoordelen zij of de casus bespreekwaardig is.
Bij het inschatten, bespreken en beoordelen van (signalen van radicalisering met betrekking tot) een persoon dient gebruik te worden gemaakt van objectieve criteria. Dit is verplicht op grond van het voorgestelde artikel 5, derde lid. Het gebruik van objectieve criteria minimaliseert de kans op willekeur en verduidelijkt in wat voor gevallen gegevensverwerking in het casusoverleg is toegestaan. De toepassing van objectieve criteria kan worden getoetst door de rechtmatigheidsadviescommissie en in de privacy audits.
In het voorgestelde artikel 5, derde lid, wordt een vijftal objectieve criteria genoemd waarmee de weegploeg onder meer rekening dient te houden bij de afweging of een persoon dient te worden besproken in een casusoverleg. Deze criteria zijn ontwikkeld voor en door de partners in de keten om de integrale persoonsgerichte aanpak rondom radicalisering en extremisme te ondersteunen en systematischer te werken. Juist omdat er geen (geheel) gestandaardiseerde aanpak mogelijk is ten aanzien van personen die gevoelig zijn voor extremistisch gedachtengoed, is het van belang om methodisch te werken. Uit wetenschappelijk onderzoek naar radicalisering en uit de ervaringspraktijk blijkt dat er geen eenduidig profiel bestaat. De genoemde objectieve criteria vormen dan ook geen checklist die kan worden afgevinkt of die uitputtend kan zijn. Het gaat om de algehele afweging. Het is dus niet zo dat aan alle vijf de genoemde criteria moet worden voldaan. Dat zou ook niet mogelijk zijn, omdat in de duidingsfase in de praktijk veelal nog niet over alle genoemde criteria informatie bekend is. Informatie over objectieve criteria hoeft dan ook alleen te worden meegewogen voor zover die beschikbaar is, met dien verstande dat het geheel van de informatie voldoende substantie moet hebben om tot de conclusie te leiden dat de persoon in het casusoverleg moet worden besproken. Zoals besproken in paragraaf 2.1, is de belangrijkste vraag of een persoon een (potentieel) gevaar vormt voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving. Hiervoor wordt gekeken naar radicale opvattingen in combinatie met het (in)direct legitimeren van geweld, of naar de bereidheid om activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde ondermijnen.
De voorgestelde bepaling laat onverlet dat de deelnemers risicotaxatie-instrumenten kunnen gebruiken ter ondersteuning.35 Telkens spelen diverse (sociale, psychologische, economische, culturele) factoren op meerdere niveaus een rol in processen van radicalisering. Vanuit dat inzicht wordt per casus op grond van objectieve criteria beoordeeld of een persoonsgerichte, integrale benadering van de persoon noodzakelijk is.
Het voorgestelde artikel 5, derde lid, bevat onder meer het criterium zelfredzaamheid. Daarmee wordt bedoeld de mate waarin iemand in staat is zelfstandig te functioneren. Hierbij gaat het ook om het vermogen om persoonlijke (psychologische en fysieke) gezondheidskwesties te adresseren. Positieve ontwikkelingen op dit aspect zijn openstaan voor hulpverlening of sociale steun buiten het extremistisch netwerk en het ontwikkelen van beroeps- en levensvaardigheden. Het criterium zelfredzaamheid kan dan ook mede van belang zijn voor de beoordeling van de vatbaarheid voor radicalisering en/of de kans dat hij zich daar weer van afwendt.
Gelet op de rechtszekerheid vereist het wetsvoorstel dat de weegploeg tot een eensluidende beoordeling moet komen over de vraag of een casus bespreekwaardig is. Dit betekent dat de politie, het openbaar ministerie en de burgemeester in unanimiteit beslissen het casusoverleg al dan niet te houden.
Op grond van de slotzin van het voorgestelde artikel 5, derde lid, kunnen de leden van de weegploeg in de duidingsfase de overige deelnemers raadplegen in de zin van artikel 3, eerste lid, dus inclusief de reclasseringsinstellingen en de Raad voor de Kinderbescherming. In de praktijk kan het namelijk voorkomen dat de aanmelding of melding (op grond van artikel 5, eerste of tweede lid) aan de leden van de weegploeg te weinig informatie geeft om te beoordelen of een casus moet worden besproken in een casusoverleg. Om dat te kunnen beoordelen is soms aanvullende informatie nodig. Immers, indien de leden van de weegploeg een signaal alleen zouden mogen beoordelen aan de hand van de gegevens uit hun eigen «domein», kan onvolledigheid van informatie of een tunnelvisie optreden, en zou de situatie daardoor fout kunnen worden ingeschat. De mogelijkheid om de overige deelnemers te raadplegen, laat onverlet dat de beoordeling of een casus moet worden besproken exclusief aan de weegploeg blijft. Het voorgaande is overigens op dit moment in het modelconvenant geregeld in artikel 7, vierde lid, onderdeel 1.
Vierde en vijfde lid (welke instanties)
Als de melding in overeenstemming is met het doel, beoordeelt de weegploeg welke instanties uitgenodigd dienen te worden voor het casusoverleg (artikel 5, vierde en vijfde lid). De weegploeg doet een uitvraag bij alle deelnemers met de vraag of ze die persoon kennen in het kader van radicalisering (artikel 5, vierde lid, slotzin). Het gaat dan om een uitvraag bij de deelnemers die door artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel als deelnemer zijn aangewezen, dus ook de reclasseringsinstellingen en de Raad voor de Kinderbescherming.
De weegploeg zorgt ervoor dat bij het casusoverleg alleen deelnemers aanwezig zijn die daadwerkelijk een rol kunnen hebben bij de persoonsgerichte aanpak, gelet op hun onderscheidenlijke taken en bevoegdheden.
De weegploeg beoordeelt welke deelnemers en eventueel derden bij de casus moeten worden betrokken, volgens het voorgestelde vijfde lid. De weegploeg kan in deze beoordeling ook het oordeel of advies van de overige deelnemers zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, betrekken. Ook hiermee wordt aangesloten bij de huidige praktijk. Door de formele beslissingsbevoegdheid slechts bij de kernpartijen te beleggen, kan er snel en doortastend worden besloten om een persoon in het casusoverleg te agenderen. Dankzij de bevoegdheid om overige deelnemers te raadplegen, kan zicht worden verkregen of er sprake is van actuele of recentelijke betrokkenheid bij de persoon op wie de casus betrekking heeft, en de aard van die betrokkenheid.
Zesde lid (terugkoppeling)
De deelnemer die een casus aanmeldt (en zelf niet lid is van de weegploeg), heeft door dit artikellid recht op een terugkoppeling van de weegploeg als de casus niet wordt geagendeerd in een casusoverleg.
Artikel 6 (werkwijze casusoverleg)
Eerste lid (gezamenlijke analyse en integraal plan van aanpak)
In dit artikel wordt de grondslag gecreëerd voor de verwerking van gegevens in het kader van de activiteit casusoverleg. De gezamenlijke analyse van de casus vindt plaats door middel van de «casusdiagnose». Dat is een gezamenlijke analyse van de casus om een richting van de aanpak/ oplossing te vinden. Het casusoverleg bespreekt welke aanpak (of niet) nodig is.
De deelnemers verstrekken elkaar in het casusoverleg, met inachtneming van artikel 4, de bij hen berustende signalen of andere relevante gegevens inzake het subject dat door de weegploeg in het casusoverleg is geagendeerd, waaronder ook begrepen persoonsgegevens voor zover die relevant en noodzakelijk zijn voor het opstellen, uitvoeren of monitoren van het integraal plan van aanpak. De deelnemers kunnen in afstemming afspraken maken over een integraal plan van aanpak met interventies die ten aanzien van een betrokkene worden ingezet, en kunnen daartoe gegevens verwerken. Het casusoverleg stelt zo’n integraal plan van aanpak op. Het integraal plan van aanpak is het document waarin het doel van de persoonsgerichte, integrale benadering van het subject en de hiertoe door partijen en eventueel betrokken incidentele deelnemers te treffen maatregelen worden vastgelegd. De mogelijkheid om afspraken te maken over een integraal plan van aanpak met interventies die ten aanzien van een betrokkene kunnen worden ingezet, laat onverlet dat de deelnemers niet in elkaars bevoegdheden treden.
Tweede lid (uitvoering, evaluatie, bijstelling)
Indien de deelnemers afspraken hebben gemaakt over interventies die ten aanzien van een betrokkene worden ingezet, kunnen de betrokken deelnemers gegevens verwerken die met het oog op het doel noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun eigen aandeel, de evaluatie en zo nodig het bijstellen van die afspraken alsmede voor het overleggen over afsluiting van de casus. Het casusoverleg monitort zodoende de voortgang van het integraal plan van aanpak en adviseert de deelnemers tot afsluiting daarvan indien de voortgang van het integraal plan van aanpak hiertoe aanleiding geeft. Door het tweede lid is het mogelijk om periodiek te evalueren of een persoon nog steeds terecht in de persoonsgerichte aanpak is opgenomen. Als geen sprake meer is van radicalisering en de dreiging van extremisme of terroristische activiteiten is verdwenen, moet de casus worden afgesloten.
Derde lid (afscherming)
In het derde lid is als waarborg opgenomen dat de persoonsgegevens die in de casus zijn opgenomen, bij afsluiting van de casus worden afgeschermd totdat de persoonsgegevens op grond van artikel 9 worden vernietigd, geanonimiseerd of verwijderd. Met deze bepaling wordt veiliggesteld dat bij afsluiting van een casus de persoonsgegevens niet meer kunnen worden geraadpleegd of gebruikt in afwachting van vernietiging, anonimisering of verwijdering. Het is dan nog wel zichtbaar dat de casus in het casusoverleg in behandeling is geweest, maar deelnemers kunnen niet meer bij de overige gegevens. Indien zich vóór de datum van vernietiging, anonimisering of verwijdering, omstandigheden voordoen die het noodzakelijk maken om de casus te heropenen, dan kan de afscherming worden opgeheven, in overeenstemming met artikel 9. In overleg met de deelnemers die gegevens hebben verstrekt ten behoeve van de oorspronkelijke casus, kunnen gegevens die noodzakelijk zijn voor de hernieuwde casus opnieuw gebruikt worden.
Artikel 7 (informatieverstrekking tussen gemeenten)
Dit artikel regelt de informatieverstrekking naar een casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten van een andere gemeente waarin betrokkene verblijft of waarin de gevolgen van de radicalisering van betrokkene merkbaar zijn of waarin directe sociale contacten van betrokkene verblijven. Het gaat hierbij om gevallen waarin de actieradius van betrokkene niet beperkt is tot het werkgebied van het casusoverleg. De informatieverstrekking aan het andere casusoverleg kan dan nodig zijn voor het opstellen en uitvoeren van het integrale plan van aanpak.
Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien betrokkene verhuist of zal verhuizen naar een andere gemeente, of daar nevenverblijf gaat houden. Of het kan zijn dat betrokkene bijeenkomsten bezoekt van een radicale groep in een andere gemeente, of dat hij een informele groep vormt met mensen uit andere gemeenten.
Het tweede lid geeft de deelnemer waarvan de gegevens afkomstig zijn, de mogelijkheid om te toetsen of de gegevensverstrekking opsporingsbelangen of andere zwaarwegende belangen zou doorkruisen, en indien dat het geval is, om de gegevensverstrekking tegen te houden.
Artikel 8 (bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard)
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 4.3 van het algemeen deel. Ten opzichte van de paragraaf over Zorg- en Veiligheidshuizen in het wetsvoorstel WGS is het onderhavige artikel vanwege de aard van de casuïstiek ruimer voor wat betreft de bijzondere categorieën persoonsgegevens die mogen worden verwerkt, aangezien er ook bijzondere categorieën persoonsgegevens kunnen worden verwerkt waaruit ras of etnische afkomst of politieke, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen kunnen blijken.
Artikel 9 (vernietiging of anonimisering van persoonsgegevens)
Dit artikel omvat een termijn voor vernietiging of anonimisering van de persoonsgegevens. Overeenkomstig artikel 13, eerste lid, van het modelconvenant is gekozen voor een termijn van vijf jaar na de laatste verwerking vanwege de langere duur van specifieke casuïstiek. Zo kan er sprake zijn van uitreis of bijvoorbeeld van voor terrorisme veroordeelden die na detentie terugkeren. In beide gevallen is sprake van casuïstiek met doorlooptijden van langer dan vijf jaar, waarbij er een periode is waarin geen sprake is van actieve verwerking van (persoons)gegevens. Werkelijke deradicalisering is soms een jarenlang proces. Een termijn van vijf jaar na de laatste verwerking is niet ongebruikelijk.36 Overigens moeten de deelnemers de persoonsgegevens afschermen zodra zij een casus afsluiten (artikel 6, derde lid, wetsvoorstel).
Artikel 10 (terugmelding onjuistheden)
Dit artikel regelt de terugmelding door het casusoverleg van onjuistheden aan de deelnemende organisatie waarvan de persoonsgegevens afkomstig zijn. Deze bepaling is het spiegelbeeld van artikel 19 AVG, dat juist betrekking heeft op de communicatie (over correcties) in de omgekeerde richting: door verstrekker aan ontvanger. Artikel 19 AVG regelt dat een verwerkingsverantwoordelijke iedere ontvanger aan wie persoonsgegevens zijn verstrekt, in kennis stelt van elke rectificatie, tenzij dit onmogelijk blijkt of onevenredig veel inspanning vergt.
Artikel 11 (gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid)
Eerste lid (gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid)
Zoals bij veel samenwerkingsverbanden is ook hier sprake van een gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid. Hiermee wordt de bestaande praktijk gecontinueerd, zoals deze is neergelegd in artikel 4 van het convenant. De bepaling komt ook overeen met artikel 1.4, eerste lid, van het wetsvoorstel WGS.
Elke deelnemer draagt dus behalve een verantwoordelijkheid voor het verstrekken van gegevens aan het samenwerkingsverband ook een gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid voor de gezamenlijke verwerking van persoonsgegevens door het samenwerkingsverband.
Tweede lid (coördinerend FG)
Het voorgestelde tweede lid is identiek aan artikel 1.4, tweede lid, van het wetsvoorstel WGS.
Zoals daarbij in de artikelsgewijze toelichting is gesteld, is hiermee beoogd om rolonduidelijkheid te voorkomen tussen de functionarissen voor gegevensbescherming (fg’s). Daartoe wordt geregeld dat de deelnemers één van de fg’s van de deelnemende overheidsinstanties of overheidsorganen aanwijzen als coördinerend functionaris voor gegevensbescherming voor het casusoverleg. Deze coördinerend functionaris voor gegevensbescherming heeft een coördinerende en faciliterende taak en moet samenwerken met de andere fg’s van de deelnemers om te proberen tot consensus te komen bij de uitoefening van hun taken op grond van artikel 39 AVG.
Derde lid (medewerkers niet in dienst van casusoverleg, niet belast met commerciële werkzaamheden)
Deze bepaling is identiek aan artikel 1.4, derde lid, van het wetsvoorstel WGS. Deze bepaling verduidelijkt onder meer dat het casusoverleg geen medewerkers in dienst neemt. Aangezien het casusoverleg geen zelfstandige juridische entiteit wordt, is indienstneming van medewerkers immers niet mogelijk. De medewerkers blijven in dienst van de deelnemers.
In het eventuele geval dat een deelnemer tevens niet-publieke doelen zou nastreven, dan dienen de betreffende niet-publieke gegevensverwerkingen – ook in personele zin – gescheiden te zijn van de gegevensverwerking van publieke doelen. Daartoe is de bepaling opgenomen dat een private deelnemer ten behoeve van de inzet in het samenwerkingsverband slechts personen aanwijst die niet tevens worden belast met commerciële werkzaamheden voor die private partij.
Vierde lid (verantwoordelijkheidsverdeling en contactpunt)
Beoogd wordt om hiermee bij amvb te voorzien in een contactpunt voor een burger die bijvoorbeeld inzage of correctie wil van zijn gegevens. Bij amvb moet worden vastgesteld wat de respectieve verantwoordelijkheden van de gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken zijn voor de nakoming van de uit de AVG volgende verplichtingen. Deze bepaling is identiek aan artikel 1.4, vierde lid, van het wetsvoorstel WGS. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting daarbij.37
Artikel 12 (autorisaties en betrouwbaarheidsvereisten)
Het eerste lid verplicht tot een systeem van autorisaties, dat wil zeggen de verlening van toegang tot het systeem waarin het casusoverleg gegevens verwerkt aan uitsluitend door de deelnemers geautoriseerde medewerkers. Er moet worden gezorgd voor separate autorisaties, die enkel zien op het betreffende casusoverleg. Dit betekent dat er per casus moet worden geautoriseerd. Wie dat zijn, hangt af van de vraag welke deelnemers de weegploeg overeenkomstig artikel 5 van het wetsvoorstel toelaat tot het casusoverleg, met dien verstande dat ook vervangers of waarnemers mogen worden geautoriseerd voor het geval van ziekte, verlof of uitval anderszins. Het onderhavige artikellid komt overeen met artikel 1.8, tweede lid, van het wetsvoorstel WGS.
Het tweede lid van het onderhavige artikel bevat de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur screeningsvereisten te stellen aan de medewerkers van de deelnemers. Dit artikellid komt overeen met artikel 1.8, derde lid, van het wetsvoorstel WGS.
Artikel 13 (informatiebeveiliging en logging)
Deze bepaling zorgt voor een wettelijke binding van de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO), net zoals is geregeld in artikel 1.8, achtste lid, van het wetsvoorstel WGS. Die wettelijke binding geldt ingevolge het tweede lid ook voor de loggingsplicht van de gegevensverwerkingen, die is opgenomen in de BIO.
De BIO is door de ministerraad op 14 december 2018 vastgesteld voor het Rijk en in het interbestuurlijk verkeer met het Rijk. De BIO is een gemeenschappelijk normenkader, gebaseerd op de internationale norm ISO 27001/2 voor de beveiliging van de informatie(systemen) van de overheid en bevat een concretisering van een aantal normen tot verplichte overheidsmaatregelen.
Via een circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 december 2019 is de BIO gepubliceerd.38 De BIO bevat ook regels over logging van de gegevensverwerking.39
Indien het casusoverleg door een Zorg- en Veiligheidshuis wordt gefaciliteerd, dan kan op die wijze worden voldaan aan het onderhavige artikel, mits het betreffende ICT-systeem van het Zorg- en Veiligheidshuis voldoet aan de BIO en een systeem van autorisaties kent (zie uitgebreid §5.1).
Artikel 14 (rechtmatigheidsadviescommissie)
De rechtmatigheidsadviescommissie dient om te adviseren over de rechtmatigheid van nieuwe verwerkingen, wijzigingen in verwerkingen en over te treffen maatregelen om onrechtmatigheden op te lossen. Een rechtmatigheidsadviescommissie is nodig om uitspraken te doen over nieuwe verwerkingswijzen en ook kunnen aan de rechtmatigheidsadviescommissie kwesties voorgelegd worden, waarbij er twijfel bestaat over de rechtmatigheid van een verwerking. Het ligt in de rede dat bij een concrete gegevensverwerking op casusniveau conform een in dit wetsvoorstel vastgelegde verwerkingswijze er in beginsel geen tussenkomst van de rechtmatigheidsadviescommissie nodig zal zijn, aangezien die primair bedoeld is voor advisering over rechtmatigheidsvraagstukken die een concrete casus overstijgen.
De precieze inrichting van de commissie en de gehanteerde werkwijze behoeven niet in de wet geregeld te worden. Een rechtmatigheidsadviescommissie bestaat doorgaans uit privacy-experts en compliance deskundigen en beoordeelt in ieder geval de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens in het samenwerkingsverband.
Deze bepaling is gelijk aan artikel 1.8, zesde lid, van het wetsvoorstel WGS, met dien verstande dat het onderhavige artikel uitgaat van één landelijke gezamenlijke rechtmatigheidsadviescommissie, terwijl het in de WGS aan de amvb wordt gelaten om één landelijke gezamenlijke rechtmatigheidsadviescommissie in te stellen.
De voorgestelde landelijke rechtmatigheidsadviescommissie voor casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten blijft gescheiden van de voorgestelde rechtmatigheidsadviescommissie voor de Zorg- en Veiligheidshuizen. In de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten nemen namelijk niet precies dezelfde partijen deel. Bovendien kunnen die casusoverleggen verdergaan dan die van de reguliere casusoverleggen in de Zorg- en Veiligheidshuizen, in het bijzonder omdat er meer bijzondere categorieën persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Zoals nader toegelicht in §5 zijn er diverse verschillen tussen beide typen casusoverleggen als gevolg van de verschillende doelstellingen en aard van de beide soorten overleggen. Gelet op het voorgaande moet worden voorkomen dat de rechtmatigheidsadviescommissie leden bevat die afkomstig zijn van partijen die niet deelnemen aan de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten. Het wetsvoorstel staat er daarentegen niet aan in de weg dat een medewerker van een deelnemer lid is van meerdere rechtmatigheidsadviescommissies.
Artikel 15 (gegevensbeschermingsaudits)
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 1.10 van het wetsvoorstel WGS.
De audit wordt als waarborg voorgesteld omdat deze goed past binnen de systematiek van gegevensbescherming. De waarborg is ontleend aan de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging en artikel 33 Wpg. De verplichting tot een audit dient om een kwaliteitssysteem te waarborgen en om de deelnemers alert en verantwoordelijk te houden voor de wijze waarop wordt omgegaan met de verwerking van persoonsgegevens.
Door deze formuleringen op elkaar te laten aansluiten is het voor de deelnemers mogelijk om de auditverplichtingen inhoudelijk op elkaar te laten aansluiten. Dit is efficiënter en een minder grote belasting. Het artikel verzet zich dan ook niet tegen een gecombineerde audit van bijvoorbeeld de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten en de reguliere casusoverleggen in de Zorg- en Veiligheidshuizen.
Artikel 16 (geheimhouding)
Dit artikel bevat een geheimhoudingsplicht voor degenen die betrokken zijn bij de uitoefening van de taak van het casusoverleg en daarbij de beschikking krijgen over persoonsgegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift voorziet in de bevoegdheid of verplichting om de gegevens te verstrekken of voor zover de gegevensverstrekking noodzakelijk is voor het afleggen van verantwoording door een medewerker aan de deelnemer die hem heeft aangewezen voor de inzet in het casusoverleg. Het artikel komt overeen met artikel 1.11, eerste lid, van het wetsvoorstel WGS.
Artikel 17 (jaarverslag)
Dit artikel is de pendant van artikel 1.12 van het wetsvoorstel WGS. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel is opgemerkt dat hiermee invulling wordt gegeven aan het vereiste van de noodzakelijkheid van de gegevensverwerking, zoals dat in artikel 5, eerste lid, onder c, AVG, is vastgelegd. In zoverre kan deze waarborg als een normaal onderdeel van de control-cyclus worden aangemerkt. De jaarverslagleggingsplicht is ook in het onderhavige wetsvoorstel bedoeld als concretisering van de plicht uit de AVG om alleen persoonsgegevens te verwerken die toereikend, ter zake dienend en noodzakelijk voor het verwerkingsdoel zijn, en de bijbehorende verantwoordingsplicht (artikel 5, eerste lid, onder c, en tweede lid, AVG).
Analoog aan artikel 1.12 van de WGS is opgenomen dat meerdere casusoverleggen ervoor kunnen kiezen om tezamen met andere casusoverleggen een gezamenlijk jaarverslag uit te brengen. Zij hoeven dan niet tevens zelfstandig een jaarverslag uit te brengen.
De formulering «doet jaarlijks verslag» is een verduidelijking ten opzichte van artikel 1.12 van het wetsvoorstel WGS en expliceert dat het jaarverslag van een casusoverleg geen afzonderlijk document hoeft te zijn, maar kan worden gecombineerd met een ander samenhangend jaarverslag, zoals de jaarlijkse voortgangsrapportage aanpak radicalisering, het jaarverslag van een Zorg- en Veiligheidshuis of het gemeentelijk jaarverslag inzake openbare orde en veiligheid.
Artikel 18 (nadere waarborgen)
Deze bepaling maakt het mogelijk om bij of krachtens amvb nadere waarborgen te regelen. Dit artikel komt overeen met artikel 1.8, negende lid, van het wetsvoorstel WGS.
Artikelen 19 en 20 (wijziging Wpg en Wjsg)
Deze wijzigingen zijn toegelicht in paragraaf 4.4 van het algemeen deel.
Beoogd is te regelen dat dezelfde categorieën politiegegevens worden verstrekt als nu is toegestaan. De toevoeging door het onderhavige wetsvoorstel van een nieuw artikellid aan artikel 20 Wpg geeft een specifieke grondslag voor gegevensverstrekking door de politie aan een casusoverleg in de zin van het onderhavige wetsvoorstel. Daarbij kan het niet alleen gaan om politiegegevens in de zin van artikel 8 en 13 Wpg, maar ook om politiegegevens in de zin van de artikelen 9 en 10, eerste lid, onder a en c, Wpg. De verstrekking van de laatstgenoemde categorieën politiegegevens vindt nu plaats krachtens een Wpg-machtingsbesluit (Stcrt. 2017, 41324), terwijl de eerstgenoemde categorieën momenteel worden verstrekt op grond van artikel 20, eerste lid, Wpg. De voorgestelde wijzigingen van de Wpg en Wjsg zijn zodanig genummerd dat deze geen wijziging behoeven indien de voorgestelde artikelen 20, derde lid, Wpg en 39fa en 51ca Wjsg uit het wetsvoorstel WGS van kracht worden.
Artikel 21 (aanpassing WGS in verband met verhouding tot Zorg- en Veiligheidshuizen)
Met dit artikel wordt beoogd om de overlap tussen de reguliere casusoverleggen van de Zorg- en Veiligheidshuizen en de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten weg te nemen. Deze bepaling is nader toegelicht in paragraaf 5.2 van deze memorie van toelichting.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yesilgöz-Zegerius