Ontvangen 14 december 2021
Inhoudsopgave |
blz. |
|||
Inleidende opmerkingen |
1 |
|||
I. |
ALGEMEEN |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
Wijze van implementatie en belangrijkste wijzigingen voor de praktijk |
3 |
||
2.1.1. |
Prijsverminderingen |
3 |
||
2.1.2. |
Tweevoudige kwaliteit |
3 |
||
3. |
Persoonsgegevens |
4 |
||
3.1. |
Gepersonaliseerd aanbod en de AVG |
4 |
||
3.2. |
Advies AP |
5 |
||
4. |
Gevolgen voor het bedrijfsleven |
6 |
||
5. |
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid |
8 |
||
6. |
Reacties consultatie |
9 |
||
II. |
ARTIKELEN |
10 |
||
ARTIKEL II (Wet handhaving consumentenbescherming) |
10 |
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van de CDA, VVD en de ChristenUnie. Graag ga ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, in op de door de leden van deze fracties gestelde vragen en opmerkingen overeenkomstig de in het verslag gekozen paraafindeling. In deze nota zijn de vragen en opmerkingen uit het verslag integraal opgenomen in cursieve tekst en de beantwoording daarvan in gewone typografie. De vragen zijn voor de leesbaarheid voorzien van een nummer met daarbij vermeld de fractie.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en hebben hier nu geen verdere vragen over.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschrijven het doel van het wetsvoorstel en het belang om dit in Europees verband te regelen, vanwege het grensoverschrijdende karakter van online handelspraktijken. Over het wetsvoorstel hebben deze leden een beperkt aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en hebben daarover geen nadere vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben enkele vragen over de uitvoerbaarheid en de reactie van de Autoriteit Consument & Markt (ACM).
Vraag 1 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie lezen dat de betreffende richtlijn uiterlijk op 28 november 2021 in nationaal recht moet zijn omgezet en dat de bepalingen vanaf 28 mei 2022 moeten worden toegepast. De datum voor de inbreng verslag is vastgesteld op 18 november 2021, tien dagen voor de implementatiedeadline.
Wat betekent dit voor (het tijdspad van) het wetstraject en een gedegen behandeling in beide Kamers van het parlement? Wat zijn eventuele consequenties als de implementatiedeadline niet wordt gehaald?
Duidelijk is dat de gestelde termijn voor omzetting van de richtlijn in het nationaal recht niet wordt gehaald. Niettemin is de gestelde datum waarop de bepalingen moeten worden toegepast, naar mijn oordeel nog wel haalbaar. Ik spreek daarbij de hoop uit dat de Kamer met mij wil werken aan een vlotte behandeling van dit wetsvoorstel. In dat verband wijs ik erop dat het wetsvoorstel voorziet in de implementatie van een Europese richtlijn, waarvan de inhoud voor Nederland voor het overgrote deel een gegeven is. Waar Nederland als lidstaat binnen de kaders van de richtlijn de ruimte heeft om nationaal invulling te geven aan de richtlijn, heeft de regering daarvan in dit wetsvoorstel geen gebruik van gemaakt («beleidsarme implementatie»), op twee ondergeschikte punten na. In de eerste plaats is voor de door de richtlijn voorgeschreven maximumsancties bij gecoördineerde handhavingsacties in het wetsvoorstel zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande systematiek van de Wet handhaving consumentenbescherming (zie paragraaf 3.2.7 van de memorie van toelichting).
In de tweede plaats stelt de regering voor om ten aanzien van de plicht om bij prijsverminderingen de oorspronkelijke prijs te vermelden, gebruik te maken van de door de richtlijn geboden mogelijkheid om voor gevallen waarin het praktisch onmogelijk zou zijn om aan die plicht te voldoen, een uitzondering te maken. Dit laatste zal overigens worden geregeld via een wijziging van het Besluit prijsaanduiding producten en is dus niet geregeld in het onderhavige wetsvoorstel (zie paragraaf 3.2.6 van de memorie van toelichting).
Wanneer een door de richtlijn voorgeschreven termijn door een lidstaat niet is gehaald, kan de Europese Commissie besluiten om een inbreukprocedure te starten tegen de lidstaat. Dat kan uiteindelijk leiden tot een veroordeling door het Hof van Justitie van de Europese Unie met de kans op oplegging van boetes en dwangsommen. Daarnaast kunnen burgers een lidstaat aansprakelijk stellen voor de schade die veroorzaakt wordt door het niet tijdig implementeren van een richtlijn in nationale wetgeving.
Vraag 2 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering voornemens is om gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheden ten aanzien van prijsvermindering die de richtlijn biedt, om tot een voor de praktijk werkbare set aan regels over prijsverminderingen te komen. Hiervoor wordt het Besluit prijsaanduiding producten gewijzigd. Deze leden vragen de regering wanneer deze wijziging zal zijn afgerond.
Voor de wijziging van het Besluit prijsaanduiding producten gelden dezelfde termijnen als genoemd in vraag 1. De nieuwe bepalingen rond prijsverminderingen worden bij algemene maatregel van bestuur ingevoerd. Ik streef ernaar dat het wijzigingsvoorstel begin 2022 voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State zal worden voorgelegd, zodat de algemene maatregel van bestuur naar verwachting tegelijkertijd met het wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking kan treden.
Vraag 3 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat met het wetsvoorstel het identiek aanbieden van consumptiegoederen in verschillende lidstaten, als een misleidende en dus verboden handelspraktijk wordt gekwalificeerd, terwijl deze verschillen van samenstelling of andere kenmerken hebben in vergelijking tot goederen in andere landen van de Europese Unie («tweevoudige kwaliteit»),. Deze leden zijn benieuwd of de regering ter illustratie een aantal voorbeelden kan geven van situaties en/of goederen waarbij dit (veel) voorkomt.
Consumptiegoederen worden soms in verschillende lidstaten als identiek aangeboden, terwijl deze verschillen van samenstelling of andere kenmerken hebben in vergelijking tot goederen in andere EU-landen (hierna: tweevoudige kwaliteit). Dit kan consumenten misleiden waardoor zij een overeenkomst sluiten die zij mogelijk niet hadden gesloten wanneer zij juist waren geïnformeerd. Een dergelijke praktijk kon daarom al worden beschouwd als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Met de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt in de richtlijn oneerlijke handelspraktijk nu voorzien in een expliciet verbod op tweevoudige kwaliteit, dat alleen niet van toepassing is wanneer het verschil in samenstelling gebaseerd is op legitieme en objectieve gronden, zoals de beschikbaarheid of seizoengebondenheid van grondstoffen. Deze gronden moeten dan wel duidelijk kenbaar worden gemaakt aan de consument, bijvoorbeeld op het etiket.
Levensmiddelen (bijv. koffie, chocola, thee of frisdrank) zijn producten waar tweevoudige kwaliteit vaker voorkomt. De Europese Commissie heeft daarover eerder een mededeling gepubliceerd.1 De Europese Commissie heeft daarnaast een onderzoek laten uitvoeren, waarbij een steekproef is gedaan bij 1380 monsters van 128 verschillende voedingsproducten uit 19 lidstaten.2 Hieruit blijkt dat 9% van de levensmiddelen met een identieke verpakking, een andere samenstelling van ingrediënten had. Daarnaast had 22% van de levensmiddelen een vergelijkbare verpakking, maar was de samenstelling van ingrediënten niet gelijk.
Een concreet voorbeeld is frisdrank die in dezelfde verpakking wordt verkocht, maar waarbij het suikergehalte van de frisdrank in de ene lidstaat significant hoger is dan in de andere. Een andere voorbeeld is een reep chocola van hetzelfde merk, waarvan het cacaogehalte in de ene lidstaat significant hoger is dan in de andere.
Vraag 4 VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting een uitleg van artikel 22 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Zij willen weten waarom er in het implementatiewetsvoorstel een passage wordt opgenomen die toeziet op de uitleg van artikelen van de AVG. De leden willen weten of hier geen andere plaats voor is.
De vraag van de leden van de VVD-fractie heeft betrekking op paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting waarin het gaat om het gepersonaliseerd prijsaanbod en de AVG. Van een gepersonaliseerd prijsaanbod is sprake indien een handelaar de prijs van een aanbieding personaliseert voor specifieke consumenten of specifieke categorieën consumenten, aan de hand van geautomatiseerde besluitvorming en profilering van consumentengedrag waarmee zij onder meer de koopkracht van de consument kan inschatten (overweging 45 bij de richtlijn). De handelaar dient de consument in dat geval voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst3 te informeren dat de prijs is gepersonaliseerd op basis van geautomatiseerde besluitvorming (voorgesteld artikel 230m, eerste lid, onderdeel u nieuw, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek; artikel I, onderdeel H, eerste lid, onderdeel e, van het wetsvoorstel).
Een handelaar moet voldoen aan de eisen die de AVG stelt. In dat kader is in de memorie van toelichting ingegaan op artikel 22 AVG, omdat dit artikel een verbod op (geheel) geautomatiseerde besluitvorming bevat. Paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting geeft de relatie tussen artikel 22 AVG en het gepersonaliseerd prijsaanbod weer, voor zover sprake is van geautomatiseerde besluitvorming. Artikel 22 lid 1 AVG bevat kort gezegd een verbod op geheel geautomatiseerde besluitvorming, maar bevat geen verbod op het gebruiken van geautomatiseerde processen als onderdeel van de besluitvorming. Daarnaast zijn in artikel 22 lid 2 AVG enkele uitzonderingen geformuleerd op het verbod in het eerste lid, waaronder de situatie dat het besluit berust op uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene (zie ook overweging 71 bij de AVG-verordening).
Vraag 5 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) adviseert om aanvullende beschermende maatregelen te treffen voor het betalen met persoonsgegevens in plaats van geld in ruil voor een digitale dienst of inhoud. Zij suggereert onder andere de formulering van vormen van toestemming als tegenprestatie die vermoed worden onaanvaardbaar te zijn en die kunnen leiden tot vernietigbaarheid van de overeenkomst. In reactie schrijft de regering deze problematiek reëel te vinden en op Europees niveau te willen regelen, vanwege het grensoverschrijdende karakter. Welke acties, op Europees niveau, gaat de regering hieromtrent ondernemen? Op welke termijn gaat de regering nader verkennen in hoeverre aanvullende maatregelen op nationaal niveau wenselijk zijn?
Dit wetsvoorstel gaat uit van een strikte implementatie van de richtlijn modernisering consumentenbescherming. Ik heb opdracht gegeven aan twee hoogleraren van de Universiteit Leiden om een verkenning uit te voeren over consumenten die hun persoonsgegevens verstrekken of zich ertoe verbinden deze te verstrekken aan de handelaar die daarvoor digitale inhoud of een digitale dienst levert of zich ertoe verbindt deze te leveren. Hierbij worden de juridische en praktische aspecten die zijn verbonden aan het treffen van eventuele aanvullende maatregelen nader verkend. In deze verkenning wordt ook gekeken naar verschillende mogelijke oplossingsrichtingen op nationaal en Europees niveau. In de nota naar aanleiding van het verslag over het voorstel van de Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud is aangegeven dat uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten van deze verkenning.4 Op dit moment worden de uitkomsten van de verkenning geanalyseerd. Vanwege de complexiteit van het onderwerp en de benodigde (inter)departementale afstemming kan ik uw Kamer helaas niet nog dit jaar informeren over de uitkomsten van de verkenning. Ik verwacht daarom uw Kamer begin 2022 verder te kunnen informeren over de mogelijke vervolgstappen die de Nederlandse overheid op Europees niveau kan ondernemen.
Vraag 6 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben tevens kennisgenomen van het advies van de AP dat er bij toestemming voor verwerking als tegenprestatie altijd een bedenktijd moet zijn en de aanvang van de feitelijke verwerking in de bedenktijd moet zijn uitgesloten. Een dergelijke wettelijke bedenktijd zal op Europees niveau nader invulling moeten krijgen om niet strijdig te zijn met het bestaande Europese consumentenrecht, zo schrijft de regering. Deze leden vragen of deze regering bereid is zich hiervoor op Europees niveau in te zetten.
De vraag van de leden van de CDA-fractie heeft betrekking op de situatie dat een handelaar digitale inhoud (niet op een materiële drager) levert of een digitale dienst verricht en de consument persoonsgegevens aan de handelaar verstrekt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 heeft het kabinet een verkenning laten uitvoeren naar aanleiding van de door AP gesignaleerde problematiek. In dit onderzoek wordt onder meer ingegaan op vraagstukken rondom de wettelijke bedenktijd. Ik verwacht uw Kamer begin 2022 verder te kunnen informeren over de vraag of de Nederland zich moet inzetten voor een wettelijke bedenktijd op Europees niveau.
Vraag 7 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de memorie van toelichting wordt gewezen op de wenselijkheid dat toezichthouders ACM, Autoriteit Financiële Markten (AFM) en AP, voor zover mogelijk, samenwerken en hun toezicht op elkaar afstemmen, waar de bescherming van consumentenrechten en de bescherming van persoonsgegevens samenvalt. Deze leden vragen aan de regering hoe deze samenwerking georganiseerd gaat worden.
Het toezicht op de naleving van de in dit wetsvoorstel opgenomen regels is geregeld in de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc), waarbij de ACM bevoegd is tenzij het een financiële dienst betreft. In dat geval is de AFM bevoegd. Wanneer de overtreding zowel betrekking heeft op het toezichtsterrein van de AP, die ziet op de AVG, en dat van de ACM of AFM zullen autoriteiten moeten samenwerken. Dat doen zij via diverse gremia. Zo hebben de ACM, de AFM, het Commissariaat voor de Media en de AP op 13 oktober 2021 bekendgemaakt dat zij intensiever gaan samenwerken via het Samenwerkingsplatform Digitale Toezichthouders (SDT), dat zich richt op samenwerking in het digitale domein.5 Daarnaast is de samenwerking tussen AP en ACM op dit moment al vastgelegd in de vorm van een protocol.6
Tot slot nemen de ACM, AFM en AP deel aan het Markttoezichtshoudersberaad (MTB), met als doel het delen van kennis en het uitwisselen van ervaringen over onderwerpen die het toezichtdomein van individuele marktpartijen overstijgen. Het MTB is een samenwerkingsverband van acht toezichthouders die zich allen volledig of als onderdeel van het takenpakket richten op de goede werking van markten en het gedrag van marktspelers.
Vraag 8 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie stellen dat het wetsvoorstel gevolgen heeft voor bedrijven, die onder andere moeten kennisnemen van de nieuwe wettelijke eisen, (eenmalig) hun bedrijfsvoering moeten aanpassen en structureel aan nieuwe informatieverplichtingen moeten voldoen. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat informatie over hoe bedrijven dit moeten aanpakken zo snel mogelijk wordt verspreid? Is daarbij specifiek oog voor het bereiken en ondersteunen van kleine(re) bedrijven, waarbinnen hiervoor mogelijk minder kennis, kunde en capaciteit beschikbaar is?
Vanzelfsprekend zal ik ondernemers voorlichten over de nieuwe plichten die dit wetsvoorstel met zich meebrengt. Dat gaat plaatsvinden via verschillende (media)kanalen, zoals via sociale media. Ik zal daarnaast met brancheorganisaties in gesprek gaan over hoe de voorlichting het beste plaats kan vinden richting (kleinere) ondernemers.
Vraag 9 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie missen in de memorie van toelichting de vermelding dat een mkb-toets is uitgevoerd. Is dat gebeurd, willen deze leden van de regering weten. Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet? Is daarnaast met consumentenorganisaties, zoals de Consumentenbond, over het wetsvoorstel gesproken? Hoe staan zij tegenover dit wetsvoorstel?
De regeldruk voor het bedrijfsleven voortvloeiend uit dit wetsvoorstel volgt uit de Europese richtlijn, die in dit wetsvoorstel één-op-één is geïmplementeerd. De consultaties via MKB-panels heeft plaats gevonden op Europese niveau. De resultaten hiervan kunt u vinden in het Impact Assessment7, dat de Europese Commissie heeft opgesteld. Ik heb daarnaast gesprekken gevoerd met verschillende stakeholders, waaronder de Consumentenbond, over de implementatie van de richtlijn modernisering consumentenbescherming in Nederland. Ook hebben burgers de mogelijkheid gehad om via de internetconsultatie van 23 oktober 2020 tot en met 23 november 2020 een reactie te geven op het voorontwerp van het wetsvoorstel.8
De Europese overkoepelende organisatie van consumentenorganisaties in Europa (BEUC), waar de Consumentenbond lid van is, heeft via een mediabericht gereageerd op het voorstel van de Europese Commissie om het consumentenrecht te moderniseren.9 De richtlijn modernisering consumentenbescherming is onderdeel hiervan. Over het algemeen was zij positief over de voorstellen van de Europese Commissie.
Vraag 10 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie constateren dat het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) adviseert om de regeldrukberekening aan te vullen met een onderbouwde inschatting van het aantal bedrijven dat digitale diensten aanbiedt in ruil voor persoonsgegevens. Deze aanbeveling van de ATR is niet opgevolgd, omdat geen data voorhanden zijn over het aantal in Nederland actieve handelaren die digitale diensten aanbieden in ruil voor persoonsgegevens en het vanwege de grote diversiteit aan digitale diensten lastig is om een realistische inschatting te maken. Is de regering bereid deze data alsnog te gaan verzamelen, gelet op de diversiteit aan bedrijven en het feit dat het aannemelijk is dat ook veel kleine(re) bedrijven onder deze nieuwe wet gaan vallen?
De implementatie van de richtlijn die ziet op het verrichten van een digitale dienst door de handelaar, waarvoor de consument persoonsgegevens verstrekt, gaat uit van een maximumharmonisatie. Maximumharmonisatie betekent dat lidstaten (op nationaal niveau) niet kunnen afwijken van de betreffende EU-regelgeving. De Europese Commissie heeft berekend wat de regeldruk is per bedrijf. Het kabinet is bij het berekenen van de regeldrukkosten hiervan uitgegaan. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is het lastig een inschatting te maken van de totale kosten voor het gehele Nederlandse bedrijfsleven.
Ten eerste gaat het om een grote diversiteit aan digitale diensten die op de markt worden aangeboden. Ook is het lastig vast te stellen hoeveel bedrijven in Nederland digitale diensten aanbieden in ruil voor persoonsgegevens in Nederland aanbieden. Bij een digitale dienst kan het bijvoorbeeld gaan om sociale mediadiensten, streamingsdiensten of clouddiensten.
Ten tweede is het alleen vaststellen van het aantal bedrijven dat een digitale dienst verricht in ruil voor persoonsgegevens niet voldoende om een realistische regeldrukberekening voor het Nederlandse bedrijfsleven te kunnen maken. De regels van het wetsvoorstel zijn namelijk niet van toepassing als de verstrekte persoonsgegevens uitsluitend worden verwerkt om de digitale dienst te leveren. Een voorbeeld hiervan is een datingapp die voor het aanmaken van een profiel om leeftijd of geslacht vraagt. Daarnaast is de richtlijn modernisering consumentenbescherming niet van toepassing als de persoonsgegevens slechts worden verzameld om te voldoen aan een wettelijke verplichting en bij het verzamelen van metagegevens, zoals informatie over de browsegeschiedenis (zie overweging 34 en 35 bij de richtlijn).
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat het berekenen van de totale regeldruk voor het Nederlandse bedrijfsleven te complex is en dat dit niet bevorderlijk is voor de implementatie van de richtlijn in de wet.
Vraag 11 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de ACM kanttekeningen plaatst met betrekking tot de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van een aantal bepalingen die zien op het verstrekken van persoonsgegevens in ruil voor digitale diensten, de doorverkoop van tickets, prijsverminderingen, tweevoudige kwaliteit, en agressieve of misleidende verkooppraktijken bij colportage en excursies. Om deze nieuwe, complexe taken te kunnen uitvoeren, verwacht de ACM extra toezichtscapaciteit nodig te hebben, namelijk 9 fte’s ofwel 1.100.000 euro budget vanaf mei 2022. Deze leden vragen de regering of hierin gaat worden voorzien.
Het is duidelijk dat de ACM er nieuwe taken bij krijgt als gevolg van de implementatie van deze richtlijn. In overleg met de ACM zijn extra fte’s hiervoor toegewezen, daarbij rekening houdend met de mogelijkheid om binnen de totale toezichtstaak van de ACM verschuivingen aan te brengen in de prioritering tussen onderwerpen.
Vraag 12 ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het voor de ACM lastig is om bewijs te verkrijgen van misleiding als het niet om telemarketing gaat. Deze leden lezen dat de regering naar aanleiding van een gesprek met de ACM bepaalt of er aanvullende wettelijke maatregelen komen in de ruimte die de richtlijn biedt om zo misleiding tegen te gaan. Wat voor aanvullende wettelijke maatregelen zijn dan voorstelbaar? Hoe kijkt de regering aan tegen het idee van de ACM van «opt-ins» (bel-me-wel register) ter vergroting van de handhaafbaarheid en duidelijkheid voor consumenten?
Ik ga ervan uit dat de vragenstellers doelen op problematiek bij verkoop buiten de verkoopruimte (op straat en aan de deur). Ik ben hierover met de ACM in gesprek, waarbij gekeken wordt naar de grootte van de problemen, alsmede in welke sectoren deze voorkomen. Daarbij wordt in elk geval bezien in hoeverre de omkering van de bewijslast kan bijdragen aan de oplossing van de problematiek. Het invoeren van een opt-in register voor verkoop aan de deur vind ik, los van de praktische en financiële bezwaren, gezien de relatief geringe grootte van de problematiek alsmede de minder vergaande mogelijkheden die er nog zijn om de problematiek te adresseren, niet aan de orde.
Vraag 13 ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de ACM erop wijst dat als een overeenkomst wordt ontbonden waarbij persoonsgegevens als tegenprestatie worden verstrekt, naleving van het herroepingsrecht moeilijk vast te stellen is. De ACM zou graag zien dat er voor handelaren een wettelijke verplichting wordt opgenomen om zo correct gebruik van persoonsgegevens te waarborgen. Hoe kijkt de regering hier tegen aan? Is een wettelijke verplichting niet een juist middel om te waarborgen dat consumenten er zeker van zijn dat hun gegevens veilig teruggeven worden? Als de regering niet een wettelijke verplichting wil instellen, op welke andere wijze kan dan worden aangetoond dat handelaren die persoonsgegevens als tegenprestatie verstrekken compliant zijn?
Ik verwijs de leden van de ChristenUnie-fractie naar de antwoorden op vragen 5, 6 en 7. Bij de verkenning naar eventuele aanvullende maatregelen voor consumenten die hun persoonsgegevens verstrekken in ruil voor digitale inhoud of een digitale dienst zal gekeken worden naar de vraag welke contractuele gevolgen verbonden zijn aan ontbinding of het inroepen van de bedenktijd door consumenten. Daarnaast wordt in de verkenning onder meer aandacht besteed aan de mogelijkheid en wenselijkheid het aanpassen van de toepasselijke wetgeving. Ik verwacht uw Kamer begin 2022 verder hierover te kunnen informeren.
Vraag 14 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State adviseert om de keuze om in het wetsvoorstel ten aanzien van colportagepraktijken geen aanvullende beschermende maatregelen voor de consument op te nemen nader te motiveren en de toelichting daarmee aan te vullen. Van deze mogelijkheid uit de richtlijn maakt de regering geen gebruik, omdat een beleidsarme implementatie van richtlijnen staand beleid is. Wel wil de regering met de ACM in gesprek blijven over de gesignaleerde problematiek en indien nodig alsnog met aanvullende wettelijke maatregelen komen. In haar reactie schrijft de ACM regelmatig klachten te ontvangen over colportage en verzoekt zij om in het voorstel de mogelijkheden tot het verkrijgen van bewijs van misleiding bij colportage te vereenvoudigen, om zo de handhaafbaarheid te verbeteren en daarmee aansluiting te zoeken bij bestaande wetgeving voor telemarketing. Waarom kiest de regering er ondanks deze signalen van de ACM toch niet voor om een betere aanpak van colportage meteen bij de invoering van deze wet te regelen? Is de regering bereid de ACM te vragen of de nu gekozen «route» voor haar akkoord is?
Het nu voorliggende implementatiewetsvoorstel ziet, conform het beginsel van beleidsarme implementatie, enkel op de implementatie van de Richtlijn modernisering consumentenbescherming. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 12 ben ik in gesprek met de ACM over de door haar gesignaleerde problematiek rond het verkrijgen van bewijs bij colportage (verkoop aan de deur). Indien de analyse van deze problematiek daartoe aanleiding geeft, dan kan alsnog gebruik gemaakt worden van de ruimte die de richtlijn aan lidstaten biedt om met aanvullende maatregelen te komen, zoals een omkering van de bewijslast.
ARTIKEL II (Wet handhaving consumentenbescherming)
Vraag 15 VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen in het voorgestelde nieuwe artikel 2.15, derde lid, sub a, van de Wet handhaving consumentenbescherming de mogelijkheid voor de ACM of de AFM om het boetemaximum niet alleen te verdubbelen in het geval van recidive maar ook in het geval van een gecoördineerde actie. Voornoemde leden vermoeden dat hier mogelijk sprake is van een typefout. Deze leden stellen dat het artikel verwijst naar misleidende handelspraktijken zoals neergelegd in de artikelen 6:193g en 6:193j van het Burgerlijk Wetboek (BW), terwijl de memorie van toelichting verwijst naar 6:193g en 6:193i BW. De leden van de VVD-fractie stellen daarom dat de verwijzing zoals opgenomen in de memorie van toelichting meer voor de hand lijkt te liggen, omdat de artikelen 6:193g en 6:193i BW de zogenaamde «zwarte lijst» van misleidende en agressieve handelspraktijken bevatten. Deze leden raden daarom aan om de juiste verwijzing op te nemen in het voorgestelde artikel 2.15 van de Wet handhaving consumentenbescherming, te weten naar 6:193g en 6:193i BW, zoals ook juist in de memorie van toelichting vermeld staat.
Deze vraag lijkt te berusten op een kennelijk misverstand. In het voorgestelde nieuwe artikel 2.15, derde lid, onderdeel a, van de Wet handhaving consumentenbescherming (artikel II, onderdeel B, van het wetsvoorstel) is wel degelijk verwezen naar de artikelen 193g en 193i van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (zie Kamerstukken II 2021/22, 35 940, nr. 2, blz. 8, tweede en derde regel vanboven).
De Minister voor Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok