Gepubliceerd: 11 maart 2024
Indiener(s): Michiel van Nispen
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36178-8.html
ID: 36178-8

Nr. 8 VERSLAG

Vastgesteld 11 maart 2024

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

           

I.

ALGEMEEN

2

 

1.

Inleiding

4

 

2.

Probleemschets

8

   

2.1

Aard en omvang van conversiehandelingen

8

     

2.1.1

Typen handelingen

10

     

2.1.2

Aanbieders

11

     

2.1.3

Hulpvragers en hun motivatie

12

   

2.2

Gevolgen van SOGIECE

12

   

2.3

Problemen in de aanpak

14

 

3.

Verhouding tot hoger recht

14

   

3.1

Grondwet

15

   

3.2

Verdragen

18

     

3.2.1

EVRM

18

   

3.3

IVRK

19

 

4.

Inzet strafrecht

21

 

5.

Inhoud van het wetsvoorstel

24

   

5.1

Strafbepalingen

24

   

5.2

Leeftijdsgrens lid 1

26

   

5.3

Medische exceptie niet geëxpliciteerd

27

   

5.4

Kwetsbare volwassenen: misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht

28

   

5.5

Verbod op aanbieden

29

   

5.6

Strafverzwaringsgrond

30

   

5.7

Beroepsverbod

30

   

5.8

Verjaringstermijn

30

   

5.9

Spreekrecht

30

   

5.10

Wetboek van Strafrecht BES

31

 

6.

Bestaand strafrechtelijk instrumentarium

31

   

6.1

Mishandeling

32

   

6.2

Vrijheidsberoving

32

   

6.3

Dwang

32

   

6.4

Bedreiging

33

   

6.5

Deelname aan of steun verlenen aan discriminatoire activiteiten

33

   

6.6

Conclusie

33

 

7.

Uitvoeringsaspecten en handhaving

34

 

8.

Adviezen en consultatie

35

 

9.

Rechtsvergelijking

35

 

10.

Financiële en administratieve gevolgen

36

           

II.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

36

Artikel I

37

Artikel II

38

Artikel III

38

Artikel IV

38

Artikel V

38

           

OVERIG

39

I. ALGEMEEN

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet van de leden Paulusma, Becker, Westerveld, Van Nispen en Kostic tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het strafbaar stellen van handelingen gericht op het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid, genderidentiteit of genderexpressie (hierna: het wetsvoorstel). Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij delen de mening van de initiatiefnemers en – blijkend uit de ondersteuning van de motie om tot dit verbod te komen – de meerderheid van de Tweede Kamer. De aan het woord zijnde leden vinden conversiebehandelingen zwaar onwenselijk, maar hebben toch vragen bij hoe het verbod in dit wetsvoorstel concreet wordt ingevuld. Zij zullen zich bij die vragen mede laten leiden door de punten die anderen gemaakt hebben. Deze leden zouden het op prijs stellen als de initiatiefnemers puntsgewijs willen ingaan op de aanbevelingen die in de wetenschapstoets zijn opgenomen. Met name daar waar in de wetenschapstoets vragen worden gesteld en aanbevelingen worden gedaan ten aanzien van de nadere inkadering van wat strafbaar moet worden. In hoeverre verhouden die opmerkingen in de wetenschapstoets zich tot de mening van het Openbaar Ministerie (OM) dat de voorgestelde strafbepaling voldoende concreet is geformuleerd om de praktijk handvatten te bieden voor de handhaving en de opsporing en vervolging?

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij kunnen het doel van het wetsvoorstel tot het strafbaar stellen van conversiehandelingen ondersteunen en hebben nog een aantal vragen en opmerkingen bij het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen het wetsvoorstel. Deze leden vinden het door de initiatiefnemers beoogde doel om kwetsbare slachtoffers te beschermen tegen conversiehandelingen belangrijk. Zij vragen wel in hoeverre hiervoor nieuwe wetgeving noodzakelijk is aangezien er met de huidige strafrechtelijke bepalingen al kan worden opgetreden tegen conversiehandelingen als er sprake is van bijvoorbeeld het uitoefenen van dwang, bedreiging, mishandeling of vrijheidsbeneming. Deze leden hebben over dit initiatiefvoorstel daarom enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak voor een verbod op conversietherapieën. Zij hopen op een voortvarende doch zorgvuldige behandeling.

De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Hier hebben zij nog een aantal vragen over.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij danken de initiatiefnemers en hun medewerkers voor het ontwerp van deze wet en waarderen de inspanning die is geleverd. Deze leden willen benadrukken dat seksuele geaardheid is aangeboren en geen mentale stoornis is. Zij vinden dat intolerantie en geweld wegens seksuele geaardheid moeten worden aangepakt, dus ook wat betreft conversietherapieën. Deze leden maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele vragen te stellen aan de initiatiefnemers over dit wetsvoorstel.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie onderschrijven de doelen van dit wetsvoorstel en daarmee de wet, en zijn daarom mede-indiener. Deze leden hebben echter nog enkele vragen en opmerkingen over het voorstel, die zij graag kenbaar willen maken.

De leden van de SGP-fractie hebben met bezorgdheid kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden menen dat het voorstel de zorg voor en ondersteuning van minderjarigen en volwassen in een kwetsbare positie zou kunnen verslechteren. Dat zou het tegenovergestelde zijn van wat de initiatiefnemers met dit voorstel beogen, namelijk het beschermen van minderjarigen en volwassenen in een kwetsbare positie. Deze leden constateren dat het voorstel, bedoeld of onbedoeld, beperkingen aanbrengt op verschillende rechten die zijn vastgelegd in de Grondwet en/of internationale verdragen. De argumenten die de initiatiefnemers hiervoor te berde brengen, overtuigen deze leden niet. Ook constateren zij dat er door de afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de nodige vragen worden gesteld met betrekking tot de noodzakelijkheid, proportionaliteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het wetsvoorstel. Deze leden hebben kennisgenomen van de kritische beoordeling van het voorstel in de wetenschapstoets wat betreft het doel, de doelmatigheid en doeltreffendheid van het initiatiefvoorstel. Zij maken daarom graag van de gelegenheid gebruik om de initiatiefnemers de nodige vragen te stellen over het voorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden het van groot belang dat iedereen in Nederland zich veilig moet weten ongeacht seksuele gerichtheid of genderidentiteit. De verhalen van mensen die die veiligheid niet hebben gevoeld in bijvoorbeeld een religieuze gemeenschap bij het ondergaan van zogeheten conversiehandelingen gaan hun aan het hart. Net zoals het feit dat jonge LHBT’ers vaker kampen met depressie en suïcidale gedachten. Ze begrijpen hierin de wens van de initiatiefnemers om te komen tot een veiliger klimaat voor deze groep mensen, maar maken zich zorgen over de effecten van voorliggend voorstel. Voornoemde leden hebben grote zorgen ten aanzien van het bereik van de strafbaarstelling, de gehanteerde begrippen, de inperking van grondrechten, de effectiviteit en proportionaliteit in dit wetsvoorstel. Zij zien daarnaast met zorg dat het voorstel hulp en gesprek voor groepen LHBT’ers die worstelen met hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit juist in de weg kan staan. Zij hebben bovendien de zorg dat de vrijheid van mensen (hetero of LHBT’er) die vanuit hun eigen diepste overtuigingen een andere weg willen gaan zoals het celibaat en daarover met anderen willen spreken, beperkt wordt. Zij hebben derhalve behoefte aan het stellen van nadere vragen.

De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden willen waardering uitspreken voor de het indienen van dit wetsvoorstel door de initiatiefnemers. Bij het voorbereiden van deze schriftelijke inbreng hebben deze leden de input meegenomen van belangenorganisaties die aantoonbare expertise hebben op dit onderwerp.1

1. Inleiding

Naar de mening van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie is het terecht dat de initiatiefnemers ook de handelingen gericht op het doen aanpassen van iemands genderidentiteit willen verbieden. Dat neemt niet weg dat dan duidelijk moet zijn wanneer er sprake is van strafbaarheid. Kunnen de initiatiefnemers daarom een juridisch hanteerbare definitie van het begrip genderidentiteit geven? Het wetvoorstel voorziet erin dat de «genderzelfbeschikking» beschermd dient te worden. Kunnen de initiatiefnemers ook dit begrip nader definiëren? In dit kader vragen de aan het woord zijnde leden om nader te onderbouwen in hoeverre het strafbaar gaat worden om iemands genderidentiteit te doen veranderen op het moment dat het een pre-puberaal kind met genderdysfore gevoelens betreft die mogelijk nog kunnen verdwijnen. In dit verband zouden deze leden willen wijzen op de opmerking uit de wetenschapstoets, namelijk dat iemands genderidentiteit niet zo onveranderlijk is als de initiatiefnemers menen. Kunnen de initiatiefnemers hierop ingaan?

De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de initiatiefnemers er bewust voor hebben gekozen om de term «genderexpressie» niet in het wetsvoorstel op te nemen. Voornoemde leden merken op dat in de volledige titel van het wetsvoorstel de term «genderexpressie» wel wordt genoemd: «(…) het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid, genderidentiteit of genderexpressie alsmede het aanbieden van dergelijke handelingen». Deze leden vragen of hieruit kan worden afgeleid dat de initiatiefnemers oorspronkelijk wél van plan waren om genderexpressie onder de verbodsbepaling te laten vallen. Zij vragen de initiatiefnemers of zij de mening delen dat, nu de term «genderexpressie» blijkens de memorie van toelichting expliciet uit het voorstel is weggelaten, het om verdere verwarring te voorkomen logisch zou zijn om deze term ook uit de titel van het voorstel te schrappen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemers zich in de memorie van toelichting in belangrijke mate baseren op het onderzoek «Voor de verandering. Een exploratief onderzoek naar pogingen tot het veranderen van de seksuele gerichtheid en genderidentiteit in Nederland» van Bureau Beke en Ateno uit 2020. Deze leden vragen of de initiatiefnemers erkennen dat het onderzoek «Voor de verandering» beperkt bijdraagt aan inzicht in de aard en omvang van het vermeende probleem in Nederland, zoals ook de wetenschapstoets stelt. Erkennen zij dat het onduidelijk is hoeveel organisaties of personen zich bezighouden met handelingen die onder de strafbaarstelling zouden komen te vallen, maar dat in ieder geval gesteld kan worden dat het een zeer klein aantal organisaties of personen betreft? Wat betekent dit wat de initiatiefnemers betreft voor de (onderbouwing van de) proportionaliteit van de strafbaarstelling?

In het onderzoek «Voor de verandering» wordt gebruik gemaakt van de term «sexual orientation and gender identity and expression conversion efforts» (SOGIECE) om conversiehandelingen te omschrijven en te onderzoeken. De initiatiefnemers hebben met de bewoordingen in het wetsvoorstel getracht aan te sluiten bij de term SOGIECE, zo geven zij zelf aan. De aan het woord zijnde leden vragen de initiatiefnemers of zij de mening delen dat SOGIECE een zeer brede, weinig afgebakende definitie geeft van conversiehandelingen. Zijn zij van mening dat de praktijken die zij willen verbieden met deze term voldoende duidelijk kunnen worden afgebakend? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot het rechtszekerheidsbeginsel?

Een belangrijk punt waar de leden van de SGP-fractie de aandacht op willen vestigen, is de vraag hoe seksuele gerichtheid en genderidentiteit van een persoon precies wordt gevormd en of daarin een bepaalde ontwikkeling of verandering mogelijk is. De initiatiefnemers stellen in de memorie van toelichting diverse keren dat zij van mening zijn dat seksuele gerichtheid en genderidentiteit «onveranderlijke persoonskenmerken» zijn. Deze leden vragen de initiatiefnemers deze stelling wetenschappelijk te onderbouwen en daarbij apart in te gaan op «seksuele gerichtheid» en op «genderidentiteit». Zij vragen de initiatiefnemers om daarbij in ieder geval in te gaan op de publicaties van Ristori en Steensma en Ocasio et al. waarnaar ook in de wetenschapstoets wordt verwezen.2

De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op het feit dat in andere initiatiefwetgeving juist wél uitgegaan wordt van de veranderlijkheid of «fluïditeit» van de seksuele identiteit of genderidentiteit. Zij verwijzen naar het initiatiefvoorstel van de leden Bergkamp (D66), Van den Hul (PvdA) en Özütok (GroenLinks) «Wet verduidelijking rechtspositie transgender personen en intersekse personen» (Kamerstuk 34 650). In de memorie van toelichting op pagina 7 van dat initiatiefvoorstel wordt het volgende gesteld: «Anderen met een incongruente of ambigue genderidentiteit lopen tegen het binaire seksemodel aan. In sociaal en moreel opzicht is voor de acceptatie van een fluïde geslachtsbegrip nog een lange weg te gaan, ingebakken als het zit in onze samenleving en onze taal om in twee statische categorieën – vrouw en man – te denken en belang te hechten aan duidelijkheid daaromtrent. Een incongruente of ambigue genderidentiteit kan gedoe of verlegenheid opleveren, maar het kan ook leiden tot discriminatie.» De memorie van toelichting stelt verder expliciet: «De initiatiefnemers volgen het fluïde geslachtbegrip dat wordt gehanteerd door het College voor de Rechten van de Mens.» In hun reactie op het advies van de Afdeling stelden de initiatiefnemers over hun «uitgangspunt dat het begrip geslacht dient te worden beschouwd als een continuüm waarbinnen eenieder – vrouw/man en iets daarnaast, tussen of tegenover – een zelfde mate van bescherming tegen discriminatie biedt» (Kamerstuk 34 650, nr. 5).

De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op de vraag hoe het kan dat slechts een aantal jaar geleden door de leden van dezelfde partijen die nu initiatiefnemer zijn van het verbod op conversiehandelingen gesproken wordt over «fluïde geslachtsbegrip», geslacht als een «continuüm» en «een incongruente of ambigue genderidentiteit», terwijl in het nu voorliggende voorstel genderidentiteit als «onveranderlijk persoonskenmerk» wordt gedefinieerd. Graag zouden deze leden zien dat de initiatiefnemers hier uitgebreid op reageren.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers in de memorie van toelichting lijken te suggereren dat het de seksuele gerichtheid en genderidentiteit persoonskenmerken zijn die volledig autonoom worden bepaald. Dit lijkt haaks te staan op recente inzichten dat de vorming van seksuele identiteit en genderidentiteit plaatsvindt in relatie tot anderen. Deze leden verwijzen bijvoorbeeld naar psychiater Paul Verhaege die stelt: «In mijn optiek is identiteit géén coherente verzameling individuele kenmerken die nagenoeg onveranderbaar zijn en diep in ons verborgen liggen. Mijn identiteit bestaat uit een verzameling patronen die tot uiting komen in typische verhoudingen tot anderen. (...) De patronen die ik ontwikkel op het vlak van gender zijn meteen een duidelijke illustratie van het interactionele aspect van onze identiteit. Gender betreft een belangrijk onderdeel van wie wij zijn, als cultureel bepaalde uitbouw van onze seksuele geaardheid zoals die in aanleg aanwezig is. De invulling van mijn genderidentiteit is het product van mijn opvoeding en sociaal-culturele omgeving».3 Deze leden vragen de initiatiefnemers hierop te reageren.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het inzicht dat genderidentiteit zich gedurende het leven ontwikkelt, ook doorklinkt in adviezen van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) aan ouders. Op de website van het NJI staat: «De genderidentiteit van kinderen staat niet vast, maar ontwikkelt zich gedurende hun leven», en: «Bij de ontwikkeling van hun eigen genderidentiteit kun je kinderen ondersteunen.»4 Deze leden menen dat, indien ontkend wordt dat de ontwikkeling van iemands seksuele of genderidentiteit ook door iemands omgeving of andere exogene factoren wordt beïnvloed, het wel heel ingewikkeld is voor omstanders zoals ouders, zorgverleners of docenten om personen die worstelen met vragen rondom seksualiteit, gender en geslacht te begeleiden. Zij vragen de initiatiefnemers om hierop te reageren. Hoe willen de initiatiefnemers waarborgen dat minder- en meerderjarige personen hulp kunnen blijven krijgen bij vragen met betrekking tot hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit?

Voor de leden van de ChristenUnie-fractie is het een fundamenteel goed dat in Nederland verschillend mag worden gedacht over seksualiteit. Een (religieuze) instelling mag de opvatting hebben en uitdragen dat seksualiteit is voorbehouden aan man en vrouw binnen de context van het huwelijk. Net zoals dat men de opvatting mag uitdragen dat dit niet zo is. Dit betekent ook dat een (jonge) man of vrouw met homoseksuele gevoelens ervoor mag kiezen om geen seksuele relatie met iemand van hetzelfde geslacht aan te gaan en daarin ook steun mag zoeken om die weg te gaan. Onderschrijven de initiatiefnemers dit? Kunnen de initiatiefnemers zich met voornoemde leden voorstellen dat vanuit voorliggend voorstel een normatief oordeel vanuit de overheid over een dergelijke keuze en het uitdragen hiervan uit kan gaan? Vinden zij dit gepast? Hoe hebben de initiatiefnemers gesproken over de vrijheid van mensen die celibatair willen leven en beroepsgroepen waar deze levenswijze gevraagd wordt, denk bijvoorbeeld aan de katholieke kerk en het leven in kloostergemeenschappen?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben meerdere vragen over de gebruikte definities. Zo beginnen de initiatiefnemers met spreken over conversiehandelingen als handelingen die tot doel hebben om de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van mensen te veranderen tot de heersende norm. Verderop blijkt echter dat initiatiefnemers ook het onderdrukken van deze gerichtheid en identiteit scharen onder conversiehandelingen. Gaat dit voorstel hiermee niet veel verder dan met de gehanteerde terminologie wordt geïmpliceerd?

Deze discrepantie zien de leden van de ChristenUnie-fractie ook in het gebruik van de term SOGIECE. Voornoemde leden vragen of zij het juist zien dat dit wetsvoorstel echter niet ziet op zogeheten «genderexpressieconversiehandelingen». Voorts lezen zij dat het voorstel wel ziet op handelingen gericht op het onderdrukken van de genderidentiteit en de seksuele gerichtheid, hetgeen niet in de gebruikte terminologie besloten ligt. De aan het woord zijnde leden vragen waarom de initiatiefnemers desondanks toch voor deze terminologie hebben gekozen.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn verbaasd te lezen dat de titel van de wet wel nog spreekt van strafbaarstelling van handelingen die zien op het veranderen of onderdrukken van de genderexpressie. Deze leden zijn in de veronderstelling dat initiatiefnemers dit juist niet beogen. Zij vragen de initiatiefnemers om een toelichting.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat andere begrippen die tot nadere uitleg nopen de begrippen genderidentiteit, gender en genderzelfbeschikking zijn. Dit komt ook naar voren in de wetenschapstoets. Duidelijkheid over wat hieronder wordt geschaard is van belang voor wat uiteindelijk wel en niet strafbaar zal zijn. Daarbij valt het deze leden op dat de initiatiefnemers meermaals noemen dat seksuele gerichtheid en genderidentiteit onveranderbare kenmerken zijn. Hoewel zij begrijpen dat de initiatiefnemers stellen dat de beschreven handelingen in de academische literatuur niet leiden tot veranderingen van de gerichtheid en identiteit, vragen zij wel naar de wetenschappelijke onderbouwing van deze meer algemene stelling. Voornoemde leden vragen bijvoorbeeld hoe dit zich verhoudt tot het gegeven dat steeds duidelijker lijkt te worden dat bij bijvoorbeeld jongeren de beleving van gender geregeld een ontwikkeling doormaakt en niet altijd vaststaand is, hetgeen ook in de wetenschapstoets naar voren komt. Ook vragen zij naar mensen waar de seksuele gerichtheid gekenmerkt wordt door een zekere fluïditeit. Hoe verhoudt de stellingname van de initiatiefnemers zich hiertoe? Welke wetenschappelijke inzichten zijn voor de initiatiefnemers op dit punt leidend? Wat betekent het dat, in elk geval waar het genderidentiteit betreft, er sprake is van veranderlijkheid juist ook waar het gaat om minderjarigen? Moet dat niet tot een nadere reflectie of heroverweging leiden van de strafbaarstelling?

Aan de hand van de definities is een andere belangrijke zorg bij de leden van de ChristenUnie-fractie bij het voorliggend wetsvoorstel de precieze reikwijdte van de strafbaarstelling. Daarover is de memorie van toelichting niet eensluidend. Zo wordt op pagina vijf het voorbeeld genoemd van gesprekken waar duidelijk wordt gemaakt dat homoseksualiteit in strijd is met de Bijbel en men de persoon hulp wil bieden bij het niet-praktiseren van de niet-heteroseksuele gerichtheid. De initiatiefnemers wekken hier de indruk dat dergelijke handelingen onder het bereik van het voorstel moeten worden geschaard. Dit terwijl op pagina 18 wordt gesteld dat het enkel afkeuren van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit niet onder de reikwijdte van de strafbepaling valt en op pagina 28 wordt geschetst hoe iemand celibatair wenst te willen leven en daarbij ondersteuning zoekt binnen de geloofsgemeenschap. Daar bovenop lijkt op pagina 11 te worden gesuggereerd dat het afkeuren van persoonskenmerken en de zaken die daaruit voortvloeien niet onder het bereik van dit voorstel behoort te vallen. De diffuusheid van het artikel en de uitleg in de memorie van toelichting vragen om meer precisie. Kunnen de initiatiefnemers ingaan op het beschreven voorbeeld, en duidelijkheid geven of zij van mening zijn dat het beschreven voorbeeld onder het bereik van de strafbaarstelling zou moeten vallen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de stellingname in de memorie van toelichting dat aan conversiehandelingen vrijwel altijd de opvatting ten grondslag ligt dat de seksuele gerichtheid of genderidentiteit veranderd kan worden, mits men dat zelf wil. Zeggen de initiatiefnemers hiermee dat zij veronderstellen dat dit bijvoorbeeld ook geldt voor een psycholoog die pleit voor de benadering van watchful waiting of een pastoraal medewerker die gesprekken voert met iemand die wenst celibatair te leven en daar hulp en gebed bij vraagt? Voornoemde leden zien graag een nadere onderbouwing van de stellingname.

2. Probleemschets

2.1 Aard en omvang van conversiehandelingen

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de initiatiefnemers hun voorstel voor een belangrijk deel baseren op het genoemde onderzoek van Bureau Beke. Hoewel dit het meest recente onderzoek betreft, is het toch alweer uit 2020. Zijn er nadat dit onderzoek is gepubliceerd nadere signalen gekomen, wellicht ook omdat door het wetsvoorstel het onderwerp meer voor het voetlicht is gekomen, over de aard en omvang van conversiebehandelingen in Nederland? Zo ja, welke signalen betreft dat?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het onderzoek van Bureau Beke ook meldt dat een deel van de geloofsgemeenschappen juist ondersteuning biedt bij de acceptatie van de niet-heteroseksuele gerichtheid. Dat brengt deze leden tot de vraag waar ondersteuning bij vragen over seksuele gerichtheid of genderidentiteit ophoudt en wanneer dat over gaat tot ongewenste en te verbieden conversiehandelingen. Ook vragen de aan het woord zijnde leden of op het moment dat een verbod op conversiehandelingen in werking is getreden dat er niet toe kan leiden dat degenen die ondersteuning vragen of aanbieden door dat verbod mogelijk afgeschrikt worden om die ondersteuning te vragen of aan te bieden. In dit kader zouden deze leden de initiatiefnemers ook willen vragen om in te gaan op aanbeveling in de wetenschapstoets om «strafbare conversiehandelingen» duidelijk af te bakenen in de wettekst zelf, bijvoorbeeld door te expliciteren dat alleen die handelingen strafbaar zijn die leiden tot psychische en/of lichamelijke schade. Of menen de initiatiefnemers dat sowieso alle conversiehandelingen strafbaar moeten worden, los van de vraag of die bij de betrokkene schade veroorzaken? Zo ja, waarom en hoe verhoudt zich dat tot de kans dat dan ondersteuning vanuit een religieuze gemeenschap niet meer gevraagd of aangeboden gaat worden uitangst om strafbaar te worden? In de wetenschapstoets wordt tevens opgemerkt dat een mogelijk ongewenst neveneffect «van een verbod is dat dit dusdanige weerstand oproept dat het de bespreekbaarheid van seksuele gerichtheid en genderidentiteit in behoudende religieuze omgevingen vermindert». Achten de initiatiefnemers het mogelijk dat een verbod ervoor kan gaan zorgen dat in religieuze omgevingen waar sprake is van geleidelijk toenemende openheid en acceptatie die positieve ontwikkeling tot stilstand gaat komen? Zo ja, hoe kan ervoor gezorgd worden dat een verbod de bespreekbaarheid en acceptatie van seksuele gerichtheid niet gaat benadelen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de NSC-fractie vinden onvoldoende duidelijk geworden hoe vaak de conversiehandelingen die met dit initiatiefvoorstel strafbaar worden gesteld in Nederland, voorkomen. Het door de initiatiefnemers aangehaalde rapport «Voor de verandering» van Bureau Beke en Ateno beschrijft de aard en omvang van het geschetste probleem slechts in beperkte mate, zoals ook in de wetenschapstoets is aangegeven. Kunnen de initiatiefnemers de aard en omvang van het probleem nader onderbouwen en inzichtelijk maken om wat voor aantallen het gaat? Kunnen de initiatiefnemers onderbouwen waarom strafbaarstelling effectief wordt geacht?

Handelingen gericht op het onderdrukken van seksuele geaardheid zijn wat betreft de BBB-fractie ontoelaatbaar. Iedereen dient zichzelf te kunnen zijn en daar dienen geen onderdrukkende handelingen tegenover te staan. Deze leden maken zich echter wel zorgen over de brede interpretatie van de wet. De definitie van onderdrukking en verandering lijkt wat deze leden betreft vrij te interpreteren en kan dus door iedereen zelf ingevuld worden. Hoe zien de initiatiefnemers dit en zijn zij bereid om een duidelijke definitiebepaling op te nemen in het voorstel?

De leden van de CDA-fractie lezen dat het volgens de initiatiefnemers lastig is om op basis van de resultaten van het onderzoek uit 2020 naar de aard en omvang van conversiehandelingen in Nederland, heldere en kwantitatieve uitspraken te doen over de daadwerkelijke omvang van conversiehandelingen. Deze leden vragen of de initiatiefnemers hebben overwogen om een nieuw, recent onderzoek uit te voeren nu geen heldere uitspraken gedaan kunnen worden over de daadwerkelijke omvang van het probleem.

De leden van de SGP-fractie maken uit de memorie van toelichting op dat de initiatiefnemers erkennen dat het onderzoek «Voor de verandering» onvoldoende duidelijkheid biedt om kwantitatieve uitspraken te doen over de omvang van conversiehandelingen in Nederland. Zij vragen de initiatiefnemers hierop nader te reflecteren. Zijn er nog andere bronnen waar de initiatiefnemers zich op kunnen baseren? Als het zeer onduidelijk is hoe groot de omvang van conversiepraktijken in Nederland is, welke onderbouwing kunnen de initiatiefnemers dan geven voor de proportionaliteit van het wetsvoorstel?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers om een reflectie op de kritiek vanuit de wetenschapstoets dat het onderzoek waar de initiatiefnemers zich op beroepen beperkt bijdraagt aan inzicht in de aard en omvang van het probleem in Nederland. Kunnen de initiatiefnemers ingaan op:

  • Het feit dat het onderzoek voor een groot deel geënt is op cijfers uit het buitenland, zoals de Verenigde Staten, die niet direct vertaald kunnen worden naar Nederland onder meer vanwege de andere religieuze beleving en opvattingen. Onderschrijven de initiatiefnemers dit? Welke conclusies verbinden zij hieraan?

  • Het feit dat in het onderzoek geen personen zijn geïnterviewd die ervaring hebben met conversiehandeling ten aanzien van de beleefde genderidentiteit. Kunnen de initiatiefnemers een beeld schetsen van de aard en omvang van conversiehandelingen ten aanzien van de beleefde genderidentiteit?

  • Het feit dat de onderzoekers zelf stellen dat in dit onderzoek het onderscheid tussen (verandering van) seksuele gerichtheid en/of genderidentiteit niet duidelijk uit de verf is gekomen. De reden die hiervoor wordt aangehaald is dat in de interviews met professionals en ervaringsdeskundigen bijna louter is gesproken over seksuele gerichtheid (of geaardheid) en niet of nauwelijks over genderidentiteit. Wat betekent dit voor de onderbouwing van het wetsvoorstel op dit punt?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op de conclusie uit het rapport van Bureau Beke dat nergens uit blijkt dat minderjarigen therapie in de strikte zin van het woord hebben gevolgd. Voorts vragen zij of inzicht kan worden gegeven in de aard en omvang van conversiehandelingen onder minderjarigen, volwassenen in een positie zoals beschreven in artikel 285ba lid 2, Sr en overige volwassenen. Kan bij dit inzicht ook een onderscheid worden gemaakt tussen handelingen gericht op het veranderen van de genderidentiteit, handelingen gericht op het onderdrukken van de genderidentiteit, handelingen gericht op het veranderen van de seksuele gerichtheid en handelingen gericht op het onderdrukken van de seksuele gerichtheid?

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat Bureau Beke ook wijst op de zorgen van godsdienstwetenschappers over het tornen aan rituele geloofsuitingen. Er wordt het volgende gesteld: «Een ander argument van godsdienstwetenschappers onder de experts tegen overheidsinmenging bij rituelen van bepaalde geloofsgemeenschappen betreft het feit dat het dan gaat om een seculiere, normatieve beoordeling van geloofspraktijken. Waar de rituelen voor de «insiders» een integraal onderdeel uitmaken van hun geloofsbeleving, is de betekenisverlening die zij eraan geven hoogstwaarschijnlijk een andere dan die buitenstaanders zien. Voorbeelden die een van hen noemt, zijn «spreken in tongen» en «gebedsgenezing». Voor een niet-religieuze buitenstaander kunnen dat onbegrijpelijke, verwerpelijke handelingen lijken; voor gelovigen binnen de gemeenschap is dat in de regel niet het geval. Kortom, tornen aan rituele geloofsuitingen, zoals de gelovigen dat zelf wensen, is volgens deze visie onwenselijk.» Deze leden vragen de initiatiefnemers om een reflectie hierop. Hoe hebben initiatiefnemers zich rekenschap gegeven van het feit dat beschreven insiders een andere betekenisverlening kunnen geven aan bepaalde handelingen dan buitenstaanders? Hoe zou een dergelijk uitgangspunt ook in opsporing en rechtsgang een plek kunnen krijgen?

2.1.1 Typen handelingen

De leden van de BBB-fractie leggen de volgende casus voor. Als een leraar voor de klas bijvoorbeeld langdurig uitlegt dat er maar twee geslachten zijn, dan kan het volgens deze wet gezien worden als onderdrukking en-/of verandering van een transgender leerling. Klopt deze analyse? Kunnen de initiatiefnemers hier een reflectie op geven?

De leden van de BBB-fractie leggen de volgende casus voor. Als ouders met hun kind naar een psycholoog gaan omdat hun kind beweert het andere geslacht te zijn, dan kan het volgens deze wet gezien worden als onderdrukking en-/of verandering van de gedachten van hun kind. Klopt deze analyse? Kunnen de initiatiefnemers hier een reflectie op geven?

De leden van de CDA-fractie lezen dat sommige ervaringsdeskundigen aangeven dat ze gesprekken voerden met de predikant of jeugdleiders. Het doel van deze gesprekken was om te leren omgaan met hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Deze leden vragen aan de initiatiefnemers waar volgens hen het onderscheid kan worden gemaakt tussen pastorale gesprekken en conversiehandelingen.

Met betrekking tot het type handelingen vragen de leden van de Volt-fractie graag om verduidelijking met betrekking tot het type handelingen dat onder de reikwijdte van de wet valt. Kunnen de initiatiefnemers toelichten welke handelingen onder de wet vallen en of bijvoorbeeld gebedsgenezing of zogenoemde «duivelsuitdrijvingen» ook onder de wet vallen? Kunnen zij bevestigen dat «aseksuele gerichtheid» ook onder een «seksuele gerichtheid» onder de reikwijdte van de wet valt?

De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting een aantal voorbeelden van praktijken die volgens de initiatiefnemers als conversiehandelingen moeten worden beschouwd, zoals een gesprek met een predikant of jeugdleider, een reeks van gesprekken met een specifiek persoon en gebedssessies. Zij vragen de initiatiefnemers om (per voorbeeld) duidelijk te maken of deze praktijken wat hen betreft onder de door hen voorgestelde strafbepaling zouden komen te vallen. Kunnen zij voorbeelden geven van vormen of praktijken die wat hen betreft wél onder de definitie van SOGIECE, maar niet onder de reikwijdte van de strafbepaling zullen vallen?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat een aantal handelingen wordt beschreven maar dat onvoldoende duidelijk is welke handelingen de initiatiefnemers exact wensen te verbieden en wensen niet te verbieden. In de wetenschapstoets wordt uitgesproken dat onduidelijk is hoe de verschillende conversiehandelingen in verband gebracht worden met de vooronderstelde schade en dat daardoor onduidelijk is in hoeverre elk van dit type handelingen strafbaarstelling rechtvaardigt. Voornoemde leden vragen de initiatiefnemers duidelijker aan te geven welke handelingen zij beogen strafbaar te stellen en welke schade wordt verondersteld van dit type handelingen. Zijn zij bereid aanbeveling twee van de wetenschapstoets dan ook onverkort uit te voeren? De aan het woord zijnde leden zien ook dat in het onderzoek van Bureau Beke wordt gesteld dat de wetgever vrij nauwkeurig dient te omschrijven wat zij onder homoconversietherapie verstaat. Zij vragen initiatiefnemers duidelijker te stellen wat wel en wat niet onder de strafbaarstelling valt.

2.1.2 Aanbieders

De leden van de CDA-fractie lezen dat er binnen religieuze gemeenschappen personen zijn die hulp en ondersteuning aanbieden, zowel groepsgewijs als op individuele basis, wat kan neerkomen op het verlenen van conversiehandelingen. Veel van deze personen adverteren niet openlijk met hun activiteiten, of gebruiken eufemistische termen om hun diensten te omschrijven. Deze leden vragen aan de initiatiefnemers op welke manier hierop gehandhaafd kan worden, nu op voorhand niet altijd vast te stellen is of sprake is van conversietherapie.

De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting in paragraaf 2.1.2 dat er volgens de initiatiefnemers ook signalen zijn «dat er seculieren zijn die dergelijke diensten aanbieden». Zij vragen of de initiatiefnemers dit nader kunnen specificeren. Kunnen zij hier voorbeelden van geven? Zo nee, zijn de initiatiefnemers bereid om aanvullend onderzoek te laten verrichten naar conversiehandelingen in niet-religieuze context?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers refereren aan praktijken waar volgens hen sprake is van groepsgewijze hulp via bijvoorbeeld seminars, bijbelscholen, conferenties. Volgens hen is «ambivalent of deze organisaties enkel zelfacceptatie en niet-praktiseren van de niet-heteroseksuele gerichtheid tot doel hebben, of dat er ook sprake is van pogingen om de gerichtheid of identiteit te veranderen». Deze leden vragen de initiatiefnemers om duidelijk te maken of activiteiten in welke vorm dan ook gericht op het niet-praktiseren van de niet-heteroseksuele gerichtheid volgens hen ook onder de reikwijdte van de strafbepaling zou kunnen vallen.

De leden van de ChristenUnie lezen dat er signalen bekend zijn bij de initiatiefnemers dat er seculieren zijn die «dergelijke diensten» aanbieden. Kunnen initiatiefnemers deze signalen delen en van duiding voorzien?

De leden van de Volt-fractie lezen dat volgens artikel 285ba, lid 2 van het huidige wetsvoorstel conversiehandelingen jegens meerderjarigen alleen strafbaar worden als er sprake is van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Delen de initiatiefnemers de mening dat er ook sprake kan zijn van overwicht in de behandelrelatie van een cliënt en een (psycho)therapeut of alternatieve genezer?

2.1.3 Hulpvragers en hun motivatie

De leden van de Volt-fractie vragen of de initiatiefnemers heil zien in het opstellen van een strategie om een inzicht te krijgen van conversiebehandelingen buiten religieuze kringen. Zo nee, waarom heeft dat volgens hen geen meerwaarde?

Het valt de leden van de SGP-fractie op dat in de memorie van toelichting geen duidelijkheid wordt geboden over het aantal personen dat in Nederland conversiehandelingen ondergaat of heeft ondergaan. Zij vragen de initiatiefnemers daarom alsnog in te gaan op de omvang van de groep die gebruikmaakt of heeft gemaakt van conversiehandelingen.

2.2 Gevolgen van SOGIECE

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen de mening van de initiatiefnemers dat conversiehandelingen schadelijk zijn en strafbaar moeten worden, zeker wanneer deze behandeling leidt tot emotionele en psychische schade. In hoeverre kan de schade die een dergelijke handeling veroorzaakt vastgesteld worden? Dat is immers van belang voor de mate van strafbaarheid.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de opvatting van de initiatiefnemers dat de risico’s op negatieve effecten op de mentale gezondheid en sociaaleconomische schade bij slachtoffers redenen zijn om conversiehandelingen strafbaar te willen stellen. Deze leden merken voorts op dat ook het niet geaccepteerd worden door de sociale omgeving potentieel schadelijke impact heeft, maar dat volgens de aan het woord zijnde leden ook het omgekeerde mogelijk is. Hoe zien de initiatiefnemers de verhouding tussen schade door conversiehandelingen en schade door het niet geaccepteerd worden door de sociale omgeving? Delen de initiatiefnemers de mening dat het maatschappelijk klimaat onderdeel kan zijn van de schade aan de geestelijke gezondheid van slachtoffers van conversiehandelingen, maar dat de verbetering aan het maatschappelijk klimaat ook de oplossing kan zijn om schade aan de geestelijke gezondheid van deze groep te voorkomen en ongedaan te maken? Delen de initiatiefnemers de mening dat met behulp van bijvoorbeeld een therapeut en door het creëren van een veilige omgeving, geïnternaliseerde stigma’s en de constante angst om door anderen afgewezen te worden als gevolg van conversiehandelingen, wellicht teruggedraaid kunnen worden? Hoe zien de initiatiefnemers voor zich dat deze hulp aan slachtoffers van conversiehandelingen geboden kan worden en hoe slachtoffers op de hoogte kunnen worden gebracht van deze hulp? Kan een steunpunt daar mogelijk bij helpen? Hoe kunnen slachtoffers van conversiehandelingen volgens de initiatiefnemers uit het sociaal isolement van een maatschappelijk klimaat waarin zij niet worden geaccepteerd worden gehaald?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in de afgelopen jaren steeds meer empirisch onderzoek is verricht naar schade die SOGIECE aanricht bij slachtoffers, zoals mentale schade en sociaaleconomische gevolgen. Kunnen de initiatiefnemers nader ingaan op de sociaaleconomische gevolgen van SOGIECE? Deze leden vragen ook of de initiatiefnemers nader kunnen ingaan op de constatering dat het aannemelijk is dat SOGIECE vaker plaatsvindt bij slachtoffers uit huishoudens met een lager inkomen.

De leden van de SGP-fractie hechten eraan om te benadrukken dat zij het aangrijpend vinden als personen aangeven dat de conversiehandelingen schade hebben veroorzaakt, zoals negatieve gevolgen voor de mentale gezondheid. Zij constateren dat de initiatiefnemers in de toelichting uitsluitend ingaan op de negatieve effecten verbonden aan conversiehandelingen. Zij baseren zich hierbij voor de Nederlandse situatie vrijwel uitsluitend op het onderzoek «Voor de verandering». De onderzoekers van Bureau Beke en Ateno geven echter op pagina 10 van het onderzoek aan: «Mogelijk zijn «positieve» ervaringen met SOGIECE onderbelicht gebleven – onder meer vanwege de platforms waarop deze enquête is verspreid». Deze leden vragen de initiatiefnemers toe te lichten hoe zij dit hebben verdisconteerd in het wetsvoorstel en de toelichting daarop. Achten de initiatiefnemers het denkbaar dat er personen zijn die gebruik hebben gemaakt van praktijken die zij met dit wetsvoorstel willen verbieden en daar wél positief op terugkijken?

Verder vragen de leden van de SGP-fractie de initiatiefnemers om te verduidelijken hoe de verschillende «conversiehandelingen» in verband gebracht kunnen worden met de veronderstelde schade. In de memorie van toelichting wordt dit nu niet onderbouwd. Daardoor is onduidelijk in hoeverre elk van dit type handelingen strafbaarstelling rechtvaardigt. De wetenschapstoets adviseert daarom om de aard en omvang van het probleem te onderbouwen. Ook beveelt de wetenschapstoets aan om de aard en intensiteit van verschillende soorten psychische/lichamelijke schade vis-à-vis verschillende typen conversiehandelingen te onderbouwen (aanbeveling 2). Deze leden vragen de initiatiefnemers om deze aanbeveling over te nemen.

De leden van de ChristenUnie-fractie delen met de initiatiefnemers de zorgen over de effecten van bepaalde handelingen op de mentale gezondheid. De cijfers uit de internationale wetenschappelijke literatuur zijn dan ook heftig. Zij vragen wel of die cijfers van toepassing kunnen worden gesteld op de Nederlandse context. Juist ook omdat in het buitenland de aard en omvang van conversiehandeling duidelijk anders zijn dan in Nederland. Kunnen de initiatiefnemers hierop ingaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de initiatiefnemers als het gaat om de gevolgen van conversiehandelingen vooral spreken over een illustratie. Is die basis stevig genoeg voor een geheel nieuwe strafbaarstelling?

De leden van de Volt-fractie constateren dat de impact van het ondergaan van conversiebehandelingen alomvattend is voor de slachtoffers. Delen de initiatiefnemers de mening dat er een werkend plan moet komen om de slachtoffers ondersteuning en hulp te bieden voor hun traumatische ervaringen? Zo ja, hoe moet dat er volgens hen uit komen te zien?

2.3 Problemen in de aanpak

De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de initiatiefnemers het als lacune aanmerken dat scholen aan ouders kunnen vragen bepaalde opvattingen te onderschrijven. Deze leden vragen of de initiatiefnemers ermee bekend zijn dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de vrijheid om een opvatting te hebben, die uit te dragen en zich op grond daarvan te verenigen tot de hoekstenen van democratische rechtsstaat behoort. Zijn deze fundamentele vrijheden nog veilig op grond van de denkwijze van de initiatiefnemers? Kunnen zij bevestigen dat in geen geval sprake kan zijn van onderdrukken als bedoeld in het wetsvoorstel indien burgers gebruik maken van de fundamentele vrijheden om hun overtuiging individueel of gezamenlijk uit te spreken?

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers willen toelichten hoe de voorgestelde strafbepaling zich volgens hen verhoudt tot de wetgeving voor het bekostigde onderwijs, specifiek ook met betrekking tot de zorgplicht inzake veiligheid op school (bijvoorbeeld art. 4c Wet op het primair onderwijs). Zijn de initiatiefnemers ook van mening dat het gelet op het belang van de coherentie van wetgeving niet wenselijk zou zijn dat leraren vervolgd, laat staan veroordeeld, kunnen worden voor handelingen of uitingen die passen binnen de wettelijke zorgplicht? Onderkennen zij dat het voor het goed kunnen functioneren van een school cruciaal is dat het bevoegd gezag erop mag vertrouwen dat het voldoen aan de onderwijswetgeving op dit punt toereikend is?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers nader in te gaan op de zorg die ook in de wetenschapstoets wordt genoemd dat niet is onderbouwd waarom lichtere middelen niet zouden volstaan. Dat bepaald gedrag verwerpelijk wordt beschouwd, betekent niet dat dan alleen een ultimum remedium effectief is. Kunnen de initiatiefnemers invulling geven aan aanbeveling 11 van de wetenschapstoets op dit punt?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers nader in te gaan op aanbeveling 12 en 13 van de wetenschapstoets. Zij lezen met grote zorg dat een mogelijk ongewenst neveneffect van een verbod is dat dit dusdanige weerstand oproept dat het de bespreekbaarheid van seksuele gerichtheid en genderidentiteit in behoudende religieuze omgevingen vermindert en juist remmend kan werken op openheid. Hoe wegen de initiatiefnemers deze zorg?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat er in beginsel geen taak zou liggen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op dit gebied. Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in het verleden wel degelijk onderzoek heeft gedaan naar een vermeende aanbieder zoals wordt beschreven door Bureau Beke?

De leden van de Volt-fractie merken op dat de inspanningen voor het bevorderen van de acceptatie van LHBTIQA+-personen bij strenge religieuze omgevingen niet op orde is. Hoe oordelen de initiatiefnemers hierover?

3. Verhouding tot hoger recht

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat een strafrechtelijk verbod geldt als ultimum remedium, een middel dat alleen ingezet moet worden als andere middelen niet volstaan. Deze leden delen de bezwaren om ongebreideld het Wetboek van Strafrecht uit te breiden, maar zijn van mening dat in het geval van conversiehandelingen een ander middel niet volstaat. Uit de probleemschets is duidelijk naar voren gekomen dat het gedrag zeer verwerpelijk is, dat mensen vaak beschadigd worden door dit gedrag van anderen en dat naar dit uiterste middel gekeken moet worden om dit tegen te gaan. Ook constateren deze leden dat er momenteel een lacune bestaat om de personen die deze handelingen uitvoeren nog onvoldoende verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de schade die ze aanrichten bij de slachtoffers. Voornoemde leden zijn echter benieuwd naar de uitkomsten van de verkenning van andere mogelijke middelen om dit gedrag in te perken. Zij verzoeken daarom de initiatiefnemers om de overwegingen van andere middelen te delen. Verder vragen zij of de initiatiefnemers hun ideeën kunnen delen over de mogelijkheid om deze andere middelen als aanvulling te laten dienen op de voorgestelde wet om conversiehandelingen zo snel mogelijk in te perken.

3.1 Grondwet

De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 23 van de Grondwet over de vrijheid van onderwijs een ruime reikwijdte kent. Door de Afdeling is opgemerkt dat niet is uitgesloten dat op scholen ook activiteiten plaatsvinden die als conversiehandelingen kunnen worden gekwalificeerd. Deze leden vragen of de initiatiefnemers signalen hebben ontvangen, zoals uit kwalitatief onderzoek, of in Nederland situaties bekend zijn dat op scholen conversiehandelingen plaatsvinden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat bij het initiatiefvoorstel diverse grondrechtelijke vrijheden in het geding zijn. In zo’n geval luistert wetgeving en de toelichting daarop zeer nauw. Deze leden vinden in algemene zin dat een inperking van grondrechtelijke vrijheden grondig moet kunnen worden onderbouwd en beargumenteerd. Het stelt hen teleur dat de toelichting van het initiatiefvoorstel op dit punt nogal summier is. Zijn de initiatiefnemers voldoende doordrongen van de zwaarwegende rechtstatelijke belangen die op het spel staan?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers een inperking van de vrijheid van godsdienst reeds gerechtvaardigd vinden vanwege het feit dat sprake is van inbreuken op de vrijheden van anderen. Deze leden vragen of de initiatiefnemers ervan op de hoogte zijn dat dit standpunt in de vaste jurisprudentie van het EHRM onvoldoende rechtvaardiging vindt voor inbreuken op vrijheden en dat altijd een concrete weging dient plaats te vinden. Zij hebben de indruk dat deze weging door de initiatiefnemers nauwelijks is verricht en dat de conclusie op voorhand was dat de voorgestelde beperkingen plaats dienden te vinden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorstel een beperking aanbrengt op de vrijheid van godsdienst (art. 6 Gw). Zij lezen dat de initiatiefnemers van mening zijn dat een beroep op de godsdienstvrijheid niet succesvol is omdat conversiehandelingen worden uitgevoerd bij een ander in wiens rechten «mogelijk wordt getreden». Concreet noemen zij het recht op een persoonlijke levenssfeer (art. 10 Gw). Deze leden vragen of een mogelijke inperking van het ene grondrecht de zekere beperking van het andere grondrecht rechtvaardigt. Verder vragen zij of de initiatiefnemers de mening delen dat het zeer moeilijk is om te bepalen of inperking van grondrechten gerechtvaardigd is als onduidelijk is wat «conversiehandelingen» precies inhouden. Deze leden verwijzen verder naar hun vragen over de definiëring van de strafbaarstelling in paragraaf 5.1.

De lede van de SGP-fractie menen dat het initiatiefvoorstel ook raakt aan de vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw en art. 10 EVRM). Immers, juist ten aanzien van het openbaar aanbieden van conversiehandelingen wordt een totaalverbod voorgesteld. In de memorie van toelichting worden nauwelijks drie zinnen gewijd aan de verhouding tot de vrijheid van meningsuiting. Deze leden vragen de initiatiefnemers hier alsnog uitgebreid op in te gaan. Hoe geven de initiatiefnemers zich rekenschap van het feit dat op grond van de vaste lijn van het EHRM de vrijheid van meningsuiting zo ver strekt dat ook ideeën en praktijken moeten worden geduld die aanstootgevend en choquerend kunnen zijn («shock, offend and disturb»)? Is een verbod op het algemeen en vrijwillig te aanvaarden aanbod om therapie of begeleiding in te roepen niet een vergaande overschrijding van deze grens?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Afdeling constateert dat bij de bespreking van grondrechten in de toelichting geen aandacht wordt besteed aan de grondrechten van mensen die vrijwillig conversiehandelingen laten verrichten. De Afdeling adviseert in de toelichting meer aandacht te besteden aan de positie van mensen die vrijwillig deelnemen aan conversiehandelingen, mede in het licht van hun grondrechten. Deze leden constateren dat de initiatiefnemers de toelichting in de paragraaf over de grondrechten inderdaad hebben aangepast, maar daarbij niet expliciet zijn ingegaan op de vrijheid van personen, minderjarig of meerderjarig, om vrijwillig te kiezen voor conversiehandelingen. Zij vragen de initiatiefnemers dit alsnog te doen en daarbij expliciet art. 10 Gw en art. 8 EVRM te betrekken. Immers is óók eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geding van personen die vrijwillig kiezen voor conversiehandelingen, waar ook de Afdeling op wijst.

De leden van de SGP-fractie lezen dat gedragingen die zich uitsluitend in de privésfeer afspelen – zoals gesprekken tussen ouder en kind – in beginsel buiten de strafbaarstelling vallen. Deze leden ontvangen graag nadere toelichting op de opmerkingen dat het wetsvoorstel in beginsel niet ziet op de privésetting en dat die setting enkel het huishouden zou betreffen. Zij vragen te verduidelijken wat de initiatiefnemers bedoelen met «in beginsel». Onderkennen de initiatiefnemers dat het privéleven juridisch gezien uitdrukkelijk breder kan zijn dan het huishouden? Kunnen zij bevestigen dat bijvoorbeeld het inschakelen van deskundigen door ouders op grond van de wet en de uitgangspunten van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) voluit onder de ouderlijke verantwoordelijkheid valt en dat de bescherming van hun vrijheid in beginsel dus ook die sfeer betreft?

De leden van de SGP-fractie vinden dat de Afdeling er terecht op wijst dat het initiatiefvoorstel ook de vrijheid van onderwijs (art. 23 Gw) beperkt. Deze leden vragen de initiatiefnemers om toe te lichten hoe het wetsvoorstel de grondwettelijke vrijheid van onderwijs eerbiedigt, ook wat betreft de vormen van onderwijs die buiten het bekostigde aanbod vallen. Deze leden constateren dat de initiatiefnemers in het wetsvoorstel de privésfeer hebben willen ontzien. Zij merken echter op dat op grond van artikel 2 van het Eerste protocol EVRM overheden het recht van ouders moeten eerbiedigen om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. Deze verplichting strekt zich uit tot allerlei vormen van onderwijs buiten de huiselijke sfeer. Valt dit onderwijs buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel?

De leden van de SGP-fractie lezen dat het aanbieden van conversiehandelingen volgens de initiatiefnemers al gauw in strijd komt met de burgerschapsopdracht en de zorgplicht. Deze leden vragen welke betekenis en consequentie de initiatiefnemers aan deze vaststelling verbinden. Betekent dit dat dergelijke gedragingen reeds worden tegengaan door het onderwijstoezicht, zodat het voorkomen van strijdigheid met de belangen van leerlingen voldoende is gewaarborgd, of zou dat alsnog tot een strafrechtelijke procedure kunnen leiden? Hoe beoordelen de initiatiefnemers deze situatie vanuit het beginsel dat niemand tweemaal gestraft mag worden (ne bis in idem)? Vinden zij dat een bekostigingssanctie als bestraffing kan gelden? Hoe waarborgen zij dat bijvoorbeeld een school niet tweemaal bestraft wordt?

De leden van de SGP-fractie vragen specifiek aandacht voor de zin waarin staat dat het afkeuren van een overtuiging in beginsel onder de vrijheid van meningsuiting valt, tenzij sprake is van een uitingsdelict. Deze leden hebben de indruk dat het «in beginsel» enkel is opgenomen met het oog op de uitzondering van het uitingsdelict, maar dat de initiatiefnemers daarmee niet bedoelen de uiting op voorhand buiten de vrijheid van meningsuiting te plaatsen. Kunnen zij voor de duidelijkheid bevestigen dat het uitspreken van een mening of overtuiging bescherming krijgt onder de fundamentele vrijheden, tenzij sprake is van een uitingsdelict?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor de onderwijsvrijheid. Welke situaties in een onderwijssetting beogen de initiatiefnemers strafbaar te stellen? Kunnen zij dit concreet schetsen en ook aangeven of hier hen reeds Nederlandse voorbeelden van bekend zijn? Kunnen zij ook aangeven wat expliciet strafbaar wordt in de onderwijssetting?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het voorstel naar het oordeel van de initiatiefnemers zonder meer proportioneel is omdat de verbodsbepaling het niet moelijker maakt om een geloof te belijden en te praktiseren. Zij vragen om een nadere onderbouwing van deze stelling.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het wetsvoorstel niet ziet op de privésetting en dat dit van belang is bij betrokkenheid van ouders. Zij vragen of ouders met dit wetsvoorstel wel strafbaar gesteld kunnen gaan worden wanneer zij bijvoorbeeld een vooraanstaande rol hebben in een geloofsgemeenschap.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de bepalingen ten aanzien van bekendmakingen ook gevolgen kunnen hebben voor de persvrijheid, bijvoorbeeld wanneer verslag wordt gedaan van een organisatie die volwassenen de in de wet beschreven handelingen aanbiedt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat het de initiatiefnemers zegt dat in nog geen enkel land een veroordeling is geweest op basis van dergelijke wetgeving. Wat zegt dit over de proportionaliteit van dit wetsvoorstel gezien de in deze paragraaf beschreven inperking van grondrechten? Dit vragen voornoemde leden ook in het licht van de opmerkingen van de Afdeling waarin zij stelt dat alleen een signaalfunctie niet afdoende is in de ogen van de Afdeling om een nieuwe strafbaarstelling te introduceren.

De leden van de Volt-fractie lezen dat het wetsvoorstel stelt dat conversiehandelingen tegenover minderjarigen strafbaar worden. Dat betekent dat personen en organisaties die handelen in een ambt, beroep, bedrijf of organisatie, conversiehandelingen uitvoeren, gestraft kunnen worden. Deze leden vragen de initiatiefnemers waarom zij ervoor hebben gekozen om personen, niet handelend in ambt, beroep, bedrijf of organisatie – zoals ouders en/of verzorgers van minderjarigen – strafbaar te stellen onder het voorstel?

De leden van de Volt-fractie vragen aan de initiatiefnemers of zij rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van natuurlijke personen, zoals ouders en/of verzorgers om het kind conversiehandelingen in het buitenland te laten ondergaan. Hebben de initiatiefnemers dit aspect meegenomen in de voorbereiding van het voorstel?

3.2 Verdragen

De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemers zich in de toelichting enkel beperken tot het EVRM en het IVRK. Zij vragen de initiatiefnemers of er, ook met het oog op eventuele te verwachten jurisprudentie, nog andere internationale verdragen zijn die mogelijk van toepassing zijn voor dit wetsvoorstel.

3.2.1 EVRM

De leden van de SGP-fractie lezen dat de grondrechtelijke en persoonlijke gevolgen van de beperkingen van de vrijheid van godsdienst volgens de initiatiefnemers aanmerkelijk minder zijn dan de gevolgen voor degenen die te maken krijgen met conversiehandelingen. Onderkennen de initiatiefnemers dat het op grond van de jurisprudentie niet toegestaan is aan de overheid om het gewicht van godsdienstige bezwaren te bepalen? Hoe is dit uitgangspunt meegenomen bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel? Hoe geven zij bovendien rekenschap van het feit dat de weging van beide niet zo makkelijk in algemene zin te maken valt en dat altijd een weging zal moeten plaatsvinden in de concrete omstandigheden van het geval?

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de stelling dat het wetsvoorstel zonder meer proportioneel zou zijn omdat de verbodsbepaling het niet moeilijker maakt om het geloof te belijden en te praktiseren. Deze leden hebben de indruk dat de initiatiefnemers het belijden en praktiseren hierbij erg beperkt hebben opgevat. In de veelkleurigheid van het maatschappelijke leven kunnen de vrijheden van godsdienst en meningsuiting namelijk op allerlei manieren spontaan aan de orde zijn en kan het wetsvoorstel wel degelijk in allerlei praktische situaties tot vragen leiden. Het gaat er immers om dat iedereen vanuit zijn persoonlijke overtuiging betrokken kan zijn bij de ontwikkeling van jongeren en het beste wil zoeken voor hun welzijn. Deze leden zouden graag een nadere duiding van de initiatiefnemers ontvangen. Zien de initiatiefnemers het risico dat een te vage afbakening van het wetsvoorstel tot de ongewenste situatie kan leiden dat burgers zich voortdurend krampachtig de vraag moeten stellen of zij een bepaalde overtuiging of mening mogen uiten als ze niet met het strafrecht te maken willen krijgen?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers een verbod op conversiehandelingen als middel zien om het recht op «respect voor privé en familieleven» (art. 8 EVRM) te beschermen. Erkennen de initiatiefnemers dat een verbod tegelijkertijd het recht op «respect voor privé en familieleven» inperkt, aangezien het ook de rechten van ouders beperkt? Hoe wegen zij dit?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers stellen dat conversiehandelingen «invasief» zijn. Kunnen zij dat nader onderbouwen en daarbij onderscheid maken tussen verschillende vormen van conversiehandelingen?

De leden van de SGP-fractie lezen dat volgens de initiatiefnemers het verbod op een «zeer specifieke praktijk» ziet en «neutraal is geformuleerd», wat wil zeggen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging. Deze leden trekken dit in twijfel. Erkennen de initiatiefnemers dat de Afdeling en de wetenschapstoets er op wijzen dat in het voorstel niet duidelijk is afgebakend over welke handelingen het precies gaat? Ten aanzien van de neutraliteit van het verbod menen deze leden in de memorie van toelichting toch duidelijk op te merken dat het zich vrijwel uitsluitend richt op handelingen of activiteiten die in godsdienstige omgeving plaatshebben. Erkennen de initiatiefnemers dat?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers stellen dat de grondrechtelijke en persoonlijke gevolgen van het niet kunnen uitvoeren van conversiehandelingen aan de kant van uitvoerders aanzienlijk minder zijn. Deze leden vragen de initiatiefnemers dit nader te onderbouwen. De strafbaarstelling zou immers zelfs kunnen betekenen dat personen uit hun beroep worden ontheven, dat personen worden beperkt in de vrijheid van meningsuiting, dat organisaties hun activiteiten zouden moeten staken of dat personen de vrijheid wordt ontnomen om zelf te kiezen voor hulp of ondersteuning.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de initiatiefnemers stellen dat enkel lichtere middelen niet volstaan. Zij vragen naar de wetenschappelijke onderbouwing van deze stellingname.

De leden van de Volt-fractie vragen de initiatiefnemers om een algeheel verbod op het aanbieden van conversiehandelingen nogmaals in overweging te nemen. Zij merken namelijk op dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen gesprekken aangaan over iemand diens identiteit en het uitvoeren van conversiehandelingen. Open dialogen zouden altijd gevoerd moeten kunnen worden, maar niet met de intentie om iemands identiteit te veranderen.

Daarnaast merken de leden van de Volt-fractie op dat de meeste mensen die in aanraking komen met conversiehandelingen 23 jaar oud zijn. Zij vallen dus niet onder de bescherming van dit wetsvoorstel, terwijl de negatieve impact van het ondergaan van conversiehandelingen ongeacht leeftijd groot kan zijn. In het geval dat de initiatiefnemers niet bereid zijn om een algeheel verbod voor te stellen, zijn zij dan bereid om een hogere leeftijdsgrens te kiezen, die beter aansluit op de leeftijd waarop slachtoffers meestal met conversiehandelingen in aanraking komen?

3.3 IVRK

De leden van de PVV-fractie vragen of het verbod op conversiehandelingen ook van toepassing is voor minderjarigen die voor de pubertijd bewust worden geconfronteerd met allerlei vormen van LHBTI+, met als doel beïnvloeding van hun seksuele ontwikkeling. Deze leden vragen verder of de constatering klopt dat hetgeen binnen het huishouden, in de privésfeer, plaatsvindt inzake conversiehandelingen, niet binnen de reikwijdte valt van het wetsvoorstel. Zij vragen voorts in hoeverre het bewust maken van kinderen op de basisschool inzake LHBTI+ in het belang is van het kind.

De leden van NSC-fractie vinden het onduidelijk welke handelingen onder de strafbepaling zullen vallen en hoe schadelijk die handelingen zijn. De memorie van toelichting noemt een breed spectrum aan handelingen, die naar aard en intensiteit niet gelijksoortig zijn. Kunnen de initiatiefnemers de conversiehandelingen feitelijk en juridisch duidelijker definiëren? Hoe kijken de initiatiefnemers aan tegen de suggestie om de strafbare conversiehandelingen duidelijk af te bakenen in de wettekst zelf, bijvoorbeeld door te bepalen dat alleen die handelingen strafbaar zijn die leiden tot psychische of lichamelijke schade? Tevens vragen deze leden de initiatiefnemers om aan te geven hoe de verschillende «conversiehandelingen» in verband worden gebracht met de vooronderstelde schade. In de wetenschapstoets wordt op het belang hiervan gewezen voor de vraag in hoeverre elk van dit type handelingen strafbaarstelling rechtvaardigt omdat het schadebeginsel in algemene zin centraal staat in de criteria voor strafbaarstelling. Kan daarbij worden ingegaan op de potentieel schadelijke impact van het opgroeien en jezelf ontwikkelen in een omgeving die kritisch of afwijzend is ten aanzien van iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit? Conversiehandelingen kunnen daar een effect op hebben. Kunnen de initiatiefnemers onderbouwen welke schade in hun ogen wordt veroorzaakt door de strafbaar te stellen (diverse) handelingen?

De leden van de NSC-fractie merken op, zoals ook door de Afdeling is opgemerkt, dat onderhavig initiatiefvoorstel grondrechten inperkt, zoals de vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid en het recht op bescherming tegen inmenging in de persoonlijke levenssfeer of de lichamelijke integriteit. Deze leden stellen vast dat de initiatiefnemers aangeven dat beperkingen op deze grondrechten gerechtvaardigd zijn en vragen de initiatiefnemers hier nader op in te gaan. Op grond van welke overwegingen komen zij tot deze conclusie? Als deze leden het goed zien, betekent dit initiatiefvoorstel dat minderjarigen die een behandeling tot verandering of onderdrukking van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit willen ondergaan, dit alleen bij een medische hulpverlener kunnen doen. Dit zou betekenen dat een minderjarige van bijvoorbeeld 16 jaar oud, die zelf en vrijwillig gesprekssessies wenst te hebben over verandering van zijn seksuele gerichtheid of genderidentiteit, daartoe geen mogelijkheid zal hebben (aangezien een niet-medische behandelaar hiervoor strafrechtelijk kan worden vervolgd). De initiatiefnemers zien de seksuele gerichtheid en de genderidentiteit als onveranderbare persoonskenmerken, terwijl in de wetenschapstoets wordt aangegeven dat genderidentiteit, zeker bij minderjarigen, niet in algemene zin onveranderlijk is. Hoe reageren de initiatiefnemers hierop en kunnen zij motiveren hoe zij komen tot de conclusie dat de inbreuk op de grondrechten van minderjarigen gerechtvaardigd is?

De leden van de NSC-fractie vragen wat precies wordt verstaan onder gender en genderidentiteit. De huidige definitie van gender is breed geformuleerd, maar de reikwijdte van de strafbaarstelling hangt hier sterk van af. In de memorie van toelichting is aangegeven dat genderidentiteit een onveranderbaar persoonskenmerk zou zijn, maar in de wetenschapstoets wordt juist aangegeven dat genderidentiteit, zeker bij minderjarigen, niet in algemene zin onveranderlijk is. Ook is niet helemaal duidelijk wat wordt bedoeld met genderzelfbeschikking als te beschermen rechtsgoed. Kunnen de initiatiefnemers definiëren wat zij verstaan onder genderidentiteit en genderzelfbeschikking?

De leden van de SGP-fractie zijn het met de initiatiefnemers eens dat op grond van het IVRK in ernstige situaties inbreuk gemaakt mag worden op de vrijheid van ouders om hun kinderen op te voeden, bijvoorbeeld als sprake is van mishandeling. Deze leden benoemen echter als problematisch dat de reikwijdte van het wetsvoorstel erg vaag is en dat dus niet op voorhand duidelijk is of het altijd om ernstige situaties zal gaan. Hoe geven de initiatiefnemers rekenschap van het feit dat het IVRK juist voor situaties die niet evident ernstig zijn, het belang benadrukt dat het kind opgroeit met de eigen ouders? Dreigt met het wetsvoorstel niet te snel een ongerechtvaardigde beperking van het opvoedingsrecht? De initiatiefnemers stellen dat de ouderlijke verantwoordelijkheid zoals vastgelegd in artikel 18 van het IVRK geen rechtvaardiging is als die verantwoordelijkheid wordt aangewend voor schadelijke behandeling kan. Dit wordt verder echter niet onderbouwd. Deze leden vragen de initiatiefnemers dit alsnog te doen. Ook vragen zij of de initiatiefnemers willen ingaan op de vraag hoe hun voorstel zich verhoudt tot artikel 5 IVRK, waar de «verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders of, indien van toepassing, van de leden van de familie in ruimere zin of de gemeenschap» worden beschermd.

De leden van de SGP-fractie vragen een expliciete reactie van de initiatiefnemers op art. 12 IVRM, eerste lid, waaruit blijkt dat kinderen het recht hebben om hun mening te geven over beslissingen die hen aangaan. Gesteld kan worden dat dit recht wordt beperkt nu er een algemeen verbod wordt ingevoerd om conversiehandelingen bij minderjarigen toe te passen, ook als zij zelf zouden aangeven dat zij dit wensen.

De leden van de SGP-fractie vragen een weging van art. 14 IVRK, waarin de rechten van kinderen ten aanzien van de vrijheid van geweten, godsdienst en levensovertuiging zijn vastgelegd. Ook dit wordt beperkt bij een algemene strafbepaling voor conversiehandelingen bij minderjarigen.

4. Inzet strafrecht

De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemers constateren dat de handhaafbaarheid en effectiviteit van de regeling niet bij voorbaat eenvoudig te beoordelen zijn. Onder andere zullen er niet altijd getuigenverklaringen en fysieke bewijzen beschikbaar zijn, nu het vaak gaat om een besloten context, hetgeen de opsporing bemoeilijkt. Deze leden vragen of de initiatiefnemers in dat licht nader kunnen ingaan op de effectiviteit van de voorgestelde regeling en de verwachting dat de strafbepaling voldoende houvast biedt voor de slachtoffers in het kader van de bewijsbaarheid van het delict. Deze leden vragen ook of initiatiefnemers hierover hebben gesproken met de politie en het OM, en zo ja, wat op dit punt het advies was.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat het inzetten op het aanwenden van het strafrecht geenszins hoeft te betekenen dat er geen rol meer is voor preventie van conversiebehandelingen. Deze leden merken op dat zij zich bij uitstek profileren als preventiepartij en zijn daarom van mening dat het belangrijk is voldoende aandacht te besteden aan de mogelijkheid van preventie in het wetsvoorstel. Zij hebben daarom de volgende vragen. Kunnen de initiatiefnemers verder toelichten welke rol er gezien wordt voor preventieve maatregelen? Welke ideeën hebben zij om deze preventiemaatregelen te implementeren? Kunnen de initiatiefnemers bevestigen dat preventie niet naar de achtergrond verdwijnt als deze wet wordt aangenomen?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers het uitgangspunt onderschrijven dat een expliciet strafrechtelijk verbod alleen aan de orde dient te zijn als andere middelen of bestaande strafbepalingen niet voldoen. Zij zien dat de Afdeling vraagtekens zet bij de gemaakte keuze om het Wetboek van Strafrecht aan te vullen met een nieuwe strafbaarstelling. Indien de duidelijke meerwaarde van de voorgestelde strafbaarstelling ten opzichte van de reeds bestaande strafbepalingen niet kan worden aangetoond, acht de Afdeling het niet raadzaam een nieuwe wettelijke bepaling te introduceren. De Afdeling adviseert daarom de meerwaarde van de voorgestelde strafbaarstelling dragend te motiveren en indien dat niet mogelijk is het voorstel niet in behandeling te nemen. Deze leden lezen dat de initiatiefnemers de toelichting hierop hebben aangevuld. Zij vragen de initiatiefnemers om een volledig overzicht te geven op welke specifieke punten zij de toelichting hebben aangevuld.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers suggereren dat het «opgroeien in een conservatieve omgeving» een verzwarende omstandigheid is voor «zeer kwetsbare, veelal jonge mensen». Deze leden vragen of de initiatiefnemers erkennen dat er legio mensen zijn die zeer gelukkig opgroeien in een conservatieve omgeving. Waarom zou opgroeien in een conservatieve omgeving «des te meer» problematisch zijn?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Afdeling uit de toelichting afleidt dat de initiatiefnemers de reikwijdte van de strafbaarstelling beogen te beperken met als gevolg dat enkel de meer ingrijpende vormen van conversiehandelingen strafbaar zullen zijn. Deze leden vragen de initiatiefnemers of dit klopt en of zij kunnen aangeven hoe in de praktijk aantoonbaar kan worden gemaakt dat er in casu sprake is van een zeer ingrijpende vorm van conversiehandelingen. Kunnen de initiatiefnemers voorbeelden noemen van wat onder meer ingrijpende vormen van conversiehandelingen zou moeten vallen?

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers nader toe te lichten hoe zij «genderzelfbeschikking» zien als te beschermen rechtsgoed. De wetenschapstoets wijst erop dat het onduidelijk is wat het wetsvoorstel bedoelt met «genderzelfbeschikking» als te beschermen rechtsgoed (het te beschermen belang). Dit is geen bekende term in het strafrecht, aldus de wetenschapstoets. Omdat het te beschermen rechtsgoed deels bepalend is voor de uiteindelijke reikwijdte van de strafbaarstelling, is het belangrijk dat deze term nader wordt omschreven of komt te vervallen. Kunnen de initiatiefnemers het begrip «genderzelfbeschikking» nader definiëren?

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers of het voorstel in voldoende mate voorziet in een kader voor de strafrechter wanneer deze in een strafzaak dient te beoordelen of de genderzelfbeschikking als rechtsgoed voldoende beschermd is. Kunnen de initiatiefnemers hierbij ook ingaan op het legaliteitsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid? Eveneens vragen deze leden in dit verband of de initiatiefnemers willen toelichten waarom zij de opvatting zo problematisch vinden dat de seksuele identiteit of genderidentiteit veranderd kan worden indien betrokkene dat zelf wil (p. 2 van de memorie van toelichting). Immers, behoort de combinatie van de autonome wil en de vrije keuze niet juist tot de essentie van de bescherming van de seksuele of genderidentiteit?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers in de toelichting verwijzen naar door Cleiren geformuleerde criteria om de wenselijkheid van een strafbepaling te beoordelen. Deze leden vragen de initiatiefnemers nader te reflecteren op het «frequentie-criterium». De initiatiefnemers lichten toe dat dit criterium betrekking heeft op «gedrag dat zeer frequent voorkomt». Zij verwijzen vervolgens naar het rapport «Voor de verandering». Uit dit rapport kan echter niet worden afgeleid dat conversiehandelingen «zeer frequent» voorkomen. Deze leden vragen de initiatiefnemers of zij dit erkennen en vragen hen wat dit betekent voor hun beroep op het criterium van de frequentie.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers buiten het strafrecht onvoldoende aanknopingspunten zien om hetzelfde doel te bereiken als hun wetsvoorstel beoogt. Zij verwijzen hiervoor naar het onderzoek van Regioplan en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU).5 In datzelfde onderzoek worden echter ook de nadelen van een strafrechtelijk verbod op conversiehandelingen uiteengezet, zoals de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Het belangrijkste argument dat de onderzoekers van Regioplan en de VU aanreiken voor een strafrechtelijk verbod is de normstelling en de symbolische werking die hiervan uit kan gaan. Deze leden krijgen de indruk dat dit argument voor de initiatiefnemers uiteindelijk ook het zwaarst weegt. Klopt deze constatering? Verwachten de initiatiefnemers dat op basis van de nieuwe strafbepalingen mensen daadwerkelijk vervolgd en veroordeeld zullen worden of zou voor hen de symbolische werking en de normstelling van de nieuwe strafbepaling al voldoende zijn? Deze leden wijzen de initiatiefnemers op het feit dat het strafrecht als ultimum remedium dient te worden ingezet. Zij constateren dat in de memorie van toelichting onvoldoende wordt ingegaan op de afwegingen die hebben geleid tot een keuze voor het strafrecht in plaats van het civiele- of bestuursrecht. Zij vragen de initiatiefnemers om een nadere uiteenzetting voor deze keuze waarbij het strafrecht als ultimum remedium wordt meegenomen.

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met wetenschappelijk onderzoek dat de effectiviteit van strafbaarstelling van conversiehandelingen onderbouwt. Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom strafbaarstelling effectief wordt geacht en in het licht van welk doel dat zo is? Deze leden constateren dat de strafbaarstelling zeer omvangrijk is en in de praktijk velerlei interpretabel is. Zij vragen de initiatiefnemers om een nadere reflectie waarbij het lex certa-beginsel wordt betrokken. Ook vragen zij of de initiatiefnemers kunnen aangeven wat de ervaringen zijn in andere landen waar conversiehandelingen inmiddels strafbaar zijn gesteld. Kunnen de initiatiefnemers daarbij een overzicht geven van recente rechtszaken in andere landen (bijvoorbeeld in de laatste vijf jaar) waarbij gebruik is gemaakt van strafbepalingen aangaande conversiehandelingen?

De leden van de SGP-fractie lezen in de wetenschapstoets dat volgens de criteria voor strafbaarstelling de wetgever zich ervan dient te vergewissen of het strafbaar te stellen gedrag reeds onder het bereik van bestaande strafbaarstellingen valt (interne subsidiariteit). Als dat zo is, is dat volgens de wetenschapstoets een sterk argument tegen de introductie van een afzonderlijke strafbepaling.6 Deze leden vragen de initiatiefnemers daarom expliciet na te gaan welke gedragingen reeds binnen het bereik van bestaande strafbepalingen vallen. In ieder geval vragen zij de initiatiefnemers om te reageren op het door de wetenschapstoets genoemde art. 300 Sr. dat psychische mishandeling reeds verbiedt en waarvoor de bewijslast lager is dan in de door de initiatiefnemers voorgestelde strafbepaling (aanbeveling 6).

De leden van de SGP-fractie lezen dat de wetenschapstoets stelt dat in de toelichting op het wetsvoorstel niet wordt onderbouwd waarom lichtere middelen niet zouden volstaan. Deze leden vragen of de initiatiefnemers bereid zijn om te onderbouwen waarom verschillende alternatieven uit het onderzoek van Regioplan en de VU niet effectief (zouden) zijn en hierbij ook oog te hebben voor praktijken in andere landen (aanbeveling 11). Zij vragen de initiatiefnemers om aan de hand van het desbetreffende onderzoek nogmaals na te gaan welke maatregelen (in samenhang) er genomen zouden kunnen worden om seksuele gerichtheid en genderidentiteit bespreekbaar te maken en eventuele negatieve gevolgen van conversiehandelingen te verminderen.

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers te reageren op de aanbeveling van de wetenschapstoets om de eis van oogmerk in de wettekst te verduidelijken (aanbeveling 7). Zijn zij bereid om deze aanbeveling over te nemen?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de initiatiefnemers beogen dat het wetsvoorstel en de kenbaarheid daarvan leidt tot generale preventie. Waarop is dit gebaseerd? Welke ervaringen uit het buitenland geven aanleiding dat dit daadwerkelijk zal gaan gebeuren? Zijn de initiatiefnemers, in tegenstelling tot dat wat is gesteld in de wetenschapstoets, wél voorbeelden bekend van wetenschappelijke bronnen die de effectiviteit van dit soort strafbaarstellingen onderbouwen?

De leden van de Volt-fractie constateren dat het handhaven van een verbod op conversiehandelingen gecompliceerd is, omdat veel activiteiten achter gesloten deuren plaatsvinden. Deze leden willen de initiatiefnemers vragen om te onderzoeken en een plan van aanpak op te zetten met betrekking tot de handhaving van het aanbieden en uitvoeren van de conversiehandelingen.

5. Inhoud van het wetsvoorstel

5.1 Strafbepalingen

De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers verder toe kunnen lichten waarom genderexpressie geen onderdeel uitmaakt van de delictsomschrijving. Ook vragen deze leden of ook de aseksuele gerichtheid valt onder het delictsbestanddeel «seksuele gerichtheid».

De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemers ervoor hebben gekozen om, mede op advies van de Afdeling, niet te kiezen voor een totaalverbod op conversiehandelingen. Kunnen zij nader toelichten welke overwegingen bij deze keuze een rol hebben gespeeld? Kunnen zij tevens toelichten waarom ze ervoor gekozen hebben om een leeftijdsgrens aan te brengen in het verbod op het uitvoeren van conversiehandelingen?

Zoals eerder genoemde casussen zijn er nog vele voorbeelden te noemen waarbij de leden van de BBB-fractie van mening zijn dat deze vrij onschuldig zijn en geen strafbaarstelling behoeven. Zouden de initiatiefnemers heel specifiek kunnen uitleggen wat zij allemaal strafbaar willen stellen met deze wet? Zouden de initiatiefnemers ervoor openstaan om het voorstel aan te passen zodat de interpretatieruimte kleiner wordt?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemers zich bewust zijn van het gegeven dat het niet altijd eenvoudig is vast te stellen of er sprake is van een intentie om te veranderen of onderdrukken van seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Deze leden vragen wat dit volgens de initiatiefnemers betekent voor de bewijsbaarheid van het delict en op welke manier volgens hen dan wel de intentie vastgesteld kan worden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel een aantal cruciale termen introduceert die tot nu toe nog niet voorkomen in het Wetboek van Strafrecht. De termen «veranderen» en «onderdrukken» zijn nieuw in de context van seksualiteit en gender. Deze leden merken op dat de initiatiefnemers zelf aangeven dat zij zich ervan bewust zijn dat het niet altijd eenvoudig te stellen is of er sprake is van een intentie om te «veranderen» of «onderdrukken». De term «seksuele gerichtheid» is gedeeltelijk nieuw. In de artikelen 137c t/m 137f Sr. wordt gesproken over «hetero- of homoseksuele gerichtheid». «Seksuele gerichtheid» zou echter breder opgevat kunnen worden. Ook biseksualiteit, pedoseksualiteit, panseksualiteit en aseksualiteit zouden hieronder kunnen vallen. De term «genderidentiteit» is volledig nieuw in het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel en het lex certa-beginsel vinden deze leden de memorie van toelichting op dit punt ontoereikend. Zij vragen de initiatiefnemers om een nadere en uitgebreide omschrijving van de termen «veranderen», «onderdrukken», «seksuele gerichtheid» en «genderidentiteit».

De leden van de SGP-fractie achten het onduidelijk welke handelingen onder de strafbepaling zullen vallen en hoe schadelijk die handelingen zijn, omdat de definities niet duidelijk zijn toegelicht en uitgewerkt. De toelichting noemt een breed spectrum aan handelingen, zoals pastorale gesprekken, gebedssessies, therapie, toedienen van elektroshocks en libidoremmende medicatie. In termen van intensiteit en te veroorzaken lichamelijke en mentale schade zijn deze handelingen niet gelijksoortig. De wetenschapstoets adviseert daarom conversiehandelingen (juridisch) duidelijker te omschrijven (aanbeveling 3) en «strafbare conversiehandelingen» duidelijk af te bakenen in de wettekst zelf (aanbeveling 4). Deze leden vragen de initiatiefnemers deze aanbevelingen over te nemen.

De leden van de SGP-fractie vragen in het bijzonder aandacht voor perverse vormen van seksuele gerichtheid, zoals pedoseksualiteit. Hoe verhouden behandelingen hiertegen zich tot het wetsvoorstel?

De leden van de SGP-fractie verwijzen naar de recent verschenen evaluatie van de gelijkbehandelingswetgeving door het College voor de Rechten van de Mens. Daarin waarschuwt het College dat het noodzakelijk is dat goed wordt nagedacht onder welke omstandigheden bepaalde vormen van seksuele gerichtheid niet beschermwaardig zijn.7 Expliciet noemt het College pedoseksualiteit. Deze leden vragen de initiatiefnemers hierop te reageren, nu zij voorstellen om de term «seksuele gerichtheid» te introduceren in het strafrecht.

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat in deze paragraaf naast handelingen die zien op het veranderen en onderdrukken van identiteitskenmerken ook wordt gesproken over handelingen die gaan over het ontmoedigen van deze kenmerken. Wat bedoelen de initiatiefnemers hiermee? Kunnen zij voorbeelden geven van dergelijke «ontmoedigingshandelingen»? Zien voornoemde leden het juist dat deze handelingen en voorbeelden niet onder de strafbepaling vallen?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat initiatiefnemers een breed scala aan handelingen beogen te laten vallen onder de strafbaarstelling. Zo worden zaken als het toedienen van elektroshocks hier onder genoemd maar ook het bidden voor mensen. Zij wijzen er op dat ook in de wetenschapstoets wordt gesteld dat een breed spectrum aan handelingen onder de strafbepaling lijkt te vallen en dat het handelingen betreft die in termen van intensiteit en te veroorzaken lichamelijke en mentale schade niet gelijksoortig zijn. Zijn de initiatiefnemers bereid aanbeveling 3 en aanbeveling 4 van de wetenschapstoets over te nemen en conversiehandelingen duidelijker te definiëren om tot een strakkere afbakening in de wetstekst te komen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of voorbeelden bekend zijn van handelingen die zien op het onderdrukken of veranderen van de aseksuele gerichtheid die onder deze strafbepalingen zouden vallen.

De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de hulpverlening aan mensen die te maken hebben met hyperseksualiteit en/of parafilieën. Dit doen zij in het bijzonder omdat het wetsvoorstel zegt dat het niet uitmaakt welke vorm van seksuele gerichtheid wordt gepoogd te onderdrukken. In de GGZ-standaarden wordt gesproken over stoornissen ten gevolgen van parafilieën, bijvoorbeeld wanneer het gepaard gaat met persoonlijk lijden, functionele beperkingen of (het risico op) schade bij zichzelf of bij anderen. Wat is het effect van dit voorstel op mensen die zich wensen te behandelen voor deze stoornissen en aanbieders en behandelaars? In paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting wordt wel gesproken van een medische exceptie, maar is die ruim genoeg? In het bijzonder omdat de initiatiefnemers spreken van cumulatieve eisen en in de wetenschapstoets vragen worden gesteld over de nauwe reikwijdte van de exceptie. Hebben de initiatiefnemers gesproken met behandelaars over mogelijk ongewenste neveneffecten van dit wetsvoorstel? Mogen therapieën worden gegeven en openlijk aangeboden om hiermee om te gaan? Welke gevolgen heeft dit voorstel voor minderjarigen die dergelijke stoornissen ervaren en daarvoor behandeling wensen, of voor hulpverleners die hen naar dergelijke behandeling willen verwijzen, of voor mensen die daar in een religieuze setting een traject in willen aangaan? Deze leden denken ook aan de gevolgen voor de hulpverlening vanuit bijvoorbeeld Stop It Now, die mensen hulp bieden die worstelen met pedoseksuele gevoelens. Uit contact met Offlimits is deze leden gebleken dat deze organisatie niet is geconsulteerd. Kan dit alsnog gebeuren en kunnen initiatiefnemers aangeven hoe geborgd wordt dat juist ook hulp bij het niet uiting geven aan pedoseksuele gevoelens onder geen beding onder de reikwijdte van deze wet zal komen, ook wanneer het bijvoorbeeld een zeventienjarige betreft die dergelijke gevoelens heeft, of het iemand betreft die als onderdeel van diens straf behandeling krijgt opgelegd? Resumerend op dit punt vragen deze leden of ook lid 3 van artikel 285ba Sr. nog kwetsbaarheden bevat waar het de beschreven problematiek betreft.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor mensen met een heteroseksuele gerichtheid die celibatair wensen te leven, bijvoorbeeld in het kader van het celibaat zoals dat bekend is in de katholieke kerk. Welke gevolgen heeft dit voor bijvoorbeeld het bieden van pastorale begeleiding bij het uitleven hiervan?

De leden van de Volt-fractie vragen wat de beweegredenen van de initiatiefnemers geweest zijn om het proberen van de «genderexpressie» van mensen te kunnen veranderen en/of onderdrukken niet onder dit wetsvoorstel strafbaar te stellen? Hoe zit dat met de onderdrukking van seksuele handelingen versus de seksuele gerichtheid?

5.2 Leeftijdsgrens lid 1

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom de initiatiefnemers voor een leeftijdsgrens van 18 jaar hebben gekozen. Zoals het COC Nederland opmerkte is de gemiddelde leeftijd waarop mensen voor hun homo- of biseksuele gerichtheid uitkomen 16 jaar. Veel van hen komen daarom pas na hun 18e jaar in aanraking met conversiehandelingen. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel staat is dit gemiddeld pas op de 23-jarige leeftijd. Waarom hebben de initiatiefnemers er dan toch niet voor gekozen om het algehele verbod voor conversiehandelingen op 23 jaar te leggen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemers benadrukken dat volwassenen die vrijwillig conversiehandelingen willen ondergaan, daartoe de mogelijkheid behouden. Deze leden vragen op welke manier vastgesteld kan worden of een persoon echt vrijwillig de conversiehandelingen ondergaat, of dat sprake is van onderdrukking. Waar ligt precies de grens?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemers ervoor hebben gekozen om het voorgestelde eerste lid slechts te doen strekken tot conversiehandelingen die worden uitgevoerd bij minderjarigen en een beperkte groep meerderjarigen. Zij lezen in de toelichting dat de initiatiefnemers hebben overwogen een alternatieve leeftijdsgrens te hanteren. Zij vragen de initiatiefnemers aan te geven hoe zij in hun voorstel hebben meegewogen dat in de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst minderjarigen vanaf 16 jaar zelf beslissingen mogen nemen over een medische behandeling (art. 447 Bw). In zaken die te maken hebben met hun gezondheid, worden zij dus niet meer als minderjarig beschouwd, ook al zijn zij nog niet meerderjarig. Hebben de initiatiefnemers overwogen om de leeftijdgrens te stellen op 16 jaar in plaats van 18 jaar? Hoe hebben de initiatiefnemers in hun voorstel meegewogen dat in de gezondheidszorg steeds meer nadruk wordt gelegd op «informed consent» bij minderjarigen?

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de leeftijd van 18 jaar is gekozen als leeftijdsgrens. Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat een zestienjarige geacht wordt seksueel volwassen te zijn en momenteel de Wet veranderen voorwaarden wijziging vermelding van het geslacht in geboorteakte in behandeling is dat ziet op zelfidentificatie zonder tussenkomt van een hulpverlener door zestien- en zeventienjarigen?

Juist op het gebied van de strafbaarstelling op het gebied van beleefde genderidentiteit hebben de leden van de ChristenUnie-fractie grote vragen over de leeftijdsgrens. Zij verwijzen onder meer naar de zorgen vanuit de wetenschapstoets over de benadering van watchful waiting die mogelijk strafbaar zou worden. Is het echt in het belang van het kind om dit type behandeling maar ook andere vormen van hulpverlening te verbieden? Biedt hierin ook artikel 285ba lid 3b Sr. mogelijk ongewenste belemmeringen?

De leden van de Volt-fractie vragen naar een uitgebreidere argumentatie van de initiatiefnemers voor het niet pleiten voor een totaalverbod van conversiehandelingen.

5.3 Medische exceptie niet geëxpliciteerd

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de initiatiefnemers van mening zijn dat de strafbaarstelling niet moet gaan gelden voor medici. Maar in hoeverre geldt de exceptie ook voor andere BIG-geregistreerde zorgverleners, bijvoorbeeld zorgverleners die beroepsmatig te maken hebben met jongeren die problemen ervaren waarbij hun genderidentiteit een rol speelt? In dit verband vragen de aan het woord zijnde leden in hoeverre een hulpverlener die ouders adviseert om bij jonge kinderen niet mee te gaan in de wens tot een volledige sociale transitie strafbaar kan worden omdat dat opgevat zou kunnen worden als onderdrukking van de genderidentiteit van het kind?

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel expliciet een exceptie kent voor medici. Deze leden spreken hun zorgen uit over de mogelijkheid dat de strafbaarstelling (gender)psychologen die bij de uitoefening van hun beroep vragen moeten kunnen stellen over de beleving van de genderidentiteit van de persoon die zij behandelen, kan beperken in de uitoefening van hun werkzaamheden. Hebben de initiatiefnemers overwogen om ook BIG-geregistreerde zorgverleners waarvan hun handelen van invloed kan zijn op de genderidentiteit, wat mogelijk uitgelegd kan worden als gericht op verandering of onderdrukking, op te nemen als exceptie voor de strafbaarstelling? Hoe kan volgens de initiatiefnemers een onderscheid worden gemaakt tussen zorgverleners die helpen bij de transitie en/of acceptatie van de seksualiteit en hulpverleners die deze (bewust) onderdrukken? Hoe kan volgens de initiatiefnemers een LHBTIQ+ sensitieve zorg worden bewerkstelligd?

De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de strafbaarstelling zich niet uitstrekt tot handelen in het kader van een verantwoorde medische beroepsuitoefening. In de toelichting wordt verwezen naar de algemene strafuitsluitingsgronden. Deze leden vragen waarom dit niet in de voorgestelde wetstekst wordt geëxpliciteerd. Zij verwijzen naar de wetenschapstoets, waarin duidelijk wordt gemaakt dat niet alleen artsen, maar ook andere zorg- en hulpverleners in aanraking komen met jongeren die problemen ervaren waarbij hun genderidentiteit een rol speelt. Erkennen de initiatiefnemers dat hulpverleners in de (psychische) transgenderzorg vanuit hun plicht om goede zorg te bieden de taak hebben om serieuze vragen te stellen over de beleving van de genderidentiteit/seksuele gerichtheid van hun patiënt? De wetenschapstoets wijst erop dat het wetsvoorstel de professionele bewegingsruimte van zorg- en hulpverleners zou kunnen beperken. Deze leden van de vragen de initiatiefnemers of zij de mening delen dat dit onwenselijk is. Ook vragen zij de initiatiefnemers te reageren op de aanbeveling van de wetenschapstoets om te waarborgen dat, behalve artsen, ook andere BIG-geregistreerde zorgverleners uitdrukkelijk niet onder de strafbaarstelling van de wet vallen (aanbeveling 8).

In aanvulling op eerdere vragen over de medische exceptie vragen de leden van de ChristenUnie-fractie om een reactie op aanbeveling 8 van de wetenschapstoets die oproept te waarborgen dat ook andere BIG-geregistreerde zorgverleners dan medici niet onder de reikwijdte van deze strafbaarstelling vallen c.q. dat daarop uitdrukkelijk een exceptie van toepassing is.

5.4 Kwetsbare volwassenen: misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de initiatiefnemers om nader in te gaan op de vraag wanneer er sprake is van «overwicht» op een volwassene die conversiehandelingen ondergaat. Is er in een behandelrelatie al niet snel sprake van dat een behandelaar een dergelijk overwicht heeft, bijvoorbeeld als de te behandelen persoon depressief is? Heeft binnen een religieuze gemeenschap een «behandelaar» uit de kring van geloofsgenoten niet al snel een zeker overwicht? Hoe wordt bepaald wanneer er van vrijwilligheid geen sprake meer is maar dat er sprake is van overwicht door de behandelaar?

De leden van de SGP-fractie vinden de reikwijdte van het voorgestelde art. 285ba lid 2 Sr. niet duidelijk. De memorie van toelichting suggereert dat het gaat om volwassenen in een kwetsbare positie. De wetenschapstoets wijst erop dat de strafbaarstelling geen betrekking heeft op volwassenen die vrijwillig een conversiehandeling ondergaan, wat recht doet aan de autonomie van volwassenen. Het maken van «misbruik» in de zin van het voorgestelde tweede lid kan verschillende vormen aannemen en doet volgens de wetenschapstoets niet per definitie af aan de (juridische) vrijwilligheid van de betrokken volwassene om een conversiehandeling te ondergaan. Deze leden vragen de initiatiefnemers hierop te reageren.

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om een totaaloverzicht te geven van landen waarin een verbod op conversiehandelingen bij meerderjarigen is ingevoerd en hoe dit juridisch is vormgegeven.

De wetenschapstoets adviseert om te definiëren welke meerderjarigen onder welke omstandigheden onder de strafbaarstelling van het voorstelde art. 285ba lid 2 Sr. zouden vallen (aanbeveling 9). De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers deze aanbeveling over te nemen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de wetenschapstoets aanbeveelt om duidelijk te maken hoe de strafbaarstelling van conversiehandelingen ten aanzien van kwetsbare meerderjarigen zich verhoudt tot het uitgangspunt dat de overheid zich zoveel mogelijk moet onthouden van paternalistisch optreden. Bovendien adviseert de wetenschapstoets hierbij duidelijk te maken hoe kan worden voorkomen dat bepaalde (kwetsbare) groepen categorisch worden uitgesloten van de mogelijkheid vrijwillig deel te nemen aan conversiehandelingen (aanbeveling 10). Deze leden vragen de initiatiefnemers om deze aanbeveling over te nemen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben behoefte aan een nadere illustratie met voorbeelden van situaties die wel en niet onder artikel 285ba lid 2 Sr. zullen vallen. Hoe weet iemand wanneer wel of niet sprake zal zijn van een dergelijk overwicht? Kunnen de initiatiefnemers uitvoerig ingaan op aanbeveling 9 en 10 uit de wetenschapstoets, komen met een heldere definitie en ingaan op de twee bezwaren die in aanbeveling 10 worden geadresseerd?

5.5 Verbod op aanbieden

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat het in het openbaar aanbieden van conversiehandelingen strafbaar moet gaan worden. Echter niet alle conversiehandelingen worden verboden. Immers volwassenen mogen vrijwillig zonder druk dergelijke handelingen ondergaan. Waarom moet het openbaar aanbieden van alle conversiehandelingen dan toch verboden worden?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemers het advies van de Afdeling hebben opgevolgd om af te zien van een totaalverbod op het aanbieden van conversiehandelingen. De Afdeling meent dat een dergelijk totaalverbod is in strijd met grondrechten van betrokkenen. Deze leden vragen de initiatiefnemers om te verduidelijken hoe een verbod op het rechtstreeks aanbieden van conversiehandelingen precies zou moeten worden gehandhaafd. Zij geven zelf immers aan dat deze gevallen in de praktijk moeilijker bewijsbaar en dus moeilijker vervolgbaar zullen zijn. Graag ontvangen deze leden een toelichting op dit punt.

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat conversiehandelingen voor volwassenen die niet onder de uitzonderingsgrond vallen, niet worden verboden. Wel wordt het strafbaar gesteld in het openbaar kenbaar te maken dat dergelijke handelingen worden aangeboden. Genoemde leden vragen of er andere gedragingen zijn in het Wetboek van Strafrecht waarbij het uitvoeren van de gedragingen niet strafbaar is, maar het bekendmaken dat men die gedragingen aanbiedt wel.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers ook in te gaan op de zorg uit de wetenschapstoets dat artikel 285ab lid 3 Sr. zich moeilijk verhoudt tot de opvatting dat meerderjarigen de vrijheid moeten hebben gebruik te maken van conversiehandelingen zoals pastorale gesprekken en op de onduidelijkheid rondom het te beschermen rechtsgoed.

De leden van de Volt-fractie merken op dat de initiatiefnemers niet willen dat de praktijk van conversiehandelingen zich verder ontwikkelt. Kunnen de initiatiefnemers nader ingaan op hoe zij deze stop op de ontwikkeling voor zich zien? Denken zij dat een verbod op het aanbieden van de handelingen ook de huidige conversietherapieën die achter gesloten deuren plaatsvinden tegen kunnen gaan?

5.6 Strafverzwaringsgrond

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers of op grond van deze strafbepaling ook kerkelijke gemeenten of kerkgenootschappen vervolgd zouden kunnen worden.

5.7 Beroepsverbod

De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemers geopteerd hebben voor de mogelijkheid voor de strafrechter om tevens een ambts- of beroepsverbod op te leggen aan de persoon die het feit pleegt in uitoefening van zijn ambt op beroep. Deze leden vragen of dit alleen geldt voor hetzelfde beroep als waarin het feit wordt gepleegd, of dat dit ook geldt voor soortgelijke beroepen.

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers of op grond van deze strafbepaling ook personen met een kerkelijk ambt van de uitoefening van hun beroep kunnen worden ontzet. Zij vragen hoe die opvatting te rijmen zou zijn met de vrijheid van kerkgenootschappen op grond van artikel 2:2 BW en de jurisprudentie hieromtrent. Zijn de initiatiefnemers bereid om zorgvuldiger onderscheid te maken tussen verschillende ambten?

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers hebben overwogen om een tijdelijk of gedeeltelijk beroepsverbod mogelijk te maken, of dat de door hen voorgestelde strafbepaling dit reeds impliceert. In dat laatste geval verzoeken zij hen dit te verduidelijken.

5.8 Verjaringstermijn

Kunnen de initiatiefnemers ingaan op de suggestie van het COC Nederland ten aanzien van de verlenging van de verjaringstermijn, zo vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.

De leden van de Volt-fractie vragen de initiatiefnemers waarom de verjaringstermijn op zes jaar is gezet. Zouden de initiatiefnemers overwegen om deze termijn te verlengen? Inachtnemend dat het voor slachtoffers een ontzettend grote stap is om aangifte te doen en dit vaak ook een levenslangs proces is.

5.9 Spreekrecht

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers dragend te motiveren waarom de gevolgen van conversiehandelingen voor slachtoffers vergelijkbaar zouden zijn met stalking en bedreiging. Zij vragen de initiatiefnemers, onder verwijzing naar aanbeveling 3 van de wetenschapstoets, daarbij duidelijk onderscheid te maken tussen verschillende typen conversiehandelingen.

5.10 Wetboek van Strafrecht Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES)

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers een onderbouwing kunnen geven over of op de BES-eilanden ook sprake zou zijn van conversiehandelingen. Is hier reeds onderzoek naar verricht? Zij verwijzen naar het advies van het openbaar lichaam Bonaire om eerst onderzoek te doen naar de specifieke situatie op Bonaire.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom contrair aan de wens van het lokale bestuur van Bonaire niet is overgegaan tot een onderzoek naar aard en omvang van conversiehandelingen op de eilanden alvorens tot wetgeving is overgegaan. Vinden de initiatiefnemers dat getuigen van een ordentelijk proces van totstandkoming van wetgeving op de BES-eilanden?

6. Bestaand strafrechtelijk instrumentarium

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers concrete casussen kunnen noemen waarbij niet tot vervolging en/of wel veroordeling kon worden overgegaan omdat het huidige strafrechtelijke instrumentarium tekortschoot. De initiatiefnemers noemen in hun toelichting uitsluitend denkbeeldige situaties. Deze leden vragen hen om daadwerkelijke voorbeelden.

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers bekend zijn met uitspraken waarin personen of organisaties zijn veroordeeld voor handelingen die door de initiatiefnemers als «conversiehandelingen» zouden worden omschreven en al dan niet onder dit wetsvoorstel zouden komen te vallen. Tevens vragen deze leden of de initiatiefnemers voorbeelden uit de praktijk kunnen noemen waarbij personen of organisaties zich volgens het initiatiefvoorstel schuldig zouden maken aan conversiehandelingen, maar daar op basis van het huidig wettelijk kader niet veroordeeld voor konden worden omdat een expliciete strafbaarstelling zoals voorgesteld ontbreekt. Deze leden verzoeken de initiatiefnemers daarbij de mogelijkheden die het Wetboek van Strafrecht reeds biedt in artikel 300 Sr. te betrekken.

De leden van de SGP-fractie zien dat de initiatiefnemers een poging doen om in reactie op het advies van de Afdeling uit te leggen wat de meerwaarde van hun voorstel is ten opzichte van het bestaande strafrechtelijk kader. Deze leden vragen een nadere reflectie van de initiatiefnemers op de opmerking van de Afdeling dat de door de initiatiefnemers genoemde strafbaarstellingen (mishandeling, vrijheidsberoving, dwang, bedreiging, deelname aan of steun verlenen aan discriminatoire activiteiten) in samenhang moeten worden bezien en dat veel conversiehandelingen aldus al strafbaar gesteld zijn. De meer ingrijpende vormen van conversiehandelingen lijken in elk geval binnen het bereik van de genoemde strafbaarstellingen tezamen te vallen.

De belangrijkste toevoeging van het initiatiefvoorstel aan het strafrechtelijk kader is naar de mening van de leden van de SGP-fractie de strafbepaling aangaande minderjarigen in het voorgestelde art. 285ba eerste lid Sr. Kunnen de initiatiefnemers een overzicht geven van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht waarbij een handeling verboden is vanwege het enkele feit dat er sprake is van een minderjarige?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers als voorbeeld de situatie geven waarin een minderjarige op eigen instigatie een reeks van indringende gespreksessies heeft, waarbij de deelnemer ervan wordt doordrongen dat het nodig is om te leven als een heteroseksuele persoon en dat dat de seksuele gerichtheid kan veranderen of onderdrukken. Deze situatie is naar huidig recht niet strafbaar, maar zou met het initiatiefvoorstel dus wel strafbaar worden. Verder vragen deze leden om aan te geven of er vergelijkbare strafbepalingen zijn waarin minderjarigen verboden wordt om vrijwillig kiezen voor een behandeling, gesprek of andere vorm van hulp.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de voorgestelde strafbepaling volgens de initiatiefnemers uitkomst biedt in situaties waarin geen mishandeling plaatsvindt, de deelnemer niet wordt bedreigd, niet van zijn vrijheid wordt beroofd en iemand niet onder dwang deelneemt aan de behandelingen. Dit lezende vragen deze leden of de initiatiefnemers dragend kunnen onderbouwen of de handelingen die dan onder de verbodsbepaling zouden komen te vallen van dusdanige aard zijn dat ze verboden dienen te worden. Hun indruk was immers dat de initiatiefnemers zich vooral richten op de, in hun ogen, meest ernstige vormen van conversiehandelingen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers stellen dat van het verbod op aanbieden een belangrijke normerende werking uitgaat. Deze bepaling beoogt volgens hen te voorkomen dat een maatschappelijk klimaat ontstaat waarin de praktijk zich verder kan ontwikkelen. Kunnen de initiatiefnemers nader onderbouwen dat een strafrechtelijke bepaling proportioneel is, gelet op het feit dat het «klimaat» dat zij zeggen te willen voorkomen nu reeds nauwelijks bestaat en er ook geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat het zou kunnen groeien? Kunnen de initiatiefnemers onderbouwen dat de verbodsbepaling dit doel daadwerkelijk bereikt? Kunnen zij hierbij ook voorbeelden van wetgeving in het buitenland betrekken?

6.1 Mishandeling

De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemers verschillende voorbeelden noemen, zoals het toenemen van bepaalde medicijnen die worden toegediend of het toepassen van shocktherapie, pseudo-psychotherapeutische sessies en stelselmatig exorcisme. Zij vragen de initiatiefnemers of zij hiervan in Nederland concrete voorbeelden hebben gevonden, mede omdat de initiatiefnemers aangeven dat dit «slechts een speculatieve gedachte is».

6.2 Vrijheidsberoving

6.3 Dwang

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers heel precies kunnen aangeven wat volgens hen het verschil is tussen het door hen voorgestelde artikel 285ba, tweede lid Sr en het reeds bestaande artikel 284, eerste lid Sr? Bestaat er volgens de initiatiefnemers overlap tussen deze twee bepalingen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich in hun instemming met de opmerkingen van de Afdeling dat het onwenselijk is dat een en dezelfde gedraging automatisch onder het bereik van meerdere strafbepalingen valt?

De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op de niet ondenkbeeldige situatie waarin een persoon op het moment zelf vrijwillig conversiehandelingen ondergaat, maar achteraf meent dat er sprake was van dwang.

De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de initiatiefnemers op gedwongen behandelingen bij patiënten met een seksuele verslaving of andersoortige psychoseksuele problematiek. Te denken valt aan het gedwongen gebruik van libidoremmende middelen in de tbs of maatregelen in het kader van de gedwongen GGZ. Hoe verhoudt dit zich tot het wetsvoorstel?

6.4 Bedreiging

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers menen dat «bij conversiehandelingen een zekere dreiging per definitie aan de orde is», waarbij het dan volgens hen gaat om «dreiging van afwijzing door de gemeenschap of een metafysische dreiging». Zij vragen de initiatiefnemers dit nader te onderbouwen. Erkennen de initiatiefnemers dat de dreiging waarover zij spreken in verband met conversiehandelingen van een totaal andere orde is dan de verboden dreiging in art 285 Sr? Kunnen zij zich voorstellen dat er personen zijn die volledig vrijwillig kiezen voor een vorm van conversiehandelingen en daarbij helemaal geen dreiging ervaren zoals omschreven door de initiatiefnemers?

6.5 Deelname aan of steun verlenen aan discriminatoire activiteiten

6.6 Conclusie

Gelet op het beginsel van interne subsidiariteit vragen de leden van de NSC-fractie de initiatiefnemers de noodzaak van een nieuwe afzonderlijke strafbepaling voor conversiehandelingen nader toe te lichten. Deze leden hebben behoefte aan een uitgebreidere motivering waarom de huidige strafbepalingen (waaronder mishandeling art. 300–304 Sr, dwang art. 284 Sr, bedreiging art. 285 Sr, vrijheidsberoving art. 282 Sr, deelname aan discriminatie art. 137 f Sr) niet toereikend zijn en dat wordt aangegeven waar die conclusie op is gebaseerd. Zoals in de wetenschapstoets ook is aangegeven, is het opzettelijk toebrengen van psychische schade al strafbaar onder art. 300 Sr (mishandeling), waarbij voorwaardelijk opzet volstaat. Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom art. 300 Sr niet voldoet, temeer omdat mentale schade van conversiehandelingen een reden is voor dit voorstel? Kunnen de initiatiefnemers met nadere voorbeelden illustreren wanneer de huidige strafbepalingen in hun visie ontoereikend zijn en in die voorbeelden de voorgestelde strafbepaling daarin dan wel soelaas zal bieden? Wat is de verwachting van de initiatiefnemers met betrekking tot het aantal zaken dat als gevolg van de nieuwe strafbaarstelling tot een vervolging of veroordeling zal leiden?

De leden van de NSC-fractie constateren dat het wetsvoorstel expliciet alleen voor medici een exceptie benoemt. Maar ook het erkende professionele handelen van andere BIG-geregistreerde zorgverleners zoals psychologen, kan van invloed zijn op genderidentiteit en mogelijk uitgelegd worden als gericht op verandering of onderdrukking. Achten de initiatiefnemers het wenselijk als de bewegingsruimte van deze professionals wordt beperkt?

De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemers verwachten dat er van het voorstel ook een zekere normerende werking uit zal gaan. Kunnen zij nader toelichten op welke wijze zij verwachten dat een wettelijk verbod bij kan dragen aan het tegengaan van een klimaat waarin deze praktijk zich verder ontwikkelt? Kunnen zij daarbij tevens aangeven in hoeverre zij verwachten dat een wettelijk verbod kan bijdragen aan het tegengaan van discriminatie van LHBTI-personen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers aan te geven in welke gevallen het huidige strafrecht niet voorziet, zeker in die gevallen waar het volwassenen betreft en onomwonden duidelijk is dat dit wetsvoorstel wel zal voorzien. Zijn er praktijkvoorbeelden bekend die evident wel tot veroordeling zouden leiden onder dit artikel en waar de huidige strafbaarstellingen tekort schieten? Zijn de initiatiefnemers bereid aanbeveling 6 van de wetenschapstoets uit te voeren en bij de beantwoording op dit punt te betrekken?

7. Uitvoeringsaspecten en handhaving

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de initiatiefnemers niet verwachten dat het wetsvoorstel tot een groot aantal aangiftes gaat leiden. Daarbij komt dat de praktijk van conversiebehandelingen tamelijk beperkt in omvang is. Deze leden vragen daarom op grond van welke gegevens en criteria de effectiviteit van de wet vijf jaar na de inwerkingtreding daarvan kan worden ingeschat? Achten de initiatiefnemers het bijvoorbeeld wenselijk om nu een duidelijke nulmeting te houden? Of achten zij het eerdergenoemde onderzoek van Bureau Beke daar afdoende voor?

De leden van de SGP-fractie constateren dat Afdeling kritisch is ten aanzien van de effectiviteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het voorstel. Een aandachtspunt is bijvoorbeeld, zoals ook door de Afdeling opgemerkt, dat strafwetgeving in andere landen nog tot geen enkele veroordeling heeft geleid. Deze leden vragen de initiatiefnemers of dat nog steeds zo is. Zij vragen de initiatiefnemers om nader toe te lichten wat hiervoor de verklaring is. Is hiernaar in andere landen onderzoek gedaan? Wat zegt dit over de effectiviteit van het invoeren van een strafrechtelijke bepaling? Of is het zo dat conversiehandelingen in andere landen totaal zijn verdwenen vanwege de zogenaamde generaal preventieve werking van de strafbepaling?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Afdeling ook wijst op de te verwachten problemen ten aanzien van de handhaafbaarheid. De bewijsproblematiek staat volgens de Afdeling waarschijnlijk in een groot deel van de gevallen een strafrechtelijke veroordeling in de weg. De initiatiefnemers erkennen dit, maar stellen dat handhavingsproblemen op zichzelf niet hoeven te betekenen dat moet worden afgezien van strafbaarstelling. Erkennen de initiatiefnemers echter dat de te verwachten problemen met handhaafbaarheid een zwaarwegend argument moet zijn in de afweging of overgegaan moet worden tot een strafbepaling, juist omdat de initiatiefnemers de strafbaarstelling zien als enige oplossing het probleem dat zij zien?

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers te verduidelijk waarop zij de vrees voor het waterbedeffect baseren, mocht Nederland niet tot strafbaarstelling overgaan.

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers te verduidelijken wanneer het wetsvoorstel volgens hen zijn doel bereikt (of juist niet). De wetenschapstoets wijst erop dat er weinig empirische gegevens beschikbaar zijn over omvang en aard van het probleem van conversiehandelingen op het gebied van seksuele gerichtheid en vrijwel geen gegevens over omvang en aard van conversiehandelingen met betrekking tot genderidentiteit. Bovendien wijst de wetenschapstoets erop dat de beschikbare gegevens niet afkomstig zijn uit representatieve steekproeven. Door deze beperkingen is het bij voorbaat vrijwel onmogelijk om in de toekomst vast te stellen of strafbaarstelling heeft geleid tot een afname van conversiehandelingen. Deze leden vragen de initiatiefnemers hierop te reflecteren. Op welke wijze zouden zij de effecten van de strafbaarstelling willen monitoren? Deze leden vragen de initiatiefnemers hierbij te reageren op de suggesties die hiervoor gedaan worden in de wetenschapstoets (aanbeveling 14 en 15).

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere toelichting op de stelling dat deze wet een waterbedeffect en verplaatsing van aanbieders vanuit Duitsland naar Nederland voorkomt. Is dit enkel een aanname of is dit op empirie gebaseerd?

8. Adviezen en consultatie

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers contact hebben gezocht met organisaties die hulp bieden aan personen die te kampen hebben met psychoseksuele problematiek of een parafiele stoornis. Te denken valt aan een organisatie zoals Offlimits die hulpverlening biedt aan mensen met een pedoseksuele gerichtheid. Ook vragen deze leden of contact is gezocht met GGZ Nederland over hoe de behandeling van mensen met parafiele en hyperseksuele stoornissen zich verhoudt tot het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling over de vrijheid van onderwijs contact hebben gehad met vertegenwoordigers van het primair- en/of voortgezet onderwijs.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de initiatiefnemers contact hebben gezocht met meerderjarigen die kiezen om handelingen te ondergaan die onder de reikwijdte van deze wet (kunnen) vallen om hun beweegredenen te begrijpen. Hebben zij bijvoorbeeld gesproken met mensen die een homoseksuele gerichtheid kennen en er voor kiezen celibatair te leven om beter zicht te krijgen wat dit wetsvoorstel – mogelijk ook onbedoeld – voor hen zou kunnen betekenen. Indien dit niet is gebeurd, zijn zij bereid dit alsnog te doen?

9. Rechtsvergelijking

De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemers een rechtsvergelijkend onderzoek hebben laten plaatsvinden, waaruit is gebleken dat verschillende landen een strafrechtelijk verbod hebben ingevoerd of een wetgevingsproces in gang hebben gezet om tot een strafrechtelijk verbod van conversiehandelingen te komen. De initiatiefnemers gaan nader in op de strafbepaling zoals van kracht is in Duitsland. Deze leden vragen of situaties bekend zijn waarin de strafbepaling in Duitsland heeft geleid tot veroordelingen wat betreft conversiebehandelingen.

In de memorie van toelichting wordt door de initiatiefnemers verwezen naar een rechtsvergelijkend onderzoek dat heeft plaatsgevonden. De link in de voetnoot leidt echter niet naar het onderzoek. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers om het rechtsvergelijkend onderzoek alsnog met de Kamer te delen.

Inmiddels zijn er veel meer Europese landen die een verbod op conversiehandelingen hebben ingevoerd dan de landen die in de toelichting worden genoemd. De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers een overzicht kunnen geven van de ervaringen en juridische constructies in die landen. Ook vragen zij of de ervaringen in andere landen de initiatiefnemers nog aanleiding geven om hun voorstel aan te passen. Deze leden vragen de initiatiefnemers om in hun reactie op deze vraag in ieder geval in te gaan op de situatie in Frankrijk.

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers voorts waarom niet is gekozen voor een verbod op conversiehandelingen enkel en alleen voor minderjarigen, zoals in Duitsland. De initiatiefnemers maken immers zelf duidelijk dat het wettelijke verbod in Duitsland bewust is beperkt tot minderjarigen om te voorkomen dat een verbod voor meerderjarigen zou sneuvelen bij de rechter. Denken de initiatiefnemers dat een verbod ook gericht is op (kwetsbare) meerderjarigen bij de Nederlandse rechter wel stand zou houden, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom niet is aangesloten bij de Duitse keuze om het wetsvoorstel enkel te richten op minderjarigen. Zij vragen naar het risico dat in de wetenschapstoets naar voren komt dat een verbod dat ook is gericht op (kwetsbare) meerderjarigen niet overeind zou blijven voor de rechter, ook in Nederland. Kunnen de initiatiefnemers hier op ingaan?

10. Financiële en administratieve gevolgen

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemers niet verwachten dat dit wetsvoorstel zal leiden tot een groot aantal aangiften. Kunnen zij hun verwachting ten aanzien van het aantal aangiften nader specificeren en onderbouwen?

II. ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel I

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting over een scala aan conversiehandelingen wordt gesproken waardoor niet geheel duidelijk is welke handelingen onder de reikwijdte van de strafbepaling zullen vallen. Zijn de initiatiefnemers van mening dat dit ten koste kan gaan van de signalering van conversiehandelingen? Hoe kan er volgens de initiatiefnemers voor gezorgd worden dat conversiehandelingen sneller worden herkend door buitenstaanders en door slachtoffers zelf?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het wetsvoorstel het openbaar aanbieden van conversiehandelingen verbiedt. Daarbij vragen deze leden of ook het doorverwijzen naar een organisatie die conversiehandelingen uitvoert strafbaar is onder dit wetsvoorstel en of het wetsvoorstel ook het maken van mond-tot-mondreclame zoals het uitwisselen van positieve ervaringen over conversietherapieën strafbaar stelt. Daarnaast merken deze leden op dat er binnen enkele orthodoxe groeperingen een groot onderscheid wordt gemaakt tussen het hebben van een genderidentiteit of seksuele voorkeur enerzijds en gedragingen anderzijds. De redenering komt er dan op neer dat iemand wel een seksuele gerichtheid «mag hebben», maar daar vervolgens geen of slechts beperkt uiting aan mag geven. Deze leden vragen onder welke omstandigheden het met het wetsvoorstel strafbaar wordt gesteld als er tegen een minderjarige of een meerderjarige in een kwetsbare positie wordt gezegd «je mag het wel zijn; maar we raden je deze therapie aan om neigingen tot gedragingen te onderdrukken»? Bovendien vragen deze leden hoe het wetsvoorstel conversiehandelingen verkapt onder een «jeugdkamp» of «een Bijbellezing» voorkomt.

Onderdeel B

De leden van de SGP-fractie missen nog een toelichting op de voorgestelde maximumstraffen in het eerste lid, derde lid en vierde lid. Zij vragen de initiatiefnemers de voorgestelde strafmaat per voorgesteld lid uitgebreid toe te lichten en te beargumenteren zoals gebruikelijk is bij door de regering voorgestelde wijzigingen of toevoegingen aan het Wetboek van Strafrecht

Het eerste lid

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers duidelijk kunnen maken wat het verschil is tussen «onderdrukken» en «afkeuren» van de seksuele gerichtheid of genderidentiteit. In het normale spraakgebruik valt onder «onderdrukken» niet dat iemand slechts zijn mening kenbaar maakt, maar dat sprake moet zijn van het in bedwang houden dan wel het verhinderen of stuiten van iets (Van Dale). Vinden de initiatiefnemers desondanks, in weerwil van de gangbare betekenis, dat reeds van onderdrukken sprake kan zijn wanneer iemand stellig en mogelijk herhaaldelijk zijn (levens)overtuiging over seksualiteit of genderidentiteit uitspreekt? De toelichting noemt wel allerlei voorbeelden die op zulke situaties kunnen wijzen, terwijl dat een sterke mate van censuur zou betekenen. Deze leden menen met de Raad voor de rechtspraak dat over de ondergrens geen onduidelijkheid mag bestaan.

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers wat het voorgestelde eerste en tweede lid betekent voor het celibaat.

Het derde lid

De leden van de SGP-fractie lezen dat onder «rechtstreeks aanbieden» de initiatiefnemers het doen van een aanbod tot het verrichten van conversiehandelingen dat direct en specifiek is gedaan tegenover een minderjarige of een in omvang beperkte kring van minderjarigen verstaan. Deze leden vragen of ook mondelinge uitingen hieronder vallen. Zo ja, dan vragen zij hoe deze situaties bewezen kunnen worden. Hebben de initiatiefnemers daadwerkelijke voorbeelden van het openlijk aanbieden van conversiehandelingen? Deze leden vragen de initiatiefnemers om theoretische voorbeelden zoals reeds genoemd in de memorie van toelichting in hun beantwoording achterwege te laten.

De leden van de SGP-fractie lezen dat voor het openlijk aanbieden van conversiehandelingen niet is vereist dat dit in de openbare ruimte plaatsvindt. Betekent dit dat openlijk aanbieden van conversiehandelingen in een publieke of besloten plaats ook onder het verbod valt? Kan een preek in een eredienst ook onder het strafrechtelijk verbod vallen?

Het vierde lid

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers voorbeelden kunnen geven van een «gewoonte».

De leden van de SGP-fractie vragen of op grond van deze strafbepaling ook een organisatie kan worden veroordeeld.

Onderdeel C

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen toelichten over welke ambten het in dit artikel gaat.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de initiatiefnemers stellen: «Ten eerste veronderstelt het onderdrukken dat sprake is van het beteugelen en bedwingen van bepaalde gevoelens en het uiten daarvan. Dit gevolg moet door de dader zijn beoogd. Daarvan is geen sprake indien iemand met een niet-heteroseksuele gerichtheid uit eigen beweging een celibatair voornemen heeft ontwikkeld en daarbij ondersteuning en acceptatie zoekt bij bijvoorbeeld een voorganger in de geloofsgemeenschap. Dat is anders als aan de handelingen het idee ten grondslag ligt dat de gevoelens (deels) kunnen worden weggenomen of veranderd of als er sprake is van een indoctrinerende component in samenhang met een negatief waardeoordeel over de seksuele identiteit van degene die de praktijken ondergaat.»

Dit roept een aantal vragen op bij deze leden. Wanneer is precies sprake van een indoctrinerend component? Kunnen de initiatiefnemers dit onderbouwen? Hoe gaan de initiatiefnemers toetsen wat al dan niet het idee is dat aan handelingen ten grondslag ligt? Hoe kan worden bepaald of iemand uit eigen beweging een celibatair voornemen heeft ontwikkeld? Erkennen de initiatiefnemers dat mensen wezenlijke keuzes over de invulling die zij geven altijd maken in relatie tot anderen en dit heel gezond is? Bestaat niet juist het risico dat dergelijke voorwaarden de drempel verhogen voor mensen om te delen over hun worstelingen en hier bijvoorbeeld in hun religieuze gemeenschap het gesprek over aan te gaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe bij artikel 285ba lid 3 Sr getoetst wordt of datgene wat wordt aangeboden daadwerkelijk handelingen betreft die strafbaar zijn. Immers, de initiatiefnemers benadrukken in het wetsvoorstel dat niet zomaar iedere handeling die als conversiehandeling zou kunnen worden gedefinieerd, onder bereik van de strafbaarstelling zou vallen. Het gaat hierbij onder meer om de mate van indringendheid en de frequentie van de handelingen. Hoe moet hierop getoetst worden wat het aanbieden betreft?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het vermelden van mogelijkheden tot handelingen gericht op meerderjarigen op een website onder het bereik van de strafbaarstelling valt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de uitzondering voor ouders ook geldt voor artikel 285ba lid 3b Sr.

Artikel II

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers een uitputtend overzicht kunnen geven van alle delicten in het Wetboek van Strafrecht die op dit moment in aanmerking komen voor spreekrecht en een eenzelfde of minder zware strafmaat hebben als de door hen voorgestelde strafmaat in het door hen voorgestelde art. 285ba, eerste, derde of vierde lid Sr.

Artikel III

Artikel IV

Artikel V

Artikel VI

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de initiatiefnemers hopen te bereiken met de evaluatie. Wanneer zal blijken of het wetsvoorstel is geslaagd? Zijn zij daarnaast van mening dat ook artikel 15 van de wetenschapstoets hierbij zou moeten worden betrokken en dat navolging van artikel 14 ook van belang zal zijn voor deze evaluatie?

OVERIG

De leden van de VVD-fractie vragen of niet alleen natuurlijke, maar ook rechtspersonen kunnen worden vervolgd indien aan de delictsomschrijvingen wordt voldaan. Zij vragen of de rechtsvorm daarbij een verschil maakt. Hoe voorkomt men vervolgens dat de persoon die alle banden losknipt van de organisatie niet zijn straf ontloopt en niet aansprakelijk kan worden gesteld? Bovendien vragen de aan het woord zijnde leden of volgens de initiatiefnemers binnen organisaties waar met kwetsbare jongeren wordt gewerkt, flankerend beleid moet zijn om signalen van conversiehandelingen te herkennen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers van mening zijn dat naast de strafbaarstelling van conversiehandelingen ook een cultuurverandering van binnenuit nodig is. Delen de initiatiefnemers daarbij de mening dat daarbij een rol is weggelegd voor voorlichting bij zowel religieuze als niet-religieuze organisaties ter bestrijding van conversietherapie? Zien de initiatiefnemers een rol weggelegd voor het herstelrecht bij het tegengaan van conversietherapieën?

De leden van de VVD-fractie vragen of nader kan worden toegelicht wat het onderscheid in strafmaximum rechtvaardigt.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse de wetenschapstoets bestudeerd. Zij herkennen een deel van de gemaakte opmerkingen uit eerdere onderzoeken die naar dit onderwerp zijn uitgevoerd, zoals de «Verkenning van juridische en beleidsmatige interventies ter voorkoming en bestrijding van «conversietherapie»» dat is uitgevoerd door Regioplan. Zij vragen de initiatiefnemers in hoeverre zij van mening zijn dat de wetenschapstoets een nieuw licht op het initiatiefwetsvoorstel schijnt en welke punten zij ter overweging meenemen.

De leden van de D66-fractie lezen in de wetenschapstoets dat het onderzoek van Bureau Beke en Ateno een reeks van 14 interviews aanhaalt. Deze leden vragen of dit betekent dat het onderzoek zich ook slechts op de resultaten van die gesprekken baseert, of dat er ook andere onderzoeken en bronnen worden aangehaald om de conclusies te onderbouwen. In de memorie van toelichting lezen zij het volgende: «de hierboven genoemde gevolgen van SOGIECE zijn dan ook vooral een illustratie, die ondersteund wordt door bevindingen uit de internationale wetenschappelijke literatuur.» Kunnen de initiatiefnemers dit nader toelichten?

De leden van de D66-fractie lezen in de wetenschapstoets dat de wetenschappers benieuwd zijn naar welke andere beleidsopties er zijn overwogen. Kunnen de initiatiefnemers dit nader toelichten? Kunnen zij hierbij ook ingaan op de pogingen die zijn ondernomen om met de religieuze en kerkelijke organisaties tot afspraken te komen om conversietherapieën tegen te gaan, zo vragen deze leden. Kunnen zij hierbij tevens ingaan op de vraag hoe zij de mogelijke samenhang tussen het voorliggende voorstel en eventueel flankerend beleid bezien, mede in het licht van de aanbevelingen uit de verkenning van Regioplan?

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Nispen

Adjunct-griffier van de commissie, Nouse