Ontvangen 10 november 2022
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van de VVD, de SP, de Partij voor de Dieren, D66 en de SGP. Graag ga ik in deze nota in op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen. Daarbij sluit ik zoveel mogelijk aan bij de in het verslag gekozen paragraafindeling en volgorde van vraagstelling. In een aantal gevallen was sprake van (soort)gelijke vragen van de verschillende fracties en heb ik deze gezamenlijk beantwoord of in de beantwoording (gedeeltelijk) verwezen naar de als eerst gegeven beantwoording. Omwille van de leesbaarheid heb ik verschillende vragen van uw Kamer samengevat weergegeven.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in duidelijk overgangsrecht. Zij merken op dat zij daar begrip voor hebben, omdat zij beseffen dat elke andere keuze voor overgangsrecht, of de keuze geen overgangsrecht op te nemen, ook evidente nadelen met zich zou meebrengen. Zij vragen zich af of de relevante partijen in de praktijk adequaat betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de voorgestelde overgangsregeling en zo ja, of kan worden bevestigd dat de sector deze overgangsregeling redelijk en wenselijk acht en deze ook goed uitvoerbaar is. Indien dit niet het geval is, vragen deze leden waarom er niet is geconsulteerd.
Graag verduidelijk ik naar aanleiding van deze vraag van de leden van de VVD-fractie dat er niet is voorzien in een separate consulatie van dit wetsvoorstel omdat er al een brede (internet)consultatie heeft plaatsgevonden bij gelegenheid van de Implementatiewet verkoop goederen en levering digitale inhoud (hierna: Implementatiewet).1 Daarbij is ook de termijn van de omkering van de bewijslast aan de orde geweest. Deze consultatie leverde ook voor het overgangsrecht en de uitvoering daarvan voldoende inzichten op die betrokken konden worden bij de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat Frankrijk en Spanje levende dieren helemaal hebben uitgesloten van de werking van de richtlijn en daarvoor een apart regime hanteren en dat Oostenrijk en België ook voor deze route willen kiezen. Zij vragen zich af in hoeverre zo’n regime in de praktijk aansluit bij de Nederlandse, Duitse en Deense situatie.
De leden van de VVD-fractie vragen hier terecht aandacht voor. Rechtsvergelijking kan waardevolle inzichten opleveren. Op Europees niveau is er echter bewust voor gekozen om in de Europese richtlijn verkoop goederen niet te voorzien in een eenduidige regeling voor verkoop van levende dieren. Dit onderwerp is overgelaten aan de beleidswensen van de lidstaten. Daardoor kunnen verschillende regimes binnen Europa naast elkaar bestaan, hetgeen ook kan leiden tot een verschil in benadering tussen de door de aan het woord zijnde leden genoemde lidstaten.
De leden van de SP-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat de regering terugkomt op haar eerdere keuze om de bewijslasttermijn voor levende dieren niet af te laten wijken van de generieke bewijslattermijn voor consumentenkopen. Bij de behandeling van de Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud hebben de Kamer en de regering ook hun standpunten gewisseld over het vraagstuk van de bewijslasttermijn van consumentenkopen van levende dieren. De regering was destijds nog overtuigd van het handhaven van één uniforme termijn van één jaar voor alle producten, maar kiest er nu voor dit los te laten, aldus de aan het woord zijnde leden. Deze leden geven voorts aan dat deze keuze niet uitgebreid wordt toegelicht in de memorie van toelichting, maar de regering ervoor kiest met name te verwijzen naar de discussies in de Staten-Generaal. De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom zij vindt dat voor de handel in levende dieren een uitzonderlijke bewijslasttermijn van zes maanden moet gelden in plaats van twaalf maanden zoals voor alle andere goederen geldt en waarom de regering snijdt in de rechtsbescherming van consumenten ten gunste van verkopers.
Het klopt dat het kabinet destijds, bij indiening van de Implementatiewet, voorstander was van één uniforme termijn voor de omkering van de bewijslast van één jaar voor alle producten – goederen (waaronder levende dieren), digitale inhoud en digitale diensten. Bij de behandeling van de Implementatiewet hebben de Tweede en de Eerste Kamer ook hun standpunten gewisseld over de termijn van de omkering van de bewijslast voor consumentenkoop van levende dieren. Tijdens deze debatten heb ik aangegeven dat een termijn van zes maanden voor omkering van de bewijslast voor de consumentenkoop van levende dieren in de optiek van het kabinet niet de eerste voorkeur heeft, maar wel verdedigbaar is. Tijdens het debat in de Eerste Kamer is vervolgens, blijkens het aannemen van de motie van het lid Meijer, Atsma en Van Dijk over het handhaven van de termijn van zes maanden voor het bewijsvermoeden voor levende dieren (Kamerstukken I 2021/22, 35 734, F), de politieke wens gebleken om de termijn van zes maanden voor de bewijslastomkering voor levende dieren te handhaven. In de Eerste Kamer heb ik in dat kader toegezegd dat als deze motie Meijer c.s. zou worden aangenomen, ik daar met spoed uitvoering aan zou geven. Voor consumentenkoop van levende dieren gaat daarom op grond van deze Aanpassingswet een termijn gelden voor de omkering van de bewijslast ten aanzien van na de koop gebleken gebreken van zes maanden. Het klopt dat in vergelijking met het ingediende Implementatiewetsvoorstel deze keuze ongunstiger is voor consumenten die een levend dier kopen omdat de termijn van de omkering van de bewijslast niet op een jaar uitkomt maar op zes maanden. In de oorspronkelijke wettelijke regeling in het Burgerlijk Wetboek was evenwel al sprake van een termijn van zes maanden. Het is toen niet gebleken dat deze termijn problemen opleverde. Een termijn van zes maanden lijkt dus ook een goede balans te bieden tussen de belangen van consumentenkopers en verkopers van levende dieren. Ook met het nu voorliggende wetsvoorstel is er voor de verkoper nog steeds een voldoende prikkel om een dier goed te verzorgen zodat ziekten en gebreken bij dieren kunnen worden voorkomen en er voor te zorgen dat een dier bij de aflevering in goede gezondheid verkeert. Een verkoper is en blijft verplicht om een levend dier te verkopen waarvan het welzijn en de gezondheid op orde is.
De leden van de SP-fractie lezen tevens in de memorie van toelichting dat de behandeling en huisvesting van levende dieren een groter effect hebben op de toestand van het dier dan het gebruik en de locatie hebben op de toestand van andere (niet-levende) producten. Zij vragen of de regering de mening deelt dat deze vergelijking niet voor alle producten opgaat en of de regering kan aangeven waarom zij dan op basis van die argumenten op de termijn van zes maanden uitkomt. De leden van de SP-fractie zijn verder benieuwd of de regering (in de toekomst) van plan is om nog meer producten uit te zonderen van de uniforme mate van consumentenbescherming.
Voorop staat dat ook met dit wetsvoorstel blijft gelden dat de verkoper bij de consumentenkoop van een levend dier het dier in goede gezondheid moet leveren. Het klopt dat er met dit wetsvoorstel in geval van consumentenkoop van levende dieren een andere termijn voor omkering van de bewijslast komt te gelden ten opzichte van andere goederen. De regering is op dit moment niet voornemens met andere uitzonderingen op het punt van de duur van de bewijslastomkering te komen. Zoals ook tijdens de behandelingen van de Implementatiewet in het parlement aan bod is gekomen, geldt in geval van levende dieren dat zij gedurende hun hele leven onderhevig zijn aan een voortdurende ontwikkeling en verandering van hun lichamelijke gezondheidstoestand, die zowel wordt beïnvloed door de natuurlijke aanleg van het dier als door de wijze waarop het dier wordt gehouden en wordt verzorgd. De wijze van behandeling en van huisvesting bij levende dieren heeft daardoor een relatief groot effect op diens toestand. In dat verband is bovendien van belang dat de verkoper na de koop geen invloed heeft op de wijze waarop een consumentkoper met een levend dier omgaat en hoe hij het verzorgt, terwijl juist in geval van levende dieren een sterke actieve zorgtaak bij de eigenaar ligt. Juist bij levende dieren leidt een passieve houding van de eigenaar tot (gezondheids)problemen bij een dier, waarop de verkoper weinig tot geen invloed kan uitoefenen. In geval van levende dieren is, mede gezien de zeer bepalende actieve invloed die de eigenaar heeft op de gezondheidstoestand, en de uiterst beperkte of zelfs afwezige rol die de verkoper daarin na de koop kan hebben, dan ook mede een grond gelegen om te komen tot een afwijkende termijn voor omkering van de bewijslast. In vergelijking met andere producten is bij een levend dier de wijze waarop de consument met het dier omgaat en dit verzorgt immers cruciaal. Met de termijn van zes maanden voor de omkering van de bewijslast bij consumentenkoop van levende dieren wordt derhalve een andere, maar ook passende balans bereikt tussen enerzijds de belangen van consumenten en anderzijds de belangen van verkopers van levende dieren.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie zijn van mening dat de vergelijking tussen levende dieren en «andere goederen» niet opgaat. Artikel 1.3 van de Wet dieren erkent de intrinsieke, eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel. Zij vragen de regering of zij de opvatting deelt dat levende dieren in dat opzicht verschillen van (levenloze) goederen.
Allereerst verwijs ik de leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie naar het antwoord op de voorgaande vraag. Deze leden stellen terecht dat levende dieren, mede gezien hun intrinsieke, eigen waarde verschillen van levenloze goederen. Dit brengt ook mee dat voor dieren andere, specifieke juridische regimes gekozen kunnen worden dan voor levenloze goederen. Hun eigen, intrinsieke waarde komt ook tot uitdrukking in andere regelgeving, zoals de door de voornoemde leden genoemde Wet dieren, met daaronder meerdere besluiten en regelingen, zoals het Besluit houders van dieren en de Regeling houders van dieren. In het Besluit houders van dieren is bijvoorbeeld geregeld dat het in Nederland verboden is om te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld (artikel 3.4) en dat een gezelschapsdier moet worden gehouden in een daarvoor geschikte ruimte met voldoende bewegingsruimte (artikel 3.12).
Een termijn van een jaar, in plaats van zes maanden, voor de omkering van de bewijslast ten aanzien van na de koop gebleken gebreken doet volgens de leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie recht aan de intrinsieke waarde van het dier, beschermt de consument beter, en draagt bij aan het bestrijden van de malafide dierenfokkers. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie vragen of de regering de mening deelt dat een verkorting van de termijn voor de omkering van de bewijslast van een jaar naar een half jaar in de praktijk zal betekenen dat veel gebreken zich pas zullen manifesteren nadat de termijn van een half jaar is verstreken.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie vragen de regering of zij de opvatting deelt dat een omgekeerde bewijslasttermijn van een jaar beter kan helpen in de strijd tegen malafide puppyhandel, aangezien het voor de verkopende partij minder aantrekkelijk wordt om doorgefokte dieren uit zogeheten puppyschuren te verkopen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie vragen voorts of de regering de mening deelt dat dieren een groot belang hebben bij een goede gezondheid en een goed welzijn en dat dit niet geldt voor goederen en zo ja, of de regering ook de mening deelt dat de aankoop van een levend dier een extra verantwoordelijkheid met zich meebrengt, die niet geldt bij de aanschaf van goederen. Zij vragen ook of de regering de mening deelt dat dit impliceert dat de aanschaf van een levend dier niet één-op-één vergeleken kan worden met de aanschaf van goederen. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie vragen bovendien of de regering de mening deelt dat, als er een verschil is tussen het kopen van levende dieren of levenloze goederen, het in het nadeel van dieren is als de termijn van de bewijslastomkering bij de aanschaf van levende dieren korter wordt dan bij de aanschaf van (levenloze) goederen, waar de termijn één of twee jaar is.
Met de leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie ben ik van mening dat dieren een groot belang hebben bij een goede gezondheid en een goed welzijn. De aankoop van een levend dier brengt daardoor ook een bijzondere verantwoordelijkheid met zich mee. De aanschaf van een levend dier kan vanuit het belang van dierenwelzijn dan ook niet één-op-één vergeleken worden met de aanschaf van levenloze goederen. Voor dierenwelzijn en diergezondheid gelden al andere, specifieke regels, o.a. neergelegd in de Wet Dieren met daaronder meerdere besluiten en regelingen die zien op dierenbescherming zoals het Besluit houders van dieren en de Regeling houders van dieren, maar ook het Besluit diergeneeskundigen. In het Besluit houders van dieren is bijvoorbeeld geregeld dat een gezelschapsdier moet worden gehouden in een daarvoor geschikte ruimte met voldoende bewegingsruimte (artikel 3.12). De voorliggende Aanpassingswet noch de Implementatiewet en de onderliggende richtlijn2 richten zich specifiek op dierenwelzijn. Uit het verschil tussen enerzijds levende dieren en anderzijds levenloze goederen kan evenwel niet de conclusie getrokken worden dat de consumentenbescherming – in de vorm van omkering van de bewijslast – minimaal dezelfde moet zijn. Hierbij spelen ook andere elementen en afwegingen een rol, waarop ik in het voorgaande ben ingegaan. Daarbij ben ik specifiek ingegaan op het gegeven dat juist vanwege de bijzondere zorg die aan dieren dient te worden besteed om hun gezondheid goed te houden, er na de koop een actieve verantwoordelijkheid bij de consumentkoper/eigenaar berust, waarop de verkoper weinig tot geen invloed kan uitoefenen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie lezen dat de regering geen consultatie heeft laten uitvoeren voor het wetsvoorstel om de bewijslasttermijn terug te draaien naar een half jaar. Zij vinden dat een groot gemis omdat het wetsvoorstel naar de mening van deze leden grote negatieve gevolgen kan hebben voor zowel de gezondheid en het welzijn van dieren als voor de bescherming van de consument, die bij de aanschaf van een dier met erfelijke afwijkingen de kans ontnomen wordt om de fokker of handelaar aansprakelijk te stellen binnen de termijn waarin veel erfelijke aandoeningen zichtbaar worden. Om deze reden steunde de Consumentenbond de verlengde omgekeerde bewijslasttermijn van één jaar (brief Consumentenbond d.d. 28 januari 2022). De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie vragen de regering waarom geen reactie gevraagd is van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) en van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), aangezien deze organisaties veel kennis hebben van de gezondheids- en welzijnsproblemen van doorgefokte huisdieren en van de termijn waarbinnen deze problemen zich kunnen manifesteren.
Bij de beantwoording van de eerste vraag in deze nota is al opgemerkt dat er geen separate consultatie heeft plaatsgevonden over dit wetsvoorstel. Daarnaast merk ik op dat de bestaande verplichtingen op grond van de Wet Dieren en de bestaande verplichting op grond van het consumentenrecht om een dier in goede staat, zonder gebreken, af te leveren onverkort blijven bestaan.
De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind