Gepubliceerd: 11 februari 2022
Indiener(s): Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36034-3.html
ID: 36034-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. Doel en inhoud van het voorstel

Dit voorstel strekt tot implementatie van de Richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten1 (hierna: de Richtlijn).2 De Richtlijn moet uiterlijk 25 december 2022 zijn omgezet in het nationale recht. Vanaf 25 juni 2023 zijn de regels van de Richtlijn van toepassing.

Burgers in de hele Europese Unie hebben regelmatig te maken met schade als consument, als passagier of als patiënt. Het Unierecht heeft allerlei regelingen om burgers te beschermen. Regels voor oneerlijke handelspraktijken, producteisen voor medicijnen of medische hulpmiddelen, rechten voor reizigers of voor de bescherming van persoonsgegevens. In de Richtlijn heten ook deze patiënten, reizigers en gewone burgers «consumenten».

Ook al heeft het Unierecht veel beschermende rechten voor consumenten, er gaat toch wel eens iets mis. Een telefoonbedrijf rekent veel hogere kosten aan zijn klanten dan mag. Of een bedrijf verkoopt een product dat veel sneller stuk gaat dan je mag verwachten. Dan maakt het bedrijf inbreuk op de rechten van consumenten. Consumenten lijden daardoor schade. Maar het is voor consumenten niet altijd makkelijk hun recht te halen. Soms wil een bedrijf de zaak niet oplossen, ook niet als er meer consumenten schade lijden door dezelfde inbreuk op deze rechten.

Als consument is het lastig en duur om in je eentje een procedure te beginnen. Samen met anderen naar de rechter gaan is makkelijker en efficiënter, ook voor de rechtspraak. Een consumentenorganisatie kan dan één collectieve procedure beginnen en schadevergoeding vragen voor een groep consumenten met schade. Dit heet een collectieve schadevergoedingsactie.

Nederland heeft een collectieve schadevergoedingsactie sinds 1 januari 2020 met de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (hierna: de WAMCA).3 Ook in bijvoorbeeld België, Frankrijk en Portugal bestaat dit. Maar niet alle lidstaten4 van de Europese Unie kennen zo’n regeling en dus is het niet voor alle consumenten in de hele Unie mogelijk. Het Unierecht kende tot nu toe alleen een collectieve actie voor het stoppen van een inbreuk op rechten van consumenten, niet voor het vragen van schadevergoeding.5 In veel lidstaten kan een organisatie daarom geen schadevergoeding voor een groep consumenten vragen bij de rechter.

De Richtlijn voorziet in de collectieve actie voor het stoppen van een inbreuk op consumentenrechten. Maar de Richtlijn draagt lidstaten op om ook het vragen van een collectieve schadevergoeding door een consumentenorganisatie mogelijk te maken. Straks bestaat in elke lidstaat een mogelijkheid om een verbod of schadevergoeding te vragen voor een groep consumenten. De Richtlijn moet zorgen voor een groter vertrouwen van consumenten in de interne markt, een betere toegang tot de rechter voor consumenten en een betere consumentenbescherming.

De Richtlijn regelt twee dingen:

  • 1) een collectieve schadevergoedingsactie. Elke lidstaat is verplicht een collectieve schadevergoedingsactie voor consumenten in te voeren.6 De Richtlijn stelt aan deze actie enkele inhoudelijke eisen en voorwaarden, bijvoorbeeld voor de financiering van de actie. Lidstaten mogen daarnaast andere mogelijkheden voor collectief schadeverhaal in hun nationale recht houden of invoeren.

  • 2) een door iedere lidstaat op te stellen lijst met organisaties die collectieve acties kunnen beginnen in een andere lidstaat («grensoverschrijdende collectieve acties»). Lidstaten moeten organisaties op hun verzoek aanwijzen en op een lijst plaatsen. Alleen vooraf aangewezen organisaties op de lijst kunnen bij de rechter in een andere lidstaat een inbreuk op rechten laten stoppen of schadevergoeding vragen voor een groep consumenten. De Richtlijn stelt eisen waaraan deze organisaties moeten voldoen. Alleen als een organisatie aan de Richtlijn-eisen voldoet, moet een lidstaat deze op de lijst plaatsen voor grensoverschrijdende collectieve acties. Lidstaten mogen zelf geen andere eisen stellen aan deze organisaties. De Richtlijn regelt ook dat een lidstaat moet bijhouden of een organisatie aan de inhoudelijke eisen blijft voldoen. Als dit niet zo is, moet de lidstaat de aanwijzing intrekken. Dan mag die organisatie dus niet meer in een andere lidstaat een collectieve actie instellen.

Wat betekent dit voor Nederland?

1) Een collectieve (schadevergoedings)actie

Met de WAMCA kun je in Nederland al in een collectieve actie schadevergoeding voor een groep burgers vragen bij de rechter. Alleen organisaties die aan een aantal eisen voldoen, mogen dit. Er zijn ook eisen voor de collectieve actie zelf. Nederland heeft niet een lijst met vooraf aangewezen organisaties voor collectieve acties. De rechter toetst in elke collectieve actie of een organisatie aan de eisen voldoet en of de collectieve actie aan de eisen voldoet. Ook is er een speciale procedure voor collectieve acties. De WAMCA is er voor de collectieve belangen van consumenten, maar ook van anderen. Een organisatie mag bijvoorbeeld ook opkomen voor de collectieve belangen van bedrijven, beleggers, werknemers of voor het algemeen belang. De WAMCA regelt dus hetzelfde als de Richtlijn, maar de WAMCA is breder.

Voor het omzetten van de Richtlijn hoeft Nederland daarom niet een heel nieuwe regeling te maken. De WAMCA is al de Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie voor consumenten die voldoet aan de eisen van de Richtlijn. Alleen waar de Richtlijn aanvullende regels heeft, is een aanpassing van de WAMCA nodig. Dit zijn maar een paar bijzondere regels waarvoor een relatief beperkte aanpassing van de Nederlandse wet nodig is. Die paar aanpassingen aan de WAMCA staan in dit wetsvoorstel.

2) De lijst met aangewezen organisaties voor grensoverschrijdende collectieve acties

Bij organisaties op de lijst moet de rechter in de andere lidstaat ervan uitgaan dat die organisaties aan de Richtlijn-eisen voldoen. De lijst met organisaties heeft voor Nederland de volgende gevolgen.

Nederland moet buitenlandse organisaties op de lijst van een andere lidstaat toelaten voor een collectieve actie in Nederland. De Europese Commissie houdt de lijst bij op basis van de aangeleverde data van de individuele lidstaten. De rechter mag dan niet de organisatie toetsen, maar wel de collectieve actie. Dit wetsvoorstel regelt welke eisen uit de WAMCA de rechter nog wel mag toetsen. Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel B (aanpassing van artikel 3:305c BW).

Nederland moet ook Nederlandse organisaties die aan de Richtlijn-eisen voldoen, op de lijst plaatsen voor collectieve acties in andere lidstaten. De Richtlijn-eisen voor organisaties zijn bijna hetzelfde als de eisen voor een organisatie in de WAMCA. Nederland kan daarom de eisen voor de organisatie van de WAMCA ook toepassen op Nederlandse organisaties die op de lijst willen. Wel stelt de Richtlijn een paar extra eisen. Het wetsvoorstel regelt dat de eisen voor organisaties uit de WAMCA en de Richtlijn van toepassing zijn op Nederlandse organisaties die op de lijst willen. Ook regelt het wetsvoorstel dat de Minister voor Rechtsbescherming Nederlandse organisaties aanwijst. Een algemene maatregel van bestuur zal verder invulling geven aan de aanwijzing en de intrekking en duur van een aanwijzing. Een ministeriële regeling zal de kosten van de aanvraag regelen. Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel C (nieuw artikel 3:305e BW).

Deze memorie van toelichting gaat hierna nog verder in op de inhoud van de Richtlijn (par. 2), de wijze van omzetting en de gemaakte beleidskeuzes (par. 3), de verwerking van persoonsgegevens (par. 4), de gevolgen voor burgers, bedrijfsleven en rechtspraak (par. 5), de financiële gevolgen (par. 6), adviezen en consultatie (par. 7), het overgangsrecht en de inwerkingtreding (par. 8).

2. De Richtlijn: belangrijkste inhoudelijke punten

2.1 Toepassingsgebied

De Richtlijn is van toepassing op een inbreuk op consumentenrechten (artikel 2 Richtlijn). Het moet gaan om een natuurlijk persoon (een mens) en niet een rechtspersoon (bijvoorbeeld een BV). Bij de Richtlijn zit een lijst met zestig Europese regelingen (Unierecht). De Richtlijn is van toepassing bij een inbreuk op elk van deze regelingen. Als een inbreuk op deze regels een groep consumenten raakt, kan een consumentenorganisatie een verbod of een schadevergoeding vragen voor deze groep.

De Richtlijn is van toepassing op collectieve acties bij een rechter of bij een administratieve autoriteit (artikel 6 lid 1 en artikel 7 lid 1 Richtlijn). Voor de leesbaarheid wordt hierna steeds alleen over «de rechter» gesproken.

De Richtlijn komt niet in de plaats van bestaande procedures voor collectieve acties in de lidstaten. Lidstaten moeten wel zorgen dat in elk geval één procedure voor collectieve acties voldoet aan de eisen van de Richtlijn (artikel 1 lid 2 Richtlijn). Als er meer procedures voor collectieve acties zijn, mogen organisaties kiezen welke zij willen gebruiken (artikel 1 lid 3 Richtlijn).

2.2 De collectieve actie in de Richtlijn

Lidstaten mogen zelf kiezen hoe zij hun collectieve actie inrichten. De Richtlijn heeft wel een paar eisen. Die eisen gaan over:

  • wie een collectieve actie mogen instellen (2.2.1);

  • wat je kan vragen in een collectieve actie (2.2.2);

  • voor wie de collectieve actie is ingesteld (2.2.3);

  • hoe je een collectieve actie mag financieren (2.2.4);

  • wie de kosten van de procedure betaalt (2.2.5);

  • de informatie aan consumenten over de collectieve actie en de uitkomst daarvan (2.2.6);

  • sancties (2.2.7);

  • procedureregels (2.2.8);

  • steun voor aangewezen organisaties (2.2.9).

2.2.1 Wie mag een collectieve actie instellen?

Alleen «bevoegde instanties» (lees: (consumenten)organisaties) mogen een collectieve actie instellen (artikel 4 lid 1 en artikel 7 lid 6 Richtlijn). Lidstaten moeten daarvoor organisaties aanwijzen (artikel 4 Richtlijn). De bedoeling is dat in elk geval consumentenorganisaties in aanmerking komen voor aanwijzing. Dit moet ook kunnen als zij consumenten uit meer dan een lidstaat vertegenwoordigen (artikel 4 lid 2 Richtlijn). Als een inbreuk op Unierecht consumenten in verschillende lidstaten raakt, moeten organisaties uit verschillende lidstaten samen een collectieve kunnen instellen (artikel 6 lid 2 Richtlijn).

De Richtlijn maakt onderscheid tussen organisaties voor het instellen van collectieve acties in hun eigen lidstaat (binnenlandse collectieve acties) en organisaties voor collectieve acties in een andere lidstaat (grensoverschrijdende collectieve acties).

Voor de binnenlandse collectieve acties mogen lidstaten zelf weten wie zij aanwijzen. Als de criteria voor aanwijzing maar passen bij het doel van de Richtlijn om collectieve acties op een effectieve en efficiënte manier af te wikkelen (artikel 4 lid 4 Richtlijn). «Aanwijzen» hoeft niet vooraf. Het mag ook, zoals de WAMCA doet, door de rechter in de procedure over de collectieve actie (overweging 28 Richtlijn). Lidstaten mogen ook organisaties die speciaal zijn opgericht voor een bepaalde collectieve actie toestaan («ad hoc» organisaties, artikel 4 lid 6 Richtlijn).

Voor grensoverschrijdende collectieve acties gelden in de hele Unie dezelfde voorwaarden voor organisaties (artikel 4 lid 3 en overweging 25 Richtlijn). De voorwaarden zijn bedoeld om misbruik te voorkomen. Een organisatie moet vooraf zijn aangewezen en moet:

  • a. een rechtspersoon zijn die twaalf maanden openbaar actief is in de bescherming van consumentenbelangen;

  • b. volgens haar statutaire doel een gerechtvaardigd belang hebben bij de bescherming van consumentenbelangen op de lijst in de bijlage bij de Richtlijn;

  • c. geen winstoogmerk hebben;

  • d. niet zijn verwikkeld in een insolventieprocedure en niet insolvent zijn verklaard;

  • e. onafhankelijk zijn en niet worden beïnvloed door met name handelaren met een economisch belang bij de collectieve actie, ook bij financiering door derden. Ze moet procedures hebben om beïnvloeding en belangenconflicten te voorkomen;

  • f. met name op haar website duidelijk maken dat zij aan deze eisen voldoet. Op de website moet ook informatie staan over haar financieringsbronnen in het algemeen, haar organisatie-, lidmaatschaps- en bestuursstructuur, het statutaire doel en haar activiteiten.

Lidstaten moeten organisaties die aan deze eisen voldoen, op een lijst plaatsen (artikel 5 Richtlijn). Zij mogen in hun nationale recht geen aanvullende eisen stellen. De Europese Commissie maakt een lijst van alle lijsten van de lidstaten openbaar. Lidstaten moeten organisaties ook ten minste elke vijf jaar beoordelen. Als de lidstaat of de Europese Commissie twijfels heeft, moet de lidstaat, die de organisatie heeft aangewezen als bevoegde instantie en op de lijst heeft geplaatst, deze organisatie ook onderzoeken. Lidstaten moeten hiervoor een contactpunt hebben.7 De Europese Commissie maakt een lijst van de nationale contactenpunten voor de lidstaten (artikel 5 lid 5 Richtlijn). Als zij niet meer aan de eisen voldoet, moet de lidstaat de organisatie van de lijst halen.

Alleen de punten a (twaalf maanden actief), d (niet insolvent) en f (algemene financieringsbronnen vermelden) zijn niet onder te brengen in de bestaande WAMCA-eisen voor organisaties.

Voor de rechter is de lijst een bewijs van de procesbevoegdheid van een organisatie uit een andere lidstaat. De rechter mag nog wel onderzoeken of het statutaire doel van de organisatie de ingestelde collectieve actie toelaat (artikel 6 lid 3 Richtlijn). Ook mag de handelaar twijfels uiten of de organisatie aan de eisen voldoet (artikel 5 lid 4 Richtlijn). De rechter zal die twijfels dan moeten onderzoeken. De rechter beoordeelt de organisatie dan niet helemaal opnieuw. Gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning is dat niet de bedoeling. Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel B (aanpassing van artikel 3:305c BW).

2.2.2 Wat je kan vragen in een collectieve actie?

In een collectieve actie kan een organisatie twee soorten maatregelen vragen: «stakingsmaatregelen» en «herstelmaatregelen» (artikel 7 lid 4 Richtlijn). «Stakingsmaatregelen» zijn een bevel om een praktijk te stoppen. Dit kan een voorlopig bevel zijn in kort geding of een definitief bevel (artikel 8 lid 1 Richtlijn). Een organisatie kan ook vragen om een verklaring voor recht dat er een inbreuk op rechten is of om openbaarmaking van de uitspraak of een rectificatie. Dit kan alleen als het nationale recht dit bepaalt (artikel 8 lid 2 Richtlijn).

«Herstelmaatregelen» zijn in de eerste plaats schadevergoeding. Maar ook reparatie, vervanging, prijsvermindering, contractbeëindiging of terugbetaling van de koopprijs vallen hieronder volgens de Richtlijn (artikel 9 lid 1 Richtlijn).

Een organisatie kan in één collectieve actie vragen om een verbod en om schadevergoeding (artikel 7 lid 5 en artikel 9 lid 8 Richtlijn).

2.2.3 Voor wie is de collectieve actie bindend?

Een organisatie stelt de collectieve actie in voor een groep consumenten. Bij een verbodsactie hoeven deze consumenten niet in te stemmen met de actie (artikel 8 lid 3 Richtlijn). Voor een collectieve schadevergoedingsactie mogen lidstaten kiezen hoe zij de binding van consument aan de uitkomst van de collectieve actie willen regelen (artikel 9 lid 2 Richtlijn). Zij mogen bepalen dat consumenten moeten instemmen met de actie om gebonden te worden (opt in). Lidstaten mogen ook bepalen dat consumenten moeten laten weten als zij willen dat de uitkomst niet bindend is voor hen (opt out). Deze keuzevrijheid sluit aan bij de verschillende systemen die lidstaten nu al hebben.

De uitkomst van een collectieve actie bindt consumenten uit een andere lidstaat alleen als zij uitdrukkelijk instemmen (artikel 9 lid 3 Richtlijn). Voor buitenlandse consumenten is er dus altijd een opt in. Ook als de procedure voor binnenlandse consumenten uitgaat van een opt out.

Lidstaten moeten ervoor zorgen dat een consument niet tegelijk in verschillende collectieve acties meedoet (artikel 9 lid 4 Richtlijn).

Een schadevergoedingsuitspraak hoeft niet de individuele consument te noemen, maar wel de groep die recht heeft op een vergoeding (artikel 9 lid 5 Richtlijn).

Zie hierover nader de toelichting op de artikelen III en IV, onderdeel C (aanpassing van artikel 1018f Rv).

2.2.4 Financiering van collectieve acties

Het financieren van een collectieve actie is lastig. Een goede organisatie opzetten is duur. Voor een goede voorbereiding van de collectieve actie is onderzoek nodig. De procedure is ingewikkelder, omdat het om een groep consumenten gaat in plaats van één individuele burger. Ook dit maakt een collectieve actie duur.

Een organisatie moet daarom vaak op zoek naar financiering van buitenaf. Er zijn commerciële procesfinanciers waarbij zij terecht kunnen. Deze procesfinanciers willen in ruil voor van hun financiering een tegenprestatie. Daarover maken zij afspraken met de organisatie. In Nederland en sommige andere lidstaten is financiering van een collectieve actie door procesfinanciers toegestaan onder voorwaarden. In sommige andere lidstaten is procesfinanciering door commerciële partijen verboden.

De Richtlijn (artikel 10 Richtlijn) sluit procesfinanciering door commerciële partijen niet uit. Er zijn wel voorwaarden voor commerciële procesfinanciering:

  • a. het nationale recht moet commerciële procesfinanciering toestaan;

  • b. belangenconflicten moeten worden voorkomen;

  • c. de procesfinanciering mag niet «afleiden van de bescherming van de collectieve belangen van consumenten»;

  • d. de procesfinancier mag de besluiten over de collectieve actie of een schikking niet beïnvloeden ten nadele van de collectieve belangen van consumenten;

  • e. financiering is verboden bij een collectieve actie tegen een concurrent van de procesfinancier of tegen iemand van wie de procesfinancier afhankelijk is.

Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel A, onder 1, subonderdeel b (nieuw artikel 3:305a lid 2, onderdeel f, BW).

De rechter moet deze voorwaarden controleren. Als een procesfinanciering niet aan de voorwaarden voldoet, moet de rechter «passende maatregelen» treffen. Dit kan zijn dat de organisatie de afspraken met de procesfinancier aanpast of de financiering weigert. Weigert of wijzigt de organisatie de afspraken met de procesfinancier niet, dan kan de rechter de organisatie niet ontvankelijk verklaren (artikel 10 leden 3 en 4 Richtlijn).

2.2.5 Kosten van de procedure

De Richtlijn bepaalt dat de verliezende partij de kosten van de procedure moet betalen. Daarmee raakt de Richtlijn rechtstreeks aan het nationale procesrecht van de lidstaten. Daarom moet dit volgens «de voorwaarden en uitzonderingen» in het nationale procesrecht (artikel 12 Richtlijn).

2.2.6 Informatie aan consument over collectieve acties

Consumenten moeten het weten als een organisatie een collectieve actie voor hen instelt. De Richtlijn bepaalt dat organisaties hierover informatie op hun website moeten plaatsen. Ook de stand van zaken en de uitkomst van lopende collectieve acties moeten op de website staan (artikel 13 lid 1 Richtlijn). De groep consumenten voor wie de organisatie de collectieve actie instelt, moet hierover «via passende middelen» informatie krijgen (artikel 13 lid 2 Richtlijn). De handelaar moet de groep consumenten informeren over uitspraken en goedgekeurde schikkingen in een collectieve actie. Lidstaten mogen regelen dat consumenten op een andere manier hierover informatie krijgen (artikel 13 leden 3 en 4 Richtlijn). Een andere manier om consumenten te informeren is bijvoorbeeld per brief. Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel A, onder 1, subonderdeel a, (aanpassing van artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW) en op de artikelen III en IV, onderdelen D en E (aanpassing van artikel 1018h lid 4 en artikel 1018j Rv).

2.2.7 Sancties

De Richtlijn verplicht lidstaten sancties te verbinden aan het niet naleven van sommige verplichtingen in de Richtlijn. Er moeten sancties zijn bij niet-naleving van een bevel tot het stoppen van een inbreuk of van een verplichting tot het geven van informatie over een uitspraak of het geven van bewijs. Deze sancties moeten «doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend» zijn (artikel 19 lid 1 Richtlijn). Ook boetes moeten mogelijk zijn (artikel 19 lid 2 Richtlijn).

2.2.8 Procedureregels voor een collectieve actie

De Richtlijn laat de inrichting van de procedure aan de lidstaten. Zo kunnen lidstaten de collectieve actie inpassen in hun eigen procesrecht. Deze «procedurele autonomie» is voor lidstaten een belangrijk uitgangspunt (overweging 12 Richtlijn).

Toch staan in de Richtlijn ook regels voor de procedure van een collectieve actie:

  • lidstaten mogen bepalen dat een organisatie eerst overleg moet voeren en pas daarna een collectieve actie mag instellen (artikel 8 lid 4 en overweging 41 Richtlijn). De tekst van artikel 8 lid 4 Richtlijn gaat alleen over een overlegverplichting bij een verbodsactie. Uit overweging 41 (laatste zin) blijkt dat lidstaten dit ook voor schadevergoedingsacties mogen eisen;

  • kennelijk ongegronde vorderingen moet de rechter zo snel mogelijk verwerpen (artikel 7 lid 7 Richtlijn);

  • partijen moeten de rechter kunnen vragen om goedkeuring van een schikking (artikel 11 lid 1, onderdeel a, Richtlijn). De rechter moet partijen in een collectieve actie een termijn kunnen stellen voor het bereiken van een schikking (artikel 11 lid 1, onderdeel b, Richtlijn). Bij elke schikking moet de rechter toetsen of hij goedkeuring moet weigeren omdat de schikking in strijd is met dwingend recht of onafdwingbaar is. De rechter houdt rekening met de belangen van alle partijen, vooral die van de groep consumenten. Lidstaten mogen bepalen dat de rechter goedkeuring mag weigeren omdat de schikking oneerlijk is (artikel 11 lid 2 Richtlijn). Een goedgekeurde schikking is bindend, ook voor de groep consumenten. Lidstaten mogen bepalen dat consumenten de schikking mogen aanvaarden of weigeren (artikel 11 lid 4 Richtlijn);

  • een definitieve beslissing van een rechter in een lidstaat mag de organisatie als bewijs aanvoeren in een collectieve actie in een andere lidstaat (artikel 15 Richtlijn);

  • een collectieve actie moet de verjaringstermijnen schorsen of stuiten voor de groep consumenten voor wie de organisatie opkomt (artikel 16 Richtlijn);

  • verbodsacties moet de rechter «met de nodige doelmatigheid» behandelen (artikel 17 lid 1 Richtlijn). Een verbodsactie voor een voorlopig bevel behandelt de rechter «waar passend» in kort geding (artikel 17 lid 2 Richtlijn);

  • een organisatie die zelf voldoende «redelijkerwijs beschikbaar bewijs» heeft ingediend om de collectieve actie te onderbouwen, heeft recht op bewijs dat de verweerder of een derde partij bezit. Dit gaat volgens de regels van nationaal procesrecht (artikel 18 Richtlijn).

2.2.9 Steun voor organisaties

Lidstaten moeten zorgen dat de procedurekosten het niet onmogelijk maken voor een aangewezen organisatie om een collectieve actie in te stellen (artikel 20 lid 1 Richtlijn). Dit kan door structurele steun voor organisaties, door beperking van gerechtskosten of administratieve kosten of door toegang tot rechtsbijstand (artikel 20 lid 2 Richtlijn). Lidstaten mogen organisaties toestaan een «bescheiden inschrijfvergoeding» van consumenten te vragen voor een collectieve schadevergoedingsactie (artikel 20 lid 3 Richtlijn).

2.3 Overgangsbepalingen

De Richtlijn is van toepassing op collectieve acties ingesteld op of na 25 juni 2023. Een organisatie kan dan ook een collectieve schadevergoedingsactie instellen voor een inbreuk van vóór die datum (artikel 22 lid 1 Richtlijn).

2.4 Monitoring en evaluatie

Lidstaten moeten de Europese Commissie voor het eerst na twee jaar (op 26 juni 2027) en daarna elk jaar informatie geven over het aantal en het soort collectieve acties en de uitkomst daarvan. De Europese Commissie maakt een verslag hiervan na 26 juni 2028. Ook kijkt de Europese Commissie op die datum of voor collectieve acties in een andere lidstaat (de «grensoverschrijdende collectieve acties») een Europese Ombudsman voor collectieve acties nodig is (artikel 23 Richtlijn).

2.5 Verhouding met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)

De AVG kent een eigen regeling over het voeren van collectieve acties. Ingevolge artikel 80 lid 1 AVG heeft een betrokkene, dat is degene wiens persoonsgegevens het betreft, het recht een organisatie opdracht te geven namens hem de in de artikelen 77, 78 en 79 van de AVG bedoelde rechten uit te oefenen en namens hem het in artikel 82 bedoelde recht op schadevergoeding uit te oefenen, als het recht van de lidstaat daarin voorziet. Artikel 80 AVG stelt wel voorwaarden aan de organisatie. Het moet gaan om een orgaan, organisatie of vereniging zonder winstoogmerk, op geldige wijze opgericht volgens het recht van de lidstaten, en waarvan de statutaire doelstellingen het openbare belang dienen. Het orgaan, de organisatie of vereniging moet actief zijn op het gebied van de bescherming van de persoonsgegevens van de betrokkene.

Lidstaten kunnen ingevolge artikel 80 lid 2 AVG bepalen dat organisaties ook zonder opdracht van de betrokkene een klacht over schending van AVG-rechten kunnen indienen en de rechten van de betrokkene uit de artikelen 78 en 79 AVG kunnen uitoefenen. De rechten van de artikelen 78 en 79 zien op het vragen van «een doeltreffende voorziening» wegens schending van de rechten onder de AVG. Dit kan door het vragen van een doeltreffende voorziening in rechte na een besluit van de toezichthouder of het vragen van een voorziening in rechte jegens de verwerkingsverantwoordelijke of zijn verwerker. In Nederland zal het bij een besluit van een toezichthouder gaan om een procedure bij de bestuursrechter. De burgerlijke rechter is bevoegd om te oordelen over een gevraagde voorziening in rechte tegen een verwerkingsverantwoordelijke of zijn verwerker.

Onder een doeltreffende voorziening valt ook het recht op het vragen van schadevergoeding. Dit blijkt onder meer uit de laatste zin van overweging 142 AVG. Daarin staat dat «kan worden bepaald dat zij [(de organisaties)] niet het recht hebben om namens een betrokkene een vergoeding te eisen buiten de machtiging door de betrokkene om [cursivering aangebracht].» Met andere woorden: het recht om schadevergoeding te vorderen in een collectieve actie, zonder voorafgaande volmacht van een belanghebbende, behoort in beginsel tot hetgeen de lidstaten kunnen regelen. Lidstaten mogen het recht op schadevergoeding wegens schending van de AVG in een collectieve actie, zonder volmacht van de betrokkene, dus regelen, maar zij hoeven dit niet.

In de Richtlijn is de AVG opgenomen in Bijlage I, de lijst met Europese regelingen waarvoor de Richtlijn geldt. Dit betekent dat de bepalingen over het kunnen vorderen van schadevergoeding in de Richtlijn ook van toepassing zijn op schendingen van de AVG. Nederland kent sinds 1 januari 2020 met de WAMCA al de mogelijkheid om collectief schadevergoeding te vorderen. Voor Nederland is de plaatsing van de AVG in Bijlage I daarom alleen een verduidelijking dat ook voor AVG-schendingen het collectief vorderen van schadevergoeding mogelijk is.

Op dit moment is bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hierna: HvJEU) een zaak aanhangig tegen Facebook Ireland (C-319/20) over de vraag naar de verhouding tussen artikel 80 e.v. AVG en de gebods-/verbodsactie in de Inbreukrichtlijn.8 De mondelinge behandeling vond plaats in september 2021. In de conclusie geeft de Advocaat-Generaal aan dat artikel 80 lid 2 AVG niet in de weg staat aan een nationale collectieve actieregeling om rechten van personen te beschermen die zij rechtstreeks aan de AVG ontlenen.9 De verwachting is dat het HvJEU in het voorjaar van 2022 uitspraak doet. De uitspraak van het HvJEU kan ook van invloed zijn op de verhouding tussen de AVG en de Richtlijn die met dit voorstel wordt omgezet.

3. Wijze van omzetting

3.1 Voorgeschiedenis: de Inbreukrichtlijn 2009/22/EG

De Richtlijn vervangt de Inbreukrichtlijn.10 Die richtlijn (en haar voorloper) regelde alleen een verbodsactie, niet een collectieve schadevergoedingsactie. Artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kent al sinds 1994 de mogelijkheid voor een stichting of vereniging (hierna ook: organisatie) om een collectieve verbodsactie in te stellen. Voor de omzetting van de Inbreukrichtlijn was daarom destijds alleen een kleine aanpassing nodig in artikel 3:305a BW.

Ook de Inbreukrichtlijn werkte met een lijst van organisaties voor het instellen van een collectieve verbodsactie in een andere lidstaat. De Inbreukrichtlijn stelde geen eisen aan de organisaties op de lijst. Nederland heeft de lijst voor de Inbreukrichtlijn geregeld in artikel 3:305c BW. Buitenlandse organisaties op de lijst mogen in Nederland een collectieve actie starten als de organisatie aan de eisen van artikel 3:305a BW voldoet. Lid 3 van artikel 3:305c BW wijst de Minister van Justitie aan om een Nederlandse organisatie op haar verzoek op de lijst te plaatsen. Alleen de Consumentenbond staat op de lijst voor de Inbreukrichtlijn.

3.2 De bestaande Nederlandse regels: WAMCA

De WAMCA heeft de Nederlandse regels voor collectieve actie aangepast per 1 januari 2020. Artikel 3:305a BW stelt nu strengere eisen voor een organisatie om een collectieve actie in te stellen. Er zijn eisen voor de governance van een organisatie, voor haar website en voor het goed waarborgen van de belangen van de groep consumenten waarvoor de organisatie opkomt. In ruil voor de strengere eisen mag een organisatie nu ook collectief schadevergoeding vragen.

De WAMCA heeft ook een nieuwe procedure voor collectieve acties ingevoerd. Die staat in artikel 1018c-1018m (titel 14A van de tweede afdeling van het derde boek) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna ook: Rv).

De nieuwe procedure heeft eerst een fase voor het beoordelen van de ontvankelijkheid van een organisatie. De rechter beoordeelt in die fase ook of de vordering «summierlijk ondeugdelijk» is. Dan volgt het aanwijzen van een exclusieve belangenbehartiger. Na aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger kunnen consumenten laten weten als zij geen binding door de uitkomst van de procedure willen (opt out). Buitenlandse consumenten moeten op dat moment uitdrukkelijk instemmen met binding aan de uitkomst. De rechter bepaalt daarna een termijn voor schikking. Als er een schikking komt, moet de rechter deze goedkeuren. Als de rechter oordeelt dat de verweerder aansprakelijk is, moet de rechter zo nodig zelf een collectieve schadevergoeding vaststellen.

De WAMCA heeft ook regels voor het informeren van consumenten over de collectieve actie en over de uitspraak. De WAMCA heeft rekening gehouden met de hoge kosten van een collectieve actie voor een organisatie. De organisatie krijgt daarom haar «redelijke kosten» vergoed als zij de procedure wint en de rechter een collectieve schadeafwikkeling vaststelt.

3.3 Omzetting Richtlijn: (bijna) geen omzetting nodig voor binnenlandse collectieve actie

De inhoudelijke WAMCA-eisen in artikel 3:305a BW en de procedure in artikel 1018c-1018m Rv passen naadloos bij de eisen in de Richtlijn. Daarom kan de WAMCA de Nederlandse procedure voor een collectieve actie volgens de eisen van de Richtlijn zijn. Op enkele punten is de Richtlijn uitgebreider dan de WAMCA. Waar dit tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering leidt, past het voorstel steeds de versie voor de Hoge Raad en de versie voor de andere gerechten aan.11

De eisen voor procesfinanciering zijn in de Richtlijn iets meer ingevuld dan in artikel 3:305a BW. Op dit punt vult het voorstel artikel 3:305a BW aan. Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel A, onder 1, subonderdeel b (nieuw artikel 3:305a lid 2, onderdeel f, BW).

Ook de binding aan de uitkomst van de collectieve actie heeft de Richtlijn uitgebreider geregeld dan de WAMCA. De WAMCA regelt een opt out voor consumenten die geen binding aan de uitkomst willen en een opt in voor buitenlandse consumenten die mee willen doen in de collectieve actie. De Richtlijn regelt ook dat consumenten niet in verschillende collectieve acties in verschillende lidstaten tegelijk mogen meedoen. Ook op dit punt vult het voorstel de WAMCA aan. Zie hierover nader de toelichting op de artikelen III en IV, onderdeel C (nieuw artikel 1018f lid 6 Rv).

Tot slot verplicht de Richtlijn tot ruimere informatie op de website van de organisatie over uitspraken in een collectieve actie. De WAMCA verplicht tot plaatsing in het centraal register voor collectieve vorderingen (hierna: het register) en plaatsing op de website van de exclusieve belangenbehartiger van sommige uitspraken, maar niet van alle uitspraken. De WAMCA verplicht elke organisatie ook tot vermelding op de website van de stand van zaken in lopende procedures. De Richtlijn verplicht elke organisatie, dus niet alleen een exclusieve belangenbehartiger, tot informatie over de uitkomst van elke collectieve actie op haar website. Het voorstel past de WAMCA ook op dit punt aan. Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel A, onder 1, subonderdeel a (aanpassing van artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW) en de artikelen III en IV, onderdelen D en E (aanpassing van artikel 1018h lid 4 en artikel 1018j Rv).

3.4 Omzetting Richtlijn: de lijst voor collectieve acties in een andere lidstaat (grensoverschrijdende collectieve acties)

Bij grensoverschrijdende collectieve acties van buitenlandse organisaties die op de lijst staan, mag de Nederlandse rechter niet toetsen aan de Richtlijn-eisen voor organisaties. De toets aan de Richtlijn-eisen heeft de andere lidstaat al gedaan bij plaatsing van de buitenlandse organisatie op de lijst. Alleen de regels uit de WAMCA die gaan over de vordering en over de procedure, mogen daarom van toepassing zijn op een collectieve actie van een buitenlandse organisatie in Nederland. Het voorstel regelt dit. Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel B (aanpassing van artikel 3:305c BW) en de artikelen III en IV, onderdeel F (nieuw artikel 1018# Rv (overeenkomstige toepassing WAMCA-procedure)12).

Voor het aanwijzen van Nederlandse organisaties die op de lijst willen voor het voeren van collectieve acties in een andere lidstaat, is een aparte regeling nodig. Alle eisen van de Richtlijn voor grensoverschrijdende collectieve acties zijn in dat geval van toepassing. De eisen voor organisaties voor het instellen van een grensoverschrijdende acties in de Richtlijn zijn bijna helemaal dezelfde als de eisen voor organisaties in de WAMCA. Het voorstel verklaart die eisen van toepassing op organisaties die op de lijst willen worden geplaatst. Ook de eisen in de Richtlijn die niet in de WAMCA staan, moet Nederland omzetten. Vooral de eis dat de organisatie al twaalf maanden actief is, stelt artikel 3:305a BW bewust niet. Onder de WAMCA mag een organisatie speciaal voor een bepaalde collectieve actie worden opgericht en meteen een vordering instellen. Ook de eis dat de organisatie niet is verwikkeld in een insolventieprocedure en niet insolvent is verklaard en de eis dat de organisatie haar algemene financieringsbronnen moet melden op haar website, sluiten minder goed aan bij de WAMCA-eisen. Deze eisen stelt het voorstel daarom alleen voor organisaties die op de lijst voor grensoverschrijdende acties willen. Het voorstel regelt dit in een afzonderlijk nieuw artikel 3:305e BW.

Dat artikel bepaalt ook dat en hoe de Minister voor Rechtsbescherming Nederlandse organisaties aanwijst. Zie hierover nader de toelichting op artikel I, onderdeel C (nieuw artikel 3:305e BW).

3.5 Geen omzetting nodig voor gezamenlijke collectieve actie

Organisaties moeten volgens de Richtlijn gezamenlijk een collectieve actie kunnen instellen (artikel 6 lid 2 Richtlijn). De WAMCA staat hieraan niet in de weg. Hiervoor is dus geen aanpassing van de wettelijke regeling nodig. Een gezamenlijke collectieve actie kan een actie zijn van verschillende Nederlandse organisaties of verschillende buitenlandse organisaties. Ook kunnen een Nederlandse en een buitenlandse organisatie samen een collectieve actie instellen. Wel verschilt ook bij een gezamenlijke collectieve actie de ontvankelijkheidstoets voor de buitenlandse organisatie en de Nederlandse organisatie (zie paragraaf 1, paragraaf 2.2.1 en paragraaf 3.4). Als een binnenlandse en een buitenlandse organisatie samen een collectieve actie instellen, toetst de rechter voor de buitenlandse organisatie alleen de eisen die zien op de vordering. Van de Nederlandse organisatie beoordeelt de rechter de ontvankelijkheid wel volledig. Dit is niet anders als de Nederlandse organisatie ook op de lijst staat om in het buitenland collectieve acties in te stellen. De Minister voor Rechtsbescherming heeft dan al wel de inrichting van de organisatie gecontroleerd. Maar de situatie kan bij het instellen van de collectieve actie zijn veranderd sinds de aanwijzing. Bovendien zijn juist de inrichtingseisen relatief eenvoudig te controleren door de rechter.

3.6 Geen aanpassing nodig van exclusieve belangenbehartiger in WAMCA

De Richtlijn staat toe dat lidstaten hun eigen procedure regelen (overweging 12 Richtlijn). In een Nederlandse collectieve actie wijst de rechter een of meer exclusieve belangenbehartigers aan als meer organisaties dezelfde collectieve actie instellen. De rechter toetst daarvoor voor elke organisatie of zij voldoet aan de ontvankelijkheidseisen. Ook houdt de rechter rekening met a) de grootte van de groep consumenten; b) de hoogte van het schadebedrag; c) andere werkzaamheden van de organisatie; en d) eerdere werkzaamheden of collectieve acties van de organisatie (artikel 1018e Rv). Deze regel in de WAMCA blijft daarom van toepassing. Dit geldt ook als bijvoorbeeld alleen buitenlandse organisaties of een Nederlandse en een buitenlandse organisatie in Nederland een collectieve actie instellen.

Bij de keuze voor de exclusieve belangenbehartiger toetst de rechter de Nederlandse organisatie volledig. Voor buitenlandse organisaties geldt, net als voor het beoordelen van de ontvankelijkheid, dat de rechter alleen de eisen die zien op de vordering beoordeelt. De rechter kan ook voor de buitenlandse organisatie a) de grootte van de groep consumenten; b) de hoogte van het schadebedrag; c) andere werkzaamheden van de organisatie; en d) eerdere werkzaamheden of collectieve acties van de organisatie meewegen bij de beoordeling wie de meest geschikte exclusieve belangenbehartiger is. De exclusieve belangenbehartiger kan dus zowel een Nederlandse als een buitenlandse organisatie zijn. Het ligt echter niet voor de hand dat een buitenlandse organisatie ook opkomt voor alle Nederlandse belangen. De rechter kan er daarom ook voor kiezen om verschillende exclusieve belangenbehartigers aan te wijzen die ieder opkomen voor de belangen van consumenten uit hun eigen lidstaat. Juist als Nederlandse en buitenlandse organisaties in de procedure betrokken zijn, kan aanwijzing van meer dan een exclusieve belangenbehartiger in het belang van de achterban en van een voortvarende procedure zijn. Hiervoor is geen aanpassing van de wettelijke regeling nodig.

3.7 Geen omzetting nodig overige bepalingen Richtlijn

Voor de andere bepalingen in de Richtlijn is geen omzetting nodig. De procedurele eisen uit de Richtlijn staan voor een deel in de artikelen 1018c-1018m Rv. Voor een ander deel volgen zij uit de algemene regels van burgerlijk procesrecht (bijvoorbeeld de regel dat de verliezende partij wordt veroordeeld in de proceskosten, artikel 237 Rv en de toegang tot bewijsmiddelen, artikel 843a Rv).

De financiële steun van lidstaten aan organisaties in artikel 20 Richtlijn is in Nederland op twee manieren al geregeld. Voor de kosten van de organisatie is er de regeling dat de organisatie alle redelijke kosten vergoed krijgt als de rechter een collectieve schadeafwikkeling vaststelt (artikel 1018l lid 2 Rv). Daarnaast maakt Nederland gebruik van de mogelijkheid voor een organisatie om een bijdrage te vragen aan consumenten die mee willen doen aan de collectieve actie. Dit staat ook nu al in de WAMCA (artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 8°, BW).

3.8 Lidstaatopties

Op sommige punten laat de Richtlijn lidstaten een keuze. Lidstaten mogen dan zelf bepalen of zij een regel in hun nationale recht willen toepassen of niet. Deze keuzemogelijkheid heet «lidstaatoptie». Hierna staan de lidstaatopties in de Richtlijn en of Nederland gebruik maakt van deze opties.

Nederland heeft al de WAMCA. Voor alle lidstaatopties die ook al in de WAMCA staan, kiest dit voorstel daarom ook voor toepassing daarvan met de omzetting van deze Richtlijn. Zie de transponeringstabel onder III voor de artikelen in de Richtlijn waarvoor dit geldt.

Sommige lidstaatopties wil Nederland niet toepassen omdat ze juist niet passen bij de WAMCA. Nederland wil bijvoorbeeld geen overheidsinstantie aanwijzen voor het instellen van binnenlandse collectieve acties (artikel 4 lid 7 Richtlijn). Ook komt er geen openbare gegevensbank van organisaties (artikel 14 lid 1 Richtlijn). Dit past niet bij het systeem van «ad hoc» organisaties in de WAMCA.

Artikel 9 lid 7 Richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid een regeling te treffen voor niet-uitgekeerde schadevergoedingen (artikel 9 lid 7, tweede zin, Richtlijn). Het gaat om schadevergoedingsbedragen die een bedrijf beschikbaar heeft moeten stellen in een collectieve schikking of na een uitspraak van de rechter, maar die individuele consumenten uiteindelijk niet claimen. Het kan zijn dat er in dat geval een tweede uitdelingsronde komt voor de consumenten die al wel een schadevergoeding hebben gehad maar die daarbij nog niet hun volledige schade vergoed hadden gekregen. In sommige landen kan de rechter (in overleg met partijen) bepalen waar deze niet-geclaimde bedragen uiteindelijk terechtkomen. Dit kan bijvoorbeeld een goed doel zijn of een percentage van het overgebleven bedrag voor een processenfonds. Deze mogelijkheid heet ook wel «cy-pres». In het wetsvoorstel is hiervoor nu geen regeling opgenomen. Wel is het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) gevraagd om onderzoek te doen naar de noodzaak, de voordelen, nadelen en mogelijke vormgeving van een processenfonds voor collectieve acties. Sommige landen, zoals Canada, hebben al zo’n fonds.13 Een bijdrage uit het fonds is daar mogelijk voor het financieren van bijvoorbeeld de kosten van onderzoek en van expertise nodig voor een collectieve actie. Van de schadevergoeding in de collectieve actie gaat dan weer een bijdrage naar het fonds voor toekomstige collectieve acties. Het WODC is gevraagd om bij dit onderzoek ook de mogelijkheid te betrekken om dit soort overgebleven schadevergoedingsbedragen te gebruiken voor het vullen van een fonds voor collectieve acties.

4. Verwerking persoonsgegevens

In paragraaf 2.2.6 is beschreven dat organisaties consumenten moeten informeren over de uitkomst van collectieve acties op hun websites (artikel 13 lid 1 Richtlijn). Ook is beschreven dat lidstaten mogen regelen dat organisaties consumenten op een andere manier informeren over afwijzende uitspraken (artikel 13 lid 4 Richtlijn). Het wetsvoorstel regelt dat organisaties de uitkomsten van collectieve acties op hun website moeten plaatsen (artikel I, onderdeel A, onder 1, subonderdeel a, aanpassing van artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW). De WAMCA verplicht organisaties al om een overzicht van de stand van zaken in lopende collectieve acties op de website te plaatsen (artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW). Daarnaast regelt het wetsvoorstel dat (de advocaten van) de exclusieve belangenbehartiger de uitspraak waarbij een collectieve schikking is geweigerd op de website plaatst en aantekent in het register (artikelen III en IV, onderdeel D, aanpassing van artikel 1018h lid 4 Rv). De WAMCA kende deze verplichting al als het gaat om een goedgekeurde collectieve schikking (artikel 1018h lid 4 Rv).

Ook regelt het wetsvoorstel dat het bedrijf (tenzij de rechter iemand anders aanwijst) consumenten per brief informeert over een uitspraak waarbij de rechter een collectieve schadeafwikkeling afwijst en deze uitspraak in een nieuwsblad plaatst. Als consumenten in het buitenland wonen, kan de rechter een andere manier van informeren verplichten. Tot slot is de exclusieve belangenbehartiger verantwoordelijk voor het aantekenen van een geweigerde collectieve schadeafwikkeling in het register (artikelen III en IV, onderdeel E, aanpassing van artikel 1018j Rv). Voor uitspraken waarbij de rechter een collectieve schikking goedkeurt of een collectieve schadeafwikkeling vaststelt, gelden deze verplichtingen al voor organisaties en handelaren.

De weigering van een collectieve schikking en de uitkomsten van collectieve acties, waaronder de afwijzing van een collectieve schadeafwikkeling, kunnen persoonsgegevens bevatten. De AVG is van toepassing op de verwerking van deze gegevens.

Persoonsgegevens mogen op grond van de AVG alleen worden verwerkt als daarvoor een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepaling bestaat. Buiten de gronden voor rechtmatige verwerking in artikel 6 AVG bestaat de mogelijkheid om ter waarborging van bepaalde doelstellingen, zoals de inning van civielrechtelijke vorderingen, een lidstaatrechtelijke bepaling op te nemen op grond waarvan een verdere verwerking van persoonsgegevens is toegestaan (artikel 23 lid 1, onderdeel j, AVG). In het wetsvoorstel zijn lidstaatrechtelijke bepalingen opgenomen voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van aantekening in het register, plaatsing op een website of bijvoorbeeld opname in een brief of in een nieuwsblad (artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW, artikel 1018h lid 4 Rv en artikel 1018j Rv).

De AVG verplicht in artikel 5 lid 1, onderdeel c, de verwerking te beperken tot welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden (onderdeel b «doelbinding») en tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt («minimale gegevensverwerking»). Het doel van aantekening in het register, plaatsing op een website en bijvoorbeeld opname in een brief of nieuwsblad, is kenbaarheid van een uitspraak in een collectieve actie voor consumenten, organisaties of anderen en het voldoen aan een bindende EU-rechtshandeling (de Richtlijn). Voor die kenbaarheid is dus nodig dat alle betrokkenen over deze uitspraak worden geïnformeerd. De verplichting tot minimale gegevensverwerking brengt mee dat persoonsgegevens van natuurlijke personen zoveel mogelijk moeten worden geanonimiseerd. In de praktijk is het anonimiseren van uitspraken niet altijd haalbaar, omdat de informatie mogelijk nog wel herleidbaar is tot individuele personen. In dat geval volstaat pseudonimisering van persoonsgegevens. Als de weigering van een collectieve schikking of de afwijzing van een collectieve schadeafwikkeling namen of andere persoonsgegevens van natuurlijke personen bevat, moeten de gegevens van deze personen worden geanonimiseerd of gepseudonimiseerd. Deze gegevens zijn niet cruciaal voor het bereiken van het doel van kenbaarheid van de uitspraak.

De (advocaat van de) organisatie of handelaar is verantwoordelijk voor het waar nodig juist anonimiseren of pseudonimiseren van persoonsgegevens van natuurlijke personen in de stukken die hij of zij aanlevert voor aantekening in het register, op een website plaatst of bijvoorbeeld opneemt in een brief of in een nieuwsblad. Het gerecht waar de procedure aanhangig is, is eveneens verantwoordelijk voor het zo nodig anonimiseren of pseudonimiseren van de geweigerde collectieve schadeafwikkeling die in het register wordt opgenomen.

Volgens de AVG mogen gegevens niet langer dan nodig worden bewaard of verwerkt. Op enig moment moeten gegevens weer worden verwijderd. Voor de weigering van een collectieve schikking, zal dit meestal zijn nadat alle belanghebbenden voldoende tijd hebben gehad om kennis te nemen van de weigering van een collectieve schikking. Pas daarna moeten de Raad voor de rechtspraak14, de exclusieve belangenbehartiger en de eiser(s) de weigering van een collectieve schikking verwijderen uit het register respectievelijk van de website. Rechterlijke uitspraken waarin een collectieve schadeafwikkeling is geweigerd, blijven ook daarna van belang en hoeven daarom niet te worden verwijderd.

5. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger en voor de rechterlijke macht

Het wetsvoorstel bevat geen regeldrukeffecten voor consumenten. In het wetsvoorstel is ook rekening gehouden met het doenvermogen van consumenten. De Richtlijn bepaalt dat consumenten informatie moeten krijgen over elke collectieve actie die een organisatie voor hen instelt of heeft ingesteld. De WAMCA heeft al een aantal bepalingen waardoor consumenten zo goed mogelijk op de hoogte zijn van ingestelde collectieve acties en de voortgang daarvan. Zo moet een organisatie op haar website bekend maken dat zij een collectieve actie instelt (artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW). Ook komt elke collectieve actie in het centraal register voor collectieve vorderingen te staan. Dit register is via de website van de rechtspraak voor iedereen vrij toegankelijk. Nadat de rechter in de collectieve actie een exclusieve belangenbehartiger heeft aangewezen, moet deze consumenten zoveel mogelijk persoonlijk per brief informeren en daarnaast via nieuwsbladen (artikel 1018f lid 3 Rv). Consumenten krijgen dan een keuze: niks doen en daarmee meedoen in de collectieve actie (opt in) of uitstappen (opt out). De WAMCA bepaalt al dat het voor consumenten duidelijk moet zijn hoe zij kunnen uitstappen. De brief van de exclusieve belangenbehartiger moet dus duidelijk zijn over aan wie uitstappende consumenten wat precies moeten laten weten. Het ligt voor de hand hiervoor voorgedrukte formulieren te gebruiken. In de brief en het formulier moet in begrijpelijke taal staan wat een opt out uit de collectieve actie betekent. Als consument moet je daaruit begrijpen dat na een opt out de uitkomst van de collectieve actie niet bindend is voor jou. Ook moet daaruit duidelijk zijn dat je als consument na een opt out alleen nog zelf in een eigen procedure bij de rechter kan proberen een vergoeding te krijgen van je eventuele schade.

Bij de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) bestaat al sinds 2005 ervaring met het informeren van burgers over hun mogelijkheid om uit een collectieve schikking te stappen. Ook daar wordt gebruik gemaakt van eenvoudige voorgedrukte brieven voor een opt out. In de praktijk zijn hier geen problemen mee.

Ook over de uitspraken in een collectieve actie worden consumenten geïnformeerd. Als de rechter een collectieve schikking goedkeurt of zelf een collectieve schadeafwikkeling vaststelt, worden consumenten geïnformeerd per brief, via de website, het register en nieuwsbladen (artikel 1018h leden 4 en 5 jo. artikel 1018f lid 3 en 1018j Rv). Dit voorstel regelt daarnaast dat consumenten ook en op dezelfde manier worden geïnformeerd als de rechter een schikking weigert goed te keuren of het vaststellen van een collectieve schadeafwikkeling afwijst (artikelen III en IV, onderdelen D en E, aanpassing van artikel 1018h lid 4 en artikel 1018j Rv).

De rechter heeft veel vrijheid om het meest geschikte communicatiekanaal vast te stellen. Bij bijvoorbeeld een zaak tegen een social media bedrijf of een telecombedrijf kan de rechter ook bepalen dat de consumenten ook via hun eigen account bij het social media bedrijf of het telecombedrijf worden geïnformeerd. Op deze manier houden de WAMCA en dit voorstel tot omzetting van de Richtlijn voldoende rekening met het doenvermogen van burgers.

De nalevingskosten voor het bedrijfsleven kunnen worden uitgesplitst in administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten. Administratieve lasten voor bedrijven zijn de kosten die het bedrijfsleven moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen jegens de overheid, die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Het wetsvoorstel brengt geen administratieve lasten met zich. De inhoudelijke nalevingskosten bestaan uit andere kosten die het bedrijfsleven moet maken om aan de verplichtingen van nieuwe wet- en regelgeving te voldoen. Het wetsvoorstel bevat geen inhoudelijke nalevingskosten, omdat de gevolgen van het voorstel buiten de definitie van nalevingskosten vallen.

Het wetsvoorstel heeft naar verwachting hoogstens beperkte gevolgen voor de werklast van de rechterlijke macht. Dit komt omdat de omzetting van de Richtlijn aansluit bij de bestaande wettelijke regeling van de WAMCA. Het voorstel is na de consultatie op een aantal punten aangepast om een werklastverzwaring voor de rechterlijke macht te voorkomen. Waar mogelijk zijn toetsen die de rechter door de Richtlijn moet doen en die niet al in de WAMCA stonden, beperkt tot collectieve acties voor consumenten.

Voor bijvoorbeeld de financiering van een collectieve actie door een procesfinancier verplicht de Richtlijn aan de rechter om te controleren of financiering plaatsvindt tegen een concurrent van de procesfinancier of tegen iemand van wie de procesfinancier afhankelijk is. Dit is een iets zwaardere toets dan de rechter tot nu toe onder de WAMCA moet doen. De werklast van de rechterlijke macht wordt hierdoor iets zwaarder. Om deze toename in werklast zo klein mogelijk te houden, beperkt het voorstel deze toets tot collectieve acties voor consumenten. Bij een collectieve actie van een organisatie voor bijvoorbeeld franchisenemers tegen een supermarkt, hoeft de rechter dit dus niet te toetsen. Wel zal de rechter vooraf moeten beoordelen of sprake is van een collectieve actie voor consumenten of niet. Ook moet de rechter in alle gevallen toetsen aan de WAMCA-eisen voor financiering, dus of de organisatie beschikt over voldoende middelen voor de actie en daarover voldoende zeggenschap heeft. Dit verandert het voorstel niet.

De Richtlijn vereist ook een extra toets op een ander punt. Voor een buitenlandse consument die mee wil doen in een Nederlandse collectieve actie, moet de rechter ook toetsen of die consument niet al meedoet in een andere collectieve actie over hetzelfde onderwerp. De aanpassing in het voorstel na consultatie voorkomt verzwaring van de werklast van de rechter op dit punt op twee manieren. Het voorstel beperkt ook deze toets tot collectieve acties voor consumenten. En het voorstel vereist een eigen schriftelijke mededeling van de buitenlandse consument dat deze niet meedoet in een andere collectieve actie of individuele actie over hetzelfde onderwerp. De rechter hoeft dus alleen te controleren of deze mededeling is gedaan. De rechter hoeft niet inhoudelijk proberen te achterhalen of deze buitenlandse consument in een andere collectieve actie of individuele actie over hetzelfde onderwerp is verwikkeld.

De werklast zal naar verwachting niet zwaarder worden door een grote toename van collectieve acties door buitenlandse organisaties op de lijst. In enkele internationale bijeenkomsten over de Richtlijn hebben consumentenorganisaties van verschillende lidstaten laten weten dat zij blij zijn als zij voldoende middelen en expertise hebben om in hun eigen lidstaat collectieve acties kunnen voeren. De extra moeite en kosten (expertise, buitenlandse advocaten, vertalingen) van een collectieve actie in een andere lidstaat waren onder de Inbreukrichtlijn een reden dat dit vrijwel nooit gebeurde.15 In een andere lidstaat heeft een consumentenorganisatie geen eigen netwerk van advocaten en het procesrecht en de taal is anders. Alleen daardoor zijn de kosten van advies al hoger. BEUC (de Europese brancheorganisatie van consumentenorganisaties van de lidstaten) verwacht daarom ook onder de Richtlijn in de toekomst weinig grensoverschrijdende collectieve acties.16

Uiteraard kunnen er in de toepassing van de WAMCA punten zijn die mogelijk reden zijn voor aanpassing van de WAMCA op termijn. Dit soort punten kan in de jaarlijkse monitoring van de WAMCA aan de orde komen.

6. Financiële gevolgen

De uitvoeringsgevolgen van het voorstel zijn beperkt. Het beleggen van het contactpunt en de bevoegdheid tot aanwijzing van organisaties voor de lijst bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid kost maximaal 0,2 fte. Dit wordt gedekt binnen de begroting van JenV.

7. Advies en consultatie

In de internetconsultatie zijn in totaal twaalf reacties ontvangen, twee van particulieren en tien van organisaties.17 Naar aanleiding van het gevraagde advies van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) heeft nader overleg met de rechtspraak plaatsgevonden18. Ook is de consultatieversie voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)19. Tijdens de internetconsultatie heeft tot slot een overleg plaatsgevonden met stakeholders. Alle stakeholders en reacties zijn het eens met de keuze om de WAMCA als basis te gebruiken voor het omzetten van de Richtlijn in het Nederlandse recht. In de reacties staat wel een aantal punten voor verbetering van de consultatieversie en vragen om verdere verduidelijking in de memorie van toelichting.

Voorwaarden procesfinanciering

Een aantal reacties gaat over de omzetting van artikel 10 Richtlijn. Dat artikel stelt voorwaarden voor commerciële procesfinanciering. Die eisen richten zich op het tegengaan van tegenstrijdige belangen van de financier. Een van de eisen is dat de financier geen concurrent en niet afhankelijk van de verweerder mag zijn. In de consultatieversie was artikel 10 Richtlijn omgezet door deze eis toe te voegen aan de waarborgen voor financiering van organisaties in artikel 3:305a lid 2, onderdeel c, BW. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en advocatenkantoor Houthoff vinden dat artikel 10 Richtlijn in de consultatieversie onvoldoende is omgezet20. Advocatenkantoor Birkway en stichting Wakkerpolis vinden daarentegen dat artikel 10 Richtlijn wel voldoende is omgezet in de consultatieversie. De Rvdr vreesde werklastverzwaring door een extra rechterlijke controle op procesfinanciering. De consultatiereacties zijn geen aanleiding voor verdergaande wettelijke regels voor financiering van collectieve acties door derden. Om werklastverzwaring voor de rechter te voorkomen, is de Richtlijn-eis dat de financier geen concurrent en niet afhankelijk mag zijn van de gedaagde, in het voorstel verplaatst naar een afzonderlijk onderdeel in artikel 3:305a lid 2 BW (onderdeel f). Daarbij is de toepassing beperkt tot collectieve acties die onder de Richtlijn vallen. Ook is in de toelichting verduidelijkt welke handvatten de rechter heeft om deze eis te controleren. De verwachting is dat de extra taak van de rechter om te bepalen of het gaat om een collectieve actie die onder de Richtlijn valt, in veel mindere mate leidt tot werklastverzwaring dan het in alle zaken toetsen aan dit vereiste uit de Richtlijn. Het onderscheid tussen Richtlijngevallen en gevallen die niet onder de Richtlijn vallen, is eenvoudig te maken. In collectieve acties voor anderen dan consumenten (bijvoorbeeld franchisenemers) bestaat minder behoefte aan vergaande rechterlijke controle op de procesfinanciering. Tot slot heeft stichting Wakkerpolis gevraagd om in de toelichting tot uitdrukking te brengen dat de termen «concurrent» en «afhankelijk» beperkt moeten worden geïnterpreteerd, in die zin dat heel indirecte betrokkenheid hier niet onder valt. Aandeelhouders en investeringsfondsen van een financier moeten volgens stichting Wakkerpolis daarbij niet van belang zijn. Het onderwerp financiering is, overeenkomstig het debat hierover bij de totstandkoming van de Richtlijn, verwerkt in de aangevulde toelichting op het nieuwe onderdeel f in artikel 3:305a lid 2 BW.

Nauwe band met Nederlandse rechtssfeer

Advocatenkantoor Scott+Scott en de Rvdr wijzen op de spanning van het vereiste van een nauwe band tussen de vordering en de Nederlandse rechtssfeer (artikel 3:305a lid 3, onderdeel b, BW) met de internationale bevoegdheidsregels van de Verordening Brussel I bis.21 Deze opmerking gaat over de WAMCA en niet over de Richtlijn. Een oordeel over de verenigbaarheid van de Nederlandse regels met de Europese bevoegdheidsregels van Brussel I bis is in laatste instantie aan het Europese Hof van Justitie. Er is op dit moment geen aanleiding om de regeling aan te passen.

Aanwijzing Nederlandse organisaties voor collectieve acties in andere lidstaat

Verschillende consultatiereacties gaan in op de regeling voor de lijst van Nederlandse organisaties voor het voeren van collectieve acties in een andere lidstaat (artikel 3:305e BW). Allereerst vragen Scott+Scott en de Rvdr of de aanwijzing van een organisatie als bevoegde instantie door de Minister voor Rechtsbescherming een besluit is in de zin van de Awb en hoe de rechtsbescherming is geregeld. De toelichting bij artikel 3:305e lid 2 BW is op dit onderwerp aangevuld en verduidelijkt.

Houthoff en de Rvdr hebben bezwaar tegen de formulering in het eerste lid van het voorgestelde artikel 3:305e BW dat «uit de informatie op haar internetpagina blijkt». Zij stellen dat het de bedoeling is dat aan de daargenoemde omstandigheden daadwerkelijk is voldaan. Artikel 3:305e lid 2 BW is op dit punt niet aangepast, omdat het woord «blijken» juist ook inhoudt dat de organisatie daadwerkelijk aan deze eisen voldoet.

SM&C en de Rvdr hebben ook opmerkingen over het gebruik van grensoverschrijdende collectieve acties door organisaties op de lijst. SM&C merkt op dat onder de Inbreukrichtlijn weinig gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om collectieve acties in een andere lidstaat te voeren. De Rvdr vreest dat een ruim gebruik door buitenlandse organisaties tot een werklastverzwaring voor de rechtspraak leidt. Het is juist dat in de afgelopen ruim vijfentwintig jaar niet meer dan twee grensoverschrijdende collectieve acties onder de Inbreukrichtlijn zijn gevoerd en in Nederland nul. De verwachting is dat dit niet ingrijpend verandert met de komst van de Richtlijn. De aangevulde toelichting in paragraaf 5 over de gevolgen van de rechterlijke macht gaat hier nader op in.

Verder vragen VNO-NCW & MKB-Nederland in de memorie van toelichting te verduidelijken dat financiering door commerciële derden ook financiering is die valt onder de «algemene financieringsbronnen» die een organisatie op haar website moet vermelden (artikel 3:305e lid 2, onderdeel b, BW). Dit is toegevoegd aan de toelichting bij artikel 3:305e BW. De Rvdr vraagt welke mogelijkheden de Minister voor Rechtsbescherming heeft om organisaties met bedenkelijke algemene financieringsbronnen tegen te houden. De toelichting bij artikel 3:305e lid 2 BW is op dit onderwerp aangevuld.

De Rvdr en Houthoff hebben vragen gesteld over de omzetting in artikel 3:305e BW van de consultatieversie van het vereiste dat een organisatie niet «insolvent» is (artikel 4 lid 2, onderdeel d, Richtlijn). Naar aanleiding van deze opmerkingen is het voorstel aangepast en verduidelijkt dat onder de eis van niet-insolvent zijn naast faillissement ook de surseance van betaling en het onderhands akkoord vallen.

Ontvankelijkheid en exclusieve belangenbehartiger

Houthoff, de NOvA, mr. P.G.J. Wissink en de Rvdr hebben vragen over de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger als zowel Nederlandse als buitenlandse organisaties een collectieve actie hebben ingesteld. Houthoff vraagt ook hoe de ontvankelijkheidstoets plaatsvindt als een Nederlandse en een buitenlandse organisatie gezamenlijk een collectieve actie instellen. De NOvA vraagt zich verder af of het feit dat een Nederlandse organisatie op de lijst voor grensoverschrijdende acties staat, gewicht in de schaal legt bij de rechterlijke beoordeling van de ontvankelijkheid of de selectie van de exclusieve belangenbehartiger in een Nederlandse collectieve actie. In de toelichting zijn twee nieuwe paragrafen 3.5 en 3.6 toegevoegd waarin deze punten worden besproken.

Deelname buitenlandse consumenten aan Nederlandse collectieve actie

Birkway en Houthoff hebben opmerkingen bij de omzetting van de regeling voor deelname van buitenlandse consumenten in artikel 1018f Rv van de consultatieversie. Birkway merkt op dat de verplichte opt-inregeling in de Richtlijn is beperkt tot collectieve acties voor inbreuken op de richtlijnen en verordeningen in bijlage I van de Richtlijn en die de belangen van consumenten raken. Birkway constateert dat artikel 1018f van de consultatieversie niet deze laatste beperking tot consumentenbelangen bevat, terwijl uit de memorie van toelichting bij de consultatieversie blijkt dat deze beperking wel is bedoeld. Houthoff adviseert daarentegen om de verplichte opt in voor buitenlandse deelnemers uit de Richtlijn toe te passen op alle collectieve acties in de WAMCA. In het voorstel is artikel 1018f Rv aangepast door te verduidelijken dat de verplichte opt in voor buitenlandse deelnemers alleen geldt voor collectieve acties wegens inbreuken op de regelingen van Bijlage I bij de Richtlijn én alleen voor zover het gaat om consumentenbelangen. Op deze manier is de groep consumenten die wordt vertegenwoordigd in een collectieve actie en daarmee de finaliteit van de uitkomst het grootst. Birkway stelt nog voor om, ter compensatie van de verplichte opt in, de oproepingsvereisten richting consumenten in artikel 1018f lid 2 Rv uit te breiden. Dit voorstel is niet overgenomen, omdat de Richtlijn daartoe niet verplicht.

Deelname Nederlandse consumenten aan buitenlandse collectieve actie

De NOvA, Houthoff en de Rvdr hebben vragen gesteld over de regeling in artikel 1018f Rv in de consultatieversie inzake de dubbele vertegenwoordiging van Nederlandse consumenten in een Nederlandse en een buitenlandse collectieve actie. De NOvA en de Rvdr vragen zich af hoe de rechter de deelname van Nederlandse consumenten aan een vergelijkbare collectieve actie in het buitenland kan vaststellen en controleren. Houthoff acht de verklaring van buitenlandse consumenten waarin staat dat zij niet dubbel vertegenwoordigd zijn, niet doorslaggevend. In plaats daarvan moet het er volgens Houthoff om gaan dát de buitenlandse consumenten niet dubbel zijn vertegenwoordigd. In het voorstel is artikel 1018f Rv aangepast met inachtneming van de opmerkingen van de NOvA en de Rvdr. De suggestie van Houthoff is niet overgenomen om een onwerkbare praktijk voor de rechtspraak en een schijnzekerheid te voorkomen. Voor de Nederlandse rechter is onmogelijk met zekerheid vast te stellen of een buitenlandse consument in geen enkele andere lidstaat vertegenwoordigd wordt in een vergelijkbare collectieve actie.

Aankondiging uitspraken in collectieve actie

Houthoff en Wissink vragen of de verplichte aankondiging van de uitspraak in de collectieve actie in het aangepaste artikel 1018j Rv niet ook moet zien op uitspraken waarbij bijvoorbeeld aansprakelijkheid wordt vastgesteld of afgewezen. Het is juist dat artikel 13 Richtlijn verlangt dat alle definitieve beslissingen in collectieve acties worden bekend gemaakt. Het is niet nodig om artikel 1018j Rv hierop aan te passen. Organisaties moeten deze uitspraken al op hun website vermelden ingevolge het aangepaste artikel 3:305c lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW («de stand van zaken in lopende procedures en de uitkomsten daarvan»).

Toepassing WAMCA-procedure op acties van buitenlandse organisatie in Nederland

Houthoff, Wissink en de NOvA vragen op een aantal punten verduidelijking van de regeling voor collectieve acties van buitenlandse organisaties in Nederland in artikel 1018n lid 1 Rv van de consultatieversie. Omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid is de tekst van artikel 1018# Rv in het voorstel aangepast. Daarnaast is mede naar aanleiding van deze opmerkingen in het voorstel ook de toelichting bij artikel 1018# lid 1 Rv verduidelijkt.

Verlies aanwijzing buitenlandse organisatie tijdens collectieve actie in Nederland

De Rvdr vraagt in zijn advies wat de gevolgen zijn als een buitenlandse organisatie haar aanwijzing tijdens de procedure verliest. In de toelichting bij artikel 1018# lid 2 Rv is aangevuld dat het wenselijk is als de rechter per geval kan beoordelen wat in zo een geval op zijn plaats is.

Verhouding Richtlijn – AVG

De Stichting Massaschade en Consument (SM&C) vraagt in haar reactie naar de verhouding tussen de AVG en de Richtlijn. Zie hierover de nieuwe paragraaf 2.5 van de toelichting.

Regeling voor bestemming niet-geclaimde bedragen

Houthoff en VNO-NCW & MKB-Nederland laten in hun reacties weten dat zij niet willen dat Nederland kiest voor een regeling voor de bestemming van niet-geclaimde bedragen (artikel 9 lid 7 Richtlijn). Dit geldt ook voor een anoniem ingediende reactie. SM&C en Wissink staan juist wel positief tegenover een dergelijke regeling. Scott+Scott stelt voor om eerst ervaring op te doen met de WAMCA voordat een dergelijke regeling wordt vastgelegd. Zie over dit onderwerp de toegevoegde passage in paragraaf 3.8.

Aanduiding versies van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

In het wetsvoorstel worden beide versies van Rv aangeduid als Rv «zoals dat luidt voor de Hoge Raad» en Rv «zoals dat luidt voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad». De NOvA merkt op dat het beter zou zijn om de versies aan te duiden met Rv «zoals dat geldt in geval van digitaal procederen» en Rv «zoals dat geldt in geval van niet-digitaal procederen». Het is weliswaar zo dat dit het door Sdu gebruikte onderscheid is, maar dit sluit niet meer aan bij de werkelijkheid. Er komen inmiddels procedures waarin verplicht elektronisch wordt geprocedeerd volgens de versie van Rv die de Sdu aanduidt met «niet-digitaal procederen». Artikel 33 Rv (dat alleen nog bestaat in deze zogeheten «niet-digitale» versie) biedt hiervoor ook een basis. Vereist is een AMvB waarin de verplichting voor bepaalde zaken tot elektronisch procederen is opgenomen. Daarnaast moet het procesreglement het systeem aanwijzen voor dit verplicht elektronische procederen.22 Verdere uitbreiding van verplicht elektronisch procederen zal niet plaatsvinden door verdere inwerkingtreding van de wetgeving uit 201623. Alleen voor vorderingen en verzoeken bij de Hoge Raad is deze wetgeving uit 2016 in werking is getreden en blijft dit zo. Elektronisch procederen in andere zaken en gerechten gebeurt op basis van (artikel 33 Rv van) de zogeheten «niet-digitale» versie van Rv. Daarom is ervoor gekozen de aanduiding van beide versies aan te passen. Overigens is wetgeving in voorbereiding om beide versies in elkaar te schuiven zodat er weer één Rechtsvordering is, zonder verschillende versies. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

Technische onvolkomenheden

Tot slot zijn in verschillende reacties in de consultatie suggesties gedaan voor aanpassing van enkele technische onvolkomenheden. Deze zijn in het voorstel verwerkt.

ATR en AP

De voorlegging van de consultatieversie aan het ATR en de AP hebben niet geleid tot aanpassing van het voorstel. Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het grotendeels één op één omzetting van Europese regelgeving binnen bestaande wetgeving betreft en van de nationale beleidsruimte geen gebruik wordt gemaakt. De AP heeft aanvankelijk verzocht een AVG-paragraaf toe te voegen aan de toelichting. Over deze toegevoegde paragraaf heeft de AP laten weten geen opmerkingen te hebben.

8. Overgangsrecht en inwerkingtreding

Het voorstel vult het overgangsrecht aan. De Richtlijn is alleen van toepassing op collectieve acties ingesteld op of na 25 juni 2023. Het voorstel moet daarom ook alleen van toepassing zijn op collectieve acties van op of na die datum.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (wijzigingen in Boek 3 BW)

Dit artikel bevat de wijzigingen in Boek 3 van het BW. In Boek 3 worden de Richtlijn-eisen voor het instellen van grensoverschrijdende collectieve acties omgezet voor Nederlandse organisaties die op de lijst willen. Daarnaast wordt in Boek 3 BW geregeld dat buitenlandse organisaties die op de lijst staan in Nederland een collectieve actie kunnen instellen. Tot slot worden in Boek 3 BW de vereisten voor de financiering van een specifieke collectieve actie en voor de informatie over de resultaten van collectieve acties omgezet.

Onderdeel A, wijziging artikel 3:305a BW

1. Wijziging lid 2

a. Aanvulling lid 2, onderdeel d, onder 7°, uitspraken op website

Artikel 13 lid 1, onderdeel c, Richtlijn bepaalt dat organisaties informatie verstrekken, met name op hun website, over de resultaten van ingestelde collectieve acties. Dit wordt omgezet door een aanvulling in artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW. Deze bepaling verplicht organisaties nu al om op hun website informatie te plaatsen over de stand van zaken van lopende procedures. Het voorstel vult dit aan met de verplichting om ook de resultaten van deze procedures op de website te vermelden.

De verplichting geldt voor elke organisatie, niet alleen voor de exclusieve belangenbehartiger. Omdat meerdere organisaties een gelijksoortige collectieve actie kunnen instellen, kan dezelfde uitspraak dus op meerdere websites staan. De verplichting geldt voor toewijzende uitspraken en voor afwijzende uitspraken in een collectieve actie.

b. Invoeging lid 2, onderdeel f, financiële middelen

Voor de omzetting van artikel 10 Richtlijn wordt aan artikel 3:305a lid 2 BW een nieuw onderdeel f toegevoegd. In artikel 10 stelt de Richtlijn eisen aan financiering door derden van een collectieve actie ter voorkoming van belangenconflicten. Omdat organisaties in belangrijke mate zijn aangewezen op derdenfinanciering, wordt bij de omzetting de toelaatbaarheid van deze vorm van financiering niet verder beperkt dan nodig is. Ook de WAMCA stelt al eisen aan de financiering van organisaties. De Richtlijn-eisen aan derdenfinanciering in artikel 10 die verder gaan dan de WAMCA-eisen voor financiering, worden in dit voorstel beperkt tot Richtlijn-gevallen.

Het is niet nodig artikel 10 lid 1 en lid 2, onderdeel a, Richtlijn om te zetten. Artikel 10 lid 1 Richtlijn bepaalt in het algemeen dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat, als sprake is van derdenfinanciering, belangenconflicten worden voorkomen en de collectieve actie niet afleidt van de bescherming van de collectieve belangen van consumenten. Artikel 10 lid 2, onderdeel a, Richtlijn bepaalt dat de lidstaten moeten zorgen dat de besluiten van bevoegde instanties in het kader van een collectieve actie niet onrechtmatig worden beïnvloed ten nadele van de betrokken consumenten. Deze verplichtingen zijn al omgezet in het bestaande artikel 3:305a lid 2, onderdeel c, BW. Dat artikel vereist dat een organisatie beschikt over voldoende middelen voor het financieren van de collectieve actie en daarover voldoende zeggenschap heeft. Daarbij moet de zeggenschap over de collectieve actie in voldoende mate bij de organisatie liggen en dus niet bij de financier.

Artikel 10 lid 2, onderdeel b, Richtlijn bepaalt dat een organisatie geen financiering mag hebben van een concurrent van de verweerder of van iemand die afhankelijk is van de verweerder. Deze verplichting staat nog niet in de WAMCA en daarom bepaalt artikel 3:305a lid 2, onderdeel f, BW dat een financier geen collectieve actie mag financieren tegen zijn concurrent of tegen iemand van wie de financier afhankelijk is. Onderdeel f is alleen van toepassing op collectieve acties die binnen het toepassingsgebied van de Richtlijn vallen (zie paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting).

De directe financiering van een specifieke collectieve actie door iemand die op dezelfde markt actief is als de verweerder, impliceert volgens de Richtlijn een belangenconflict. Een concurrent zou een economisch belang bij het resultaat van de collectieve actie kunnen hebben dat niet overeenstemt met het belang van de consumenten voor wie in de collectieve actie wordt opgekomen. De termen «concurrent» en «afhankelijk» moeten restrictief worden geïnterpreteerd. Het kan zijn dat professionele financiers die zelf geen concurrent zijn van de gedaagde of daarvan afhankelijk zijn, op hun beurt financiering ontvangen van bijvoorbeeld aandeelhouders of investeringsfondsen. Als die aandeelhouders of investeringsfondsen wél concurreren met de gedaagde of daarvan afhankelijk zijn, maakt dit de financiering niet ontoelaatbaar. Vaak zal een organisatie een collectieve actie tegen een bepaalde verweerder willen instellen en daarbij een financier zoeken. Maar de financier kan ook mede-initiatiefnemer zijn van een collectieve actie. De organisatie kan financiering weigeren als de financier niet voldoet aan de eisen.

Als de rechter vaststelt dat sprake is van een ontoelaatbare financiering, moet hij volgens artikel 10 leden 3 en 4 Richtlijn passende maatregelen kunnen treffen, zoals de organisatie verplichten om de financiering in kwestie te weigeren of te wijzigen en, zo nodig, de procesbevoegdheid van de organisatie afwijzen of de collectieve actie niet-ontvankelijk verklaren. Het is niet nodig om deze passende maatregelen om te zetten, omdat de bestaande regels van de WAMCA in Rv hiervoor al voldoende ruimte bieden. De organisatie moet in haar dagvaarding vermelden dat zij geen financiering ontvangt van een concurrent van de verweerder of van iemand die afhankelijk is van de verweerder (artikel 1018c lid 1, onderdeel d, Rv). Voor de hand ligt dat de organisatie bij de onderbouwing van artikel 3:305a lid 2, onderdeel c, BW (voldoende middelen en voldoende zeggenschap) in algemene termen ingaat op de aard van de middelen. Dit helpt de rechter om zich hierover een oordeel te vormen voordat hij tot inhoudelijke behandeling overgaat (artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv). Als de organisatie niet voldoet aan de eisen voor financiering, verklaart de rechter de organisatie niet-ontvankelijk. Maar de rechter hoeft niet onmiddellijk daartoe over te gaan als de financiering door een derde niet op alle punten aan de eisen van artikel 3:305a lid 2, onderdelen c en f, BW voldoet. Hij kan ook een organisatie in gelegenheid stellen om alsnog aan de eisen te voldoen, bijvoorbeeld door de afspraken met de financier aan te passen of door een andere financier te zoeken die wel aan de eisen voldoet.

Via de schakelbepaling van artikel 3:305c lid 2 BW is artikel 3:305a lid 2, onderdeel f, BW ook van toepassing op een collectieve actie die valt binnen het toepassingsgebied van de Richtlijn en die is ingesteld door een buitenlandse organisatie op de lijst (zie hierna onderdeel B).

2. Wijziging lid 6

a. Vervanging «subonderdelen» door «onderdelen

Van de gelegenheid is gebruikt gemaakt om een tekstuele verbetering door te voeren.

b. Uitzondering ontvankelijkheidseisen

De aanpassing van lid 6 van artikel 3:305a BW is nodig om toepassing van deze bepaling ook mogelijk te maken voor collectieve acties die binnen het toepassingsgebied van de Richtlijn vallen.

Artikel 3:305a lid 6 BW bevat een uitzondering op de ontvankelijkheidseisen voor collectieve acties met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang. Ook de aard van de vordering kan aanleiding geven tot toepassing van lid 6. De rechter kan bij toepassing van lid 6 bepalen dat de organisatie niet hoeft te voldoen aan de onderdelen a tot en met e van lid 2 en aan lid 5 van artikel 3:305a BW. Dit zijn vooral de «governance»-eisen voor de organisatie (eisen aan bestuur, raad van toezicht en website en het bestuursverslag). Het doel van lid 6 is te voorkomen dat de drempel voor het instellen van ideële vorderingen met een zeer beperkt financieel belang te hoog wordt. Overigens moeten organisaties ook voor dit soort ideële vorderingen altijd wel voldoen aan de eisen in lid 1 (vereniging of stichting), lid 2, aanhef (representativiteit) en lid 3 (geen winstoogmerk bestuurders, voldoende nauwe band met Nederland en overlegverplichting) van artikel 3:305a BW.

De Richtlijn vereist voor álle collectieve acties binnen het toepassingsgebied dat consumenten informatie over de vordering krijgen via een website van de organisatie die voor hen opkomt (artikel 13 Richtlijn). Ook stelt de Richtlijn voor al deze collectieve acties eisen aan derdenfinanciering (artikel 10 Richtlijn). De Richtlijn biedt daarnaast de optie dat de organisatie van consumenten een kleine bijdrage vraagt (artikel 20 lid 3 Richtlijn). Deze eisen en deze optie zijn omgezet in lid 2 van artikel 3:305a BW in onderdeel d, onder 7 (website met informatie over de collectieve actie), onderdelen c en f (eisen derdenfinanciering) en onderdeel d, onder 8 (bijdrage consumenten). Deze eisen vloeien dus voort uit de Richtlijn. Het maakt voor de Richtlijn niet uit of een collectieve actie een ideëel karakter heeft met een zeer beperkt financieel belang of dat de aard van het gevorderde aanleiding geeft om niet alle ontvankelijkheidseisen toe te passen.

De voorgestelde toevoeging in artikel 3:305a lid 6 BW zorgt ervoor dat organisaties met een collectieve actie binnen het toepassingsgebied van de Richtlijn altijd moeten voldoen aan de eisen genoemd in onderdeel c, onderdeel d, onder 7 en 8, en onderdeel f, van lid 2 van artikel 3:305a BW. Dus ook als zij een ideële vordering met een zeer gering financieel belang in willen stellen. Onderdeel f is niet genoemd in lid 6, omdat dit onderdeel alleen van toepassing is voor collectieve acties binnen het toepassingsgebied van de Richtlijn. Dit onderdeel moet altijd worden toegepast als een vordering valt binnen de reikwijdte van artikel 3:305a lid 6 BW.

Lid 6 van artikel 3:305a BW is een kan-bepaling. De rechter kan strikt genomen ook met een richtlijnconforme uitleg van het huidige lid 6 bepalen dat in Richtlijngevallen de organisatie aan sommige van de onderdelen uit lid 2 wel moet voldoen. Daarmee zou hetzelfde resultaat worden bereikt. De voorgestelde toevoeging is toch opgenomen om buiten twijfel te stellen aan welke vereisten in lid 2 van artikel 3:305a BW altijd moet zijn voldaan als de Richtlijn van toepassing is.

Onderdeel B, wijziging artikel 3:305c BW

1. Wijziging lid 1

a. Bevoegdheid buitenlandse organisaties

De wijziging van artikel 3:305c lid 1 BW is de omzetting van artikel 6 lid 1 Richtlijn. Dit artikel bepaalt dat organisaties die vooraf in de ene lidstaat op de lijst zijn geplaatst om grensoverschrijdende collectieve acties in te stellen, deze acties kunnen instellen bij een rechter in een andere lidstaat. Elke lidstaat stuurt een lijst met vooraf aangewezen organisaties naar de Europese Commissie. De Europese Commissie maakt vervolgens een samengestelde lijst openbaar (artikel 5 lid 1 Richtlijn). Alle organisaties die op deze lijst staan, kunnen een collectieve actie instellen in een andere lidstaat dan waar zij zijn aangewezen. Deze verplichting vloeide voor verbodsacties reeds voort uit de Inbreukrichtlijn. Met de Richtlijn gaat deze verplichting ook gelden voor collectieve schadevergoedingsacties.

De Richtlijn trekt de Inbreukrichtlijn in met ingang van 25 juni 2023. Artikel 3:305c lid 1 BW wordt daarom gewijzigd in die zin dat de verwijzing naar de in te trekken Richtlijnbepaling wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 5 lid 1 Richtlijn.

b. Behartiging belangen van consumenten uit verschillende lidstaten

Verder vervalt in artikel 3:305c lid 1 BW de beperking dat een buitenlandse organisatie in Nederland alleen een collectieve actie kan instellen die strekt tot bescherming van consumenten die wonen in het land waar de organisatie is gezeteld. Dit omdat de Richtlijn in overweging 23 toestaat dat een organisatie ook belangen mag behartigen van consumenten uit verschillende lidstaten.

2. Wijziging lid 2, aanvullende eisen rechtsvordering

Door het beginsel van wederzijdse erkenning en artikel 6 lid 3 Richtlijn moet de rechter de lijst van organisaties aanvaarden als bewijs dat de buitenlandse organisatie beschikt over de procesbevoegdheid om een collectieve actie in te stellen in Nederland. De rechter mag dus niet (opnieuw) toetsen of de buitenlandse belangenbehartiger voldoet aan de aanwijzingscriteria van artikel 4 lid 3 Richtlijn. Verwacht kan worden dat deze organisaties in de regel aan die criteria zullen voldoen omdat de aanwijzingscriteria zijn getoetst in de eigen lidstaat. Die lidstaat beoordeelt ook elke vijf jaar of de organisatie nog steeds aan deze criteria voldoet.

Dit betekent ook dat Nederland niet langer alle eisen uit de WAMCA mag toepassen op buitenlandse organisaties. De rechter mag niet de WAMCA-eisen voor organisaties toetsen, maar alleen de WAMCA-eisen voor de specifieke collectieve actie. De eisen voor de concrete vordering kunnen niet vooraf bij de aanwijzing door de andere lidstaat worden getoetst. De Richtlijn maakt dit duidelijk in artikel 6 lid 3. Daar staat dat de rechter in een specifiek geval na kan gaan of het statutaire doel van de organisatie het instellen van een collectieve actie toelaat. Dit stond al in artikel 3:305c lid 1 BW en blijft gehandhaafd.

Dit laat onverlet dat de aangesproken partij in de procedure bij de rechter gerechtvaardigde twijfels mag uiten over de naleving door de bevoegde instantie van de criteria van artikel 4 lid 3 Richtlijn. Artikel 5 lid 4 Richtlijn bepaalt dit zelfs expliciet. Net als de Europese Commissie of een lidstaat kan ook de aangesproken partij met deze twijfels terecht bij het nationaal contactpunt van de lidstaat die de buitenlandse bevoegde instantie heeft aangewezen. De aangesproken partij kan er dus voor kiezen om zowel in de procedure als bij het nationaal contactpunt haar twijfels naar voren te brengen. Als de aangesproken partij in de procedure twijfels uit over de buitenlandse bevoegde instantie, zal de rechter die twijfels moeten onderzoeken en daar eventueel gevolgen aan verbinden. In het uiterste geval kan dit leiden tot niet-ontvankelijkheid van de buitenlandse organisatie. De rechter hoeft niet zelf een melding te doen bij het nationaal contactpunt van de lidstaat die de buitenlandse organisatie heeft aangewezen als bevoegde instantie.

Daarnaast regelt artikel 10 Richtlijn expliciet dat de rechter de financiering van elke collectieve actie moet toetsen. Dit geldt dus ook voor een collectieve actie van een buitenlandse organisatie in Nederland. Het gewijzigde lid 2 van artikel 3:305c BW regelt dit door artikel 3:305a lid 2, onderdelen c (voldoende middelen en voldoende zeggenschap) en f, BW (geen financiering door concurrent of afhankelijke van verweerder) van toepassing te verklaren op een collectieve actie van een buitenlandse organisatie in Nederland.

Ook verwijst het gewijzigde lid 2 van artikel 3:305c BW naar artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7° en 8°, BW. Onderdeel 7° regelt (na wijziging) het plaatsen op de website van de stand van zaken van lopende procedures en de resultaten. Dit gaat ook om de uitspraken in de collectieve actie die de buitenlandse organisatie in Nederland instelt. Onderdeel 8° regelt dat de organisatie op haar website inzicht moet geven in een eventuele bijdrage die zij vraagt van de consumenten voor wie zij opkomt in de collectieve actie. Omdat deze bijdragen meestal betrekking hebben op een specifieke collectieve actie, kan de rechter die toetsen in het kader van artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv. Gaat het echter om bijvoorbeeld een standaard jaarlijkse bijdrage die los staat van een specifieke collectieve actie, dan is toetsing daarvan door de rechter niet mogelijk als het gaat om een buitenlandse organisatie. In dat geval moet de aanwijzende lidstaat dit toetsen bij de aanwijzing van de organisatie (zie ook hierna onderdeel C). Artikel 3:305c lid 2 BW verwijst daarnaast naar artikel 3:305a lid 2, onderdeel e, BW. Onderdeel e eist dat een organisatie beschikt over voldoende ervaring en deskundigheid voor het instellen en voeren van de specifieke collectieve actie.

Verder verwijst het voorgestelde artikel 3:305c lid 2 naar artikel 3:305a lid 3, onderdelen b en c, BW. Onderdeel b bevat het vereiste dat de collectieve vordering een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer heeft. Onderdeel c ziet op het voorafgaand overleg voordat een collectieve actie mag worden ingesteld. Een organisatie heeft voldoende geprobeerd te schikken als zij twee weken na haar verzoek tot overleg de collectieve actie instelt. Deze overlegverplichting staat al in de WAMCA. Dit is ook een omzetting van de lidstaatoptie van artikel 8 lid 4, eerste en tweede volzin, Richtlijn. Ook deze beide vereisten gaan over de concrete collectieve actie. Daarom mag de rechter hieraan toetsen als een buitenlandse organisatie in Nederland een collectieve actie instelt.

Lid 2 van artikel 3:305c BW verwijst tot slot naar artikel 3:305a lid 4 BW. Lid 4 bepaalt dat de organisatie de rechter kan vragen om de verweerder te veroordelen tot het openbaar maken van de uitspraak. Artikel 8 lid 2, onderdeel b, Richtlijn staat toe dat lidstaten deze maatregel in hun nationale recht regelen. Ook deze bepaling ziet op de concrete collectieve actie en is daarom van toepassing op een collectieve actie van een buitenlandse organisatie.

3. Schrapping lid 3, aanwijzing voor grensoverschrijdende acties

Het vervallen van lid 3 hangt samen met het invoegen van artikel 3:305e BW voor de aanwijzing van Nederlandse organisaties voor de lijst (zie hierna onderdeel C).

Onderdeel C, invoeging artikel 3:305e BW

Algemeen: aanwijzing Nederlandse organisaties voor grensoverschrijdende acties

Artikel 3:305e BW zet artikel 4 leden 2 en 3, artikel 5 leden 1 en 3 en artikel 13 lid 1 Richtlijn om. Het artikel vervangt het vervallen artikel 3:305c lid 3 BW. Artikel 4 leden 2 en 3 Richtlijn bepaalt dat organisaties de eigen lidstaat kunnen verzoeken aangewezen te worden als organisatie voor het kunnen instellen van grensoverschrijdende collectieve acties. De lidstaat wijst een organisatie op haar verzoek aan als zij voldoet aan de eisen in artikel 4 lid 3 Richtlijn. De lidstaat zet de organisatie op een lijst die naar de Europese Commissie gaat (artikel 5 lid 1 Richtlijn). Artikel 13 lid 1 Richtlijn verplicht organisaties om al hun collectieve acties en de resultaten daarvan op een website openbaar te maken.

Door de overeenkomsten tussen de eisen van WAMCA en van de Richtlijn kunnen alle eisen voor organisaties uit de WAMCA ook van toepassing zijn om de eisen uit de Richtlijn voor grensoverschrijdende collectieve acties om te zetten. Artikel 3:305e lid 2 BW verklaart daarom alle eisen voor de organisatie in artikel 3:305a BW ook van toepassing op Nederlandse organisaties voor grensoverschrijdende collectieve acties. De eisen in de Richtlijn die niet terug te vinden zijn in de WAMCA voegt artikel 3:305e BW afzonderlijk toe.

De eisen in artikel 3:305a BW voor de concrete collectieve actie (artikel 3:305a lid 2, onderdelen c (voldoende middelen en voldoende zeggenschap), e (voldoende ervaring en deskundigheid) en f (geen financiering door concurrent of afhankelijke van verweerder), lid 3, onderdelen b (nauwe band) en c (overlegverplichting), en lid 4 (openbaarmaking uitspraak) BW) zijn niet van toepassing verklaard. Artikel 3:305e BW is voor Nederlandse organisaties voor grensoverschrijdende collectieve acties daarmee het spiegelbeeld van artikel 3:305c BW over de collectieve acties van buitenlandse organisaties in Nederland. Een paar bepalingen (artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7° en 8°, BW) gaan over de organisatie en over de collectieve actie zelf. Die bepalingen zijn van toepassing verklaard op collectieve acties van buitenlandse organisaties in Nederland en op Nederlandse organisaties voor grensoverschrijdende collectieve acties.

Uit het opschrift van de Richtlijn blijkt dat de reikwijdte van de Richtlijn zich uitstrekt tot de landen die bij de Europese Economische Ruimte (EER) horen. Een grensoverschrijdende collectieve actie kan dus worden ingesteld in en vanuit één van de lidstaten van de Europese Unie en in of vanuit Liechtenstein, Noorwegen en IJsland. Deze territoriale reikwijdte van collectieve acties is geïmplementeerd in artikel 3:305e BW.

Hierna volgt voor de verschillende eisen in de Richtlijn hoe deze met toepassing van de WAMCA zijn omgezet en welke eisen afzonderlijk zijn geregeld in artikel 3:305e BW.

Lid 1 artikel 3:305e BW, het verzoek tot aanwijzing

Lid 1 bepaalt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid bij de Minister voor Rechtsbescherming een aanvraag kan doen om aangewezen te worden voor het instellen van een collectieve actie in een andere lidstaat voor vijf jaar. Hiermee zijn artikel 4 lid 3, aanhef en gedeeltelijk artikel 4 lid 3, onderdeel a, en artikel 5 lid 3 Richtlijn omgezet. De aanhef van artikel 4 lid 3 Richtlijn eist dat lidstaten een organisatie op haar verzoek aanwijzen. Onderdeel a eist dat de organisatie een rechtspersoon is die is opgericht overeenkomstig het nationaal recht van de lidstaat van aanwijzing. Met de eis dat alleen «een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid met zetel in Nederland» een aanvraag kan doen, is hieraan voldaan. Artikel 5 lid 3 Richtlijn eist dat lidstaten minstens om de vijf jaar beoordelen of eenmaal aangewezen organisaties nog voldoen aan de voorwaarden. In artikel 3:305e lid 1 BW is geregeld dat de aanwijzing door de Minister voor Rechtsbescherming voor vijf jaar is (zie hierover nader de toelichting bij artikel 3:305e lid 4 BW).

Lid 2 artikel 3:305e BW, de eisen voor aanwijzing

Lid 2 van artikel 3:305e BW is de omzetting van de eisen in artikel 4 lid 3, aanhef en onderdelen a (gedeeltelijk), b, c, d (gedeeltelijk), e en f Richtlijn voor Nederlandse organisaties voor grensoverschrijdende collectieve acties. Artikel 3:305e lid 2 BW bepaalt daartoe dat de Minister voor Rechtsbescherming een Nederlandse organisatie aanwijst voor grensoverschrijdende collectieve acties als de organisatie voldoet aan een aantal voorwaarden. Die voorwaarden zijn in elk geval de WAMCA-eisen voor de organisatie (artikel 3:305a lid 2, onderdelen a, b en d, lid 3, onderdeel a, en lid 5 BW). Daarnaast moet uit de informatie op haar website ook blijken dat de organisatie voldoet aan de eisen a tot en met c van artikel 3:305e lid 2 BW zelf. Het woord «blijken» houdt in dat de informatie die op de website moet staan, ook daadwerkelijk zo moet zijn.

De Minister is een bestuursorgaan (artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). De aanwijzing van een organisatie door de Minister is bovendien schriftelijk en een publiekrechtelijke rechtshandeling. Daarmee is de aanwijzing een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Omdat het besluit niet van algemene strekking is, maar alleen de organisatie betreft die de aanvraag doet, is de aanwijzing een beschikking (artikel 1:3 lid 2 Awb). Tegen de beslissing op een aanvraag tot aanwijzing door de Minister staat bezwaar open bij de Minister voor Rechtsbescherming, beroep bij de bestuursrechter bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Naast het zijn van een geldig opgerichte rechtspersoon eist onderdeel a van artikel 4 lid 3 Richtlijn dat de organisatie voor het verzoek om aanwijzing al twaalf maanden openbaar actief is geweest op het gebied van het beschermen van consumentenbelangen. Artikel 4 lid 3, onderdeel b, Richtlijn eist dat uit de statuten van de organisatie blijkt dat zij een legitiem belang heeft bij de bescherming van consumentenbelangen zoals bepaald in bijlage I bij de Richtlijn. Artikel 3:305e lid 2, aanhef en onderdeel a, BW zet deze beide eisen om in het Nederlandse recht. Daarin is ook de brede definitie van «consument» uit artikel 3, onderdeel 1, Richtlijn verwerkt. Dit omdat het begrip consument in de Richtlijn een eigen betekenis kent die enigszins afwijkt van het begrip consument zoals dat in Nederland in het algemeen wordt gebruikt.

Onderdeel c van artikel 4 lid 3 Richtlijn eist dat de organisatie geen winstoogmerk heeft. Artikel 3:305e lid 2 (aanhef) zet deze eis om door artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 1° en 6°, en lid 3, onderdeel a, BW van toepassing te verklaren op Nederlandse organisaties voor grensoverschrijdende collectieve acties. Onderdeel 1° regelt dat de statuten op de website van de organisatie staan. Onderdeel 6° regelt dat de doelstellingen en werkwijzen van de organisatie op haar website staan. Het ontbreken van een winstoogmerk blijkt waarschijnlijk al uit de statuten van de organisatie. Als dat onvoldoende is, blijkt dit in elk geval ook uit de doelstellingen en werkwijzen van de organisatie. Artikel 3:305a lid 3, onderdeel a, BW bepaalt dat de bestuurders betrokken bij de oprichting van de organisatie, en hun opvolgers, geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben, dat via de organisatie wordt gerealiseerd.

Onderdeel d van artikel 4 lid 3 Richtlijn eist dat de organisatie niet is verwikkeld in een insolventieprocedure en ook niet insolvent is verklaard. Deze eis staat niet zo uitdrukkelijk in de WAMCA. In de praktijk kan een insolvente organisatie geen collectieve actie instellen. Voor de volledigheid is het vereiste dat de organisatie niet is verwikkeld in een insolventieprocedure en ook niet insolvent is verklaard, omgezet in artikel 3:305e lid 2, aanhef en onderdeel c, BW. Op de website van de organisatie moet allereerst blijken dat jegens haar geen faillissementsaanvraag aanhangig is of dat zij niet reeds failliet is verklaard, aan de organisatie geen (voorlopige) surseance van betaling is verleend en er ook geen openbare akkoordprocedure buiten faillissement loopt. Deze informatie kan blijken op de website van de organisatie door een link op te nemen naar het Centraal Insolventieregister. Blijkt uit het Centraal Insolventieregister dat de organisatie verkeert in een van de procedures uit de Faillissementswet, dan weigert de Minister voor Rechtsbescherming de aanvraag.

Onderdeel e van artikel 4 lid 3 Richtlijn bepaalt dat de organisatie beschikt over procedures die voorkomen: 1) beïnvloeding door personen die geen consumenten zijn, met name handelaren, en die een economisch belang hebben bij het instellen van een collectieve actie, en 2) belangenconflicten tussen haar eigen belangen, die van haar financiers en de consumentenbelangen. Het voorkomen van beïnvloeding en van belangenconflicten is ook het doel van een aantal eisen in de WAMCA. Voor de omzetting hiervan verklaart artikel 3:305e lid 1 BW daarom deze eisen van toepassing op Nederlandse organisaties voor grensoverschrijdende collectieve acties. Het gaat om lid 2, aanhef en onderdelen a, b, en d, onder 1° tot en met 6°, lid 3, onderdeel a, en lid 5 van artikel 3:305a BW. Deze bepalingen komen op het volgende neer.

Artikel 3:305a lid 2 BW bepaalt dat de rechtspersoon beschikt over een toezichthoudend orgaan (onderdeel a) en over mechanismen voor vertegenwoordiging van de groep consumenten in de besluitvorming van de organisatie (onderdeel b). Deze twee onderdelen dragen bij aan de onafhankelijkheid van een organisatie en aan het voorkomen van ontoelaatbare beïnvloeding van de organisatie. Artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 1° tot en met 6°, BW verplicht de organisatie een algemeen toegankelijke website te hebben met daarop alle belangrijke informatie over de organisatie. Zo bepalen onderdelen 1° en 2° dat de statuten en de bestuursstructuur van de organisatie op haar website inzichtelijk moeten zijn. Op die manier is in te zien welke personen deel uitmaken van het bestuur. Ook de jaarlijkse verantwoording van het toezichthoudend orgaan over het door hem uitgevoerde toezicht (onder 3°), de bezoldiging van bestuurders en de leden van het toezichthoudend orgaan (onder 5°) en de doelstellingen en werkwijzen van de organisatie (onder 6°) staan op de website. Bestuurders van de organisatie mogen geen winstoogmerk hebben (artikel 3:305a lid 3, onderdeel a, BW). En de organisatie moet een bestuursverslag maken (artikel 3:305a lid 5 BW) en het laatst vastgestelde bestuursverslag op de website zetten (artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 4°, BW). Al deze governance-eisen voor de organisatie zijn waarborgen om ontoelaatbare beïnvloeding en belangenconflicten te voorkomen.

Onderdeel f van artikel 4 lid 3 Richtlijn eist dat uit de informatie op de website moet blijken dat de organisatie voldoet aan de in onderdelen a tot en met e van artikel 4 lid 3 Richtlijn genoemde eisen. Ook haar financieringsbronnen in het algemeen en de organisatie-, bestuurs- en lidmaatschapsstructuur, het statutaire doel en haar activiteiten moeten op de website staan.

Artikel 3:305e lid 2 BW regelt in de aanhef en onderdeel a dat openbaar is dat de organisatie twaalf maanden de belangen van consumenten heeft behartigd (artikel 4 lid 3, onderdeel f jo. a, Richtlijn).

De verplichte informatie op de website over de financieringsbronnen in het algemeen van onderdeel f van artikel 4 lid 3 Richtlijn wordt omgezet door toepasselijkheid van artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 8°, BW en door een nieuw artikel 3:305e lid 2, aanhef en onderdeel b, BW. Onderdeel 8° gaat over informatie op de website over de bijdrage die de organisatie van consumenten vraagt. Vraagt de organisatie een standaard jaarlijkse bijdrage die los staat van een specifieke collectieve actie, dan valt dit onder de financieringsbronnen in het algemeen. Een organisatie kan ook andere algemene financieringsbronnen hebben, zoals een commerciële procesfinanciering door derden of een overheidssubsidie. Ook daarover moet de organisatie volgens de Richtlijn informatie op de website geven. Daarom regelt het voorgestelde artikel 3:305e lid 2, aanhef en onderdeel b, BW deze verplichting ook. Als de Minister voor Rechtsbescherming zijn twijfels heeft over de aard van de financiering, kan hij zo nodig nadere informatie vragen om te achterhalen of deze financiering mogelijk op grond van andere wetgeving ontoelaatbaar is, bijvoorbeeld de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme. Blijkt dit zo te zijn dan brengt dit mee dat dit geen financieringsbron is die meetelt bij dit vereiste.

Onderdeel c van artikel 3:305e lid 2 regelt kort gezegd dat openbaar is dat de organisatie niet insolvent is verklaard en niet is verwikkeld in een insolventieprocedure uit de Faillissementswet (artikel 4 lid 3, onderdeel f jo. d, Richtlijn).

De informatie over de overige punten genoemd in artikel 4 lid 3, onderdeel f, Richtlijn wordt openbaar door de verwijzing naar artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, BW. Onderdelen 1° tot en met 6° van artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, BW gaan over de informatie over het voldoen aan de eisen a tot en met e van artikel 4 lid 3 Richtlijn; de organisatie- en bestuursstructuur, het statutaire doel en haar activiteiten. Onderdeel 9° regelt de informatie over de aansluiting bij de organisatie door consumenten en de beëindiging daarvan. Dit komt overeen met de informatie over lidmaatschapsstructuur in de Richtlijn en is daarvan de omzetting.

Artikel 3:305e lid 2 BW verklaart ook artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW van toepassing op Nederlandse organisaties voor grensoverschrijdende acties. Het gewijzigde onderdeel 7 (zie artikel I, onderdeel A) verplicht tot een overzicht op de website van de stand van zaken in lopende procedures en de resultaten daarvan. Dit onderdeel implementeert artikel 13 lid 1 Richtlijn, dat bepaalt dat organisaties informatie verstrekken, met name op hun website, over de collectieve acties die zij hebben besloten in te stellen bij een rechter, de stand van zaken van de collectieve acties die zij reeds hebben ingesteld en de resultaten daarvan.

Lid 3 artikel 3:305e BW, de lijst

Indien een instantie die een verzoek heeft ingediend als bedoeld in artikel 3:305e BW voldoet aan deze criteria, verplicht artikel 4 lid 3 Richtlijn dat de lidstaat die organisatie aanwijst als bevoegde instantie voor het instellen van collectieve acties in een andere lidstaat. Artikel 5 lid 1, eerste volzin, Richtlijn bepaalt vervolgens dat de lidstaten de Europese Commissie de lijst met bevoegde instanties, met inbegrip van de naam en het statutair doel van die instanties meedeelt. Als de Minister een nieuwe organisatie op haar aanvraag toevoegt, moet dit aan de Europese Commissie worden meegedeeld. Dit wordt geïmplementeerd in lid 3 van artikel 3:305e BW.

Lid 4 artikel 3:305e BW, grondslag voor nadere regels aanwijzing of intrekking daarvan

Artikel 3:305e lid 5 BW bepaalt tot slot dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor het verlenen van een aanwijzing en regels worden gesteld voor de intrekking en de duur van de aanwijzing. De Richtlijn regelt niet alleen dat lidstaten organisaties aanwijzen en op een lijst plaatsen voor grensoverschrijdende collectieve acties (artikel 4 lid 3 en artikel 5 lid 1 Richtlijn). Artikel 5 leden 3 en 4 Richtlijn bepalen ook dat lidstaten ten minste elke vijf jaar de aangewezen organisaties opnieuw beoordelen en toetsen of zij nog steeds voldoen aan de eisen uit artikel 4 lid 3 Richtlijn (geïmplementeerd in artikel 3:305e BW). Artikel 305e BW regelt dit doordat de plaatsing geldt voor vijf jaar en de organisatie voor het einde van die termijn een aanvraag kan doen om op de lijst te blijven staan. Ook moet het Ministerie van Justitie en Veiligheid als nationaal contactpunt aan de eisen toetsen als de Europese Commissie of een andere lidstaat dit verzoekt. Zo nodig trekt de Minister voor Rechtsbescherming de aanwijzing tussentijds in. Dan verliest de organisatie haar status voor grensoverschrijdende collectieve acties. De aanwijzing van een organisatie als bevoegde instantie vervalt na vijf jaar van rechtswege, tenzij de Minister de aanwijzing eerder intrekt. Als de organisatie na vijf jaar op de lijst wil blijven staan, moet zij een aanvraag doen om op de lijst te blijven staan. Na een nieuwe beoordeling kan de Minister de organisatie opnieuw aanwijzen voor vijf jaar. Als de organisatie niet om een nieuwe aanwijzing vraagt, gaat zij na vijf jaar van de lijst. Lid 4 van artikel 3:305e BW biedt een grondslag voor het stellen van (nadere) regels hiervoor. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze wet, treden een algemene maatregel van bestuur (AMvB) en een ministeriële regeling in werking. De AMvB zal de aanwijzing door de Minister voor Rechtsbescherming verder uitwerken en de intrekking, en de duur van de aanwijzing regelen. Organisaties die op de lijst willen worden geplaatst, doen hiertoe een onderbouwd verzoek per brief. De AMvB regelt ook welke stukken de organisatie precies moet meesturen. Verder zullen voor de aanvraag kosten in rekening worden gebracht. Om die kosten zo nodig te kunnen indexeren zonder dat de AMvB hoeft te worden aangepast, worden deze kosten opgenomen in een ministeriële regeling.

Artikel II (wijziging in Boek 6 BW)

Wijziging artikel 6:240 BW, verwijzing Richtlijn

De Richtlijn trekt de Inbreukrichtlijn 2009/22/EG in met ingang van 25 juni 2023. Artikel 6:240 BW maakt mogelijk dat bedingen in algemene voorwaarden onredelijk bezwarend worden verklaard in een collectieve actie. Deze vordering komt ook toe aan een organisatie die is geplaatst op de lijst, bedoeld in de Inbreukrichtlijn, aldus artikel 6:240 lid 6 BW. Omdat de Richtlijn de Inbreukrichtlijn intrekt, wordt artikel 6:240 lid 6 BW gewijzigd. De verwijzing naar de bepaling over de lijst in de Inbreukrichtlijn wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 5 lid 1 Richtlijn. Hierdoor kunnen organisaties die op de lijst zijn geplaatst, bedingen in algemene voorwaarden laten toetsen bij de rechter.

Artikelen III en IV (wijzigingen in titel 14A, derde Boek Rv)

Deze artikelen bevatten de wijzigingen in titel 14A (van rechtspleging in zaken betreffende een collectieve actie en collectieve schadeafwikkeling) Rv voor de versie van Rv die geldt voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad (artikel III) en de versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad (Artikel IV). In deze titel worden de bepalingen geïmplementeerd die betrekking hebben op het instellen en afwikkelen van een collectieve actie.

Onderdeel A, wijziging artikel 1018b Rv

Wijziging lid 1, reikwijdte

Artikel 1018b Rv geeft de reikwijdte van titel 14A aan. Lid 1 van dit artikel bepaalde dat titel 14A van toepassing is op procedures over een vordering als bedoeld in artikel 3:305a BW (binnenlandse collectieve acties) en 3:305c BW (grensoverschrijdende collectieve acties). Inwerkingtreding van de Richtlijn heeft tot gevolg dat titel 14A niet langer een op een van toepassing is op collectieve acties als bedoeld in artikel 3:305c BW. Om die reden vervalt de verwijzing in artikel 1018b Rv naar artikel 3:305c BW. In plaats daarvan wordt aan titel 14A artikel 1018# Rv toegevoegd waarin de reikwijdte voor collectieve acties als bedoeld in artikel 3:305c BW wordt geregeld (zie hierna onderdeel F). Het gevolg hiervan is dat titel 14A Rv in zijn geheel slechts van toepassing is op collectieve acties als bedoeld in artikel 3:305a BW.

Onderdeel B, wijziging artikel 1018c Rv

1. Wijziging lid 2, uittreksel van de dagvaarding

De wijzigingsopdracht in onderdeel B, onder 1, geldt alleen voor de versie van Rv zoals die geldt voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad (artikel III). De versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad gaat al uit van een uittreksel van de dagvaarding in plaats van een afschrift daarvan.

Het huidige lid 2 van artikel 1018c Rv regelt dat de eiser op straffe van niet ontvankelijkheid binnen twee dagen na indiening van zijn dagvaarding daarvan een aantekening maakt in het Centraal register voor collectieve vorderingen. Doel van dit register is dat centraal wordt bijgehouden welke collectieve acties aanhangig worden gemaakt en dat deze voor de geïnteresseerden eenvoudig terug te vinden zijn. Het register moet eenvoudig raadpleegbaar zijn om andere belangenorganisaties in staat te stellen te bepalen of zij voor een ingestelde collectieve actie als exclusieve belangenbehartiger aangewezen willen worden en zelf ook een collectieve actie voor dezelfde gebeurtenis willen instellen. Om andere belangenorganisaties een goede afweging te kunnen laten maken, is de bedoeling dat bij de aantekening van de ingestelde collectieve actie ook informatie over de collectieve actie wordt bijgevoegd.

Het wetsvoorstel24 ging oorspronkelijk uit van de terminologie en de versie van Rv volgens de wetgeving van 2016 en van een uittreksel van de procesinleiding als bijlage voor het register. Kort voor de plenaire behandeling van dat wetsvoorstel begin 2019 werd duidelijk dat die wetgeving van 2016 niet landelijk van toepassing zou worden. Bij nota van wijziging is daarom aan het voorstel een versie toegevoegd met de terminologie van de andere versie van Rv. In die versie staat dat een «afschrift» van de dagvaarding in het register moet worden geplaatst in plaats van een «uittreksel». Dit is gebeurd zonder dat een inhoudelijke wijziging is beoogd.

Op 13 april 2021 heeft een eerste monitorbijeenkomst plaatsgevonden met stakeholders om de eerste ervaringen na een jaar WAMCA uit te wisselen. Hieruit is gebleken dat het wenselijk is om het woord afschrift aan te passen naar uittreksel. Met een afschrift lijkt de bedoeling dat de dagvaarding in haar geheel in het register wordt geplaatst. Een uittreksel vereist dat de belangrijkste elementen uit de dagvaarding in het register te vinden zijn. Het doel van het register is het toegankelijk maken van informatie over de ingestelde collectieve actie voor andere geïnteresseerden. Een uittreksel met daarin de belangrijkste elementen uit de dagvaarding is daarvoor voldoende. Het maatschappelijke belang van transparantie vereist niet dat de hele dagvaarding in het register komt te staan.

De organisatie zelf (en haar advocaat) is verantwoordelijk voor een uittreksel dat voldoende informatie biedt over de collectieve actie. Het uittreksel moet anderen in staat stellen een goede afweging te laten maken of zij ook een actie voor dezelfde gebeurtenis tegen dezelfde verweerder willen starten. Duidelijk moet zijn waartoe de collectieve actie strekt, op welke feitelijke stellingen deze is gebaseerd, de namen van de eiser en de verweerder en een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de personen tot bescherming van wier belangen de collectieve vordering strekt. Met de voorgestelde wijziging is er op dit punt van het centraal register geen verschil meer met de versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad.

2. Wijziging lid 5, onderdeel a, aansluiten artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv en artikel 3:305a lid 6 BW

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een technische onvolkomenheid in de WAMCA op te lossen. Artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv sluit niet volledig aan op artikel 3:305a lid 6 BW.25 Artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv suggereert dat artikel 3:305a lid 6 BW de vereisten van artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW terzijde stelt. Artikel 3:305a lid 6 BW stelt echter de eisen van artikel 3:305a leden 2, onderdelen a tot en met e, en 5 terzijde. In artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv zijn twee situaties mogelijk. Ten eerste de «gewone» situatie waarin moet worden getoetst of de organisatie voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a leden 1, 2 en 3 BW. Ten tweede is er de uitzonderingssituatie zoals geregeld in artikel 3:305a lid 6 BW. Het voorstel verduidelijkt dat in dat geval een organisatie alleen hoeft te voldoen aan de ontvankelijkheidsvereisten van de aanhef van lid 2 en de leden 1 en 3. Gaat het om een collectieve actie die valt binnen de reikwijdte van de Richtlijn, dan moet in de uitzonderingssituatie daarnaast voldaan zijn aan lid 2, onderdelen c, d, aanhef en onder 7° en 8°, en f. Dit volgt uit de laatste zin van artikel 3:305a lid 6 jo. lid 2, onderdeel f, BW.

Onderdeel C, wijziging artikel 1018f Rv

Nieuw lid 6, geen dubbele vertegenwoordiging en geen opt out buitenlandse consumenten

In artikel 1018f lid 6 Rv worden artikel 9 lid 3 en lid 4, eerste volzin, Richtlijn omgezet. Artikel 9 lid 3 Richtlijn bepaalt dat buitenlandse consumenten alleen mee kunnen doen aan en gebonden worden door een collectieve actie in Nederland als zij daar uitdrukkelijk mee instemmen (opt in). Artikel 1018f lid 5, eerste volzin, Rv bevat al een opt-insysteem voor buitenlandse consumenten. De tweede volzin van artikel 1018f lid 5 Rv formuleert een uitzondering op dit systeem. De rechter kan op verzoek van een partij bepalen dat buitenlandse consumenten worden gebonden door de collectieve actie, tenzij zij laten weten dat zij niet gebonden willen worden (opt out). De Richtlijn staat die uitzondering niet toe. Het is wenselijk om deze uitzondering te behouden voor gevallen die niet onder de Richtlijn vallen, omdat met een opt-outsysteem de groep consumenten het grootst is. Daarom is ervoor gekozen in een nieuw artikel 1018f lid 6 Rv lid 5, met uitzondering van de laatste zin van dit lid, van toepassing te verklaren voor collectieve acties als bedoeld in artikel 2 lid 1 Richtlijn. Dit zijn in de praktijk collectieve acties voor inbreuken door handelaren die de collectieve belangen van consumenten (kunnen) schaden. Het moet daarbij gaan om inbreuken op de in bijlage I van de Richtlijn bedoelde regelingen van Unierecht en de omzetting daarvan in nationaal recht, Voor collectieve acties die niet onder de Richtlijn vallen, blijft artikel 1018f lid 5 Rv, inclusief de laatste zin van dat lid, onverkort gelden.

In artikel 9 lid 4, eerste volzin, Richtlijn is geregeld dat consumenten die uitdrukkelijk of stilzwijgend te kennen hebben gegeven dat zij in een collectieve actie willen worden vertegenwoordigd, niet kunnen worden vertegenwoordigd in een andere collectieve actie op dezelfde grond en tegen dezelfde handelaar (hierna: gelijksoortige collectieve acties). Ook kunnen consumenten in dat geval niet zelf een individuele vordering op dezelfde grond tegen dezelfde handelaar instellen. Onderscheid moet worden gemaakt tussen gelijksoortige collectieve acties die allemaal in Nederland worden ingesteld en gelijksoortige collectieve acties die zowel in Nederland als in een andere lidstaat worden ingesteld. Daarbij moeten ook Nederlandse consumenten en buitenlandse consumenten worden onderscheiden.

Voor collectieve acties over hetzelfde onderwerp en tegen dezelfde verweerder in Nederland, kan een samenloop tussen collectieve acties niet plaatsvinden. Dit komt doordat al deze collectieve acties volgens de WAMCA als één zaak worden behandeld in één procedure. Uit alle gemelde organisaties in de collectieve actie, wijst de rechter een of meer exclusieve belangenbehartiger(s) aan (artikel 1018e Rv). De exclusieve belangenbehartiger behartigt dan de belangen van alle personen in de nauw omschreven groep van consumenten. Op die manier kan een belangenbehartiger niet apart van die procedure een gelijksoortige collectieve actie instellen. Consumenten voor wie een collectieve actie is ingesteld, kunnen dus ook niet meer dan één keer worden vertegenwoordigd voor dezelfde gebeurtenissen.

Een systeem met een exclusieve belangenbehartiger zoals wij dat in Nederland kennen, verplicht de Richtlijn niet. Het is dus mogelijk dat de belangen van consumenten voor dezelfde gebeurtenissen worden behartigd in zowel een binnenlandse collectieve actie als in een grensoverschrijdende collectieve actie. Het kan voorkomen dat een Nederlandse consument reeds heeft ingestemd met vertegenwoordiging in een buitenlandse collectieve actie, waarna een gelijksoortige Nederlandse collectieve actie wordt ingesteld waaraan de Nederlandse consument automatisch deelneemt. Het ligt voor de hand dat de Nederlandse consument dan gebruik maakt van de opt-outmogelijkheid voor de Nederlandse collectieve actie. Als de Nederlandse consument dit ten onrechte niet doet, is niet te voorkomen dat zich de bijzondere situatie van dubbele vertegenwoordiging voordoet.

Ook mogelijk is dat een buitenlandse consument reeds wordt vertegenwoordigd in een buitenlandse collectieve actie en daarna uitdrukkelijk instemt met vertegenwoordiging in een gelijksoortige Nederlandse collectieve actie. De rechter kan niet zelf nagaan of en zo ja, hoeveel consumenten betrokken zijn in een gelijksoortige collectieve actie in het buitenland. De situatie van dubbele vertegenwoordiging zal zich in de praktijk waarschijnlijk niet vaak voordoen. Om die situatie toch zoveel mogelijk te voorkomen, verplicht het voorstel in artikel 1018f lid 6 Rv dat buitenlandse consumenten ook aan de griffie moeten aangeven dat hun belangen niet worden behartigd in een gelijksoortige collectieve actie of in een individuele actie in het buitenland. Het voorstel beperkt deze verplichting bewust tot buitenlandse consumenten en collectieve acties die onder de Richtlijn vallen. Deze verplichting geldt naast het vereiste in artikel 1018f lid 5 Rv dat buitenlandse consumenten aan de griffie moeten laten weten in te stemmen met de behartiging van hun belangen in de collectieve actie (opt in). Nederlandse consumenten hoeven niet te verklaren dat zij niet dubbel zijn vertegenwoordigd, omdat dit niet strookt met een opt-outsysteem.

Volgens artikel 9 lid 4, eerste volzin, Richtlijn mogen consumenten die zijn vertegenwoordigd in een collectieve actie, ook geen individuele gelijksoortige procedure starten. In algemene zin bepaalt artikel 3:303 BW dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Hieruit volgt ook dat een consument geen individuele procedure kan instellen als zijn belangen reeds worden behartigd in een collectieve actie. Deze bepaling uit het BW geldt alleen voor Nederlandse consumenten en voor buitenlandse consumenten als Nederlands recht van toepassing is.

De situatie kan zich voordoen waarin voor een consument een collectieve actie is gestart, maar de consument nog geen gebruik heeft kunnen maken van de opt-out- of opt-inmogelijkheid. Als de consument in die fase van de collectieve actie een gelijksoortige individuele procedure start, kan de rechter de individuele procedure aanhouden totdat de termijn voor opt in of opt out is verstreken.

Voor consumenten die uiteindelijk niet meedoen in de collectieve actie geldt artikel 1018m Rv. De rechter kan de individuele procedure dan schorsen. Voor consumenten die wel worden vertegenwoordigd in de collectieve actie, wijst de rechter de vordering van de consument in de individuele procedure af, omdat al een bindende collectieve actie loopt. Als een consument een individuele procedure start nadat de fase om uit te stappen (voor Nederlandse consumenten) of in te stappen (voor buitenlandse consumenten), is verstreken, wijst de rechter de individuele vordering af als de Nederlandse consument niet is uitgestapt of de buitenlandse consument juist wel is ingestapt in de collectieve actie. De consument wordt dan al definitief vertegenwoordigd in een collectieve actie.

Onderdelen D en E

Wijziging artikelen 1018h en 1018j Rv, alle uitspraken openbaar

Artikel 13 lid 3 Richtlijn verplicht tot het informeren van consumenten over definitieve beslissingen die voorzien in stakingsmaatregelen of herstelmaatregelen en over goedgekeurde schikkingen. Lid 4 van dat artikel bepaalt dat dit ook geldt voor afwijzende definitieve beslissingen. Artikelen 1018h en 1018j Rv regelen al dat de exclusieve belangenbehartiger een goedgekeurde schikking of een uitspraak tot vaststelling van een collectieve schadevergoeding op de website plaatst en aantekent in het register. De uitspraak tot vaststelling van een collectieve schadeafwikkeling wordt, tenzij de rechter anders bepaalt, daarnaast per brief bekendgemaakt aan bekende consumenten. Die uitspraak wordt ook aangekondigd in een nieuwsblad (artikel 1018j lid 1 Rv). Zo zijn ook niet digitaal onderlegde consumenten op de hoogte van uitspraken in collectieve acties. Verder moet de exclusieve belangenbehartiger door toepasselijkheid van artikel 1018f Rv, de goedgekeurde schikking meedelen of aankondigen aan de groep consumenten voor wie de collectieve actie is ingesteld. De rechter kan ook bepalen dat de verweerder dit moet doen. Artikel 13 lid 3 Richtlijn is met de bestaande regels uit de WAMCA al omgezet.

Het voorstel regelt met een aanpassing van de artikelen 1018h en 1018j Rv dat de exclusieve belangenbehartiger ook de weigering een schikking goed te keuren en de afgewezen collectieve schadevergoeding op de website moet plaatsen, in het register moet aantekenen en de groep consumenten daarover informeert. De toevoeging in artikel 1018h lid 4 Rv «of de weigering daarvan» regelt dit voor de schikking. De toevoeging in artikel 1018j, eerste een tweede zin Rv, «of is geweigerd» regelt dit voor de uitspraak waarbij een collectieve schadevergoeding is geweigerd. Daarmee is ook artikel 13 lid 4 Richtlijn omgezet. Elke belangenbehartiger moet deze en andere uitspraken in de collectieve acties waarbij zij zijn betrokken, ook op de eigen website plaatsen (zie hierover nader de toelichting bij artikel I, onderdeel A, onder 1, subonderdeel a, aanpassing van artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW).

In artikel 1018j Rv verduidelijkt het voorstel verder dat de korte omschrijving van de collectieve schadeafwikkeling en hoe en tot wanneer personen aanspraak kunnen maken op de vergoeding niet van toepassing is op uitspraken waarbij de rechter geen collectieve schadeafwikkeling vaststelt. Ook de vermelding hoe personen de uitspraak waarbij de collectieve schadeafwikkeling is vastgesteld, kunnen bekijken en meenemen, is niet van toepassing bij een afwijzende uitspraak. Dit omdat al gemeld en aangekondigd moet worden dat de collectieve schadeafwikkeling is geweigerd. Over het algemeen is dit voldoende informatie voor de personen wie het aangaat. De regel dat de rechter kan bevelen dat ook van andere gegevens melding wordt gemaakt, wordt niet beperkt tot uitspraken waarbij een collectieve schadeafwikkeling is vastgesteld. Het ligt echter niet voor de hand dat van andere gegevens melding wordt gemaakt bij uitspraken waarbij een collectieve schadeafwikkeling is geweigerd. Ook de regel dat de verweerder zorgdraagt voor melding en aankondiging van de uitspraak, tenzij de rechter anders bepaalt, gaat gelden voor geweigerde collectieve schadeafwikkelingen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid voor de rechter om te gelasten dat de gegevens ook op andere wijze bekend worden gemaakt. Voor de leesbaarheid wordt de zin dat de rechter de wijze van aankondiging voor buitenlandse consumenten bepaalt als een bindende internationale of Unie-regeling daar niets over zegt, ingekort. Ook deze regel wordt mede van toepassing op uitspraken waarbij een collectieve schadeafwikkeling is geweigerd.

Het voorstel verduidelijkt in artikel 1018j lid 2 Rv verder dat de exclusieve belangenbehartiger op zijn internetpagina en in het register zowel de vaststelling van een collectieve schadeafwikkeling als de weigering daarvan plaatst.

Onderdeel F, toevoeging artikel 1018# Rv

Lid 1, schakelbepaling grensoverschrijdende collectieve vorderingen

De Richtlijn brengt mee dat de reikwijdte van titel 14A Rv voor collectieve acties van buitenlandse organisaties (artikel 3:305c lid 1 BW) enerzijds te ruim en anderzijds te beperkt is. Artikel 1018c lid 1, onderdeel d, en lid 5, onderdeel a, Rv (nieuw) verwijst naar artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW voor het toetsen van de ontvankelijkheid en inhoudelijke behandeling van de collectieve actie. Ook artikel 1018e lid 1 Rv verwijst naar artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW voor het aanwijzen van een exclusieve belangenbehartiger uit de eisers die voldoen aan de ontvankelijkheidseisen. Deze twee verwijzingen zijn niet juist voor zover het gaat om collectieve acties van buitenlandse organisaties. Op de eerste plaats omdat in artikel 3:305c lid 1 BW twee additionele ontvankelijkheidsvereisten staan, namelijk de eis dat de rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen en de eis dat de organisatie deze belangen ingevolge haar doelstelling behartigt. Op de tweede plaats mag de rechter voor buitenlandse organisaties niet toetsen aan de eisen in artikel 3:305a leden 2 en 3 BW die zien op de organisatie. Titel 14A Rv kan daarom niet rechtstreeks en volledig van toepassing zijn op collectieve acties van buitenlandse organisaties in Nederland. Daarom verklaart artikel 1018# titel 14A van overeenkomstige toepassing op collectieve acties als bedoeld in artikel 3:305c BW. Dit houdt in dat wordt verwezen naar de eisen in artikel 3:305c lid 1 BW en naar de eisen in artikel 3:305a BW uitsluitend voor zover die in artikel 3:305c lid 2 BW van toepassing zijn verklaard op collectieve acties van buitenlandse organisaties. Bij een collectieve actie van een buitenlandse organisatie moet de verwijzing in artikel 1018c en 1018e naar artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW, dus worden gelezen als een verwijzing naar artikel 3:305a lid 2, onderdelen c, d, aanhef en onder 7° en 8°, e en f, lid 3, onderdelen b en c, en lid 4 en artikel 3:305c lid 1 BW.

Lid 2, lijst bevoegde instanties

De Richtlijn regelt in artikel 6 lid 1 dat organisaties een collectieve actie kunnen instellen. Aanwijzing van een Nederlandse organisatie in een Nederlandse collectieve actie, gebeurt in de procedure door de rechter (zie algemeen deel, paragraaf 2.2.1). Bij een buitenlandse organisatie die een collectieve actie wil instellen in Nederland, mag dit alleen als die organisatie op een lijst voor grensoverschrijdende collectieve acties staat. De rechter moet kunnen nagaan of een buitenlandse eiser inderdaad op deze lijst staat en dus procesbevoegdheid heeft. Daarom moet de eiser dit vermelden in de dagvaarding. Dit is geregeld in het artikel 1018# lid 2 Rv.

Het is mogelijk dat een organisatie tijdens een grensoverschrijdende collectieve actie van de lijst wordt gehaald. Er zijn verschillende oorzaken te bedenken waarom een organisatie van de lijst wordt gehaald. Omdat niet op voorhand valt te zeggen welke reactie in welke situatie passend is, beslist de rechter wat een verwijdering van de lijst voor de procedure betekent. De rechter kan in bepaalde zaken bijvoorbeeld de organisatie niet-ontvankelijk verklaren of de vordering afwijzen. In andere gevallen zal de rechter het geding aanhouden in afwachting van nadere informatie van de autoriteit uit de lidstaat van de organisatie of schorsen zodat een nieuwe organisatie zich kan melden. Ook kunnen zich situaties voordoen waarbij de rechter geen consequenties verbindt aan het verliezen van de status, bijvoorbeeld als de organisatie is vergeten de jaarlijkse administratieve bijdrage te betalen om haar aanwijzing te verlengen.

Het symbool «#» zal in de drukproeffase worden ingevuld. Het tussen blokhaken geplaatste deel van de wijzigingsopdracht wordt dan geschrapt.

Artikel V en VI en VII (overgangsrecht)

Artikel V regelt het overgangsrecht voor de wijzigingen in het BW. Artikelen 22 en 24 Richtlijn harmoniseren het overgangsrecht. De lidstaten moeten de bepalingen van de Richtlijn, zoals omgezet in het nationale recht, vanaf 25 juni 2023 toepassen. De bepalingen zijn van toepassing op collectieve acties die op of na 25 juni 2023 zijn ingesteld.

Het nieuwe lid 3 van artikel 119a in de Overgangswet nieuw BW implementeert artikel 22 Richtlijn, voor het overgangsrecht van Boek 3 BW. Voor collectieve acties die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn ingesteld, blijven de oude artikelen 3:305a en 3:305c BW gelden. Ook de leden 1 en 2 van artikel 119a van de overgangswet worden daarom aangepast. Collectieve acties die zijn ingesteld voor de inwerkingtreding van de gewijzigde artikelen 3:305a, 3:305c en het nieuwe artikel 3:305e BW, blijven onder het voor die datum geldende regime vallen.

Artikelen VI en VII sluiten aan bij de Overgangswet nieuw BW en regelen het overgangsrecht wat betreft Rv.

Artikel VIII Definitie versies Rv

Dit artikel is opgenomen in verband met het bestaan van twee versies van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vanaf de gefaseerde inwerkingtreding van de regelgeving van 2016 in verband met de vereenvoudiging en digitalisering van het burgerlijk procesrecht (Stb. 2016, 288 –294). Eén versie voor de Hoge Raad en één versie voor de andere gerechten. De versie voor de Hoge Raad houdt in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarvoor deze regelgeving wel is ingevoerd (onderdeel b). De versie voor de andere gerechten houdt in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarvoor deze regelgeving niet is ingevoerd (onderdeel a). De versie genoemd in onderdeel b geldt na de inwerkingtreding van de Wet van 2 juli 2019 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht (Stb. 2019, 241) op dit moment alleen voor de Hoge Raad. De versie genoemd in onderdeel a geldt na de genoemde wet van 2019 voor alle andere procedures en gerechten. Onderdeel a noemt alleen Stb. 2016, 288. Hiermee wordt ook gedoeld op de andere regelgeving uit 2016 (Stb. 2016, 289 –294). Hetzelfde geldt voor onderdeel b. Dat onderdeel noemt ook Stb. 2016, 288 en daarnaast Stb. 2016, 289 dat specifiek het procesrecht in hoger beroep en cassatie regelt. Ook hier wordt eveneens gedoeld op de overige regelgeving uit 2016 (Stb. 2016, 290 –294). Beide onderdelen verwijzen verder naar de koninklijke besluiten (Stb. 2017, 16 en Stb. 2021, 81) waarmee deze regelgeving niet (voor de versie van onderdeel a) en wel (voor de versie van onderdeel b) in werking is getreden. Artikel VIII strekt ertoe duidelijk te maken dat de wijzigingsvoorstellen in de artikelen III en VI van dit wetsvoorstel gelden voor de versie waarvoor de wetgeving vereenvoudiging en digitalisering procesrecht niet is ingevoerd en de wijzigingsvoorstellen in de artikelen IV en VII van dit wetsvoorstel zien op de versie waarvoor deze wetgeving wel is ingevoerd.

Dit onderscheid sluit aan bij de citeertitel die is gebruikt in het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht.26 In dit voorstel is niet gekozen voor de aanduiding gebruikt door Sdu van Rv «zoals dat geldt in geval van digitaal procederen» en Rv «zoals dat geldt in geval van niet-digitaal procederen». Deze aanduiding sluit namelijk niet meer aan bij de werkelijkheid. Uitbreiding van verplicht elektronisch procederen zal niet plaatsvinden door verdere inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016, maar door AMvB’s op basis van artikel 33 Rv.27 Er komen dan ook procedures waarin verplicht elektronisch wordt geprocedeerd volgens de versie van Rv die de Sdu aanduidt met «niet-digitaal procederen».

Artikel IX en X (inwerkingtreding en citeertitel)

Deze artikelen regelen de inwerkingtreding en de citeertitel. Artikel 24 Richtlijn schrijft dwingend voor dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op 25 december 2022 moeten zijn vastgesteld. Uit de artikelen 22 en 24 Richtlijn volgt dat de bepalingen van toepassing zijn op collectieve acties die op of na 25 juni 2023 zijn ingesteld. Omdat de Richtlijn dwingend de vaststelling en toepassing van de bepalingen daarin voorschrijft, wordt afgeweken van de vaste verandermomenten (Ar 4.17 lid 5, uitzonderingsgrond d).

III. Transponeringstabel

Bepaling Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (PbEU 2020, L 409)

Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling:

Toelichting indien (deels) niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

Artikel 1 lid 1

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat deze bepaling het onderwerp en doel van de Richtlijn betreft

Geen

Artikel 1 lid 2, eerste volzin

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Geen

Artikel 1 lid 2, tweede volzin

Voor Nederlandse organisaties:

deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a BW,

deels wel geïmplementeerd, artikel I, A wijziging artikel 3:305a BW

Voor buitenlandse organisaties:

deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c BW,

deels wel geïmplementeerd, artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW

Geen

Artikel 1 lid 2, derde volzin

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling geen verplichtingen oplegt aan de lidstaten

Geen

Artikel 1 lid 3

Behoeft naar zijn aard geen implementatie. Organisaties kunnen niet kiezen, omdat de krachtens Unierecht of nationaal recht beschikbare middelen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten hetzelfde systeem betreffen

Geen

Artikel 2 lid 1

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Voor buitenlandse organisaties:

Deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW,

deels wel geïmplementeerd, artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW

Voor lijst bevoegde instanties:

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW

Geen

Artikel 2 lid 2

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling geen verplichtingen oplegt aan de lidstaten

Geen

Artikel 2 lid 3

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling geen verplichtingen oplegt aan de lidstaten

Geen

Artikel 3 onder 1

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e lid 2, aanhef en onderdeel a, BW

Geen

Artikel 3 onder 2

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de definitie «handelaar» niet hoeft te worden omgezet

Geen

Artikel 3 onder 3

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de definitie «collectieve belangen van consumenten» niet hoeft te worden omgezet

Geen

Artikel 3 onder 4

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Voor buitenlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW

Voor lijst bevoegde instanties:

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW

Geen

Artikel 3 onder 5

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Voor buitenlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW

Voor lijst bevoegde instanties:

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW

Geen

Artikel 3 onder 6

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a BW

Geen

Artikel 3 onder 7

Voor buitenlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW

Voor lijst bevoegde instanties:

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW

Geen

Artikel 3 onder 8

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de definitie «praktijk» niet hoeft te worden omgezet

Geen

Artikel 3 onder 9

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de definitie «definitieve beslissing» niet hoeft te worden omgezet

Geen

Artikel 3 onder 10

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de definitie «herstelmaatregel» niet hoeft te worden omgezet

Geen

Artikel 4 lid 1

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Voor buitenlandse organisaties:

Deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c BW,

deels wel geïmplementeerd, artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW

Voor lijst bevoegde instanties:

artikel I, C invoeging artikel 3:305e

Geen

Artikel 4 lid 2

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd,

bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Voor lijst bevoegde instanties:

artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW

Mogelijkheid om instanties aan te wijzen als bevoegde instanties voor het instellen van binnenlandse representatieve vorderingen, grensoverschrijdende representatieve vorderingen, of beide

Artikel 3:305a lid 1 BW betreft het aanwijzen van bevoegde instanties voor het instellen van binnenlandse representatieve vorderingen en artikel 3:305e BW betreft het aanwijzen van bevoegde instanties voor het instellen van grensoverschrijdende representatieve vorderingen

Artikel 4 lid 3, onderdeel a

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e lid 2, aanhef en onderdeel a, BW

Geen

Artikel 4 lid 3, onderdeel b

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e lid 2, aanhef en onderdeel a, BW

Geen

Artikel 4 lid 3, onderdeel c

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e lid 2 BW jo. artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 1° en 6°, en lid 3, onderdeel a, BW

Geen

Artikel 4 lid 3, onderdeel d

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e lid 2, aanhef en onderdeel c, BW

Geen

Artikel 4 lid 3, onderdeel e

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e lid 2 BW jo. artikel 3:305a lid 2, onderdelen a, b en d, aanhef en onder 2° tot en met 6°, lid 3, onderdeel a, en lid 5 BW

Geen

Artikel 4 lid 3, onderdeel f

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW jo. artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, BW

Geen

Artikel 4 lid 4

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a BW (zie algemeen deel, paragraaf 3.4)

Geen

Artikel 4 lid 5

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a BW

Mogelijkheid om de criteria genoemd in artikel 4 lid 3 Richtlijn ook te hanteren om instanties aan te wijzen die bevoegd zijn voor het instellen van binnenlandse representatieve vorderingen

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt doordat het bestaande systeem van artikel 3:305a BW al voor een groot deel aansluit bij de criteria genoemd in de Richtlijn (zie artikelsgewijze toelichting, artikel I, C).

Artikel 4 lid 6

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a BW

Mogelijkheid om een instantie op haar verzoek op ad-hocbasis aan te wijzen als een instantie die bevoegd is voor het instellen van een welbepaalde binnenlandse representatieve vordering, mits die instantie voldoet aan de criteria om als bevoegde instantie te worden aangewezen in het nationale recht

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt door het bestaande artikel systeem van artikel 3:305a BW te handhaven (zie algemeen deel, paragraaf 2.2.1 en 3.8)

Artikel 4 lid 7

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat het een facultatieve bepaling betreft

Mogelijkheid om een overheidsinstantie aan te wijzen als instantie die bevoegd is voor het instellen van representatieve vorderingen en te kunnen bepalen dat overheidsinstanties die reeds zijn aangewezen als bevoegde instantie in de zin van artikel 3 van Richtlijn 2009/22/EG, voor de toepassing van deze Richtlijn aangewezen blijven als bevoegde instantie

Dit past niet bij de WAMCA en daarom wordt van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 5 lid 1, eerste alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling feitelijk handelen van de centrale overheid betreft zonder dat derden daarop aanspraak hoeven te kunnen maken (zie algemeen deel, paragraaf 2.2.1)

Geen

Artikel 5 lid 1, tweede alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie omdat de bepaling zich slechts richt tot de Europese Commissie (zie algemeen deel, paragraaf 2.2.1)

Geen

Artikel 5 lid 2

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 7 BW (zie algemeen deel, paragraaf 2.2.1)

Geen

Artikel 5 lid 3

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e leden 1 en 4 BW

Geen

Artikel 5 lid 4, eerste en tweede volzin

Artikel I, C invoeging artikel 3:305e lid 4 BW

Geen

Artikel 5 lid 4, derde volzin

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c leden 4 en 5 Rv

Geen

Artikel 5 lid 5, eerste volzin

Deels niet geïmplementeerd, omdat de bepaling naar zijn aard geen implementatie behoeft, omdat die feitelijk handelen van de centrale overheid betreft zonder dat derden daarop aanspraak hoeven te kunnen maken

Voor het overige: Artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW

Geen

Artikel 5 lid 5, tweede volzin

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling zich slechts richt tot de Europese Commissie (zie algemeen deel, paragraaf 2.2.1)

Geen

Artikel 6 lid 1

Deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW

Voor het overige: artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW

Geen

Artikel 6 lid 2

Deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW jo. titel 14A Rv

Voor het overige: artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW

Geen

Artikel 6 lid 3

Deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW

Voor het overige: artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW (zie algemeen deel, paragraaf 2.2)

Geen

Artikel 7 lid 1

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Voor buitenlandse organisaties:

deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW,

deels wel geïmplementeerd, artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW

Geen

Artikel 7 lid 2

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c lid 1, onderdeel b, Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018c lid 1, onderdeel b, Rv

Geen

Artikel 7 lid 3

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv

Geen

Artikel 7 lid 4

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Voor buitenlandse organisaties:

deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c,

deels wel geïmplementeerd, artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW

Geen

Artikel 7 lid 5

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW jo. titel 14A Rv

Voor buitenlandse organisaties:

deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW jo. artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. titel 14A Rv,

deels wel geïmplementeerd, artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW jo. artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. titel 14A Rv

Mogelijkheid om bevoegde instanties de mogelijkheid te bieden om stakingsmaatregelen en herstelmaatregelen te vorderen binnen één enkele representatieve vordering en te kunnen bepalen dat die maatregelen in één enkele beslissing worden opgenomen

Van deze mogelijkheden wordt gebruik gemaakt doordat dit systeem inherent is aan het Nederlands burgerlijk procesrecht (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 7 lid 6, eerste volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018c Rv

Geen

Artikel 7 lid 6, tweede volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikelen 1018i lid 2, 1018j en 1018k Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikelen 1018i lid 2, 1018j en 1018k Rv

Geen

-

Artikel 7 lid 7

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c leden 3 en 5 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018c leden 3 en 5 Rv

Geen

Artikel 8 lid 1, onderdeel a

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 223 Rv

Geen

Artikel 8 lid 1, onderdeel b

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 1 BW

Voor buitenlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305c lid 1 BW

Geen

Artikel 8 lid 2, onderdeel a

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:302 BW

Mogelijkheid dat een definitieve maatregel een maatregel omvat waarbij wordt vastgesteld dat de praktijk een inbreuk vormt

Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt doordat Nederland de mogelijkheid kent van een declaratoir vonnis (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 8 lid 2, onderdeel b

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 4 BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikel I, B wijziging artikel 3:305c lid 2 BW jo. artikel 3:305a lid 4 BW

Mogelijkheid dat een definitieve maatregel een verplichting omvat om de beslissing over de maatregel volledig of gedeeltelijk bekend te maken in een vorm die de rechtbank of administratieve autoriteit passend acht, of een verplichting om een rechtzetting te publiceren

Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt dot het systeem van artikel 3:305a BW te handhaven (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 8 lid 3

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a BW en artikel 1018c Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW jo. artikel 3:305a BW en artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018c Rv

Geen

Artikel 8 lid 4, eerste alinea

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 3, onderdeel c, BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW jo. artikel 3:305a lid 3, onderdeel c, BW

Mogelijkheid om bepalingen in te voeren of te handhaven op grond waarvan een bevoegde instantie een stakingsmaatregel uitsluitend kan vorderen na in overleg met de verweerder de verweerder te hebben gepoogd de inbreuk te doen staken, met een wachttijd van twee weken

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt door het bestaande artikel systeem van artikel 3:305a BW te handhaven (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 8 lid 4, tweede alinea, eerste volzin

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling feitelijk handelen van de centrale overheid betreft zonder dat derden daarop aanspraak hoeven te kunnen maken

Geen

Artikel 8 lid 4, tweede alinea, tweede volzin

Behoeft naar zijn aard geen implementatie omdat de bepaling zich slechts richt tot de Europese Commissie

Geen

Artikel 9 lid 1

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in de artikelen 7:20, 7:21, 7:22 en 7:24 BW

Geen

Artikel 9 lid 2

Voor Nederlandse organisaties:

deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018f leden 1 en 5 Rv,

deels wel geïmplementeerd,

Artikelen III en IV, C toevoeging artikel 1018f lid 6 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018f leden 1 en 5 Rv en artikelen III en IV, C toevoeging artikel 1018f lid 6 Rv

Geen

Artikel 9 lid 3

Voor Nederlandse organisaties:

artikelen III en IV, B toevoeging artikel 1018f lid 6 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikelen III en IV, C toevoeging artikel 1018f lid 6 Rv

Geen

Artikel 9 lid 4, eerste volzin

Deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:303 BW,

deels wel geïmplementeerd:

Voor Nederlandse organisaties:

artikelen III en IV, C toevoeging artikel 1018f lid 6 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikelen III en IV, C toevoeging artikel 1018f lid 6 Rv

Geen

Artikel 9 lid 4, tweede volzin

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:303 BW en artikel 6:96 BW

Geen

Artikel 9 lid 5

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikelen 1018e en 1018i Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikelen 1018e en 1018i Rv

Geen

Artikel 9 lid 6

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd,

bestaand recht in artikel 1018i lid 2 Rv jo. artikel 7:907 lid 2, onderdeel f, BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikelen 1018i lid 2 Rv jo. artikel 7:907 lid 2, onderdeel f, BW

Geen

Artikel 9 lid 7, eerste volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018j lid 1, derde volzin, Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018j lid 1, derde volzin, Rv

Geen

Artikel 9 lid 7, tweede volzin

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat het een facultatieve bepaling betreft

Mogelijkheid om regels vast te stellen over de bestemming van uitstaande schadevergoedingsbedragen die niet binnen de vastgestelde termijn zijn opgevraagd

Van deze mogelijkheid is nog geen gebruik gemaakt gelet op de recente inwerkingtreding van de WAMCA (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 9 lid 8

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018c Rv

Geen

Artikel 9 lid 9

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling geen verplichtingen oplegt aan de lidstaten.

Geen

Artikel 10 lid 1

Voor Nederlandse organisaties:

deels niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 2, onderdeel c, BW,

deels wel geïmplementeerd, artikel I, A invoeging artikel 3:305a lid 2, onderdeel f, BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikel I, B wijziging artikel 3:305c lid 2 BW jo. artikel I, A invoeging artikel 3:305a lid 2, onderdeel f, en artikel 3:305a lid 2, onderdeel c, BW

Geen

Artikel 10 lid 2, onderdeel a

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 2, onderdeel c, BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW jo. artikel 3:305a lid 2, onderdeel c, BW

Geen

Artikel 10 lid 2, onderdeel b

Voor Nederlandse organisaties:

artikel I, A invoeging artikel 3:305a lid 2, onderdeel f, BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW jo. artikel I, A invoeging artikel 3:305a lid 2, onderdeel f, BW

Geen

Artikel 10 lid 3, eerste volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv

Geen

Artikel 10 lid 3, tweede volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c lid 1, onderdeel d, Rv jo. artikel 3:305a lid 2, onderdelen c en f, BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018c lid 1, onderdeel d, Rv jo. artikel I, B wijziging artikel 3:305c BW jo. artikel 3:305a lid 2, onderdelen c en f, BW

Geen

Artikel 10 lid 4, eerste volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018c lid 5, onderdeel a, Rv

Geen

Artikel 10 lid 4, tweede volzin

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 236 Rv

Geen

Artikel 11 lid 1, onderdeel a

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018h lid 1 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018h lid 1 Rv

Geen

Artikel 11 lid 1, onderdeel b

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018g Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018g Rv

Geen

Artikel 11 lid 2, eerste volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018h lid 1 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018h lid 1 Rv

Geen

Artikel 11 lid 2, tweede volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018h lid 2 Rv jo. artikel 7:907 lid 3 BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018h lid 2 Rv jo. artikel 7:907 lid 3 BW

Geen

Artikel 11 lid 2, derde volzin

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018h lid 2 Rv jo. artikel 7:907 lid 3, onderdeel b, BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# jo. artikel 1018h lid 2 Rv jo. artikel 7:907 lid 3, onderdeel b, BW

Mogelijkheid om regels vast te stellen op grond waarvan rechtbanken of administratieve autoriteiten de goedkeuring van een schikking kunnen weigeren omdat zij oneerlijk is

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt door het bestaande artikel systeem van artikel 3:305a BW te handhaven (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 11 lid 3

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikelen 1018h en 1018i Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikelen 1018h en 1018i Rv

Geen

Artikel 11 lid 4, eerste alinea

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018h lid 3 Rv jo. artikel 7:908 lid 1 BW

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018h lid 3 Rv jo artikel 7:908 lid 1 BW

Geen

Artikel 11 lid 4, tweede alinea

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018h lid 5 Rv jo. artikel 1018f Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018h lid 5 Rv jo. artikel 1018f Rv

Mogelijkheid om regels vast te stellen die aan individuele consumenten die bij een representatieve vordering en de daaruit voortvloeiende schikking betrokken zijn, de mogelijkheid te geven om te aanvaarden dan wel te weigeren dat zij door een schikking gebonden zijn

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt door het bestaande systeem van artikel 1018h Rv te handhaven (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 11 lid 5

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling geen verplichtingen oplegt aan de lidstaten

Geen

Artikel 12 lid 1

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018l Rv jo. artikel 237 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018l jo. artikel 237 Rv

Geen

Artikel 12 lid 2

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018l Rv jo. artikel 237 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018l jo. artikel 237 Rv

Geen

Artikel 12 lid 3

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 237 lid 1 Rv

Geen

Artikel 13 lid 1, onderdeel a

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW

Voor lijst bevoegde instanties:

artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW jo. artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW

Geen

Artikel 13 lid 1, onderdeel b

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW

Voor lijst bevoegde instanties:

artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW jo. artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW

Geen

Artikel 13 lid 1, onderdeel c

Voor Nederlandse organisaties:

artikel I, A invoeging in artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW

Voor lijst bevoegde instanties:

artikel I, C invoeging artikel 3:305e BW jo. artikel I, A invoeging in artikel 3:305a lid 2, onderdeel d, onder 7°, BW

Geen

Artikel 13 lid 2

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018f lid 3 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018f lid 3 Rv

Geen

Artikel 13 lid 3, eerste alinea

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018h leden 4 en 5 Rv jo. 1018f lid 3, m.n. vijfde zin, Rv en artikel 1018j Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018h leden 4 en 5 Rv jo. 1018f lid 3, m.n. vijfde zin, Rv en artikel 1018j Rv.

Geen

Artikel 13 lid 3, tweede alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat het een facultatieve bepaling betreft

De lidstaten kunnen regels vaststellen voor het geval waarin de handelaar informatie over de definitieve beslissing of de goedgekeurde beslissing alleen hoeft te verstrekken aan consumenten na een verzoek daartoe door de bevoegde instantie

Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt omdat het bestaande systeem deze mogelijkheid niet kent (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 13 lid 4

Voor Nederlandse organisaties:

artikelen III en IV, D invoeging in artikel 1018h lid 4, en E wijziging artikel 1018j Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel III en IV, D invoeging in artikel 1018h lid 4, en E wijziging artikel 1018j Rv

Geen

Artikel 13 lid 5

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018l lid 2 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018l lid 2 Rv

Geen

Artikel 14 lid 1

Niet geïmplementeerd, deels bestaand recht in artikel 3:305a lid 7 BW

De lidstaten kunnen nationale elektronische gegevensbanken opzetten die publiek toegankelijk zijn via websites en die informatie verschaffen over bevoegde instanties die vooraf zijn aangewezen met als doel binnenlandse en grensoverschrijdende representatieve vorderingen in te stellen, alsook algemene informatie over aanhangige en afgesloten representatieve vorderingen

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt door het bestaande systeem van artikel 3:305a BW te handhaven, voor zover het gaat om algemene informatie over aanhangige en afgesloten representatieve vorderingen (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 14 lid 2

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling feitelijk handelen van de centrale overheid betreft zonder dat derden daarop aanspraak hoeven te kunnen maken

Geen

Artikel 14 lid 3

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling zich slechts richt tot de Europese Commissie

Geen

Artikel 14 lid 4

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling zich slechts richt tot de Europese Commissie

Geen

Artikel 15

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 152 Rv

Geen

Artikel 16 lid 1

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018f lid 1, tweede volzin, Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018f lid 1, tweede volzin, Rv

Geen

Artikel 16 lid 2

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018f lid 1, tweede volzin, Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018f lid 1, tweede volzin, Rv

Geen

Artikel 17 lid 1

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in titel 14A Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. titel 14A Rv

Geen

Artikel 17 lid 2

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 254 Rv

Geen

Artikel 18

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikelen 21, 22 lid 1 en 843a Rv

Geen

Artikel 19 lid 1

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikelen 611a tot en met 611i Rv

Geen

Artikel 19 lid 2

Niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 611a tot en met 611i Rv (zie algemeen deel, paragraaf 2.2.7)

Geen

Artikel 20 leden 1 en 2

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 1018l lid 2 Rv

Voor buitenlandse organisaties:

artikelen III en IV, F invoeging artikel 1018# Rv jo. artikel 1018l lid 2 Rv

Geen

Artikel 20 lid 3

Voor Nederlandse organisaties:

niet geïmplementeerd, bestaand recht in artikel 3:305a lid 2 onder d, aanhef en onder 8°, BW

Voor lijst bevoegde instanties:

artikelen I, B wijziging artikel 3:305e BW jo. artikel 3:305a lid 2, onder d, aanhef en onder 8°, BW

De lidstaten kunnen regels vaststellen op grond waarvan het bevoegde instanties is toegestaan om van consumenten een vergoeding voor deelname aan een representatieve vordering te vragen

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt door het bestaande systeem van artikel 3:305a BW te handhaven, voor zover het gaat om Nederlandse bevoegde instanties (zie algemeen deel, paragraaf 3.8)

Artikel 20 lid 4

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling feitelijk handelen van de centrale overheid betreft zonder dat derden daarop aanspraak hoeven te kunnen maken en zich richt tot de Europese Commissie

Geen

Artikel 21

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat deze bepaling de intrekking van Richtlijn 2009/22/EG betreft

Geen

Artikel 22 leden 1 tot en met 3

Artikel V, wijziging artikel 119a Overgangswet Nieuw BW, artikel VI en VII, overgangsbepalingen Rv

Geen

Artikel 23 lid 1

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling zich slechts richt tot de Europese Commissie

Geen

Artikel 23 lid 2

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling feitelijk handelen van de centrale overheid betreft zonder dat derden daarop aanspraak hoeven te kunnen maken

Geen

Artikel 23 lid 3

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling zich slechts richt tot de Europese Commissie

Geen

Artikel 24 lid 1

Artikel IX

Geen

Artikel 24 lid 2

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat de bepaling feitelijk handelen van de centrale overheid betreft zonder dat derden daarop aanspraak hoeven te kunnen maken

Geen

Artikel 25

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, omdat deze bepaling de inwerkingtreding van de Richtlijn betreft

Geen

Artikel 26

Behoeft naar zijn aard omdat deze bepaling de adressaten betreft

Geen

Bijlage I

Behoeft naar zijn aard geen implementatie, wordt naar verwezen in artikel I, A wijziging artikel 3:305a BW, artikel I, C invoeging artikel 305e BW en artikelen III en IV, C, wijziging artikel 1018f Rv

Geen

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind