Ontvangen 29 juni 2022
Inhoudsopgave |
blz. |
||
1. |
Inleiding |
1 |
|
2. |
Aanleiding en doel |
2 |
|
3. |
De inrichting en verkiezing van het kiescollege |
3 |
|
3.1 |
Ledenaantal |
4 |
|
3.2 |
Vereisten lidmaatschap kiescollege |
6 |
|
3.3 |
Onverenigbare functies bij lidmaatschap kiescollege |
8 |
|
3.4 |
Elektronisch vergaderen |
9 |
|
4. |
Verkiezing van de leden van het kiescollege |
9 |
|
4.1 |
Registratie kiesgerechtigdheid in de permanente registratie |
9 |
|
4.2 |
Inleveren kandidatenlijst |
11 |
|
5. |
De verkiezing van de leden van de Eerste Kamer door de leden van het kiescollege |
11 |
|
5.1 |
De stemming |
11 |
|
5.2 |
Het verlenen van een volmacht langs elektronische weg |
13 |
|
5.3 |
Stemwaarde kiescollege |
14 |
|
6. |
Evaluatie |
20 |
Graag dank ik de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de schriftelijke inbreng inzake het wetsvoorstel Regels omtrent de oprichting en inrichting van een kiescollege voor de Eerste Kamer voor Nederlanders die geen ingezetenen zijn alsmede wijziging van de Kieswet ten behoeve van de verkiezing van de leden van het kiescollege voor Nederlanders die geen ingezetenen zijn en de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer door de leden van dit kiescollege (Wet kiescollege niet-ingezetenen). Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de door de leden van de fracties van VVD, D66, CDA, SP, GroenLinks, ChristenUnie, SGP en BBB gestelde vragen en gemaakte opmerkingen over dit wetsvoorstel. In het navolgende reageer ik daarop, waarbij ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aanhoud.
De leden van de VVD-fractie spreken de hoop uit dat onderhavig wetsvoorstel tijdig in werking treedt, opdat al in 2023 Nederlanders in het buitenland hier gebruik van kunnen maken. De leden van de D66-fractie zien eveneens graag dat bij de provinciale statenverkiezingen in 2023 Nederlanders in het buitenland al kunnen deelnemen via het kiescollege.
De regering onderschrijft het belang dat Nederlanders buiten Nederland zo spoedig mogelijk invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de Eerste Kamer. Eerder heeft de regering in dit verband het voornemen geuit ernaar te streven dat kiezers buiten Nederland in maart 2023 de leden van het kiescollege niet-ingezetenen kunnen kiezen en zo bij de aankomende Eerste Kamerverkiezing in mei 2023 voor het eerst invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de Eerste Kamer. Daarbij is steeds de kanttekening geplaatst dat daarvoor alle benodigde wet- en regelgeving tijdig, dat wil zeggen uiterlijk in september 2022, in werking moet zijn getreden. Kiezers moeten namelijk tijdig worden geïnformeerd over deze nieuwe verkiezing en voldoende gelegenheid krijgen om zich hiervoor te registreren. Bovendien moeten ook politieke partijen tijdig duidelijkheid hebben over de verkiezing zodat zij de gelegenheid hebben om kandidaten te benaderen en de andere stappen in het kandidaatstellingsproces te doorlopen. Daartoe moeten de procedures en kaders vaststaan en duidelijk zijn. Ook de gemeente Den Haag heeft tijd nodig om de voorbereidingen voor deze nieuwe verkiezing zorgvuldig ter hand te kunnen nemen.
In het wetgevingsproces moeten nog de nodige stappen worden gezet. De behandeling door de Eerste Kamer van het grondwetsvoorstel dat ertoe strekt om het kiescollege niet-ingezetenen op te richten, vindt plaats op 28 juni 2022. Het onderhavige wetsvoorstel, dat de inrichting van het kiescollege regelt, moet nog door uw Kamer en de Eerste Kamer worden behandeld. Daarnaast is er uitvoeringsregelgeving nodig, die pas verder in procedure kan worden gebracht zodra dit wetsvoorstel door uw Kamer is aanvaard. Gelet op de vele stappen in het wet- en regelgevingsproces die uiterlijk begin september 2022 doorlopen moeten zijn en de gebruikelijke termijnen daarvoor, moet het naar verwachting niet langer realistisch worden geacht dat een eerste verkiezing voor het kiescollege in maart 2023 wordt gehouden. Ik hecht aan een zorgvuldige voorbereiding en uitvoering van een eerste kiescollegeverkiezing, waarbij er een goede invoeringstermijn is na aanvaarding van alle benodigde regelgeving.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om naar aanleiding van het advies van de Kiesraad te reflecteren op de wenselijkheid van het kiescollege buitenland, in het licht van het feit dat de tweede lezing van de Grondwetswijziging nog aanhangig is in de Eerste Kamer. Deze leden wijzen op de constatering van de Kiesraad dat de uitwerking van de verkiezingen inzake het beoogde kiescollege in sommige gevallen niet geheel praktisch lijkt, maar dat ook geen goed alternatief voor handen is. Noopt deze constatering niet tot een fundamentele heroverweging van het voornemen om dit kiescollege in te voeren?
De regering hecht er belang aan de onevenwichtigheid op te heffen die er thans bestaat in het stemrecht voor Nederlandse kiesgerechtigden buiten Nederland. Zij hebben immers nu wel het recht en de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de samenstelling van de Tweede Kamer maar niet op die van het andere deel van de Staten-Generaal, te weten de Eerste Kamer. De praktische uitwerking van de werkwijze van het kiescollege niet-ingezetenen vergt enig denkwerk en het maken van keuzes. Die doen echter naar het oordeel van de regering allerminst af aan het principiële uitgangspunt dat het wenselijk is om het kiescollege in te voeren om zo de genoemde onevenwichtigheid op te heffen. De regering is van mening dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde uitwerking van het kiescollege op een zo zorgvuldig mogelijke manier gebeurt, daarbij rekening houdend met de uitvoering.
Tevens memoreert de regering dat de Eerste Kamer in eerste lezing het grondwetsvoorstel tot oprichting van het kiescollege niet-ingezetenen heeft aangenomen en de Tweede Kamer in eerste en tweede lezing het grondwetsvoorstel heeft aanvaard.
De leden van de SP-fractie lezen dat de Kiesraad zich zorgen maakt of voldoende personen en partijen zich voor het kiescollege willen kandideren, met als mogelijk gevolg minder keuzemogelijkheden voor kiezers en daardoor een lagere opkomst en representatie van het kiescollege. Deze leden lezen dat de regering de verantwoordelijkheid hiervoor bij politieke partijen legt en zien daarin de praktische consequentie dat sommige partijen hier aanzienlijk meer voordeel uit halen, zeker gevestigde partijen. Deze leden vragen waarom de regering dit een acceptabel verschil acht?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering hun inschatting beoordeelt dat het kiescollege de meeste kansen biedt aan bestaande Nederlandse partijen die veel draagvlak hebben bij hoger opgeleide en internationaal georiënteerde burgers?
De regering ziet voor zichzelf een inspanningsverplichting om, in samenwerking met de gemeente Den Haag, kiezers te informeren over het nieuwe kiescollege niet-ingezetenen en hen ook te wijzen op de mogelijkheid zich te kandideren. Het benaderen van kandidaten voor een specifieke partij kan uiteraard nooit de verantwoordelijkheid van de regering zijn. Daarvoor ligt de verantwoordelijkheid bij de politieke partijen. Dat is niet anders dan bij andere verkiezingen. Het wetsvoorstel geeft alle politieke partijen dezelfde uitgangspunten en bevoordeelt dus niet bepaalde partijen zoals gevestigde partijen ten opzichte van andere partijen of vice versa.
Het valt de leden van de SGP-fractie op dat de regering zich in het voorstel hoofdzakelijk richt op de formele, procedurele inrichting van het kiescollege en zich nauwelijks rekenschap geeft van de praktijk waarop het wetsvoorstel ziet, terwijl toch van verschillende zijden is gewezen op de risico’s van beperkte keuzemogelijkheden en representativiteit. Deze leden vragen de regering een uitgebreidere duiding van de te verwachten praktijk en de vraag wat te doen als de geschetste risico’s zich daadwerkelijk zouden manifesteren. Zo vragen zij wat concreet kan worden verwacht van en voorgesteld bij partij- en lijstvorming van Nederlanders in de meest uiteenlopende soorten landen. Wat is volgens de regering precies de ratio en legitimatie bij deze verkiezingen, nu het kiescollege enkel tot taak heeft de Eerste Kamer te verkiezen? Heeft de regering als het gaat om deze vragen vergelijkingsmateriaal dat grond biedt voor de hoop dat de genoemde risico’s zich niet zullen voordoen of is het een gewaagd experiment? Deze leden wijzen erop dat de kiescolleges Caribisch Nederland niet direct reden voor enthousiasme bieden.
De legitimatie van de oprichting van het kiescollege is naar het oordeel van de regering dat hiermee de onevenwichtigheid wordt opgeheven die er thans bestaat in het stemrecht voor Nederlandse kiesgerechtigden buiten Nederland, die wel invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de Tweede Kamer maar niet op die van de Eerste Kamer. De gekozen systematiek van een kiescollege, waarbij de leden enkel de taak hebben om een stem voor de Eerste Kamer uit te brengen, sluit aan bij die van de al bestaande kiescolleges in Caribisch Nederland, en biedt de mogelijkheid om de niet-ingezetenen inspraak te geven, zonder dat hun stem doorwerkt in de samenstelling van de provinciale vertegenwoordigende organen in Nederland.1 Dit laatste wordt namelijk niet wenselijk geacht, gelet op de bestuurlijke taken van deze organen. Voor een kiescollege voor niet-ingezetenen is weinig vergelijkingsmateriaal voorhanden, hoewel de regering uiteraard wel het bestaan van de kiescolleges Caribisch Nederland bij de totstandkoming van het wetsvoorstel heeft betrokken. Graag wijst de regering er wel op dat kiezers buiten Nederland al vele jaren stemmen voor de Tweede Kamer en het Europees Parlement. Daarnaast zijn veel van de procedures gebaseerd op de huidige wijze waarop het verkiezingsproces is ingericht in Nederland. Partij- en lijstvorming van Nederlanders buiten Nederland kan in de praktijk voor een deel lopen via al bestaande politieke partijen. Zo hebben verschillende politieke partijen ook afdelingen buiten Nederland. Daarnaast acht de regering het goed voor te stellen dat groepen Nederlanders buiten Nederland zich verenigen en samen een politieke groepering beginnen en een lijst vormen. Omdat de regering waarde hecht aan de werking van het kiescollege in de praktijk heeft zij, zoals beschreven in de toelichting bij het wetsvoorstel, het voornemen om ook de kandidaatstelling en lijstvorming te betrekken bij de evaluatie van de eerste kiescollegeverkiezing en de eerste stemming voor de Eerste Kamerverkiezing.
De leden van de D66-fractie merken op dat het ledenaantal van het kiescollege niet-ingezetenen wordt gerelateerd aan het aantal geregistreerde kiesgerechtigden in het buitenland. Deze leden merken op dat in het kader van proportionaliteit de regering ervoor heeft gekozen om het aantal leden van het kiescollege niet-ingezetenen te baseren op de staffel uit de Gemeentewet en de Provinciewet.2 Tevens vragen zij de regering nader toe te lichten op basis waarvan de marges zijn samengevoegd, in die zin dat niet is gekozen voor een berekening waarbij het gemiddelde conform de Gemeentewet en de Provinciewet is meegenomen, of een berekening van één van beide in plaats van een mix, zoals nu het geval is. Bij welk aantal leden wordt de representatie van het aantal niet-ingezetenen voldoende gewaarborgd?
Voor het bepalen van het aantal leden van het kiescollege (het zetelaantal) is advies ingewonnen bij universitair docent Nederlandse politiek dr. S.P. Otjes. Dit heeft geresulteerd in de rapportage Mogelijkheden voor de stemgewichten voor het Kiescollege voor Niet-ingezetenen.3 Hierin beschrijft de heer Otjes verschillende perspectieven om het zetelaantal op te baseren. Dit houdt in dat aansluiting wordt gezocht bij de in de bestaande wetgeving voorkomende relatie tussen aantal inwoners en de grootte van een vertegenwoordigend orgaan, zoals de staffel uit artikel 8 van de Gemeentewet of artikel 8 uit de Provinciewet. Dit heeft twee voordelen: (i) het aantal leden stijgt als het aantal geregistreerde kiesgerechtigden stijgt en (ii) er kan gebruik worden gemaakt van bestaande en herkenbare systematiek. De regering heeft dit advies dan ook overgenomen en gekozen voor het juridische perspectief.
In de consultatieversie van het wetsvoorstel had de regering ervoor gekozen de staffel uit artikel 8 van de Gemeentewet eenopeen toe te passen op het kiescollege. Aansluiten bij de Gemeentewet leek voor de hand te liggen, aangezien er bij lage aantallen geregistreerde kiezers meer ruimte is voor differentiatie van het zetelaantal. Aansluiten bij de Provinciewet zou namelijk betekenen dat er in alle gevallen sprake is van minimaal 39 leden, ook als er maar relatief weinig (10.000) kiezers geregistreerd zijn voor de kiescollegeverkiezing. In zijn consultatieadvies wees de Kiesraad er echter op dat eenopeen aansluiten bij de Gemeentewet een inconsistentie meebrengt, namelijk dat er vanaf 200.000 inwoners (of geregistreerde kiesgerechtigden in het geval van het kiescollege) altijd minimaal 45 leden zijn, terwijl de provinciale staten pas uit 45 leden bestaat vanaf minimaal 750.000 inwoners. Daarnaast wees de Kiesraad erop dat er in de toekomst wellicht veel meer Nederlanders buiten Nederland zich laten registreren, en dat het vreemd zou zijn dat de maximale omvang dan niet verder kan oplopen dan 45 leden. Vanuit dat oogpunt gezien ligt het meer voor de hand dat de bovenkant van de staffel – vanaf 100.000 geregistreerde kiesgerechtigden – aansluit bij de staffel uit de Provinciewet. Op die wijze wordt de genoemde inconsistentie weggenomen en sluit de regeling eveneens aan bij eventuele uitbreiding van het aantal kiezers buiten Nederland. Gelet op deze overwegingen heeft de regering de staffel voor het ledenaantal in de voorliggende versie van het wetsvoorstel dienovereenkomstig aangepast.
Vaststellen van de staffel aan de hand van het gemiddelde conform de Gemeentewet en de Provinciewet is niet overwogen. Er zijn namelijk maar twee ledenaantallen op de staffel die overlappen: 39 (bij 100.000–200.000 inwoners in de Gemeentewet en bij minder dan 400.000 inwoners in de Provinciewet) en 45 (boven de 200.000 inwoners in de Gemeentewet en 750.000–1.000.000 inwoners in de Provinciewet). Een ledenaantal van 41 of 43 bestaat niet in de Gemeentewet. Een berekening die uitgaat van een mix zou daardoor resulteren in een zetelaantal dat niet logisch meestijgt met het aantal geregistreerde kiesgerechtigden.
De leden van de D66-fractie vragen verder bij welk aantal leden de representatie van het aantal niet-ingezetenen voldoende wordt gewaarborgd. Naar het oordeel van de regering is het minimumaantal leden waarbij de representatie van het aantal niet-ingezetenen voldoende is geborgd mede afhankelijk van de grootte van de groep die het kiescollege beoogt te vertegenwoordigen. De groep die het kiescollege vertegenwoordigt, wordt gekoppeld aan het aantal niet-ingezetenen dat zich registreert voor de kiescollegeverkiezing. Hieruit volgt dat het minimumaantal dat voldoende is, samenhangt met het aantal niet-ingezetenen dat zich registreert. Vandaar dat de regering ervoor heeft gekozen om het ledenaantal vast te stellen aan de hand van een staffel, zodat het aantal leden stijgt als het aantal geregistreerde kiesgerechtigden stijgt. De ondergrens ligt bij negen leden, waarvan sprake is bij maximaal 3.000 geregistreerde kiesgerechtigden. Zoals hiervoor toegelicht is hiervoor aangesloten bij de Gemeentewet, waarin is geregeld dat een gemeenteraad bestaat uit minimaal negen leden voor gemeenten tot 3.000 inwoners. Nu het minimum voor gemeenteraden in de Gemeentewet op negen leden is vastgesteld, en de representatie hiermee dus voldoende wordt geacht, vindt de regering dit ook een passend minimumaantal voor het kiescollege.
Voor de verhouding tussen het aantal geregistreerde kiesgerechtigden en het aantal leden wordt aangesloten bij artikel 8 van de Gemeentewet en artikel 8 van de Provinciewet, constateren de leden van de CDA-fractie. Een van de argumenten daarvoor is dat het kiescollege genoeg leden moet tellen om het stemgeheim te waarborgen. Deze leden vragen daarom om nadere toelichting waarom het stemgeheim bij negen leden gewaarborgd is. Verder wijzen deze leden erop dat de regering stelt dat ook kandidaten van kleinere politieke groeperingen de kans moeten hebben om gekozen te worden in het kiescollege, zodat de representativiteit zo veel mogelijk wordt geborgd. Deze leden van de CDA-fractie vragen bij hoeveel leden de representativiteit volgens de regering is geborgd.
Bij het bepalen van het aantal leden van het kiescollege heeft de regering een aantal uitgangspunten in acht genomen. Het aantal leden van het kiescollege moet groot genoeg zijn om het stemgeheim te waarborgen. Daarnaast is het van belang dat ook kandidaten van kleinere politieke groeperingen de kans hebben om gekozen te worden in het kiescollege, dat er een balans is tussen het aantal leden en de stemwaarde die elk lid vertegenwoordigt en dat er rekening wordt gehouden met de administratieve lasten en kosten die elk lid van het kiescollege meebrengt. Verder heeft de regering – naar aanleiding van het onderzoek van dr. Otjes – ervoor gekozen om voor het bepalen van het ledenaantal aan te sluiten bij bestaande systematiek en een herkenbaar systeem, concreet een combinatie van de staffel uit de Gemeentewet en de Provinciewet. De regering heeft vervolgens afgewogen dat met het aansluiten bij (het onderste deel van) de staffel uit de Gemeentewet, recht wordt gedaan aan de verschillende genoemde uitgangspunten. Concreet ten aanzien van het stemgeheim overweegt de regering dat als een minimumaantal van negen leden voor een gemeenteraad voldoende is om het stemgeheim te borgen, dit ook het geval is voor het kiescollege. Het is niet gezegd dat negen een absoluut aantal is om het stemgeheim te waarborgen, maar het in de Gemeentewet genoemde aantal sterkt de regering wel in het oordeel dat negen leden afdoende is. Dezelfde afweging is gemaakt ten aanzien van het uitgangspunt dat het kiescollege uit voldoende leden moet bestaan om ook kleinere politieke groeperingen een kans te geven om gekozen te worden. Nu ook in de Gemeentewet wordt uitgegaan van de gedachte dat een aantal van negen leden voldoende is qua representatie, meent de regering dat dit ook voor het kiescollege kan worden aangenomen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen enige toelichting betreffende de eis dat leden van het kiescollege geen ingezetene mogen zijn. Deze leden hebben wel enig begrip voor deze eis, aangezien het consistent zou zijn met het vereiste voor leden van provinciale staten dat hun werkelijke woonplaats in de provincie moet liggen. Die eis is begrijpelijk aangezien zij naast het kiesrecht voor de Eerste Kamer nog een vertegenwoordigende taak hebben in de provinciale staten. De leden van het kiescollege voor Nederlandse niet-ingezetenen hebben daarentegen slechts één taak, namelijk het stemmen voor de Eerste Kamer, zonder andere vertegenwoordigende functies. Daarnaast zijn de diverse woonplaatsen van kiesgerechtigde niet-ingezetenen, in tegenstelling tot provinciale ingezetenen, dusdanig verspreid dat er geen beroep gedaan kan worden op regionale vertegenwoordiging. Daar waar het logisch is dat een Gelderlander door een Gelderlander vertegenwoordigd wil worden, is het niet per se logisch dat een niet-ingezetene in Canada vertegenwoordigd wil worden door een niet-ingezetene in Vietnam, aldus deze leden. De voorgestelde eis van ingezetenschap brengt volgens de leden van de GroenLinks-fractie enkele praktische bezwaren mee. Zo moeten de leden van het kiescollege naar Nederland reizen om te stemmen voor de Eerste Kamer en zijn er minder mensen beschikbaar die zich kandidaat kunnen stellen, wat ongewenste gevolgen kan hebben met het oog op lijstuitputting. Deze problemen zouden verholpen worden wanneer ook ingezetenen lid kunnen worden van het kiescollege. Daarom vragen deze leden de regering een nadere toelichting op de reden van deze eis en vragen zij of ook andere opties zijn overwogen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State over twijfels over de noodzaak van de voorwaarde van het niet-ingezeten zijn voor deelname aan het kiescollege. Deze leden vragen de regering de noodzaak hiervoor nader te motiveren.
Bij de inrichting van het kiescollege is het uitgangspunt steeds geweest dat de vormgeving zoveel als mogelijk aansluit bij de regeling voor provinciale staten én de kiescolleges in Caribisch Nederland. Voor alle vertegenwoordigende organen in Nederland geldt bovendien dat de criteria voor actief en passief kiesrecht gelijk zijn aan elkaar. Naar oordeel van de regering ligt het dan ook in de rede om deze systematiek eveneens te hanteren voor het kiescollege, en zou het goed onderbouwd moeten worden indien hiervan af wordt geweken. Inhoudelijk ziet de regering geen reden voor een dergelijke afwijking. Juist omdat de leden van het kiescollege de groep Nederlandse niet-ingezetenen vertegenwoordigen, is het passend dat zij zelf niet-ingezetenen zijn. Bij het opstellen van het grondwetsvoorstel heeft de regering dan ook hiervoor gekozen en dit neergelegd in artikel 55, tweede lid, van het grondwetsvoorstel. Tijdens de eerste lezing van het grondwetsvoorstel heeft de regering dit expliciet toegelicht. Dit uitgangspunt is gedurende de behandeling noch in de Tweede Kamer noch in de Eerste Kamer ter discussie gesteld, en ook het advies van de Afdeling met betrekking tot het grondwetsvoorstel laat dit onderwerp onbesproken. Gelet hierop zijn er geen andere opties overwogen. In haar advies bij dit wetsvoorstel heeft de Afdeling wel de suggestie gedaan om de eis van niet-ingezetenschap te laten vallen voor het passief kiesrecht. Zoals toegelicht in het nader rapport is de regering echter van mening dat het grondwetsvoorstel geen andere lezing toelaat dan dat er gelijke criteria gelden – wat immers ook was beoogd. Dit betekent dat de eis van niet-ingezetenschap voor het passief kiesrecht het uitgangspunt vormt voor dit wetsvoorstel. Niettemin wordt voor de volledigheid hieronder ingegaan op de inhoudelijke argumenten die de fracties op dit onderdeel in het verslag bij dit wetsvoorstel naar voren brengen.
De leden van de GroenLinks-fractie wijzen er op dat sprake is van een verschil in karakter en taken tussen het kiescollege en provinciale staten, mede vanwege het verschil in regionale vertegenwoordiging, en zien hierin een argument om op dit punt wel een onderscheid te maken tussen het kiescollege en provinciale staten. Hoewel de regering deze gedachtegang op zichzelf kan volgen, wijst zij erop dat deze leden hiermee voorbij lijken te gaan aan het feit dat ook voor de kiescolleges in Caribisch Nederland gelijke criteria voor actief en passief kiesrecht gelden, terwijl ook deze leden enkel de taak hebben eenmalig hun stem uit te brengen voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer. Ten aanzien van het verschil in regionale vertegenwoordiging, dat de leden van de GroenLinks-fractie naar voren brengen, merkt de regering op dat het in haar ogen niet relevant is of een niet-ingezetene in Canada of Vietnam woont, maar dat een lid van het kiescollege vertegenwoordiger is van Nederlanders die buiten Nederland wonen. De relevantie van deze vertegenwoordiging is er namelijk in gelegen dat de wetgeving die de Kamers aannemen ook van toepassing kan zijn op deze groep Nederlanders, ongeacht waar zij precies wonen.
Niettemin staat het aandachtspunt waar het de leden om te doen is, dat de kring van mogelijke kandidaten aanmerkelijk wordt begrensd door de eis van niet-ingezetenschap, bij de regering scherp op het netvlies. Zij is zich terdege bewust van het belang van voldoende voorlichting om de verkiezing van de leden van het kiescollege onder de aandacht van de kiezers buiten Nederland te brengen. Er ligt ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij politieke partijen die willen deelnemen aan de kiescollegeverkiezing om kandidaten te vinden voor hun kandidatenlijsten. De regering verwacht niet dat bij die inzet onvoldoende animo zal zijn onder personen om zich te kandideren. Verder wijzen de leden van de GroenLinks-fractie erop dat de fysieke stemming in Nederland een drempel kan zijn voor kandidaatstelling. Wat betreft het afreizen naar Nederland blijft de regering bij haar standpunt dat het naar verwachting niet onoverkomelijk zal zijn om eenmaal per vier jaar naar Nederland af te reizen. Temeer niet nu de datum van de verkiezing ruim tevoren, en zelfs vóór het moment van kandidaatstelling voor de kiescollegeverkiezing, bekend is. Bovendien is het aannemelijk dat de kiescollegeleden juist personen zijn die zich verbonden voelen met Nederland, en derhalve bereid zullen zijn naar Nederland te reizen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welk risico de regering ziet voor lijstuitputting en hoe, indien dit gebeurt, hiermee zal worden omgegaan.
Hoewel de regering de kans op lijstuitputting gering acht, licht zij graag toe in welke gevallen lijstuitputting mogelijk zou zijn. Dit kan op twee momenten het geval zijn. Ten eerste op het moment dat de zetels worden verdeeld. In dat geval worden er aan een lijst meer zetels toegekend dan dat er kandidaten op die lijst staan. Op basis van de systematiek van de Kieswet zou(den) deze niet-bezette zetel(s), via de restzetelverdeling, worden toegewezen aan een of meerdere andere lijsten. Dat acht de regering voor het kiescollege niet wenselijk, omdat het kiescollege als taak heeft om de uitgebrachte stemmen bij de kiescollegeverkiezing (verhoudingsgewijs) te vertalen naar de stemming voor de Eerste Kamer. Wanneer in het geval van lijstuitputting de zetel zou toevallen aan een andere lijst, raakt deze afspiegeling vertroebeld, aangezien de stemwaarde van de partijen die de zetels krijgen toegewezen, extra doorwerkt bij de Eerste Kamerverkiezing. In het voorliggende wetsvoorstel is daarom, op advies van de Kiesraad, geregeld dat indien bij de vaststelling van de uitslag sprake is van lijstuitputting, de niet ingevulde zetel(s) onbezet blijft dan wel blijven. Ten tweede kan sprake zijn van lijstuitputting gedurende de zittingsperiode. Daarvoor wordt aangesloten bij de regels die ook voor de provinciale staten gelden. Indien tijdens de zittingsperiode een lid aftreedt en de lijst is uitgeput, blijft de zetel leeg.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het wetsvoorstel bepaalt dat leden van het kiescollege geen burgemeester van Den Haag mogen zijn. Deze bepaling komt hen overbodig voor, aangezien het wetsvoorstel reeds bepaalt dat de voorzitter van het kiescollege de burgemeester van Den Haag is en de leden geen ingezetene mogen zijn.
De reden dat de bepaling is opgenomen dat een lid van het kiescollege geen burgemeester van Den Haag mag zijn, is dat er geen twijfel mag bestaan over de bedoeling van de wetgever. In lijn met de zienswijze van de SGP-fractie meent de regering echter dat deze bepaling in de praktijk inderdaad overbodig zal zijn. Ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt opgemerkt dat de situatie van onverenigbare functies zich in de praktijk niet snel zal voordoen, omdat de desbetreffende functionarissen in Nederland zullen wonen en dus niet voldoen aan de vereisten voor lidmaatschap van het kiescollege.4 Niettemin hecht de regering eraan om ook voor deze verkiezing bepaalde functies onverenigbaar te verklaren.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel wordt gesteld dat het gelet op de taak van het kiescollege niet nodig is om een geheime stemming te houden tijdens een elektronische vergadering. Zij vragen in dat verband waarom niet is aangesloten bij de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, waarin wel de mogelijkheid is opgenomen om een geheime stemming te houden tijdens een elektronische vergadering. De ervaring tijdens de coronacrisis heeft immers geleerd dat fysieke bijeenkomsten als gevolg van reisbeperkingen niet altijd mogelijk zijn.
In de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is de mogelijkheid opgenomen om een geheime (schriftelijke) stemming te houden. In dat geval sturen de leden van het vertegenwoordigende orgaan hun stembriefje na afloop van de vergadering per brief of per koerier naar de griffie of brengen dit zelf langs. De voorzitter maakt de uitslag van de stemming daarna zo spoedig mogelijk openbaar. Aangezien de kiescollegeleden in het buitenland wonen ligt een vergelijkbare constructie niet in de rede, aangezien dit betekent dat de stem per post naar Nederland zou moeten worden gestuurd. Temeer niet nu er in het kiescollege geen noodzaak bestaat om geheim te kunnen stemmen, aangezien het soort zaken waarover geheime stemmingen plaatsvinden – stemming over personen voor het doen van benoemingen, voordrachten of aanbevelingen – niet spelen bij het kiescollege (zie bijvoorbeeld artikel 31 Gemeentewet en artikel 31 Provinciewet).
De leden van de VVD-fractie, de D66-fractie, de CDA-fractie en de GroenLinks-fractie stellen vragen over de registratie van de kiesgerechtigden voor de kiescollegeverkiezing.
Zo halen de leden van de VVD-fractie de passage aan in de memorie van toelichting dat aan kiezers die al in de permanente registratie zijn opgenomen voor de Tweede Kamer- en/of de Europees Parlementsverkiezingen, door de gemeente Den Haag zal worden gevraagd of zij zich ook willen registreren voor de kiescollegeverkiezing. Deze leden vragen waarom de permanente registratie niet ook meteen zal gelden voor de kiescollegeverkiezingen en ontvangen hierop graag een reactie van de regering.
De leden van de D66-fractie begrijpen de keuze dat de gemeente Den Haag verantwoordelijk is voor het beheer van de permanente kiezersregistratie, maar benadrukken ook dat er ruim 800.000 personen geregistreerd staan in de Registratie Niet-Ingezetenen (RNI). Deze leden vinden het verschil van 90.000 en 800.000 erg groot en vragen de regering nader toe te lichten welke mogelijkheden worden gebruikt om de permanente registratie van kiesgerechtigden, naast de mutaties in de Basisregistratie Personen (BRP), zo actueel mogelijk te houden.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering bevordert dat zoveel mogelijk Nederlanders buiten Nederland zich als kiezer laten registreren. Hoe beoordeelt de regering de suggestie van de CDA-afdeling België in de internetconsultatie om bijvoorbeeld bij verlenging van het paspoort de registratie als kiezer als keuze voor te leggen?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben zorgen over de registratie van niet-ingezetenen ten aanzien van hun stemrecht bij de verkiezing van het kiescollege. Heeft de regering op dit moment goed zicht op Nederlandse niet-ingezetenen met het oog op de aspecten die relevant zijn voor hun uitvoering van hun stemrecht? Zo nee, welke stappen neemt de regering om dit te verbeteren zodat iedere niet-ingezetene gebruik kan maken van zijn of haar stemrecht?
Op grond van de Kieswet gebeurt de registratie van kiesgerechtigdheid van een niet-ingezetene voor de Tweede Kamer- of Europees Parlementsverkiezing op aanvraag. Het registreren van kiesgerechtigden voor de kiescollegeverkiezing zonder handeling van hun kant wijkt af van het reguliere (wettelijke) registratieproces en tevens van het karakter van de permanente registratie. Voor de kiescollegeverkiezing wordt voorgesteld aan te sluiten bij het wettelijke systeem, zodat voor alle verkiezingen waarvoor kiezers buiten Nederland hun stem kunnen uitbrengen, de wijze van registreren gelijk is. Bovendien is de stemwaarde van het kiescollege gekoppeld aan het aantal niet-ingezetenen dat zich als kiesgerechtigde registreert voor de verkiezing van het kiescollege. Hoewel het een reële verwachting is dat in elk geval een deel van de voor de Tweede Kamer- en Europees Parlementsverkiezingen geregistreerde niet-ingezetenen ook interesse zal hebben in deelname aan de kiescollegeverkiezing, zal dat mogelijk niet voor elke niet-ingezetene het geval zijn. Indien de permanente registratie voor deelname aan kiescollege-verkiezingen automatisch zou worden gevuld, zou hiermee invloed worden uitgeoefend op de hoogte van de stemwaarde van het kiescollege op een wijze die mogelijk niet correspondeert met het aantal niet-ingezetenen dat voor deze verkiezing wenst te worden geregistreerd. Dat vindt de regering onwenselijk. De gemeente Den Haag beschikt over alle gegevens om rechtstreeks contact te leggen met de niet-ingezetenen in de permanente registratie en zal al deze personen individueel benaderen met informatie over deze nieuwe verkiezing en daaraan gekoppeld de vraag of zij zich hiervoor willen registreren.
Registratie door niet-ingezetenen is verder nodig omdat van hen een actueel adres bekend moet zijn om de briefstembescheiden naar toe te sturen. Dit moet namelijk een actueel adres zijn. De adressen in de RNI zijn niet altijd actueel. Adressen die worden opgegeven bij vertrek uit Nederland kunnen daarna door een verhuizing veranderen. Als de desbetreffende Nederlander geen actieve band heeft met Nederland bijvoorbeeld omdat hij/zij geen vorm van uitkering uit Nederland ontvangt, dan zal een nieuw adres ook niet in de RNI terechtkomen. De gemeente Den Haag spant zich in aanloop naar elke verkiezing in om kiezers die dat niet zelf al doen, te bewegen een actueel adres door te geven. Indien ondanks deze inspanningen briefstembewijzen retour komen, neemt de gemeente Den Haag telefonisch of per email met deze kiezers contact op. Op die manier blijven de gegevens in de permanente registratie zo actueel mogelijk. Meer algemeen zijn er de leden van de D66-fractie wijzen daar terecht op de mutaties in de Basisregistratie Personen (BRP). Als een kiesgerechtigde niet-ingezetene niet langer in het buitenland woont maar zich weer in Nederland vestigt, en nalaat om dat zelf door te geven, dan ontvangt de gemeente Den Haag als verantwoordelijke voor de registratie van de kiezers buiten Nederland, een zogenoemde spontane verstrekking uit de BRP, die de gemeente Den Haag vervolgens verwerkt.
In reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie en de GroenLinks-fractie benadrukt de regering dat de gemeente Den Haag niet alleen via de website van de gemeente Den Haag maar ook een-op-een met alle kiesgerechtigde niet-ingezetenen in de permanente registratie contact zal opnemen om hen te informeren over de nieuwe kiescollegeverkiezing en daarbij te vragen of zij zich voor deze verkiezing willen registreren. Meer in het algemeen is het vanaf het moment van de invoering van de permanente registratie (april 2017) zo dat iedere Nederlander die uit Nederland vertrekt en bij vertrek een adres in het buitenland opgeeft, een brief ontvangt van de gemeente Den Haag met het persoonlijke verzoek zich te registreren om te stemmen vanuit het buitenland. Daarnaast geeft de gemeente Den Haag op allerlei andere wijzen bekendheid aan de registratiemogelijkheid. Hierbij kan worden gedacht aan het verstrekken van informatie via de eigen website stemmenvanuithetbuitenland.nl, aan online campagnes in aanloop naar verkiezingen met advertenties op websites en op YouTube, en aan het verstrekken van informatie waar mogelijk via verenigingen van Nederlanders in het buitenland en via emigratiebeurzen. Hoewel de geldigheidsduur van een Nederlands paspoort voor personen vanaf 18 jaar tien jaar is en kiesgerechtigden dus maar eens in de tien jaar een nieuw paspoort hoeven aan te vragen, zal ik samen met de Minister van Buitenlandse Zaken verkennen of uitvoering van de door de leden van de CDA-fractie vermelde suggestie een optie is.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel kandidaten er op een kandidatenlijst voor het kiescollege mogen staan.
Voor het opstellen van een kandidatenlijst voor de kiescollegeverkiezing gelden dezelfde regels als voor andere verkiezingen. Artikel H 6, tweede lid, van de Kieswet bepaalt dat elke partij 50 kandidaten op de lijst mag plaatsen. Voor partijen die bij de voorgaande verkiezing van het desbetreffende orgaan meer dan vijftien zetels hebben behaald, wordt dit verruimd naar ten hoogste 80 kandidaten. Artikel Pa 1 van het wetsvoorstel verklaart artikel H 6 van overeenkomstige toepassing op de kiescollegeverkiezing.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een fysieke vergadering voor de stemming door het kiescollege. De leden van de VVD-fractie halen aan dat de regering naar alternatieven heeft gekeken, zoals elektronisch stemmen, briefstemmen en een tussenvariant, maar deze alternatieven te licht heeft bevonden. Deze leden menen dat elektronisch stemmen een mooie oplossing zou zijn om de leden van het kiescollege een reis te besparen, maar dan moet elektronisch stemmen wel op een veilige manier mogelijk zijn en moeten de waarborgen van het verkiezingsproces geregeld zijn. Dat is nu nog niet het geval. Zij hopen dat de regering de technische mogelijkheden op dit gebied blijft monitoren. Zij vragen ook of er op het gebied van elektronisch stemmen al vorderingen zijn gemaakt en zo ja, welke.
Op dit moment is het volgens de regering niet opportuun om stappen te zetten op het gebied van internetstemmen. Dat standpunt heeft de regering in juni 2018, juni 2020 en zeer recent ook ingenomen.5 Een belangrijk argument hiervoor is dat internetstemmen het verkiezingsproces kwetsbaar maakt voor cyberrisico’s. De technologie is bovendien nog onvoldoende ontwikkeld om te voorkomen dat er inbreuk kan worden gemaakt op de waarborgen van het verkiezingsproces, in het bijzonder de controleerbaarheid van het proces en het stemgeheim. Daarnaast zijn de kosten van internetstemmen – hoewel het moeilijk is deze precies in te schatten – hoog. Deze conclusies worden bevestigd in een onderzoek naar de haalbaarheid van de invoering van online stemmen dat de Belgische overheid in 2020 heeft laten uitvoeren door enkele universiteiten.6 Wel blijft de regering de mogelijke technologische ontwikkelingen omtrent verkiezingen volgen.
De regering kiest ervoor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer te laten plaatsvinden in een fysieke vergadering in Nederland. In de toelichting bij het wetsvoorstel is opgenomen dat, hoewel stemmen per brief een denkbaar alternatief is, het introduceren van briefstemmen (grote) problemen oplevert in de uitvoering. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze problemen zich verhouden tot de problemen van een fysieke stemming waarvoor de kiescollegeleden naar Nederland moeten komen.
In de memorie van toelichting is uiteengezet dat de regering verschillende manieren waarop kiescollegeleden hun stem zouden kunnen uitbrengen voor de Eerste Kamer heeft bekeken. De fysieke zitting heeft daarbij de voorkeur gekregen boven het stemmen per brief. Hierbij is afgewogen dat het afreizen naar Nederland naar het oordeel van de regering voor deze gekozen personen geen onoverkomelijke drempel zal vormen, terwijl het stemmen per brief wel grote problemen voor de uitvoering kan opleveren. Bovendien geniet een fysieke stemming in beginsel de voorkeur.
Bij de Tweede Kamer- en Europees Parlementsverkiezing is de periode tussen de dag dat de kandidatenlijst definitief is vastgesteld – nadat de termijn voor een beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is afgerond – en de dag van stemming nu al krap voor kiezers om hun stem per brief terug te sturen. Voor de Tweede Kamer- en de Europees Parlementsverkiezingen bedraagt het aantal dagen tussen het definitief vaststellen van de kandidatenlijsten door het centraal stembureau en de dag van stemming in het ongunstigste geval dertig dagen. Voor de Eerste Kamerverkiezing is dit slechts veertien dagen. Zelfs indien de stembiljetten gelijk na definitieve vaststelling van de kandidatenlijsten gereed worden gemaakt en elektronisch worden verzonden, is de kans dus aanzienlijk dat de stemmen van de kiescollegeleden indien die per post zouden moeten worden verstuurd, niet tijdig aankomen voor de dag van de stemming. Kiescollegeleden die verder weg wonen of in landen met een minder goede infrastructuur zijn hierbij onevenredig in het nadeel.
De regering is zich er bewust van dat hier tegenover staat dat het reizen naar Nederland iets vraagt van kiescollegeleden, zeker als zij verder weg wonen. Zij meent echter dat dit geen onoverkomelijke drempel vormt. Kiescollegeleden kunnen bij het organiseren van hun reis en verblijf namelijk worden gefaciliteerd, en bovendien is de datum van de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer al bekend op het moment dat personen zich kandideren voor het kiescollege. Daar kan dus ruim van tevoren rekening mee worden gehouden. Desalniettemin kan het risico zich voordoen dat een kiescollegelid niet in de gelegenheid is om de stemming in Nederland bij te wonen. Daartoe bestaat in dit wetsvoorstel de regeling van het verlenen van een volmacht langs elektronische weg.
Een lid van het kiescollege dat niet in staat is om de stemming in Nederland bij te wonen, kan aan een ander lid van het kiescollege een volmacht verlenen. Maar wat als een lid van het kiescollege op het laatste moment verhinderd is door bijvoorbeeld problemen in het vliegverkeer? Het afgeven van een elektronische volmacht kan volgens de leden van de VVD-fractie dan weleens niet meer mogelijk zijn en zij vragen daarom hoe daarmee wordt omgegaan?
De mogelijkheid om een volmacht langs elektronische weg te verlenen kan ook in deze situatie voldoen. Het kiescollegelid dat per volmacht een stem wil uitbrengen, doet zijn verzoek daartoe door een mededeling daarvan te sturen aan de voorzitter via de beschikbaar gestelde elektronische contactgegevens, bijvoorbeeld een e-mailadres. Op die wijze kan hierover op een laagdrempelige manier worden gecommuniceerd en biedt het de mogelijkheid aan de leden van het kiescollege een dergelijke volmacht nog net voor aanvang van de zitting te verlenen, aangezien de voorzitter op deze wijze nog tot het laatste moment in de gelegenheid is om te controleren op nieuwe verzoeken. Over het algemeen zal een kiescollegelid dat op het laatste moment is verhinderd op die manier alsnog een volmacht kunnen verlenen. De procedure hiervoor is gelijk aan de volmachtregeling die nu geldt bij de stemming door leden van de provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland, met als enige verschil dat het wetsvoorstel in aanvulling op het fysieke verzoek regelt dat dit ook via een digitale mededeling mogelijk is.
De leden van de SP-fractie lezen dat de vergadering waarin de kiescollegeleden zullen stemmen fysiek zal plaatsvinden. Zij schetsen dat het afreizen naar Nederland voor een kiescollegelid woonachtig in een grensgebied doorgaans minder problemen oplevert dan een kiescollegelid woonachtig op een ander continent. Deze leden vragen daarom of zij het goed begrijpen dat een kiescollegelid één volmachtstem mag uitbrengen, om te voorkomen dat één lid namens alle andere leden een stem uit zal brengen?
Voor kiescollegeleden is het inderdaad mogelijk om namens maximaal één ander kiescollegelid een volmachtsstem uit te brengen. Daarmee wordt aangesloten bij de mogelijkheid die de leden van de provinciale staten en kiescollege Caribisch Nederland hebben om bij volmacht te stemmen. De regering acht het onwenselijk dat een lid meerdere volmachtsstemmen zou kunnen uitbrengen, aangezien het uitgangspunt is dat kiescollegeleden verkozen worden om namens de kiezers in het buitenland een stem uit te brengen voor de Eerste Kamer.
De door de regering gemaakte keuze voor de stemwaardebepaling en de gegeven argumentatie achten de leden van de VVD-fractie begrijpelijk.
De regering is content te vernemen dat de leden van de VVD-fractie de keuze voor de stemwaarde begrijpelijk vinden.
De leden van de D66-fractie en de leden van de CDA-fractie vragen om met een rekenvoorbeeld duidelijk te maken wat de invloed van het kiescollege op de samenstelling van de Eerste Kamer is indien de opkomst van de kiescollege verkiezing relatief laag is en wat de invloed is als de opkomst relatief hoog is.
De opkomst van de verkiezing van de leden van het kiescollege wordt niet betrokken in de bepaling van de stemwaarde. De stemwaarde voor het kiescollege niet-ingezetenen wordt bepaald door een formule waarin de volgende factoren worden meegenomen: het aantal kiezers in de permanente registratie, het aantal leden van het kiescollege, het aantal inwoners van Nederland en het aantal kiesgerechtigden in Nederland voor de provinciale statenverkiezingen.
Dat levert de volgende formule op:
In de memorie van toelichting is het volgende rekenvoorbeeld opgenomen. Voor het maken van een voorbeeldberekening dienen er enkele aannames te worden gedaan. Voor deze berekening zijn dat de volgende:
– Ten tijde van de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer in 2019 telden de provincies en openbare lichamen 17.307.910 inwoners.
– In totaal waren er op dat moment 13.045.181 kiesgerechtigden voor de verkiezing van de leden van provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland.
– In de permanente kiezersregistratie niet-ingezetenen stonden bij de laatste verkiezing waarbij niet-ingezetenen konden stemmen (de Tweede Kamerverkiezing van maart 2021) 92.772 kiesgerechtigden geregistreerd voor die verkiezing.
– Een aantal geregistreerde kiesgerechtigden van 92.772 zou er op basis van de staffel in artikel 5 van het wetsvoorstel kiescollege niet-ingezetenen in resulteren dat het kiescollege 37 leden heeft.
Dat zou betekenen dat de totale stemwaarde van het kiescollege (33 x 37 leden) uitkomt op 1.221. Tijdens de afgelopen Eerste Kamerverkiezing was de totale stemwaarde 173.125. Zou daaraan het totaal van het kiescollege worden toegevoegd, dan zou dat betekenen dat het totale gewicht van het kiescollege op basis van bovenstaande aannames gelijk is aan 0,53 zetel (0,70% op het totaal van 75 zetels).
In de tabel hieronder is het percentage van de totale stemwaarde bij de Eerste Kamerverkiezing in 2019 per provincie/openbaar lichaam opgenomen. Daarnaast is ook de theoretische exercitie gedaan wat het zou betekenen indien het kiescollege niet-ingezetenen tijdens deze verkiezing al ingesteld zou zijn. Daarbij is uitgegaan van de aannames die voor bovenstaande berekening zijn gedaan.7
Provincie |
Aantal statenleden |
Stemwaarde |
Totale stemwaarde kiescollege |
Percentage stemwaarde zonder kiescollege (afgerond) |
Percentage stemwaarde met kiescollege (afgerond) |
---|---|---|---|---|---|
Groningen |
43 |
136 |
5.848 |
3,38 |
3,35 |
Fryslân |
43 |
151 |
6.493 |
3,75 |
3,72 |
Drenthe |
41 |
120 |
4.920 |
2,84 |
2,82 |
Overijssel |
47 |
246 |
11.562 |
6,68 |
6,63 |
Flevoland |
41 |
102 |
4.182 |
2,42 |
2,40 |
Gelderland |
55 |
377 |
20.735 |
11,98 |
11,90 |
Utrecht |
49 |
274 |
13.426 |
7,76 |
7,70 |
Noord-Holland |
55 |
519 |
28.545 |
16,49 |
16,37 |
Zuid-Holland |
55 |
668 |
36.740 |
21,22 |
21,07 |
Zeeland |
39 |
98 |
3.822 |
2,21 |
2,19 |
Noord-Brabant |
55 |
463 |
25.465 |
14,71 |
14,61 |
Limburg |
47 |
237 |
11.139 |
6,43 |
6,39 |
Bonaire |
9 |
22 |
198 |
0,11 |
0,11 |
Sint Eustatius |
5 |
6 |
30 |
0,02 |
0,02 |
Saba |
5 |
4 |
20 |
0,01 |
0,01 |
Kiescollege Niet-Ingezetenen |
37 |
33 |
1221 |
n.v.t. |
0,70 |
Totaal |
626 |
174.346 |
100% |
100% |
Voor de hoogte van de stemwaarde is het niet van belang of 50% of 80% van de geregistreerde kiesgerechtigden een stem uitbrengt. De stemwaarde per kiescollegelid blijft namelijk gelijk. De stemwaarde wordt bepaald op basis van het aantal kiezers in de permanente registratie, waarop een correctiefactor wordt toegepast. Bij de stemwaarde van de leden van de provinciale staten en de leden van de kiescolleges Caribisch Nederland wordt de stemwaarde bepaald op basis van het aantal inwoners van de provincie of het openbaar lichaam en wordt de opkomst voor die verkiezingen ook niet gebruikt voor het berekenen van de stemwaarde.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat, op basis van de verwachte opkomst, de te verwachten stemwaarde zal zijn van een kiezer van buiten Nederland en hoe zich dit verhoudt tot de gemiddelde stemwaarde van een kiezer in Europees Nederland?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt gebruik gemaakt van bovenstaande voorbeeldberekening. Het opkomstpercentage voor de verkiezing van de leden van het kiescollege is niet op voorhand in te schatten. Daarom wordt er voor dit voorbeeld voor gekozen om het opkomstpercentage te gebruiken van de provinciale statenverkiezing. Het opkomstpercentage van de verkiezing van de provinciale staten was 56,16%, oftewel 7.319.650 kiezers hebben een stem uitgebracht. Wanneer dit wordt vertaald naar het aantal geregistreerde kiezers uit de voorbeeldberekening houdt dat in dat 52.101 van de 92.772 kiezers in de permanente registratie een stem zou hebben uitgebracht.
Op basis van bovenstaande berekening was de totale stemwaarde van het kiescollege niet-ingezetenen 1.221. De totale stemwaarde van de provinciale staten (dus exclusief de kiescolleges Caribisch Nederland) is dan 172.877.
Daarmee kan de theoretische exercitie worden gedaan om de stemwaarde per uitgebrachte stem voor niet-ingezetenen en per uitgebrachte stem in Europees Nederland te berekenen.
De stemwaarde per uitgebrachte stem is dus nagenoeg even groot op basis van deze exercitie. Daarbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat in de praktijk de stemwaarde van de kiezers in Europees Nederland niet als een geheel kan worden gezien. De stemwaarde per uitgebrachte stem is per provincie immers ook verschillend, omdat niet overal de opkomst gelijk is. Zo was de opkomst bij de provinciale statenverkiezing in 2019 in de provincie Noord-Brabant procentueel het laagst, waardoor de stemwaarde per uitgebrachte stem 0,0258 was, terwijl in de provincie Utrecht waar de opkomst voor dezelfde verkiezing procentueel het hoogst was, de stemwaarde per uitgebrachte stem op 0,0229 lag.
De leden van de SP-fractie stellen dat door te kiezen voor een kiescollege dat gekozen wordt door het aantal geregistreerde kiezers in het buitenland een nieuw principe wordt gehanteerd wat leidt tot verwarring, onduidelijkheid en een risico dat sommige kiezers minder vertegenwoordigd worden dan andere qua stemwaarde. Deze leden vragen of de regering het met hen eens is dat de keuze voor het meetellen van geregistreerde kiezers in het buitenland in dat opzicht willekeurig is? Zo nee, waarom wordt er dan niet voor gekozen om deze registratie in ieder geval regelmatig op te schonen, zodat de registratie klopt? Anders, zo denken deze leden, is de stemwaardebepaling immers nog willekeuriger en op basis van onjuiste data.
De regering is het niet eens met de leden van de SP-fractie dat het meetellen van de geregistreerde kiezers bij de stemwaarde willekeurig is. De keuze om de berekening van de stemwaarde te baseren op het aantal geregistreerde kiesgerechtigden is de uitkomst van een uitgebreide afweging, en de berekeningswijze die wordt voorgesteld is de optie die het meest in de buurt komt bij de stemwaardebepaling voor provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland.
Hoewel de regering het belang van een goed bijgehouden permanente registratie erkent, ligt een volledige opschoning van de permanente registratie echter niet voor de hand. Het verplicht periodiek opschonen is onwenselijk, omdat een kiezer zijn registratie dan periodiek moet herbevestigen, hetgeen niet strookt met de gedachte achter het invoeren van een permanente registratie. Bij de invoering van de permanente registratie is op verzoek van de Tweede Kamer bewust de keuze gemaakt om het voor kiesgerechtigden buiten Nederland zo makkelijk mogelijk te maken.10 Waar zij zich voor de invoering van de permanente registratie in 2017 voor elke verkiezing moesten registreren hoeft dat sindsdien nog maar eenmalig. Het laten herbevestigen door kiezers staat haaks op de gemaakte keuze bij de invoering van de permanente registratie en werpt een drempel op voor kiezers uit het buitenland. Een andere manier om de permanente registratie op te schonen zou kunnen zijn om kiezers, die bijvoorbeeld twee of drie verkiezingen niet hebben gestemd, te verwijderen uit de permanente registratie. Ook dat is onwenselijk omdat er dan een lijst moet worden bijgehouden van kiezers die bij de laatste verkiezing(en) hebben gestemd. Dat staat op gespannen voet met het stemgeheim. Ook is het niet objectiveerbaar na hoeveel verkiezingen dat een kiezer geen stem heeft uitgebracht, hij uit de permanente registratie moet worden verwijderd.
Het is uiteraard van belang dat de registratie dan zo actueel mogelijk is. De gemeente Den Haag houdt zich daar op verschillende manieren ook actief mee bezig, zoals ook toegelicht in paragraaf 4.1 van deze nota naar aanleiding van het verslag. Naast de voortdurende inspanning van de gemeente Den Haag om de permanente registratie actueel te houden, ziet de regering geen verdere mogelijkheden voor opschoning die niet conflicteren met het karakter van de permanente registratie.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat reeds bij de Grondwetsbehandeling nadrukkelijk aandacht is geweest voor de vraag welke stemwaarde wordt toegekend aan de leden van het kiescollege. Deze leden vragen om een uiteenzetting van de opties die zijn overwogen en waarom uiteindelijk voor de voorliggende optie is gekozen.
Bij het uitwerken van de stemwaardebepaling voor de leden van het kiescollege stond vast dat het niet mogelijk is om de stemwaarde van een kiescollege niet-ingezetenen op dezelfde wijze te bepalen als de huidige berekeningswijze van de stemwaarde van de provinciale staten en de kiescolleges in de openbare lichamen. Dit zou er namelijk in resulteren dat de stemwaarde gebaseerd wordt op de gehele wereldbevolking, wat ertoe zal leiden dat de mate van invloed van het kiescollege op de samenstelling van de Eerste Kamer buitenproportioneel groot is. Een ander alternatief om de huidige berekeningswijze van de stemwaarde te kunnen toepassen op het kiescollege is deze te baseren op alle Nederlanders die in het buitenland woonachtig zijn. Echter zijn er geen precieze aantallen bekend van Nederlanders in het buitenland. Daarom is het hanteren van de huidige berekeningswijze niet mogelijk.
Om die reden zijn er verschillende alternatieven overwogen. Hierbij diende eerst afgewogen te worden of het wenselijker werd geacht de systematiek voor de provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland ongewijzigd te laten, en te zoeken naar een berekeningswijze voor het kiescollege die zo goed als mogelijk aansluit bij het bestaande stelsel, of om de huidige stemwaardebepaling voor de provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland aan te passen, vanuit een principiële voorkeur de stemwaardebepaling in alle gevallen gelijk te trekken.
De regering heeft voor dit laatste niet gekozen, omdat dit de verkiezing van de Eerste Kamer in een ander perspectief plaatst. De wijze waarop de stemwaarde van de provinciale staten en de kiescolleges in de Caribische openbare lichamen op dit moment wordt bepaald – op basis van het inwonertal van de provincies en de Caribische openbare lichamen – past bij de visie dat de Eerste Kamerverkiezing een rechtstreekse verkiezing is door de leden van provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland. Elk alternatief, zoals het uitgaan van het aantal uitgebrachte stemmen, zou de verkiezing van de Eerste Kamer in een ander perspectief plaatsen en die (mede) het karakter geven van een indirecte verkiezing door de kiezers. De regering heeft er voor gekozen om de huidige systematiek van de Eerste Kamerverkiezing niet te veranderen, maar te zoeken naar een manier om het nieuwe kiescollege in te bedden in het bestaande stelsel. Hierbij is wel gepoogd om de bepaling zoveel als mogelijk op dezelfde wijze vorm te geven als de stemwaardebepaling voor de provinciale staten en de kiescolleges van de openbare lichamen. Een tweede belangrijk uitgangspunt was dat de invloed die het kiescollege op de samenstelling van de Eerste Kamer heeft proportioneel moest zijn.
Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij de eerste lezing van het grondwetsvoorstel was de regering aanvankelijk van mening dat het de voorkeur verdiende om de stemwaarde van de leden van het kiescollege niet-ingezetenen te bepalen op basis van het aantal uitgebrachte stemmen. De regering wees er in dat kader op dat als de verkiezing van de Eerste Kamer als een indirecte verkiezing wordt gezien, het vanuit theoretisch oogpunt meer voor de hand ligt om bij het bepalen van de stemwaarde uit te gaan van het aantal uitgebrachte stemmen dan van het aantal (geregistreerde) kiesgerechtigden, aangezien het enigszins willekeurig zou lijken om uit te gaan van het aantal kiezers dat zich heeft laten registreren in plaats van het aantal kiezers dat daadwerkelijk heeft gestemd. Hiervan is zij teruggekomen nu is gebleken dat de berekeningswijze zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel – op basis van het aantal geregistreerde kiesgerechtigden, vermenigvuldigd met een correctiefactor – beter aansluit bij het uitgangspunt van evenredige vertegenwoordiging. Bij de mondelinge behandeling van de eerste lezing van het onderhavige grondwetsvoorstel in uw Kamer rees de vraag of wel voldoende recht wordt gedaan aan het grondwettelijke beginsel van evenredige vertegenwoordiging als de stemwaarde van dit kiescollege zou worden bepaald aan de hand van het aantal uitgebrachte stemmen en of de evenredigheid zou kunnen worden geoptimaliseerd, bijvoorbeeld door een nader te bepalen correctiefactor toe te passen op de stemwaarde van de leden van dat kiescollege. Uit het onderzoek van dr. Otjes dat mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft aangeboden als bijlage bij de hoofdlijnenbrief van 10 juni 2021, blijkt dat het mogelijk is om het bestaande systeem voor provincies en openbare lichamen intact te laten en voor de stemwaardebepaling van het kiescollege niet-ingezetenen een berekeningsmethode te kiezen die dit benadert, in ieder geval voor wat betreft de invloed die het kiescollege verhoudingsgewijs krijgt wanneer je de stemwaarde afzet tegen het aantal personen dat wordt vertegenwoordigd. Op deze manier wordt recht gedaan aan de Nederlanders in het buitenland, maar blijft het karakter van de Eerste Kamerverkiezing ongewijzigd. Hierbij zorgt de correctiefactor ervoor dat de uitkomst van de stemwaardebepaling recht doet aan het feit dat er meer Nederlanders in het buitenland wonen dan er geregistreerd zijn als kiesgerechtigde, bijvoorbeeld minderjarige Nederlanders. Alles afwegend heeft de regering voor deze optie gekozen. Voor een nadere toelichting verwijs ik kortheidshalve naar paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering bij het toelichten van de keuze van de stemwaarde volstaat met een technische, rekenkundige benadering en dat een duiding van de keuzes vanuit de specifieke aard van de verkiezingen van de Eerste Kamer ontbreekt. Deze leden merken op dat het bijzondere van deze verkiezingen is dat uitdrukkelijk een basis ligt in de geografische eenheid van de provincies. De keuze voor een kiescollege voor Caribisch Nederland past ook nog binnen die lijn, maar het bepalen van de stemwaarde van het kiescollege buitenland roept allerlei nieuwe spanningen op. Kan de regering toelichten waarom het logisch zou zijn om als uitgangspunt te hanteren dat de stemwaarde van het kiescollege buitenland zoveel mogelijk gelijkwaardig moet zijn, terwijl het wezenlijke verschil is dat dit kiescollege niet te verbinden is aan een duidelijk geografisch gebied? Ligt het niet in de rede om dit kiescollege op voorhand een beperkter gewicht te geven dan de provinciale staten en het kiescollege Caribisch Nederland?
De leden van de SGP-fractie vragen daarnaast om toe te lichten waarom het acceptabel is dat de vergaarbak die het kiescollege buitenland vormt voor Nederlanders die verspreid zijn in een groot aantal landen, meer waarde krijgt dan een geografisch en staatkundig duidelijk gemarkeerd gebied als Caribisch Nederland?
Het is juist dat de kiezers in het buitenland niet woonachtig zijn in een geografisch afgebakend gebied. Naar mening van de regering zou dit er echter niet aan in de weg moeten staan dat ook zij invloed op de samenstelling van de Eerste Kamer krijgen. Temeer omdat (een deel van) de wetgeving waarover wordt besloten direct van invloed is op hen. In dat kader acht de regering het juist dat de invloed per Nederlander zoveel mogelijk gelijkwaardig is, ongeacht waar de persoon woont. De regering kan zich daarom niet vinden in de gedachtegang dat aan Nederlandse niet-ingezetenen uit principe een lagere stemwaarde wordt toegekend. Zij meent dan ook dat de stemwaarde van het kiescollege in verhouding moet staan tot de groep(sgrootte) die zij beoogt te vertegenwoordigen, op dezelfde wijze als dit geldt voor de stemwaarde van provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland in verhouding tot het inwonertal. Dat de stemwaarde van het kiescollege niet-ingezetenen hoger kan zijn dan die van de kiescolleges in Caribisch Nederland kan hieruit volgen indien het aantal kiezers dat zich registreert voor de kiescollegeverkiezing hoger is dan het inwonertal in de openbare lichamen. Deze situatie is voorstelbaar, aangezien er rond de 90.000 kiezers geregistreerd zijn voor Tweede Kamerverkiezingen en het inwonertal van de openbare lichamen per 1 januari 2022 voor Bonaire 22.573, Sint Eustatius 3.242 en Saba 1.911 bedraagt.
Het lid van de BBB-fractie ondersteunt de opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State dat voor de stemwaarde van de leden van het kiescollege niet-ingezetenen het aantal geregistreerde kiesgerechtigden maatgevend is. Daarbij gaat de toelichting echter niet in op de vraag of, indien de opkomst voor de verkiezing van het kiescollege veel lager is dan de opkomst bij de verkiezingen voor provinciale staten, de stem van deze kiezers uit het buitenland niet onevenredig zwaar meetelt. Is de regering bereid om het voorstel hierop aan te passen en zo nee, waarom niet?
Zoals ook in het nader rapport wordt aangegeven, en hierboven in reactie op vragen van de leden van de D66-fractie en de CDA-fractie wordt vermeld, is de wijze waarop de stemwaarde van het kiescollege gekoppeld wordt aan de groep die het beoogt te vertegenwoordigen – geregistreerde kiesgerechtigden verhoogd met de correctiefactor – in feite niet anders dan de stemwaardebepaling van provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland op basis van het inwonertal van een provincie of openbaar lichaam.11 Ook daar speelt de opkomst bij de provinciale staten- dan wel kiescollegeverkiezing immers geen rol bij het bepalen van de stemwaarde. Het kan dus voorkomen dat bij een van de verkiezingen het opkomstpercentage relatief laag is, waardoor de stem van die kiezer relatief zwaar meetelt. Het scenario dat het aantal geregistreerde kiezers (steeds meer) afwijkt van het aantal kiezers dat daadwerkelijk een stem uitbrengt, is dus denkbaar, maar is niet inherent aan de koppeling van de stemwaarde aan het aantal geregistreerde kiesgerechtigden. Een mogelijkheid waarbij het opkomstpercentage wel een rol zou spelen, is de stemwaarde te koppelen aan het aantal uitgebrachte stemmen bij de kiescollegeverkiezing. Hiervoor heeft de regering echter niet gekozen, omdat zij meent dat de keuze die zij gemaakt heeft beter in lijn is met de systematiek bij de provincies en openbare lichamen, waarbij de stemwaarde eveneens is gekoppeld aan de groep die de provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland beogen te vertegenwoordigen, te weten de inwoners. Gezien het bovenstaande wordt niet overwogen om het opkomstpercentage een rol te laten spelen bij de stemwaardebepaling.
De leden van de VVD-fractie geven aan de digitale vaardigheden van de Nederlanders in het buitenland niet te onderschatten, maar wijzen erop dat als het kiescollege er is verschillende digitale handelingen moeten worden uitgevoerd. Deze leden spreken de hoop uit dat dit aspect bij de evaluatie, die na de verkiezing door het kiescollege wordt gehouden, expliciet aandacht krijgt.
Net als iedere andere verkiezing zal ook de verkiezing van de leden van het kiescollege worden geëvalueerd. Deze evaluatie zal alle relevante aspecten beslaan. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt hierover bijvoorbeeld al aangegeven dat er een enquête zal worden gehouden onder kandidaten naar mogelijke knelpunten rond de kandidaatstelling. Het ligt voor de hand om ook te vragen of de kandidaten op andere punten, zoals bijvoorbeeld digitale handelingen, aandachtspunten voor de uitvoering zien. Kiezers worden ook bevraagd of zij belemmeringen hebben ervaren om zich niet te kandideren. In die enquête kan uiteraard ook worden nagegaan of digitale handelingen een belemmering waren. Aan de hand van die input kan vervolgens bekeken worden of die mogelijke knelpunten kunnen worden opgelost.
De leden van de D66- fractie vragen om nader toe te lichten of bij de eerstvolgende verkiezingen de stemwaarden toch uniform getrokken moeten worden tussen de provinciale staten, het kiescollege Caribisch Nederland en het kiescollege niet-ingezetenen?
Bij de berekening van de stemwaarde van provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland wordt uitgegaan van het aantal inwoners in de provincies en openbare lichamen. Een dergelijke geografische afbakening is voor het kiescollege niet mogelijk, waardoor het niet mogelijk is de stemwaarde te berekenen aan de hand van het aantal inwoners. Zolang de stemwaardebepaling voor provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland ongewijzigd blijft, is het daarom onmogelijk om voor het kiescollege eenzelfde berekeningswijze te hanteren. Een mogelijkheid is om de bestaande berekeningswijze te herzien en één uniforme stemwaardebepaling te introduceren die alle drie de organen kunnen hanteren. Dit vergt echter wel een heroverweging van het karakter van de Eerste Kamerverkiezing als rechtstreekse verkiezing door de leden van provinciale staten en de kiescolleges in Caribisch Nederland, zoals de (grond)wetgever dat steeds als uitgangspunt heeft genomen. Hoewel een heroverweging van het karakter niet is uitgesloten, ziet de regering hier in deze context geen aanleiding toe. Een dergelijke fundamentele discussie zou naar het oordeel van de regering plaats moeten hebben in een breder verband en gevoerd moeten worden vanuit beweegredenen die direct zien op het karakter van de Eerste Kamerverkiezing. De regering is van mening dat de berekeningsmethode van de stemwaarde het karakter van de Eerste Kamerverkiezing moet volgen en niet het omgekeerde; dat de berekeningsmethode wordt aangepast en dat als gevolg daarvan het karakter van de Eerste Kamerverkiezing zou moeten wijzigen. De (grond)wetgever heeft het bepalen van de stemwaarde aan de hand van het aantal inwoners steeds ongewijzigd gelaten. Hieruit kan worden opgemaakt dat is vastgehouden aan de zienswijze dat de Eerste Kamerverkiezing wordt gezien als een rechtstreekse verkiezing door de leden van provinciale staten, die op hun beurt alle inwoners van de provincies vertegenwoordigen. Derhalve ligt het niet voor de hand om een uniforme berekeningswijze te gaan hanteren zolang het karakter van de Eerste Kamerverkiezing op zichzelf niet ter discussie staat. Er is daarom een alternatieve berekeningswijze nodig voor het kiescollege niet-ingezetenen. Het is daarbij mogelijk om het bestaande systeem voor provincies en openbare lichamen intact te laten en voor de stemwaardebepaling van het kiescollege een berekeningsmethode te kiezen die dit benadert, in ieder geval voor wat betreft de invloed die het kiescollege verhoudingsgewijs krijgt wanneer je de stemwaarde afzet tegen het aantal personen dat wordt vertegenwoordigd. Op deze manier wordt recht gedaan aan de Nederlanders in het buitenland, maar blijft het karakter van de Eerste Kamerverkiezing ongewijzigd.
De leden van de ChristenUnie-fractie missen een evaluatiebepaling in voorliggend wetsvoorstel. Zeker, verkiezingen worden altijd geëvalueerd, maar het zou wat deze leden betreft wenselijk zijn een specifieke evaluatie van de werking en de voor- en nadelen van voorliggend wetsvoorstel uit te voeren. Zij vragen een reactie op dit punt van de regering.
Zoals ook opgemerkt in het nader rapport bij dit wetsvoorstel is het sinds 2007 staand kabinetsbeleid dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties elke verkiezing evalueert.12 Bij de kiescollegeverkiezing niet-ingezetenen zal ook deze verkiezing worden geëvalueerd, waarbij nadrukkelijk aandacht zal uitgaan naar de werking van de wet. Het is gebruikelijk om eventuele aandachtspunten die voortvloeien uit de evaluatie van een verkiezing indien daar aanleiding voor is vervolgens te vertalen in een aanpassing van de Kieswet en -regelgeving. Gelet hierop ligt een expliciete evaluatiebepaling in de wet niet voor de hand. Wetsevaluaties vinden doorgaans met een lagere frequentie plaats en bieden in het kader van verkiezingen daarom weinig meerwaarde.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot