Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn (EU) 2019/2161 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en Richtlijnen 98/6/EG, 2005/29/EG en 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming in de Unie (PbEU 2019, L 328, hierna: de richtlijn modernisering consumentenbescherming, of: de richtlijn). Uiterlijk op 28 november 2021 moet deze richtlijn in nationaal recht zijn omgezet. Vanaf 28 mei 2022 moeten de bepalingen worden toegepast. In de bijlage bij deze toelichting is voor de omzetting van de richtlijn een transponeringstabel opgenomen.
De richtlijn modernisering consumentenbescherming is het resultaat van inspanningen van de Europese Unie (EU) om het consumentenrecht te versterken. De richtlijn modernisering consumentenbescherming beoogt in essentie twee zaken. Ten eerste een betere handhaving van Europese consumentenregels. Met de richtlijn wordt het instrument van sancties verder uitgewerkt, zodat alle lidstaten werkelijk doeltreffende en afschrikkende sancties voor inbreuken binnen de EU kunnen opleggen. Ten tweede bevat de richtlijn modernisering consumentenbescherming een aanpassing van de Europese consumentenregels zodat zij beter geschikt zijn voor nieuwe, met name digitale ontwikkelingen. Met deze richtlijn worden met name de regels die gelden voor online handelaren en aanbieders van onlinemarktplaatsen uitgebreid en verduidelijkt. Consumenten zoeken, vergelijken en kopen steeds vaker producten en diensten online. Bovendien krijgen consumenten in steeds meer gevallen te maken met een derde partij die betrokken is bij deze aankoop; de aanbieders van onlinemarktplaatsen. Consumenten profiteren op die onlinemarktplaatsen van een keuze uit goederen en diensten van verschillende handelaren die door de aanbieder van de onlinemarktplaats op één plek zijn samengebracht. Maar dit brengt ook onduidelijkheden met zich mee, zoals onder meer de vraag welke partij verantwoordelijk is voor de verstrekte informatie, voor een goede uitvoering van de overeenkomst en voor het oplossen van eventuele problemen. De richtlijn modernisering consumentenbescherming bevat daarom expliciete precontractuele informatieverplichtingen voor onlinemarktplaatsen en verduidelijkt en breidt bestaande informatie- en transparantieverplichtingen voor online handelaren (waaronder onlinemarktplaatsen) uit. Hiermee sluiten de Europese consumentenregels beter aan bij nieuwe technologieën en marketingmethoden en wordt een stap gezet om de consument beter te beschermen in een snel veranderende online omgeving.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd. Paragraaf 2 geeft een schets op hoofdlijnen van de richtlijn modernisering consumentenbescherming en gaat kort in op de verschillende richtlijnen die met de richtlijn worden gewijzigd. Paragraaf 3 gaat in op de manier waarop de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt geïmplementeerd en behandelt de belangrijkste wijzigingen voor de praktijk. Paragraaf 4 gaat in op persoonsgegevens in de context van de richtlijn modernisering consumentenbescherming. Paragraaf 5 geeft de gevolgen weer voor het bedrijfsleven. Paragraaf 6 gaat in op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voor de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Paragraaf 7 geeft de belangrijkste thema’s uit de (internet)consultatie weer. Daarna volgt het artikelsgewijze deel, waarin de wetsartikelen worden toegelicht.
De richtlijn modernisering consumentenbescherming wijzigt vier bestaande Europese richtlijnen: de richtlijn oneerlijke bedingen1, de richtlijn prijsaanduiding producten2, de richtlijn oneerlijke handelspraktijken3 en de richtlijn consumentenrechten4. Hieronder worden de vier gewijzigde richtlijnen kort toegelicht en volgt een overzicht van de belangrijkste aanpassingen die de richtlijn modernisering consumentenbescherming daarin aanbrengt.
De richtlijn oneerlijke bedingen beschermt consumenten tegen oneerlijke bepalingen in algemene voorwaarden die worden gebruikt door handelaren. In Nederland is deze richtlijn geïmplementeerd in afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Met de richtlijn modernisering consumentenbescherming zijn in de richtlijn oneerlijke bedingen regels met betrekking tot het opleggen van sancties opgenomen.
De richtlijn prijsaanduiding producten faciliteert de prijsbeoordeling en -vergelijking van producten door consumenten, door ondubbelzinnige, herkenbare en duidelijk leesbare prijzen voor te schrijven. In Nederland is de richtlijn prijsaanduiding producten geïmplementeerd in de Prijzenwet en het Besluit prijsaanduiding producten. De richtlijn prijsaanduiding producten spreekt over producten, maar definieert dit begrip niet. In het spraakgebruik worden daaronder in de eerste plaats verstaan door menselijke activiteiten tot stand gebrachte roerende zaken en voorts, met name in het handelsverkeer, door mensen «gewonnen» zaken, zoals delfstoffen en andere natuurproducten. Daarom wordt in de Prijzenwet verstaan onder producten: roerende zaken in de zin van het BW. Waar in deze memorie van toelichting in de context van de richtlijn prijsaanduiding producten gesproken wordt over «producten», worden dus roerende zaken bedoeld.
De richtlijn modernisering consumentenbescherming voegt aan de richtlijn prijsaanduiding producten een artikel toe, dat bepaalt dat als een handelaar bij een prijsvermindering refereert aan een vorige prijs, dat die zogeheten referentieprijs de laagste prijs moet zijn die de handelaar in een periode van minimaal dertig dagen voorafgaand aan de toepassing van de prijsvermindering daadwerkelijk heeft gevoerd. Lidstaten mogen op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen introduceren, namelijk voor goederen die snel bederven of een beperkte houdbaarheid hebben, voor producten die minder dan dertig dagen op de markt zijn en voor opeenvolgende prijsverminderingen. Tot slot zijn in de richtlijn prijsaanduiding producten aanvullende regels opgenomen met betrekking tot het opleggen van sancties.
De richtlijn oneerlijke handelspraktijken regelt dat oneerlijke handelspraktijken, waaronder misleidende en agressieve handelspraktijken, verboden zijn. Deze richtlijn geeft aan wanneer sprake is van een misleidende of agressieve handelspraktijk en wanneer sprake is van handelen in strijd met de professionele toewijding. Zo bepaalt de richtlijn oneerlijke handelspraktijken welke informatie een handelaar aan consumenten moet verstrekken die voor consumenten essentieel is bij het nemen van een besluit over een transactie. Als die (essentiële) informatie niet, onjuist of op onduidelijke wijze wordt verstrekt en de consument hierdoor een andere beslissing over een transactie neemt of kan nemen dan hij had genomen als hij die informatie wel (tijdig) had gekregen, dan is sprake van een oneerlijke handelspraktijk. In bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is een lijst van handelspraktijken opgenomen die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. In Nederland is de richtlijn oneerlijke handelspraktijken geïmplementeerd in onder meer afdeling 3A van titel 3 van Boek 6 BW. Ook in deze richtlijn wordt gesproken van «producten». Hier heeft het begrip product een bredere betekenis dan onder de richtlijn prijsaanduiding producten: in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vallen onder dit begrip zowel goederen (roerende en onroerende zaken en vermogensrechten, zie artikel 3:1 BW) als diensten (artikel 2, onderdeel c, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, geïmplementeerd in artikel 6:193a lid 1, onderdeel c, BW). Waar in deze memorie van toelichting over producten wordt gesproken in de context van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, worden dus zowel goederen als diensten bedoeld.
Met de richtlijn modernisering consumentenbescherming is aan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een aantal transparantieverplichtingen toegevoegd. Verder is de lijst met oneerlijke handelspraktijken in bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken uitgebreid. Bovendien zijn regels over verhaalsmogelijkheden voor consumenten aan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken toegevoegd. Tot slot zijn in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aanvullende regels met betrekking tot het opleggen van sancties opgenomen.
De richtlijn consumentenrechten regelt de eisen aan consumenteninformatie voor verkoop in de winkel, op afstand (via onder andere internet en telefoon) en buiten verkoopruimten (onder andere verkoop aan de deur). Daarnaast stelt deze richtlijn voor verkoop op afstand en buiten verkoopruimten regels voor het herroepingsrecht (bedenktijd voor de consument, naar Nederlands recht: het recht op ontbinding) en – bij alle overeenkomsten – over de manier waarop een zaak wordt geleverd en het moment waarop het risico voor beschadiging en verlies van de betreffende zaak overgaat van de handelaar op de consument. In Nederland is de richtlijn consumentenrechten geïmplementeerd in onder meer afdeling 2B van titel 5 van Boek 6 BW.
Uit de evaluatie door de Europese Commissie van de richtlijn consumentenrechten bleek dat een aantal bepalingen van deze richtlijn aan modernisering toe is, met name vanwege de voortdurende ontwikkeling van de online koopomgeving.5 In dat kader introduceert de richtlijn modernisering consumentenbescherming een aantal nieuwe definities en informatieverplichtingen in de richtlijn consumentenrechten en is een aantal bestaande definities en informatieverplichtingen gewijzigd. Daarnaast is het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenrechten uitgebreid tot overeenkomsten tot het verrichten van een digitale dienst waarvoor de consument geen bedrag in geld heeft betaald, maar uitsluitend persoonsgegevens heeft verstrekt of zich ertoe verbindt deze te verstrekken. Ook is een aantal wijzigingen en aanvullingen aangebracht in de regeling van het herroepingsrecht. Tot slot zijn in de richtlijn consumentenrechten aanvullende regels opgenomen over het opleggen van sancties.
De richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt geïmplementeerd in Boek 6 van het BW (materiële wijzigingen van de richtlijn oneerlijke handelsprakijken en de richtlijn consumentenrechten), de Prijzenwet en het onderliggende Besluit prijsaanduiding producten (materiële wijzigingen van de richtlijn prijsaanduiding producten) en de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) (de gewijzigde sanctiebepalingen in alle vier de betrokken richtlijnen). Bij de implementatie wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de systematiek van het BW, de Prijzenwet en de Whc. Waar dit niet mogelijk of opportuun is, wordt omwille van rechtszekerheid zoveel mogelijk aangesloten bij de tekst van de richtlijn modernisering consumentenbescherming. Het nationale recht is op sommige onderdelen al in overeenstemming met de richtlijn en behoeft daarom geen implementatie (zie de transponeringstabel bij deze memorie van toelichting).
De richtlijn modernisering consumentenbescherming gaat voor het grootste deel uit van volledige harmonisatie. Dit betekent dat het lidstaten niet is toegestaan om af te wijken van de beschermingsstandaard die de richtlijn biedt. Op een aantal punten biedt de richtlijn lidstaten wel de ruimte om uitzonderingen te maken of verdergaande bescherming te bieden. Van deze zogeheten «kan-bepalingen» wordt in beginsel geen gebruik gemaakt (beleidsarme implementatie), conform staand kabinetsbeleid. Voor enkele specifieke onderdelen wordt voorgesteld hierop een uitzondering te maken. Ten eerste wordt voorgesteld de kan-bepalingen met betrekking tot de richtlijn prijsaanduiding producten wel te implementeren, omdat dit noodzakelijk is om te komen tot een voor de praktijk werkbare situatie. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 3.2.6 en de transponeringstabel bij deze memorie van toelichting. Daarnaast wordt voorgesteld om voor de maximumsancties bij gecoördineerde acties waar mogelijk aan te sluiten bij de bestaande systematiek van de Whc. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 3.2.7.
Aan de richtlijn consumentenrechten is door middel van de richtlijn modernisering consumentenbescherming een aantal precontractuele informatieverplichtingen toegevoegd voor aanbieders van onlinemarktplaatsen. Onlinemarktplaatsen stellen consumenten in staat op afstand een overeenkomst aan te gaan op (een deel van) de website of applicatie van de onlinemarktplaats met een derde leverancier of andere consumenten.
Aanbieders van onlinemarktplaatsen worden verplicht consumenten voor het sluiten van de overeenkomst te informeren of de derde die het goed of de dienst op de onlinemarktplaats aanbiedt al dan niet een handelaar is, of de Europese consumentenregels op de overeenkomst van toepassing zijn en over de manier waarop de verplichtingen met betrekking tot de overeenkomst worden verdeeld tussen de derde die het goed of de dienst aanbiedt en de aanbieder van de onlinemarktplaats zelf. Ook moet de aanbieder van de onlinemarktplaats algemene informatie beschikbaar stellen over hoe de rangschikking van aanbiedingen wordt bepaald (bijvoorbeeld over de belangrijkste standaardparameters). Deze precontractuele informatie moet staan op een specifieke afdeling van de online interface, die rechtstreeks en gemakkelijk toegankelijk is vanaf de pagina waarop het aanbod wordt gepresenteerd en moet op een duidelijke en begrijpelijke wijze worden verstrekt (dus bijvoorbeeld niet enkel in de algemene voorwaarden).
Daarnaast is aan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken toegevoegd dat ingeval van een uitnodiging tot aankoop informatie van aanbieders van onlinemarktplaatsen over de hoedanigheid van de derde die de producten aanbiedt, essentieel is. Als deze essentiële informatie niet of op onduidelijke wijze wordt verstrekt en de consument hierdoor een andere beslissing over de transactie neemt of kan nemen dan hij had genomen als hij die informatie wel (tijdig) had gekregen, dan is sprake van een misleidende omissie en dus verboden handelspraktijk (artikel 7 lid 1 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken).
De verplichting om de consument te informeren over hoedanigheid van de derde met wie hij zaken doet betekent dat de aanbieder van de onlinemarktplaats in de praktijk aan derde-leveranciers moet vragen om aan te geven of zij al dan niet een handelaar zijn (overweging 28 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). De aanbieder van de onlinemarkplaats mag daarbij afgaan op de verklaring van de derde die de producten (goederen en diensten) aanbiedt. De richtlijn consumentenrechten bepaalt in artikel 2 lid 2 dat als «handelaar» moet worden beschouwd «iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. In artikel 1, onderdeel b, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is een soortgelijke definitie van handelaar opgenomen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft geoordeeld dat of sprake is van handelen het kader van een handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit moet worden bepaald in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval.6 Het HvJ EU heeft daarbij aangegeven dat het enkele feit dat de verkoop een winstoogmerk heeft of dat een natuurlijke persoon tegelijkertijd een aantal advertenties plaatst waarin nieuwe of tweedehandsgoederen te koop worden aangeboden, op zichzelf niet voldoende is om deze persoon als «handelaar» aan te merken.7 Het enkele feit dat de derde die de goederen of diensten aanbiedt verklaart dat hij niet als handelaar handelt is overigens niet bepalend of consumentenrechten van toepassing zijn. Dat wordt bepaald door de feitelijke omstandigheden.
Verder zijn met de richtlijn modernisering consumentenbescherming bepalingen toegevoegd aan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, die gaan gelden voor aanbieders van online zoekfuncties. Aanbieders van online zoekfuncties zijn handelaren die consumenten in staat stellen te zoeken naar goederen en diensten, zoals reizen, accommodatie, recreatieve activiteiten of energie, die worden aangeboden door verschillende handelaren of consumenten. Onlinemarktplaatsen bieden over het algemeen deze mogelijkheid aan en zijn daarmee ook aanbieder van een online zoekfunctie. Daarnaast zijn er handelaren die alleen een online zoekfunctie aanbieden en niet de optie bieden om via de website zelf een overeenkomst te sluiten, zoals een vergelijkingswebsite (overweging 20 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Informatie over hoe de volgorde van de resultaten van een zoekopdracht tot stand komt, wordt op grond van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken als essentieel beschouwd. Dit houdt in dat de aanbieder van een online zoekfunctie aan de consument informatie moet verstrekken over de belangrijkste parameters ter bepaling van de rangschikking van een zoekopdracht en van hun relatieve belang ten opzichte van andere parameters. Deze transparantieverplichting geldt ongeacht of de overeenkomst wordt gesloten en moet beschikbaar worden gesteld via een specifiek deel van de interface dat rechtstreeks en eenvoudig toegankelijk is vanaf de pagina waar de zoekresultaten worden gepresenteerd. De aanbieder van de online zoekfunctie hoeft overigens niet de gedetailleerde werking van zijn rangschikkingsmechanisme, waaronder de gebruikte algoritmes, bekend te maken (overweging 23 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Als essentiële informatie niet of op onduidelijke wijze wordt verstrekt en de consument hierdoor een andere beslissing over de transactie neemt of kan nemen dan hij had genomen als hij die informatie wel (tijdig) had gekregen, dan is sprake van een misleidende omissie en dus van een verboden handelspraktijk. Het doel van deze transparantieverplichting is dat de consument kan nagaan hoe de rangschikking van het aanbod tot stand is gekomen. Een hogere rangschikking of een prominentere plaatsing van commerciële aanbiedingen in de online zoekresultaten van de aanbieders van online zoekfuncties heeft namelijk een grote impact op het keuzegedrag van consumenten (overweging 18 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Voor aanbieders van online zoekmachines, zoals gedefinieerd in artikel 2, onderdelen 5 en 6, van Verordening 2019/11508 geldt op grond van die verordening al de plicht om (onder andere) dergelijke informatie op hun website beschikbaar te stellen.
De aanbieder van een online zoekfunctie wordt daarnaast verplicht consumenten in een beknopte, eenvoudig toegankelijke en begrijpelijke vorm te informeren over een directe of indirecte betaling voor een hogere rangschikking. Bepaalde aanbiedingen kunnen namelijk hoger in de resultatenlijst worden gepresenteerd dan andere, bijvoorbeeld omdat bepaalde handelaren tegen betaling een hogere rangschikking krijgen of omdat handelaren betalen voor een beter zichtbaar aanbod op een prominente(re) plek in de rangschikking (betaalde reclame). Het resultaat van de online zoekopdracht van de consument kan daardoor worden beïnvloed, met als gevolg dat de consument mogelijk een andere keuze maakt dan bij een rangschikking van de online zoekresultaten die niet (deels) is beïnvloed door betalingen voor een hoger of prominenter resultaat. Praktijken waarbij een handelaar informatie verstrekt aan een consument in de vorm van zoekresultaten in reactie op een online zoekopdracht van de consument, zonder hierbij duidelijk aan te geven dat het een betaalde reclame betreft of er een betaling is gedaan die specifiek was bedoeld om een hogere rangschikking in de zoekresultaten te krijgen, worden daarom toegevoegd aan bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en zijn daarmee onder alle omstandigheden verboden. Dit verbod heeft geen betrekking op betalingen door de handelaar aan de aanbieder van de online zoekfunctie voor algemene diensten, zoals vergoedingen voor vermelding of abonnementskosten, zolang deze betalingen er niet op gericht zijn een hogere of prominentere plaatsing in de rangschikking te verkrijgen (overweging 20 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Consumenten gaan steeds meer af op beoordelingen en aanbevelingen van andere consumenten wanneer zij aankoopbeslissingen nemen. Daarom is met de richtlijn modernisering consumentenbescherming aan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken toegevoegd dat, als de handelaar toegang biedt tot consumentenbeoordelingen van producten, hij informatie moet verstrekken over of en hoe hij verzekert dat gepubliceerde consumentenbeoordelingen afkomstig zijn van consumenten die het product daadwerkelijk hebben gebruikt of aangekocht. Hierbij geldt dat deze bepaling, conform de definitie van «product» in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, ziet op consumentenbeoordelingen van zowel goederen als diensten. Als deze essentiële informatie niet of op onduidelijke wijze wordt verstrekt en de consument hierdoor een andere beslissing over de transactie neemt of kan nemen dan hij had genomen als hij die informatie wel (tijdig) had gekregen, dan is sprake van een misleidende omissie en dus een oneerlijke en daarmee verboden handelspraktijk. De te verstrekken informatie moet de consument duidelijkheid geven over de manier waarop de hierboven genoemde controles worden uitgevoerd en de manier waarop de beoordelingen worden verwerkt, bijvoorbeeld of alle beoordelingen, positief en negatief, worden gepubliceerd, of er voor die beoordelingen is betaald en of zij worden beïnvloed door een contractuele verhouding met een handelaar (overweging 47 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). De verplichting is niet beperkt tot online handelaren, en geldt dus voor alle handelaren die toegang bieden tot consumentenbeoordelingen, zowel online (waaronder onlinemarktplaatsen) als in de fysieke winkel.
Daarnaast zijn middels de richtlijn modernisering consumentenbescherming aan bijlage I van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken twee oneerlijke handelspraktijken met betrekking tot consumentenbeoordelingen toegevoegd, die onder alle omstandigheden verboden zijn. Zo is het verboden om consumenten te misleiden met verklaringen dat beoordelingen van een product zijn ingediend door consumenten die het product daadwerkelijk hebben gebruikt of aangeschaft, wanneer de handelaar geen redelijke en evenredige stappen heeft genomen om na te gaan of deze beoordelingen daadwerkelijk afkomstig zijn van dergelijke consumenten. Bij de door de handelaar te ondernemen stappen kan worden gedacht aan het detecteren van verdachte patronen (zoals bijvoorbeeld een groot aantal beoordelingen in een zeer korte tijd, het gebruik van identieke teksten bij verschillende beoordelingen, het stelselmatig intrekken van negatieve beoordelingen, etc.) en stappen die worden genomen om hierop te acteren (zoals het instellen van nader onderzoek, het verwijderen van beoordelingen, het aanspreken van de handelaar, etc.). Ook wordt het handelaren verboden om valse consumentenbeoordelingen en -aanbevelingen te (laten) plaatsen, zoals «likes» op sociale media, om hun producten te promoten, en om consumentenbeoordelingen of aanbevelingen op misleidende wijze voor te stellen, bijvoorbeeld door alleen positieve beoordelingen te publiceren en de negatieve te verwijderen.
Over de reikwijdte van de regels omtrent consumentenbeoordelingen geeft de Europese Commissie9 aan dat – hoewel in de richtlijn gesproken wordt over «(consumenten) beoordelingen over producten» – de regels ook zien op beoordelingen van de handelaar die het goed of de dienst aanbiedt. De Commissie redeneert namelijk dat aangezien het betreffende goed of de betreffende dienst aan de consument wordt aangeboden en/of geleverd door een handelaar, en de gedragingen van die handelaar effect hebben op de beoordeling van het product, mag worden verondersteld dat het bereik van deze bepalingen zich uitstrekken tot consumentenbeoordelingen over handelaren. Bovendien worden ook reviews over de handelaar geplaatst met als doel het promoten van het product. Verder licht de Commissie toe dat toegang bieden tot beoordelingen door online handelaren niet beperkt is tot beoordelingen die zijn geplaatst op de eigen website (of een andere interface) maar ook ziet op de situatie wanneer bijvoorbeeld via een link wordt doorverwezen naar een andere website (interface) die beoordelingen over het betreffende product of de dienst bevat. In de uitvoerings- en handhavingspraktijk zal het kabinet aansluiten bij deze interpretaties van de Europese Commissie. Het kabinet merkt daarbij wel op dat het uiteindelijk aan het HvJ EU is om deze interpretaties te beoordelen.
De richtlijn modernisering consumentenbescherming schrijft regels voor ten aanzien van de prijs van een gepersonaliseerd aanbod, die is vastgesteld aan de hand van geautomatiseerde besluitvorming. Een dergelijk gepersonaliseerd aanbod kan zijn gebaseerd op gegevens van de consument, zoals kenmerken of gedrag. Een handelaar kan bijvoorbeeld een persoonlijk prijsaanbod laten zien op basis van kennis van het koopgedrag, recente zoekopdrachten of de woonplaats van de consument. In de richtlijn consumentenrechten is middels de richtlijn consumentenbescherming een bepaling opgenomen, die de handelaar expliciet verplicht om voor het sluiten van de overeenkomst de consument te informeren dat sprake is van een gepersonaliseerd prijsaanbod, dat tot stand is gekomen door middel van geautomatiseerde besluitvorming. Hierdoor kunnen consumenten er bij hun aankoop rekening mee houden dat deze prijs is gebaseerd op bijvoorbeeld hun persoonlijke voorkeuren of kenmerken en met de potentiële risico’s daarvan, zoals een verhoogde prijs. De consument zou er dan voor kunnen kiezen om op zoek te gaan naar aanbiedingen waar de gegevens van de consument bij de totstandkoming van de prijs geen rol spelen. Deze informatieverplichting is niet van toepassing bij «dynamische» en «realtime» aanbiedingen, waarbij de prijs zeer flexibel is en snel verandert naar aanleiding van de vraag op de markt, zolang er bij die technieken geen sprake is van personalisering op basis van geautomatiseerde besluitvorming (overweging 45 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de verhouding van informatie over een gepersonaliseerde prijs tot de AVG.
Consumenten kunnen steeds vaker toegang krijgen tot een digitale dienst of beschikken over digitale inhoud indien zij daarvoor aan de handelaar bepaalde persoonsgegevens verstrekken (hierna, aansluitend op dagelijks taalgebruik, ook wel: in ruil voor persoonsgegevens), zonder een prijs in geld te betalen. Bij een digitale dienst kan het gaan om een dienst die voorziet in de mogelijkheid van het delen van gegevens of een andere interactie met die gegevens in digitale vorm, die door de consument of door andere gebruikers van die dienst worden geüpload of gecreëerd. Hieronder vallen sociale mediadiensten. Een consument kan bijvoorbeeld berichten delen met derden via zijn social media-account. Daarnaast kan het gaan om een dienst die de consument in staat stelt gegevens in digitale vorm te creëren, te verwerken of op te slaan, of toegang tot die gegevens te krijgen. Voorbeelden van dergelijke digitale diensten zijn streamingdiensten en clouddiensten waar de consument een abonnement op heeft. Een ander voorbeeld van een digitale dienst is software als dienst of een dienst voor het hosten (opslaan) van bestanden. Een consument kan bijvoorbeeld op afstand gebruik maken van een tekstverwerkingsprogramma of een spel spelen in een «cloud»-omgeving.
Bij digitale inhoud gaat het om gegevens die in digitale vorm worden geproduceerd of geleverd, zoals computerprogramma’s, applicaties (apps), videobestanden, audiobestanden (bijv. een muziekbestand), digitale spellen, e-boeken of andere e-publicaties. Digitale inhoud kan op een materiële drager (zoals een cd, dvd of usb-stick) worden geleverd, maar ook online, dus zonder dat een materiële drager nodig is, zoals door middel van het downloaden van de inhoud.
Uit de overwegingen bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming blijkt dat de richtlijn consumentenrechten reeds van toepassing werd geacht op overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud die niet op een materiële drager wordt geleverd (hierna ook wel aangeduid als online digitale inhoud), ongeacht of de consument geld betaalt dan wel uitsluitend persoonsgegevens verstrekt. De richtlijn consumentenrechten was echter niet van toepassing op overeenkomsten voor het verrichten van een digitale dienst uitsluitend in ruil voor het verstrekken van persoonsgegevens. Gelet hierop is met de richtlijn modernisering consumentenbescherming het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenrechten verduidelijkt respectievelijk uitgebreid tot die overeenkomsten waarin een handelaar online digitale inhoud levert of een digitale dienst verricht en de consument daarvoor persoonsgegevens verstrekt of zich ertoe verplicht te verstrekken, waarbij niet een prijs in geld wordt betaald.
Consumenten krijgen hiermee dezelfde soort bescherming als wanneer zij een digitale dienst of online digitale inhoud tegen een prijs in geld afnemen. Dit betekent onder meer dat de precontractuele informatieverplichtingen uit de richtlijn consumentenrechten op dergelijke overeenkomsten van toepassing zijn. Het betekent ook dat de consument, als de overeenkomst buiten de verkoopruimte of op afstand is gesloten, de mogelijkheid heeft om de overeenkomst binnen veertien dagen zonder opgaaf van reden te ontbinden. Dit is echter niet in alle gevallen mogelijk. In de richtlijn consumentenrechten is namelijk opgenomen dat deze ontbindingsmogelijkheid vervalt voor digitale diensten, die zijn verstrekt in ruil voor persoonsgegevens, op het moment dat de dienst volledig is uitgevoerd (artikel 16 lid 1, onderdeel a, van de richtlijn consumentenrechten). Voor de levering van online digitale inhoud in ruil voor persoonsgegevens is bepaald dat het herroepingsrecht vervalt op het moment dat de uitvoering van de overeenkomst is begonnen (artikel 16 lid 1, onderdeel m, van de richtlijn consumentenrechten).
De richtlijn modernisering consumentenbescherming laat onverlet dat elke verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming moet zijn met de AVG, zie overweging 33 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming en artikel 13 lid 4 van de richtlijn consumentenrechten. In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de verhouding tussen de (implementatie van de) richtlijn modernisering consumentenbescherming en de AVG.
Handelaren kunnen door middel van software in groten getale tickets tegelijk inkopen voor evenementen en deze vervolgens doorverkopen aan consumenten, vaak voor hogere prijzen. Dit heeft tot gevolg dat het voor de consument lastig(er) wordt om zelf direct bij de primaire verkoper tickets aan te schaffen tegen de originele prijs. Om tegen te gaan dat handelaren meer tickets kopen dan opgelegd door de technische limieten of andere regels van primaire verkopers, is een verbod toegevoegd aan de lijst met oneerlijke handelspraktijken van bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Deze bepaling verbiedt de doorverkoop van tickets aan consumenten, als de handelaar deze tickets heeft verkregen door gebruik te maken van elektronische middelen zoals software, waarbij geautomatiseerd grote hoeveelheden tickets tegelijkertijd kunnen worden gekocht en die bedoeld is om ingestelde limieten met betrekking tot het aantal tickets dat een persoon mag kopen of andere regels die van toepassing zijn op de aankoop van tickets, te omzeilen.
Met de richtlijn modernisering consumentenbescherming is in de richtlijn prijsaanduiding producten een standaardbepaling voor prijsverminderingen (kortingen) geïntroduceerd, die bepaalt dat de handelaar bij aankondigingen van prijsverminderingen van producten10 als referentieprijs («van»-prijs) de laagste prijs moet hanteren die door hem is toegepast gedurende een periode van ten minste dertig dagen voorafgaand aan de prijsvermindering.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat een handelaar een tijd lang een bepaalde prijs hanteert, deze prijs voor een korte tijd verhoogt en het product daarna als «prijsvermindering» aanbiedt ten opzichte van de tijdelijk verhoogde prijs. De voorgespiegelde korting lijkt in zo’n geval veel groter dan die zou zijn geweest ten opzichte van de laagste, in de periode voorafgaand aan de prijsverhoging gehanteerde, prijs.
Het blijft de handelaar overigens vrijstaan een prijsvoordeel te presenteren dat niet is afgezet tegen een eerder door hem gehanteerde prijs. Voorbeelden hiervan zijn prijsvergelijkingen met een concurrent of een korting ten opzichte van de adviesprijs, waarbij uiteraard de voor die situaties geldende regels moeten worden gevolgd, waaronder dat de consument niet mag worden misleid over het bestaan van een bepaald prijsvoordeel, zie artikel 6 lid 1, onderdeel d, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (geïmplementeerd in artikel 6:193c lid 1, onderdeel d, BW).
Lidstaten mogen uitzonderingen introduceren voor goederen die snel bederven of een beperkte houdbaarheid hebben en voor producten die minder dan dertig dagen op de markt zijn. Lidstaten mogen ook bepalen dat, wanneer de prijsvermindering progressief wordt verhoogd, de «vorige» prijs die de handelaar mag vermelden de prijs is zonder prijsvermindering, voorafgaand aan de toepassing van de eerste prijsvermindering. Het kabinet is voornemens van deze uitzonderingsmogelijkheden gebruik te maken, omdat dit noodzakelijk is om tot een voor de praktijk werkbare set aan regels over prijsverminderingen te komen (zie voor een nadere toelichting de transponeringstabel behorende bij deze memorie van toelichting). Deze bepalingen krijgen separaat van deze implementatiewet hun beslag in een wijziging van het Besluit prijsaanduiding producten, waarin de richtlijn prijsaanduiding producten grotendeels is geïmplementeerd.
Europese consumentenregels moeten in de gehele Europese Unie op een doelmatige wijze worden toegepast en gehandhaafd. Hiertoe moeten de lidstaten voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties om inbreuken op consumentenbeschermingsregels aan te kunnen pakken. Daarom zijn met de richtlijn modernisering consumentenbescherming de sanctiebepalingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn prijsaanduiding producten en de richtlijn consumentenrechten aangevuld en geüniformeerd. In de richtlijn oneerlijke bedingen is (voor het eerst) een sanctiebepaling ingevoegd. In Nederland zijn de sancties voor het overtreden van de bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijnen opgenomen in de Whc. De ACM en de AFM (voor zover het een financiële dienst of activiteit betreft) zijn bevoegd om sanctionerend op te treden en kunnen onder andere een zelfstandige last, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen.
De nieuwe sanctiebepaling in de richtlijn oneerlijke bedingen hoeft, voor zover het de verplichting betreft voor lidstaten om sanctievoorschriften vast te stellen die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van die richtlijn, in Nederland niet meer te worden geïmplementeerd. De ACM en de AFM kunnen op de wijze als hierboven toegelicht, al sanctionerend optreden als sprake is van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, op grond van artikel 2.2 respectievelijk artikel 3.1 juncto artikel 8.3 en onderdeel a van de bijlage bij de Whc.
Gemeenschappelijke criteria voor het bepalen van sancties
Om consistentere sanctietoepassing voor de nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van bovengenoemde richtlijnen binnen de Europese Unie te bevorderen, is met de richtlijn modernisering consumentenbescherming in de richtlijn oneerlijke bedingen, de richtlijn prijsaanduiding producten, de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de richtlijn consumentenrechten een niet-limitatieve en indicatieve lijst met criteria opgenomen, waarmee de bevoegde autoriteit rekening moet houden bij het vaststellen van een passende sanctie. Onder meer moet de toezichthouder, waar passend, bij het bepalen van de sanctie kijken naar de aard, ernst, omvang en duur van de inbreuk, eventuele eerdere inbreuken van de handelaar en de door de handelaar als gevolg van de inbreuk behaalde financiële voordelen of vermeden verliezen. Voorgesteld wordt deze criteria in de Whc op te nemen.
Hoogte geldboete in geval van gecoördineerde acties
In Verordening (EU) 2017/239411 (hierna: CPC-Verordening) zijn in artikel 15 en verder procedures afgesproken om bij grensoverschrijdende inbreuken gezamenlijk en op doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende wijze handhavend op te kunnen treden richting de handelaar (hierna: gecoördineerde acties). Overeenkomstig artikel 21 van de CPC-verordening moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die zijn betrokken bij een gecoördineerde actie in hun jurisdictie alle noodzakelijke handhavingsmaatregelen nemen tegen de handelaar die verantwoordelijk is voor de wijdverspreide inbreuk of de wijdverspreide inbreuk met een Uniedimensie, om die inbreuk te doen beëindigen of te verbieden.
Om ervoor te zorgen dat bij gecoördineerde acties door alle lidstaten vergelijkbare sancties opgelegd kunnen worden, is met de richtlijn modernisering consumentenbescherming in de richtlijn oneerlijke bedingen, de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de richtlijn consumentenrechten opgenomen dat de lidstaten in dergelijke gevallen in ieder geval een geldboete moeten kunnen opleggen. Deze geldboeten moeten een voldoende afschrikkende werking hebben. Daarom wordt tevens opgenomen dat lidstaten het maximumbedrag van de geldboete voor dergelijke inbreuken moeten vaststellen op ten minste vier procent van de jaaromzet van de handelaar in de desbetreffende lidstaat of lidstaten. Als geen informatie over de jaaromzet van de handelaar beschikbaar is, dan moeten lidstaten een maximale geldboete van ten minste € 2 miljoen kunnen opleggen.
Voorgesteld wordt om de boetemaxima voor gecoördineerde acties op te nemen in de Whc en daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande systematiek van de Whc. Daarom wordt voorgesteld de bestaande systematiek, waarbij het boetemaximum wordt verdubbeld in geval van recidive, ook te laten gelden in geval van een gecoördineerde actie. Daarnaast wordt voorgesteld om ook bij een gecoördineerde actie een maximumboete van tien procent (in plaats van vier procent) van de jaaromzet van de handelaar te blijven hanteren als de boete wordt opgelegd vanwege een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in de artikelen 6:193g of 6:193i BW (de zwarte lijst). Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van artikel 2.15 Whc.
Consumptiegoederen worden soms in verschillende lidstaten als identiek aangeboden, terwijl deze verschillen van samenstelling of andere kenmerken hebben in vergelijking tot goederen in andere EU-landen («tweevoudige kwaliteit», overweging 53 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Dit kan consumenten misleiden en hen aanzetten om een overeenkomst te sluiten, die zij anders niet hadden gesloten. Een dergelijke praktijk kon daarom al worden beschouwd als strijdig met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (overweging 52 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming), maar was niet expliciet opgenomen als oneerlijke handelspraktijk. De richtlijn modernisering consumentenbescherming regelt nu in het kader van rechtszekerheid voor handelaren, consumenten en bevoegde autoriteiten, expliciet dat het verkopen van goederen als zijnde identiek terwijl dit niet het geval is, waardoor de consument een andere beslissing over een transactie neemt of kan nemen die hij anders niet had genomen, een misleidende en dus verboden handelspraktijk is. Een verschil in samenstelling tussen goederen die als identiek worden verkocht is alleen toegestaan, wanneer het verschil is gebaseerd op legitieme en objectieve gronden, zoals nationale regels voor productsamenstellingen, het gebruiken van lokale of seizoensgebonden ingrediënten of het vrijwillig promoten van gezond voedsel. Deze gronden moeten dan wel duidelijk kenbaar worden gemaakt aan de consument, bijvoorbeeld op het etiket.
Deze paragraaf gaat in op de verhouding tussen de AVG en de wijzigingen van de richtlijn consumentenrechten als gevolg van de richtlijn modernisering consumentenbescherming en de implementatie daarvan in de afdeling 6.5.2B van het BW.
Met de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenrechten uitgebreid naar overeenkomsten waarbij een handelaar een digitale dienst aan de consument levert in ruil voor het verstrekken van persoonsgegevens. Dit betekent dat consumenten in dergelijke gevallen dezelfde consumentenrechten kunnen doen gelden als wanneer zij deze digitale dienst (of online digitale inhoud, zie paragraaf 3.2.4) tegen een prijs in geld zouden aanschaffen. De richtlijn modernisering consumentenbescherming onderkent uitdrukkelijk dat de AVG onverkort geldt, zie overweging 33 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming en artikel 13, vierde lid (nieuw), van de richtlijn consumentenrechten. De inbreng van de consument in een dergelijke overeenkomst bestaat feitelijk uit de toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken. Aangenomen wordt dat toestemming op grond van artikel 6 lid 1, onderdeel a, AVG de enige rechtsgrondslag is die in aanmerking komt als tegenprestatie. In artikel 7 van de AVG zijn de voorwaarden voor toestemming uitgewerkt. De toestemming moet specifiek, geïnformeerd, ondubbelzinnig en vrij gegeven zijn.
De inbreng van de toestemming als tegenprestatie moet goed onderscheiden worden van het verwerken van persoonsgegevens die hun grondslag vinden in het noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst, zoals opgenomen in artikel 6 lid 1 onderdeel b, AVG. De richtlijn consumentenrechten is namelijk niet van toepassing als de consument geen prijs aan de handelaar betaalt, maar hem persoonsgegevens verstrekt, als die persoonsgegevens door de handelaar uitsluitend worden verwerkt om de online digitale inhoud of digitale dienst te leveren en de handelaar de gegevens niet voor andere doeleinden verwerkt.
De richtlijn consumentenrechten is ook niet van toepassing wanneer de handelaar alleen metagegevens verzamelt (overweging 35 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming), zoals informatie over het apparaat van de consument of zijn browsegeschiedenis, en evenmin in situaties waarin de consument, zonder een overeenkomst te hebben gesloten met de handelaar, uitsluitend aan reclame wordt blootgesteld om toegang tot online digitale inhoud of een digitale dienst te krijgen. De richtlijn consumentenrechten is evenmin van toepassing als de handelaar de persoonsgegevens slechts gebruikt om aan wettelijke vereisten te voldoen, bijvoorbeeld in het kader van het bestrijden van het witwassen van geld of terrorisme (overweging 34 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Een consument die een overeenkomst heeft gesloten met betrekking tot de levering van digitale inhoud of het verrichten van een digitale dienst en naderhand gebruik maakt van zijn herroepingsrecht op grond van de richtlijn consumentenrechten (geïmplementeerd in artikel 6:230o BW), geeft daarmee aan dat hij geen gebruik (meer) wil maken van de betreffende digitale inhoud of digitale dienst. De handelaar is bij de herroeping van de overeenkomst ook gehouden om te voldoen aan de verplichtingen van de AVG (expliciet opgenomen in artikel 13 lid 4 (nieuw) van de richtlijn consumentenrechten). Op grond van artikel 13 lid 5 (nieuw) van de richtlijn consumentenrechten is de handelaar na herroeping van de overeenkomst in beginsel verplicht om ook af te zien van (verder) gebruik van andere inhoud dan persoonsgegevens die door de consument zijn verstrekt of gecreëerd bij het gebruik van de digitale inhoud of digitale dienst. Dergelijke door de consument verstrekte gegevens kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het aanmaken van een online account en de opgeslagen chatberichten tussen de handelaar en de consument. Deze communicatie dient de handelaar op verzoek van de consument te verstrekken, bijvoorbeeld via een e-mail. Nadat de overeenkomst is ontbonden, mag de handelaar het gebruik van digitale inhoud of de digitale dienst door de consument beletten. Dit kan gebeuren door de digitale inhoud of digitale dienst ontoegankelijk te maken voor de consument of door het gebruikersaccount van de consument onbruikbaar te maken.
Als de inbreng van de consument in de overeenkomst alleen bestaat uit de toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken en hij de overeenkomst ontbindt, geeft hij daarmee aan dat hij de wederzijdse inbreng in de overeenkomst wil beëindigen. Daaraan inherent is de intrekking van de toestemming voor de verwerking van zijn gegevens die zijn inbreng in de overeenkomst vormde. Hiermee vervalt op grond van artikel 7 van de AVG de grondslag voor verwerking van die persoonsgegevens door de handelaar. Separate intrekking van de toestemming is daarom niet noodzakelijk bij de ontbinding van de overeenkomst door de consument. 12
Op grond van artikel 7 lid 3 van de AVG kan een consument zijn toestemming voor het verwerken van zijn gegevens altijd en vormvrij intrekken. Ook in die situatie moeten (de implementatie van) de richtlijn consumentenrechten en de AVG effectief naast elkaar werken. De regels over het geven en intrekken van toestemming voor verwerking van persoonsgegevens in de AVG is gericht op de bescherming van degene wiens persoonsgegevens het betreft. Als de toestemming van de consument zijn inbreng in de overeenkomst betreft, zal een intrekking van zijn toestemming niet betekenen dat daarmee sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. De consument heeft namelijk op grond van de AVG altijd het recht tot het intrekken van zijn toestemming. Een handelaar kan de consument daarom in dat geval niet aanspreken op het niet nakomen van de overeenkomst. Tegelijkertijd mag de consument na het intrekken van de toestemming, indien deze toestemming zijn inbreng in de overeenkomst betrof, niet verwachten dat de handelaar zijn verplichtingen onverkort blijft nakomen. De consument mag dan ook niet verwachten dat hij in een dergelijk geval toegang houdt tot de online digitale inhoud of digitale dienst.
Daarnaast moet de handelaar, wanneer de consument zijn toestemming voor het verwerken van zijn gegevens heeft ingetrokken, op grond van de AVG stoppen met het verwerken van zijn persoonsgegevens voor zover het gegevens betreft waarvoor toestemming de grondslag van gegevensverwerking is.
Op grond van de AVG heeft de verwerkingsverantwoordelijke de plicht om – binnen de grenzen van wat redelijkerwijs mogelijk is – verzamelde gegevens bij derden weg te halen dan wel te verwijderen. De richtlijn consumentenrechten zoals gewijzigd met de richtlijn modernisering consumentenbescherming bepaalt uitdrukkelijk dat de handelaar in geval van ontbinding van de overeenkomst zich dient te houden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de AVG. Dat betekent dat hij geen gebruik meer mag maken van de verzamelde persoonsgegevens. In de praktijk betekent dit dat de handelaar de verwerking van de persoonsgegevens moet stopzetten. Dit geldt ook voor derden die de persoonsgegevens via de handelaar van de online digitale inhoud of digitale dienst hebben ontvangen. Op grond van de AVG mogen persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor het doel waarvoor ze worden verwerkt. Daaruit volgt dat de handelaar en derden de persoonsgegevens na intrekking van de toestemming moeten wissen. De consument kan de handelaar hier ook expliciet om vragen. De consument kan verder ook een klacht bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) indienen.
Met de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt in de richtlijn consumentenrechten een precontractuele informatieverplichting opgenomen, waarmee het handelaren wordt verplicht om voor het sluiten van de overeenkomst aan de consument te melden dat de prijs gepersonaliseerd is aan de hand van geautomatiseerde besluitvorming. Of een dergelijk aanbod als zodanig is toegestaan, wordt door de richtlijn modernisering consumentenbescherming niet bepaald. Een gepersonaliseerde prijs moet in ieder geval voldoen aan de eisen van de AVG.
Zo mogen handelaren niet in strijd met artikel 22 van de AVG handelen. Artikel 22 lid 1 AVG bevat een verbod op (geheel) geautomatiseerde besluitvorming. Op grond van dit artikel mag niemand worden onderworpen aan een besluit dat uitsluitend is gebaseerd op geautomatiseerde besluitvorming, waaronder profilering, en dat rechtsgevolgen voor hem heeft, of hem in aanmerkelijke mate treft. Dat verbod geldt niet als er sprake is van een situatie als beschreven in artikel 22 lid 2. Daarnaast kent artikel 22 lid 1, geen verbod op het gebruiken van geautomatiseerde processen als onderdeel van besluitvorming. Dit zolang er sprake is van menselijke tussenkomst op enig moment in het proces. De handelaar moet passende maatregelen nemen ter bescherming van de rechten en vrijheden en gerechtvaardigde belangen van de consument, waaronder ten minste het recht op menselijke tussenkomst van de zijde van de aanbieder, het recht van de consument om zijn standpunt kenbaar te maken en het recht om het geautomatiseerde besluit aan te vechten (artikel 22 lid 3 AVG). Daarnaast geldt op basis van de AVG de extra informatieverplichting om inzicht te geven in de logica achter een eventuele automatische verwerking van de persoonsgegevens en het geautomatiseerde besluit van de handelaar en, ten minste wanneer de verwerking op profilering is gebaseerd, wat het belang en de gevolgen van een dergelijke verwerking zijn voor de consument. Op grond van artikelen 13 lid 1, onderdeel f, en 14 lid 2, onderdeel g AVG gelden extra informatieverplichtingen jegens betrokkenen (in het kader van deze memorie van toelichting: consumenten) wanneer er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 22.
De AP heeft advies uitgebracht over het wetsvoorstel. Zij verwijst hierin naar het eerder uitgebrachte advies14 over de implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud.
Het is nu al de praktijk dat consumenten online digitale inhoud of digitale diensten geleverd krijgen in ruil voor toestemming voor het verwerken van hun persoonsgegevens en het is volgens de AP goed dat aanvullend aan de AVG in die gevallen ook bescherming wordt geboden door de richtlijn modernisering consumentenbescherming. De AP doet enkele suggesties om het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen en onderscheidt daarbij zes hoofdpunten, die – kort gezegd – het volgende inhouden:
1) de onverkorte toepasselijkheid van de AVG volstaat niet om de risico’s voor de bescherming van persoonsgegevens te ondervangen in de consumentenbeschermingssituaties waarop de richtlijn consumentenrechten van toepassing is;
2) oneigenlijke druk op mensen die minder te besteden hebben om inbreuk op grondrechten toe te staan is denkbaar en door ongelijke machtspositie en te ruime mogelijkheden van toestemming dreigt uitholling van de bescherming van persoonsgegevens;
3) het risico op uitholling moet in het consumentenbeschermingsrecht worden ondervangen door in wetgeving vormen van toestemming aan te wijzen die als tegenprestatie vermoed worden onaanvaardbaar te zijn en leiden tot vernietigbaarheid van de overeenkomst;
4) de wettelijke bedenktijd in zijn huidige vorm biedt geen bescherming tegen feitelijke verwerking van persoonsgegevens zo lang de overeenkomst nog niet is ontbonden of de toestemming nog niet is ingetrokken;
5) het is niet duidelijk hoe in de praktijk wordt gezorgd voor een «eerlijke deal»;
6) er is bijzondere aandacht nodig voor de invulling van de verplichting om de verwerking technisch en organisatorisch zo in te richten dat naleving van de AVG en bescherming van de rechten van betrokkenen gewaarborgd zijn.
Het kabinet merkt in reactie hierop het volgende op.
De AVG biedt bescherming voor zover het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. De richtlijn modernisering consumentenbescherming gaat uitdrukkelijk niet over de bescherming van persoonsgegevens, maar geeft consumenten die (online) digitale inhoud of digitale diensten geleverd krijgen in ruil voor toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken dezelfde bescherming als wanneer zij deze (online) digitale inhoud of digitale dienst tegen een prijs in geld zouden aanschaffen. Deze verdergaande bescherming doet geen afbreuk aan de bescherming in het kader van de verwerking van persoonsgegevens. Bij een overeenkomst waarbij wordt geleverd in ruil voor het verstrekken van persoonsgegevens zal er steeds sprake moeten zijn van toestemming voor het verwerken van die gegevens, die voldoet aan de eisen die de AVG daaraan stelt. De aanname dat toestemming de enige grondslag is die in aanmerking komt om als tegenprestatie in te brengen in een overeenkomst onderschrijft de AP.
Voor deze implementatiewet is de richtlijn modernisering consumentenbescherming het uitgangspunt. De voorwaarden voor de bescherming van de verwerking van persoonsgegevens bij het verlenen van toestemming voor het verwerken ervan vloeien voort uit de AVG. Voor alle aspecten van bescherming van persoonsgegevens geldt immers dat de AVG, van toepassing is. Dat Europese uniforme toepassingskader geldt onverkort en kan nationaal niet anders worden ingevuld. Dit geldt ook voor de bijzondere eisen die de AVG stelt voor technische en organisatorische waarborgen bij levering in ruil voor persoonsgegevens (privacy by design). De richtlijn geeft geen ruimte voor een nadere invulling van de AVG. Wel laat de richtlijn modernisering consumentenbescherming nationale verbintenisrechtelijke aspecten die niet door deze richtlijn worden geregeld onverlet, zoals bijvoorbeeld vereisten met betrekking tot het sluiten van of de geldigheid van overeenkomsten (zie overweging 57 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Een concrete suggestie die de AP doet, is om vormen van toestemming als tegenprestatie te formuleren die vermoed worden onaanvaardbaar te zijn en die kunnen leiden tot vernietigbaarheid van de overeenkomst. De AP geeft de volgende vormen van toestemming in overweging:
– voor verwerkingen zonder duidelijke doelbeperking;
– voor verwerkingen van bijzondere persoonsgegevens;
– voor verwerkingen die niet of nauwelijks in de tijd zijn begrensd;
– die doorgifte aan derden niet begrenst in aantal en/of soort partijen;
– die doorgiften mogelijk maakt naar landen waar geen passend beschermingsniveau is;
– waarbij de aard en omvang van de verwerkingen of van daarbij betrokken derden onvoldoende duidelijk is gedefinieerd;
– voor verwerking van bovenmatig veel persoonsgegevens.
In reactie daarop het volgende. Het kabinet acht de door de AP gesignaleerde problematiek reëel en zet er primair op in deze problematiek op Europees niveau te regelen. De AVG en de in dit wetsvoorstel te implementeren richtlijn zijn immers Europese regelgeving. In het digitale domein is de problematiek vaak per definitie grensoverschrijdend. Als op Europees niveau het initiatief is genomen tot regulering, heeft het de voorkeur om op Europees niveau tot een oplossing te komen zodat het level playing field niet in het geding komt. Niettemin zal het kabinet nader verkennen in hoeverre aanvullende nationale maatregelen wenselijk zijn. Daarbij houdt het kabinet rekening met het gegeven dat de toestemming altijd weer kan worden ingetrokken door de consument en het feit dat nu in de praktijk (online) digitale inhoud en diensten ook al worden geleverd in ruil voor persoonsgegevens.
Daarnaast acht het kabinet het enkel regelen hiervan voor overeenkomsten tot levering van (online) digitale inhoud en digitale diensten in een lex specialis niet opportuun. Het voorstel van de AP om aan de grondslag toestemming als bedoeld in de AVG alleen voor de levering van (online) digitale inhoud en diensten nadere vereisten te stellen voor vormen van toestemming die als tegenprestatie vermoed worden onaanvaardbaar te zijn en kunnen leiden tot vernietigbaarheid van de overeenkomst, doet afbreuk aan andere overeenkomsten waarbij die toestemming als grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens geldt. Hiermee worden overeenkomsten bedoeld, waarvoor een gratis dienst of goed wordt geleverd in ruil voor het verstrekken van persoonsgegevens. Voorbeelden hiervan zijn het leveren van een «gratis» speelgoedauto, tennisballen of een zwangerschapsbox in ruil voor toestemming voor het verwerken van persoonsgegevens. Het punt dat de AP aanstipt moet volgens het kabinet in een breder kader worden geregeld. Het heeft de voorkeur dat dit voor alle overeenkomsten waarbij een goed of een dienst wordt geleverd in ruil voor het verstrekken van persoonsgegevens invulling zou krijgen. Het is echter niet wenselijk en gepast dit over de bandbreedte van dit wetsvoorstel voor alle overeenkomsten te regelen. Dat gaat verder dan de strikte implementatie van de richtlijn. De invulling van vormen van toestemming in de AVG voor levering van een tegenprestatie die al dan niet zijn toegestaan betreft een fundamentele kwestie die volgens het kabinet, zoals hierboven reeds aangegeven en ook door de AP al opmerkt, bij voorkeur op Europees niveau geregeld zou moeten worden.
Het kabinet acht het net als de AP vanuit het oogpunt van gegevensbescherming van belang dat voor geldige toestemming op grond van de AVG bij het aangaan van de overeenkomst helder is dat de toestemming niet ziet op gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van de overeenkomst (daarvoor is geen expliciete toestemming vereist), maar dat sprake is van het leveren van online digitale inhoud of een digitale dienst «in ruil voor persoonsgegevens». Naar het oordeel van het kabinet ligt dit al besloten in de AVG ten opzichte waarvan de richtlijn consumentenrechten de consument complementaire bescherming biedt. De punten die de AP in overweging geeft ten aanzien van de waarborgen van de AVG raken aan wat de AVG al dan niet bepaalt en de interpretatie ervan en gaan niet over de richtlijn consumentenrechten. In reactie op het advies van de AP om in de tekst van het wetsvoorstel tot uitdrukking te brengen dat betalen met persoonsgegevens geschiedt door toestemming als tegenprestatie in te brengen in de overeenkomst, merkt het kabinet op dat de richtlijn dat niet vereist en het is vast kabinetsbeleid om geen extra regels of beleid op te nemen in een implementatiewet.
Voor zover de AP van oordeel is dat de extra risico’s voor de bescherming van persoonsgegevens die het gevolg zijn van de erkenning dat toestemming een «betaalmiddel» kan zijn opgevangen moeten worden, ligt het volgens het kabinet voor de hand om dat in het Unierecht inzake de bescherming van persoonsgegevens te regelen en dus op Europees niveau. Een andere mogelijkheid is door in het Europese consumentenrecht ook op dit punt extra bescherming te gaan bieden. Zoals ook de AP opmerkt verdient een Europese regeling de voorkeur. Zo zou volgens de AP gedacht kunnen worden aan het in beginsel altijd geven van de keuze aan de consument tussen betaling in geld of «in persoonsgegevens». Het is wenselijk dat zowel de richtlijn als de AVG zo veel mogelijk in Europees verband uniform worden toegepast en uitgelegd. Op Europees niveau zal voor de door de AP ingebrachte punten in een brede context in de daarvoor geëigende Brusselse gremia aandacht worden gevraagd. Zodra meer informatie beschikbaar is, zal deze waar mogelijk met de AP worden gedeeld.
Voor consumentenbeschermende maatregelen geldt dat zij grotendeels Europees zijn bepaald. In reactie op het advies van de AP dat er bij toestemming voor verwerking als tegenprestatie altijd een bedenktijd moet zijn én de aanvang van de feitelijke verwerking in de bedenktijd moet zijn uitgesloten, merkt het kabinet op dat deze voorstellen niet (helemaal) passen bij hetgeen in de richtlijn consumentenrechten hierover is geregeld. Inderdaad heeft de consument die een digitale dienst of online digitale inhoud aanschaft in ruil voor persoonsgegevens, op grond van de richtlijn consumentenrechten het recht om de overeenkomst binnen veertien dagen zonder opgaaf van reden te ontbinden. Met de richtlijn modernisering consumentenbescherming zijn in de richtlijn consumentenrechten echter ook uitzonderingen op dit ontbindingsrecht opgenomen. Zo vervalt het recht op ontbinding voor digitale diensten die zijn verstrekt in ruil voor persoonsgegevens, op het moment dat de dienst volledig is uitgevoerd, en vervalt het recht op ontbinding voor online digitale inhoud die verstrekt is in ruil voor persoonsgegevens op het moment dat met de uitvoering van de overeenkomst is begonnen. Omdat de richtlijn consumentenrechten maximumharmonisatie betreft, kan van deze bepalingen niet afgeweken worden, ook niet ten voordele van de consument. Een wettelijke bedenktijd zoals de AP voorstelt, zal daarom op Europees niveau nader invulling moeten krijgen. Anders is deze maatregel in strijd met het bestaande Europese consumentenrecht.
Tot slot merkt het kabinet over toezichtlasten in dit verband het volgende op. In het algemeen geldt dat een handelaar in online digitale inhoud of digitale diensten waarbij het gaat om gegevensbescherming, zowel aan de eisen van de AVG en als aan de eisen van de richtlijn consumentenrechten moet voldoen. Dit brengt ook mee dat de bevoegdheid van de AP, op grond van het Unierecht inzake de bescherming van persoonsgegevens, en de bevoegdheid van de ACM en de AFM, op grond van de implementatie van de richtlijn consumentenrechten, naast elkaar bestaan. Het is in deze gevallen wenselijk dat de toezichthouders ACM, AFM en AP, voor zover mogelijk, samenwerken en hun toezicht op elkaar afstemmen. De verdergaande consumentenbescherming door de wijziging van de richtlijn consumentenrechten doet geen afbreuk aan de bescherming van persoonsgegevens. De richtlijn bepaalt dat elke verwerking van persoonsgegevens dient te geschieden overeenkomstig het Unierecht inzake de bescherming van persoonsgegevens en zorgt niet voor nieuwe taken of bevoegdheden voor de AP.
De regeldruk voor het bedrijfsleven voortvloeiend uit dit wetsvoorstel volgt uit de Europese richtlijn, die in dit wetsvoorstel één-op-één is geïmplementeerd. Bedrijven moeten kennisnemen van de nieuwe wettelijke eisen. Ze moeten eenmalig hun bedrijfsvoering aanpassen. En ze moeten structureel aan nieuwe informatieverplichtingen voldoen. De richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt lastenluw en beleidsarm geïmplementeerd. Dit wetsvoorstel leidt tot inhoudelijke nalevingskosten, omdat de richtlijn (informatie)verplichtingen jegens burgers bevat. De richtlijn modernisering consumentenbescherming voorziet niet in een wettelijke informatieplicht richting de overheid en brengt dus geen extra administratieve lasten met zich mee.
De Europese Commissie verwacht dat de regelgeving inzake de nieuwe informatieverplichtingen voor aanbieders van onlinemarktplaatsen (paragraaf 3.2.1) en de bepalingen rond prijsverminderingen (paragraaf 3.2.6) kosten met zich mee kunnen brengen. De kosten om te voldoen aan de extra informatieverplichtingen over de hoedanigheid van de derde partij, zijn voor aanbieders van onlinemarktplaatsen waarschijnlijk niet hoog, omdat de informatie afkomstig is van de derde partij, en de aanbieder van de onlinemarktplaats deze slechts hoeft over te nemen.
Andere voorschriften zullen tot weinig bedrijfseffecten leiden. De transparantieverplichtingen die gaan gelden voor handelaren die gebruik maken van consumentenbeoordelingen en gepersonaliseerde aanbiedingen (paragraaf 3.2.2 en 3.2.3) leiden tot aanpassingen van de online omgeving.
Handelaren die tickets doorverkopen aan consumenten die zijn verkregen door gebruik te maken van bepaalde software moeten als gevolg van het verbod ten aanzien van het doorverkopen van tickets (paragraaf 3.2.5) waarschijnlijk hun bedrijfsvoering aanpassen. Deze kosten kunnen per handelaar verschillen. Bedrijven moeten daarnaast kennis nemen van nieuwe sanctiebevoegdheden voor toezichthouders bij grensoverschrijdende overtredingen (paragraaf 3.2.7). Dit heeft geen directe gevolgen voor de handelaren zelf. Het verkopen van consumptiegoederen met een identieke verpakking met tweevoudige kwaliteit (paragraaf 3.2.8) kon in sommige gevallen al een oneerlijke handelspraktijk zijn, nu wordt expliciet aangegeven in welke gevallen het verboden is.
De Europese Commissie geeft in haar Impact Assessment een berekening van de kosten, die bedrijven eenmalig en structureel moeten maken.15 Zij schat de eenmalige kosten voor de hierboven genoemde aanpassingen op gemiddeld € 2.179, – en de structurele kosten op gemiddeld € 3.887, – per bedrijf. Uit de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)16 blijkt dat in het eerste kwartaal van 2021 in totaal 62345 webwinkels actief zijn. Het CBS heeft geen concrete data voorhanden over het aantal in Nederland actieve onlinemarktplaatsen. Het kabinet schat dat ongeveer een derde van de webwinkels als onlinemarktplaats kan worden gekwalificeerd. Aan de hand hiervan worden de totale eenmalige kosten voor het bedrijfsleven geschat op maximaal 45 miljoen euro en de structurele kosten op maximaal 81 miljoen euro per jaar. Hierbij moet worden aangetekend dat de beperkte gegevens die voorhanden zijn het lastig maken om een reële schatting te maken en dat de lasten per bedrijf aanzienlijk kunnen verschillen omdat niet alle bedrijven dezelfde aanpassingen hoeven door te voeren.
De Europese Commissie verwacht ook dat het voldoen aan de richtlijn consumentenrechten bij het aanbieden van digitale diensten in ruil voor persoonsgegevens (paragraaf 3.2.4) kosten met zich brengt. Handelaren kunnen kosten maken om te voldoen aan de informatieverplichtingen en het herroepingsrecht, die voortvloeien uit de richtlijn consumentenrechten. De Commissie schat de eenmalige kosten hiervoor totaal op gemiddeld € 6.338, – en de structurele kosten op gemiddeld
€ 17.486, – per bedrijf. Een inschatting van de totale kosten voor het bedrijfsleven is lastig te maken, omdat geen data voorhanden is over het aantal in Nederland actieve handelaren die digitale diensten aanbieden in ruil voor persoonsgegevens.
Tegenover de toename van de kosten staan de baten van harmonisatie en verduidelijking van de regels, die leidt tot meer rechtszekerheid en daarmee tot kostenvermindering voor bedrijven. Tot slot geeft de Europese Commissie aan dat geen negatieve milieueffecten of sociale effecten worden verwacht.
Het Adviescollege Toetsing en Regeldruk (ATR) adviseert om de regeldrukberekening aan te vullen met een onderbouwde inschatting van het aantal bedrijven dat digitale diensten aanbiedt in ruil voor het verstrekken van persoonsgegevens. Zoals hierboven is aangegeven is een inschatting van de totale kosten voor het Nederlandse bedrijfsleven lastig te maken, omdat geen data voorhanden is over het aantal in Nederland actieve handelaren die digitale diensten aanbieden in ruil voor persoonsgegevens. Daarnaast is het vanwege de grote diversiteit aan digitale diensten die momenteel op de markt worden aangeboden lastig om een realistische inschatting te maken. Het kabinet gaat daarom uit van de kosten per bedrijf die de Europese Commissie heeft berekend.
De ACM en AFM zijn om een uitvoerings- en handhavingstoets gevraagd.
De ACM verwelkomt de voorgenomen wijzigingen, die het gevolg zijn van de implementatie van de richtlijn modernisering consumentenbescherming. De ACM onderschrijft de noodzaak tot actualisering en verduidelijking van consumentenbeschermingsregels voor de digitale economie, alsmede een betere en meer consistente sanctietoepassing van Europese consumentenregels. Harmonisatie van sanctiebepalingen zal leiden tot effectiever grensoverschrijdend toezicht. De ACM benadrukt dat een aantal bepalingen niet nieuw is, maar een explicitering zijn van reeds bestaande verplichtingen in de wet. Dit geldt voor i) de toegevoegde informatie- en transparantieverplichtingen voor online marktplaatsen en aanbieders van online zoekfuncties, ii) de regels over consumentenbeoordelingen en iii) de precontractuele informatieverplichting over gepersonaliseerd aanbod. De ACM acht deze bepalingen uitvoerbaar en handhaafbaar. De ACM plaatst kanttekeningen met betrekking tot de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van een aantal bepalingen. Dat geldt met name bij de nieuwe regel over de doorverkoop van tickets en de bepaling inzake tweevoudige kwaliteit.
Over het verstrekken van persoonsgegevens in ruil voor digitale diensten merkt de ACM op dat zij verwacht dat het toezicht hierop complex is, onder andere doordat het voor de ACM lastig kan zijn om vast te stellen of de handelaar de consument daadwerkelijk zijn persoonsgegevens «teruggeeft», wanneer de consument gebruik maakt van zijn herroepingsrecht.
De ACM staat positief tegenover de verplichtingen uit de richtlijn modernisering consumentenbescherming ten aanzien van prijsverminderingen. Zij acht deze bepaling goed uitvoerbaar, maar voorziet wel extra personele inzet nodig te hebben voor het toezicht hierop. Het kabinet neemt deze opmerkingen mee bij het opstellen van een aangepast Besluit prijsaanduiding producten waarin deze nieuwe regels worden geïmplementeerd.
Tot slot merkt de ACM op dat zij graag had gezien dat het wetsvoorstel het verkrijgen van bewijs voor misleiding bij colportage had vereenvoudigd. In reactie hierop merkt het kabinet op dat de consument wordt beschermd door een stevig wettelijk kader, aangevuld met mogelijkheden voor maatwerk op gemeentelijk niveau en zelfregulering. 18 19 Dat neemt niet weg dat het kabinet scherp blijft op het signaleren van structurele misstanden bij colportage. Het kabinet is daarom in gesprek met de ACM over de door hen gesignaleerde problematiek rondom colportage en bewijslast. Als de analyse van deze problematiek daar aanleiding toe geeft, kan alsnog gebruik worden gemaakt van de ruimte die de richtlijn aan lidstaten biedt om met aanvullende wettelijke maatregelen te komen.
De AFM hecht eraan dat consumenten worden beschermd en dat risico’s op bijvoorbeeld misleidende informatie zo veel mogelijk worden beperkt. De AFM is van mening dat de aanpassingen met betrekking tot sancties van de Whc, waarin een aantal criteria zijn opgenomen ter bepaling van de sanctie goed kunnen bestaan naast het Handhavingsbeleid van de AFM en de Nederlandsche Bank. De duidelijkere precontractuele informatieverplichtingen voor online marktplaatsen zijn volgens de AFM voor de consument van belang om te weten wie zijn contractpartner is, en wat zijn rechten en plichten zijn. Ook onderschrijft de AFM het belang van het informeren van de consument wanneer sprake is van een gepersonaliseerd prijsaanbod. De AFM voorziet geen problemen bij het toezicht op en de handhaving van dit wetsvoorstel.
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is van 23 oktober 2020 tot en met 23 november 2020 in (internet)consultatie gegeven. Daarop zijn 15 reacties ontvangen, waaronder van een aantal burgers, VNO-NCW/MKB-Nederland, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Energie Nederland en het ATR. Het advies dat het ATR heeft uitgebracht, is verwerkt in paragraaf 5.
Veel organisaties, waaronder de NVB, Energie Nederland en VNO-NCW, vragen om meer duidelijkheid over de verhouding tussen de AVG en de richtlijn modernisering consumentenbescherming. Waar nodig en voor zover mogelijk heeft het kabinet hierover uitleg gegeven in paragraaf 4.1 tot en met 4.3.
Hieronder wordt ingegaan op de overige meest in het oog springende consultatiereacties. In de consultatie is met name aandacht gevraagd voor de volgende thema’s:
I. Onderscheid tussen particulier en handelaar;
II. Consumentenbeoordelingen;
III. Het verstrekken van een digitale dienst in ruil voor persoonsgegevens;
IV. Prijsverminderingen;
V. Sancties
Ook zijn suggesties gedaan om enkele andere (technische) aanpassingen (VI) door te voeren in het wetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan zij het volgende opgemerkt.
Energie Nederland en VNO-NCW hebben vragen gesteld over hoe het onderscheid tussen een professionele handelaar en een particuliere verkoper kan worden vastgesteld, in het kader van de informatie die consumenten moet worden geboden over de hoedanigheid van de derde die goederen of diensten aanbiedt op een onlinemarktplaats. Daarnaast zijn door andere VNO-NCW vragen gesteld over het gelijke speelveld indien een derde zich als consument betitelt, terwijl hij in de praktijk op bedrijfsmatige schaal in- en verkoopactiviteiten onderneemt.
Naar aanleiding hiervan is onder andere aan de hand van wettelijke definities en jurisprudentie van het HvJ EU in paragraaf 3.2.1 nader toegelicht welke maatstaven en omstandigheden een rol spelen bij de vaststelling of sprake is van een handelaar of particulier. Er zijn ook vragen gesteld over de verhouding tussen platform en derde handelaar, maar deze vallen buiten het bereik van de richtlijn modernisering consumentenbescherming, en dus buiten het bereik van dit wetsvoorstel, deze heeft immers alleen betrekking op de relatie tussen handelaar en consument (b2c).
VNO-NCW, Energie Nederland en een aantal organisaties die hun reactie niet openbaar hebben gedeeld, wijzen erop dat de letterlijke tekst van transparantieverplichtingen met betrekking tot consumentenbeoordelingen, zoals beschreven in de eerste en tweede alinea van paragraaf 3.2.2, alleen ziet op consumentenbeoordelingen van producten, maar ook zouden moeten zien op consumentenbeoordelingen van handelaren of diensten.
Naar aanleiding hiervan is in paragraaf 3.2.2 toegelicht dat in het kader van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken onder de definitie van producten ook diensten vallen. Daarnaast is toegelicht dat de Europese Commissie de bepaling zo uitlegt dat ook consumentenbeoordelingen over handelaren hieronder vallen, aangezien het betreffende goed of de betreffende dienst aan de consument wordt aangeboden en/of geleverd door een handelaar, en de gedragingen van die handelaar effect hebben op de beoordeling van het product. In de uitvoerings- en handhavingspraktijk zal het kabinet aansluiten bij deze interpretatie van de Europese Commissie. Het kabinet merkt daarbij wel op dat het uiteindelijk aan HvJ EU is om deze interpretaties te beoordelen.
Tevens wordt opgemerkt dat niet duidelijk is wat onder redelijke en proportionele stappen wordt verstaan, waarmee de handelaar die toegang biedt tot consumentenbeoordelingen verzekert dat deze afkomstig zijn van echte consumenten die het product daadwerkelijk hebben gebruikt.
In reactie hierop merkt het kabinet op dat de richtlijn modernisering consumentenbescherming hier in overweging 47 als voorbeeld noemt dat het kan gaan om technische middelen om de betrouwbaarheid te verifiëren van de persoon die een beoordeling plaatst, bijvoorbeeld door te vragen om aanvullende informatie om na te gaan of die persoon het product daadwerkelijk heeft gebruikt of gekocht. In de richtsnoeren bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken21 zijn ook een aantal voorbeelden opgenomen van dergelijke stappen. Hoe dit verder wordt beoordeeld zal uit de (toezichts)praktijk moeten blijken, en is uiteindelijk ter beoordeling van het Europese Hof van Justitie.
Deze organisaties hebben opmerkingen bij artikel 6:193g, onderdeel aa (nieuw), BW tot het verbod op het plaatsen of laten plaatsen van valse consumentenbeoordelingen. Deze bepaling zou zich volgens hen niet moeten beperken tot sociale media, maar zou zich ook moeten uitstrekken tot beoordelingen op bijvoorbeeld vergelijkingswebsites, op de website van de handelaar, op profielpagina’s van bedrijven en op reviewwebsites. In reactie hierop merkt het kabinet op dat de richtlijn modernisering consumentenbescherming het (laten) plaatsen van valse beoordelingen of aanbevelingen van consumenten in het algemeen verbiedt en daarnaast ook het op misleidende wijze voorstellen van consumentenbeoordelingen of aanbevelingen op sociale media, met als doel producten te promoten. Uit de Nederlandse vertaling blijkt niet direct duidelijk waar de toevoeging «op sociale media» op terugslaat, waardoor verwarring kan ontstaan over de reikwijdte van de bepaling. Uit de Engelse versie van de richtlijn blijkt echter duidelijk dat de toevoeging «op sociale media» alleen terugslaat op het woord «aanbevelingen» in het tweede deel van de zin. De zinsnede «aanbevelingen op sociale media» is namelijk een vertaling van «social endorsements». Dat betekent dat de reikwijdte van de rest van de bepaling niet is beperkt tot sociale media. Om verwarring over de reikwijdte te voorkomen wordt daarom in het voorgestelde artikel 6:193g, onderdeel aa (nieuw), BW de formulering «sociale media-aanbevelingen» gebruikt in plaats van «aanbevelingen op sociale media».
De NVB verzoekt om duidelijkheid wanneer het verstrekken van persoonsgegevens gezien kan worden als tegenprestatie.
Het kabinet merkt op dat de richtlijn modernisering consumentenbescherming hierover geen uitleg geeft. Zoals reeds toegelicht in paragraaf 4, wordt aangenomen dat toestemming op grond van artikel 6 lid 1, onderdeel a, AVG de enige rechtsgrondslag is die in aanmerking komt als tegenprestatie. AP onderschrijft deze aanname. De inbreng van de consument in de overeenkomst bestaat dan uit de toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken. In overwegingen 33 en 34 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt wel aangegeven wanneer de richtlijn consumentenrechten in ieder geval niet van toepassing is, zoals in het geval dat geen prijs in geld wordt betaald, maar persoonsgegevens worden verstrekt en de verstrekte persoonsgegevens uitsluitend worden verwerkt om de digitale dienst of online digitale inhoud te leveren. Een voorbeeld hiervan is een datingapp die voor het aanmaken van een profiel om leeftijd of geslacht vraagt. Daarnaast is de richtlijn consumentenrechten niet van toepassing als de persoonsgegevens slechts worden verzameld om te voldoen aan een wettelijke verplichting en bij het verzamelen van metagegevens, zoals informatie over de browsegeschiedenis. In die gevallen kunnen de persoonsgegevens dus niet als tegenprestatie worden gezien.
Over de bepalingen die zien op prijsverminderingen zijn veel vragen gesteld, onder andere door VNO-NCW, met name over hoe het kabinet van plan is om concreet invulling te geven aan de regeling omtrent prijsverminderingen.
Het kabinet zal deze reacties meenemen bij het opstellen van de wijziging van het Besluit prijsaanduiding producten, waarin artikel 2 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming zal worden geïmplementeerd.
Een organisatie heeft vragen gesteld over de hoogte van de sancties na een gecoördineerde actie door de nationale toezichthouders, conform artikel 17 e.v. van de CPC-verordening.
Het kabinet merkt op dat de redenen dat het kabinet in sommige gevallen voor een hogere boete kiest dan het in de richtlijn modernisering consumentenbescherming genoemde minimum nader zijn geduid in de toelichting bij artikel 2.15 Whc. Hierbij wordt opgemerkt dat in de richtlijn modernisering consumentenbescherming gekozen is voor minimumharmonisatie: het staat de lidstaten vrij een hogere maximumboete vast te stellen dan de in de richtlijn opgenomen bedragen (ten minste vier procent van de jaaromzet van de onderneming in de betrokken lidstaat of lidstaten of ten minste € 2 miljoen).
Meerdere organisaties hebben opmerkingen gemaakt die hebben geleid tot kleine tekstuele en wetstechnische aanpassingen, zoals in artikel 2.15 van de Whc (artikel II, onderdeel B, van het wetsvoorstel) en in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6:230t BW.
ARTIKEL I (Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel A
Artikel 6:193a lid 1 BW (begripsbepalingen afdeling 6.3.3A)
In lid 1 van artikel 6:193a BW zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de uitleg van afdeling 3A van titel 3 van Boek 6 BW. In deze afdeling is de richtlijn oneerlijke handelspraktijken geïmplementeerd. Met artikel 3 lid 1 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming zijn enkele wijzigingen aangebracht in artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, met betrekking tot de begripsbepalingen. Met het voorgestelde onderdeel A worden deze wijzigingen geïmplementeerd in artikel 6:193a lid 1 BW.
Onderdeel c
In artikel 2, onderdeel c, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken was reeds het begrip «product» opgenomen. In Nederland is deze definitie geïmplementeerd in onderdeel c van lid 1 van artikel 6:193a BW. Onder het begrip «product» vallen zowel goederen (roerende en onroerende zaken en vermogensrechten, zie artikel 3:1 BW) als diensten. De begripsomschrijving van het begrip product is middels artikel 3 lid 1, onderdeel a, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming aangepast.
Ter wille van de duidelijkheid is nu opgenomen dat dit begrip tevens betrekking heeft op digitale diensten en digitale inhoud. De definitie sluit op dit punt aan bij artikel 6:230g lid 1, onderdelen i (digitale inhoud) en t (nieuw) (digitale diensten) BW. Dit betekent dat bijvoorbeeld een USB-stick met digitale inhoud, opslag in de cloud, webmail of het (web)streamen van muziek onder de reikwijdte van deze afdeling vallen.
Onderdeel l
Het begrip «rangschikking» is met artikel 3 lid 1, onderdeel b, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming nieuw toegevoegd aan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (artikel 2, onderdeel m (nieuw)). Het begrip wordt ongewijzigd overgenomen in onderdeel l (nieuw) van artikel 6:193a lid 1 BW.
Rangschikking heeft betrekking op de volgorde waarin de online resultaten zijn weergegeven na het uitvoeren van een online zoekopdracht door een consument. De rangschikking moet worden begrepen als het relatieve belang van het aanbod van handelaren of de relevantie die aan zoekresultaten wordt gegeven zoals gepresenteerd, georganiseerd of meegedeeld door aanbieders van online zoekfuncties, onder meer als gevolg van het gebruik van algoritmische volgordebepaling, rating- en beoordelingsmechanismen, visuele nadrukken of andere accentueringsinstrumenten, of combinaties daarvan (overweging 19 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
De definitie van «rangschikking» is onder meer relevant voor de toepassing van artikel 6:193g, onderdeel x (nieuw), BW. In dat artikel is een zogeheten zwarte lijst van misleidende handelspraktijken opgenomen, die onder alle omstandigheden verboden zijn. In onderdeel x gaat het dan om het geval waarin bij de zoekresultaten niet of niet duidelijk is aangegeven dat er is betaald om een hogere rangschikking voor een product te verkrijgen of dat het een betaalde reclame betreft.
Onderdeel m
Onderdeel m van 6:193a lid 1 BW bevat een definitie van «onlinemarktplaats», dat middels artikel 3 lid 1, onderdeel b, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming toegevoegd is als artikel 2, onderdeel n (nieuw), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Eenzelfde definitie wordt opgenomen in artikel 6:230g, onderdeel u (nieuw), BW, met betrekking tot de begripsbepalingen die relevant zijn voor afdeling 6.5.2B BW (waarin de richtlijn consumentenrechten geïmplementeerd is).
Het begrip sluit aan bij eerdere Europese regelgeving (Verordening (EU) nr. 524/201322 en Richtlijn (EU) 2016/114823) en is geactualiseerd en meer technologie-neutraal geformuleerd zodat ook nieuwe technologieën eronder kunnen vallen (overweging 25 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Zo is van een «onlinemarktplaats» sprake indien het aanbod wordt gedaan via een website, door middel van een applicatie («app») of door gebruik te maken van andere software. Aanbieders van een onlinemarktplaats stellen de consument in staat een overeenkomst op afstand te sluiten met andere handelaren of consumenten.
Als onlinemarktplaats wordt bijvoorbeeld aangemerkt de dienst die gebruik maakt van een website om tweedehands boeken te verkopen, die afkomstig zijn van verschillende handelaren (zoals antiquariaten) en/of consumenten. Indien een webwinkel naast eigen producten, ook de verkoop van producten van derden (handelaren of consumenten) faciliteert, is ook sprake van een onlinemarktplaats.
Het begrip «onlinemarktplaats» is van belang voor de toepassing van artikel 6:193e lid 1, onderdeel f (nieuw), BW. Daarmee wordt geregeld dat een vermelding door de aanbieder van een onlinemarktplaats of de derde die het product aanbiedt al dan niet een handelaar is, essentiële informatie is voor een consument bij het nemen van een besluit over een transactie.
Onderdeel B
Artikel 6:193c lid 2, onderdeel c, BW (misleidende handelspraktijken)
Artikel 6:193c BW bevat een opsomming van misleidende handelspraktijken, en is een implementatie van artikel 6 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. In lid 1 gaat het om handelspraktijken waarbij de handelaar feitelijk onjuiste informatie verstrekt of informatie verstrekt die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden, zelfs als de informatie feitelijk correct is. In lid 2 zijn enkele bijzondere typen misleiding opgenomen.
Door middel van artikel 3 lid 3 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt aan artikel 6 lid 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een derde bijzonder type misleiding toegevoegd (het nieuwe onderdeel c). Dit onderdeel c wordt geïmplementeerd in artikel 6:193c lid 2, onderdeel c (nieuw), BW.
Het gaat hier om het geval dat in verschillende lidstaten goederen als identiek worden gepresenteerd, terwijl de samenstelling of kenmerken van dat goed aanzienlijk verschillen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat op grond van legitieme en objectieve factoren. Er is sprake van een misleidende handelspraktijk wanneer de gemiddelde consument door deze marketing als identieke goederen een besluit over een transactie neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als in sommige delen van de Europese Unie levensmiddelen worden verkocht met een andere samenstelling dan in andere lidstaten, terwijl de presentatie van die levensmiddelen (bijvoorbeeld met dezelfde verpakking en onder dezelfde merknaam) identiek is.24 Per geval dient te worden beoordeeld of aan de eisen van onderdeel c is voldaan. In overweging 53 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming is opgemerkt dat de bevoegde autoriteit (in Nederland de ACM) bij haar beoordeling rekening moet houden met het feit of een dergelijke differentiatie gemakkelijk herkenbaar is voor de consument, met het recht van een handelaar om goederen van hetzelfde merk voor verschillende geografische markten aan te passen op grond van legitieme en objectieve factoren, zoals het nationale recht, de beschikbaarheid of seizoen gebondenheid van grondstoffen of vrijwillige strategieën voor een betere toegang tot gezonde en voedzame levensmiddelen, alsook met het recht van handelaren om goederen van hetzelfde merk aan te bieden in verpakkingen van verschillend gewicht of volume in verschillende geografische markten.
Onderdeel C
Artikel 6:193e BW (essentiële informatie)
In artikel 6:193d BW, waarin artikel 7 leden 1 tot en met 3 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn geïmplementeerd, is bepaald dat onder een misleidende handelspraktijk mede wordt verstaan een misleidende omissie. Tevens wordt aangegeven wanneer er sprake is van een misleidende omissie. Kortgezegd is er sprake van een misleidende omissie indien de handelaar essentiële informatie niet of niet op begrijpelijke of ondubbelzinnige wijze verstrekt. Artikel 6:193e BW (dat artikel 7 lid 4 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken implementeert) geeft een opsomming van informatie die in het geval van een uitnodiging tot aankoop essentieel is, voor zover deze niet reeds uit de context blijkt. De «uitnodiging tot aankoop» is gedefinieerd in artikel 6:193a lid 1, onderdeel g, BW.
Voorgesteld wordt de wijzigingen die artikel 3 lid 4 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming aanbrengt in artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, te implementeren in artikel 6:193e BW, ook al zijn deze twee nieuwe wijzigingen, in tegenstelling tot de opsomming in het huidige artikel 6:193e BW, niet beperkt tot een uitnodiging tot aankoop. Daartoe wordt het artikel onderverdeeld in drie leden.
Lid 1
Door de voorgestelde onderverdeling van artikel 6:193e BW in drie leden, wordt de opsomming van essentiële informatie in geval van een uitnodiging tot aankoop opgenomen in lid 1.
Onderdeel d
In onderdeel d wordt een gedeelte van de huidige bepaling geschrapt, namelijk ten aanzien van het informeren van de consument over het beleid van de handelaar inzake klachtenbehandeling bij een uitnodiging tot aankoop. Deze informatie moet door de handelaar zowel worden verstrekt bij de uitnodiging tot aankoop (op grond van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken) als tijdens de precontractuele informatiefase (op grond van de richtlijn consumentenrechten). Uit een in 2016 en 2017 door de Europese Commissie uitgevoerde evaluatie van het Europees consumenten- en marketingrecht blijkt echter dat deze informatie bij de uitnodiging tot aankoop nog niet zo relevant is. Daarom is de richtlijn oneerlijke handelspraktijken op dit punt aangepast, en hoeft deze informatie niet meer te worden gegeven bij een uitnodiging tot aankoop.
De informatie omtrent het beleid inzake klachtenbehandeling is wel relevant in de precontractuele fase (vergelijk overweging 40 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Daarom verplicht artikel 6:230l, onderdeel d, BW de handelaar in de precontractuele fase bij andere overeenkomsten dan een overeenkomst op afstand of buiten de verkoopruimte (voor zover van toepassing) informatie te verstrekken over het beleid van de handelaar inzake klachtenbehandeling. Voor overeenkomsten op afstand of buiten de verkoopruimte bevat artikel 6:230m, onderdeel g, BW een soortgelijke regeling. Deze bepalingen blijven onverkort gelden.
Opgemerkt wordt dat een handelspraktijk wél misleidend is als de handelaar informatie verstrekt over de klachtenbehandeling die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden (artikel 6:193c lid 1, aanhef en onderdeel b, BW).
Onderdeel f
Met artikel 3 lid 4, onderdeel a, onder ii, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming is een nieuw onderdeel toegevoegd aan de opsomming van essentiële informatie bij een uitnodiging tot aankoop, opgenomen in artikel 7 lid 4 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Voorgesteld wordt dit onderdeel als onderdeel f toe te voegen aan artikel 6:193e lid 1 (nieuw) BW. Als een product op een onlinemarktplaats wordt aangeboden, moet de aanbieder van een onlinemarktplaats de consument bij de uitnodiging tot aankoop informeren of degene die de producten aanbiedt al dan niet een handelaar is. De aanbieder mag daarbij afgaan op de door de derde die de producten aanbiedt afgelegde verklaring. Wanneer de derde die de producten aanbiedt, verklaart geen handelaar te zijn, dienen aanbieders van onlinemarktplaatsen op grond van artikel 6:230m lid 3, onderdeel c (nieuw), BW voor het sluiten van de overeenkomst een korte verklaring aan de consument te verstrekken dat de regels in de Europese Unie met betrekking tot de bescherming van de rechten van consumenten niet van toepassing zijn op de gesloten overeenkomst (overweging 27 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Lid 2
Door artikel 3 lid 4, onderdeel b, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt in artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een nieuw lid 4bis ingevoegd. Voorgesteld wordt dit lid te implementeren in artikel 6:193e lid 2 (nieuw) BW. Dit artikellid is, in tegenstelling tot lid 1, niet beperkt tot het geval van een uitnodiging tot aankoop, en stelt vast wat als essentiële informatie wordt beschouwd in het kader van een online zoekopdracht naar producten die worden aangeboden door verschillende handelaren of consumenten en draagt er daarmee aan bij dat de gemiddelde consument een geïnformeerd besluit over een overeenkomst kan nemen. Zie hiervoor ook de toelichting in paragraaf 3.2.1.
Essentieel is dat de consument, ongeacht of de overeenkomst daadwerkelijk wordt gesloten, inzicht krijgt in hoe de rangschikking van de producten die aan de consument wordt gepresenteerd als resultaat van de zoekopdracht tot stand komt. Voor de definitie van het begrip «rangschikking» wordt verwezen naar artikel 6:193a lid 1, onderdeel l (nieuw), BW.
Lid 3
Beoordelingen en aanbevelingen van andere consumenten vormen een belangrijke bron van informatie voor consumenten, waarop zij hun aankoopbeslissing baseren. Daarom is middels artikel 3 lid 4, onderdeel c, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming een zesde lid toegevoegd aan artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, met betrekking tot essentiële informatie ingeval een handelaar toegang biedt tot consumentenbeoordelingen van een product (zie ook paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van deze toelichting). Voorgesteld wordt deze nieuwe bepaling te implementeren in een nieuw lid 3 van artikel 6:193e BW. Indien een handelaar toegang biedt tot consumentenbeoordelingen van een product, bepaalt dit lid dat informatie over of en hoe de handelaar verzekert dat de gepubliceerde beoordelingen afkomstig zijn van consumenten die het product daadwerkelijk hebben gebruikt, essentiële informatie is. Dit lid is, in tegenstelling tot het eerste lid, niet beperkt tot het geval van een uitnodiging tot aankoop.
Handelaren moeten aan consumenten mededeling doen of processen of procedures worden toegepast op grond waarvan is nagegaan dat de gepubliceerde beoordelingen afkomstig zijn van consumenten die de producten hebben gebruikt of gekocht. Als dergelijke controleprocedures en -processen worden toegepast, moeten handelaren duidelijke informatie verstrekken over de manier waarop de controles worden uitgevoerd en de manier waarop de beoordelingen worden verwerkt, bijvoorbeeld of alle beoordelingen, positief en negatief, worden gepubliceerd, of er voor die beoordelingen is betaald en of zij worden beïnvloed door een contractuele verhouding met een handelaar.25
Onderdeel D
Artikel 6:193g BW (zwarte lijst van misleidende handelspraktijken)
In de artikelen 6:193g en 6:193i BW is de zogenaamde zwarte lijst van bijlage I van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken opgenomen. Deze lijst bevat concrete gedragingen die onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn. In artikel 6:193g BW gaat het om misleidende handelspraktijken en in artikel 6:193i BW om agressieve handelspraktijken.
Met artikel 3 lid 7 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming worden vier misleidende handelspraktijken opgenomen op de zwarte lijst van bijlage I van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Voorgesteld wordt deze misleidende handelspraktijken, die hieronder worden toegelicht, toe te voegen aan artikel 6:193g BW.
Onderdeel x
Het nieuwe onderdeel x regelt dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk wanneer een consument een online zoekopdracht heeft uitgevoerd en (de rangschikking van) de zoekresultaten zijn beïnvloed als gevolg van betaalde reclame of het doen van een betaling om een hogere rangschikking van producten te verkrijgen, terwijl de consument hierover niet in een beknopte, eenvoudig toegankelijke en begrijpelijke vorm wordt geïnformeerd (overweging 20 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Onderdeel y
Onderdeel y regelt dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk wanneer een handelaar tickets – zoals tickets voor culturele en sportevenementen – doorverkoopt aan consumenten, die de handelaar heeft verkregen door gebruik te maken van elektronische middelen, bedoeld om de ingestelde limieten over het aantal tickets dat iemand mag kopen of andere regels die van toepassing zijn op de aankoop van dergelijke tickets, te omzeilen. Onder «andere regels» kan bijvoorbeeld worden verstaan regels van de primaire ticketverkoper of nationale regels.
Dit onderdeel is bijvoorbeeld van toepassing als de handelaar bij de aankoop van de tickets van een ticketverkoper bestaande technische limieten heeft omzeild door gebruik te maken van software, zoals «bots» (een programma op de computer dat bepaalde taken autonoom kan uitvoeren) (overweging 50 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Onderdeel z
Onderdeel z regelt dat er sprake is van een misleidende handelspraktijk als de handelaar stelt dat de productbeoordelingen afkomstig zijn van consumenten die het product hebben gekocht en/of gebruikt, terwijl de handelaar geen redelijke en evenredige stappen heeft ondernomen om te achterhalen of dit daadwerkelijk het geval is. Dergelijke stappen kunnen betrekking hebben op het verifiëren van de betrouwbaarheid van een beoordeling die iemand plaatst, bijvoorbeeld door te verzoeken om informatie om na te gaan of de consument het product daadwerkelijk heeft gebruikt of aangekocht (overweging 47 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Onderdeel aa
Onderdeel aa regelt dat er sprake is van een misleidende handelspraktijk wanneer de handelaar een valse consumentenbeoordeling of -aanbeveling van een product plaatst, bijvoorbeeld op sociale media door middel van «likes». Er is ook sprake van een misleidende handelspraktijk als de handelaar een derde de opdracht geeft tot het plaatsen van dergelijke valse consumentenbeoordelingen of -aanbevelingen. Als misleidende handelspraktijk wordt verder aangemerkt de situatie waarin consumentenbeoordelingen of aanbevelingen op misleidende wijze worden voorgesteld, bijvoorbeeld wanneer alleen positieve beoordelingen worden gepubliceerd en de negatieve worden verwijderd. Dat kan zich ook voordoen als de positieve interactie van een gebruiker met bepaalde online inhoud wordt gekoppeld aan of verplaatst naar een andere, maar aanverwante inhoud, waardoor de indruk wordt gewekt dat de gebruiker ook positief tegenover die aanverwante inhoud staat (overweging 49 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Uit de Engelse versie van de richtlijn modernisering consumentenbescherming volgt dat «aanbevelingen op sociale media» een vertaling is van «social endorsements». Dat betekent dat de reikwijdte van de rest van de bepaling niet is beperkt tot sociale media. Om verwarring over de reikwijdte te voorkomen wordt daarom in het voorgestelde artikel 6:193g, onderdeel aa (nieuw), BW de formulering «sociale media-aanbevelingen» gebruikt in plaats van «aanbevelingen op sociale media».
Onderdeel E
Artikel 6:230g lid 1 BW (begripsbepalingen afdeling 6.5.2B BW)
In lid 1 van artikel 6:230g BW zijn de begripsbepalingen behorend bij de afdeling 2B van titel 5 van Boek 6 BW opgenomen. In deze afdeling is de richtlijn consumentenrechten geïmplementeerd. Met artikel 4 lid 1 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming zijn enkele wijzigingen met betrekking tot de begripsbepalingen aangebracht in artikel 2 van de richtlijn consumentenrechten. Met het voorgestelde onderdeel E worden deze wijzigingen geïmplementeerd in artikel 6:230g BW.
Onderdeel d
In artikel 6:230g lid 1, onderdeel c, BW is een definitie opgenomen van de consumentenkoop (overeenkomstig artikel 2, onder 5, van de richtlijn consumentenrechten). In artikel 6:230g lid 1, onderdeel d, BW is een definitie gegeven van de overeenkomst tot het verrichten van diensten (overeenkomstig artikel 2, onder 6, van de richtlijn consumentenrechten). Met de richtlijn modernisering consumentenbescherming worden beide definities uit de richtlijn consumentenrechten aangepast (zie artikel 4 lid 1, onderdeel c, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Voorgesteld wordt om alleen artikel 6:230g lid 1, onderdeel d, BW met betrekking tot de dienstenovereenkomst, aan te passen. Ter toelichting daarvan dient het volgende.
De richtlijn past beide definities aan door daaruit de zinsnede te schrappen dat het moet gaan om een overeenkomst waarbij de consument het bedrag in geld daarvoor betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen. De bedoeling van deze wijziging is om hiermee ook overeenkomsten waarmee online digitale inhoud wordt geleverd of een digitale dienst wordt verricht en de consument hiervoor geen prijs betaalt, maar aan de handelaar persoonsgegevens verstrekt, onder de reikwijdte van de richtlijn te kunnen laten vallen. Daartoe is ook artikel 3 van de richtlijn consumentenrechten, over het toepassingsbereik van de richtlijn, aangepast (door middel van artikel 4 lid 2, onderdelen a en b, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Aan lid 1 van artikel 3 van de richtlijn consumentenrechten, die bepaalt dat de richtlijn van toepassing is op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten, wordt een zinsnede toegevoegd, namelijk dat het moet gaan om overeenkomsten waarbij de consument de prijs ervan betaalt of zich ertoe verbindt deze te betalen. Daarna is een nieuw lid 1bis ingevoegd, waarin is opgenomen dat de richtlijn consumentenrechten daarnaast ook van toepassing is op overeenkomsten tot levering van digitale inhoud niet op een materiële drager en tot het verrichten van digitale diensten, waarbij niet een prijs in geld wordt betaald, maar persoonsgegevens worden verstrekt. Deze aanpassing is verwerkt in artikel 6:230h BW, met betrekking tot de reikwijdte van de afdeling.
Uit het voorgaande volgt dat onder de reikwijdte van de richtlijn niet valt de situatie waarin sprake is van een overeenkomst tot levering van een roerende zaak, waartegen persoonsgegevens worden verstrekt, en geen prijs in geld wordt betaald. Aanpassing van het begrip consumentenkoop, dat verwijst naar artikel 7:5 lid 1 BW (na inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud26 artikel 7:5 lid 1, onderdeel a, BW), is daarom niet nodig. De consumentenkoop is gedefinieerd als de koop van roerende zaken (artikel 7:5 lid 1 BW, na inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud artikel 7:5 lid 1, onderdeel a, BW), waarvoor de consument zich verbindt een prijs in geld te betalen (artikel 7:1 BW). Digitale inhoud die niet op een materiële drager geleverd wordt, is geen roerende zaak27 (zie voor een nadere toelichting de memorie van toelichting bij de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten28). Een digitale dienst kwalificeert vanzelfsprekend niet als een roerende zaak, maar als een dienst. Overeenkomsten tot levering van roerende zaken vallen, ook met de aanpassing van artikel 3 van de richtlijn consumentenrechten, dus alleen onder de reikwijdte van de richtlijn als daarvoor een prijs wordt betaald in geld. Artikel 6:230g lid 1, onderdeel c, BW behoeft in dit kader dus geen aanpassing.
Dat is anders voor artikel 6:230g lid 1, onderdeel d, BW over de overeenkomst tot het verrichten van diensten. Hieronder vallen ook digitale diensten (en dit is met de richtlijn modernisering consumentenbescherming zelfs expliciet tot uitdrukking gebracht in de nieuwe definitie van de dienstenovereenkomst). Om die reden dient artikel 6:230g lid 1, onderdeel d, BW te worden aangepast en dient uit de definitie de zinsnede te worden verwijderd waarin is opgenomen dat de consument zich verbindt een prijs te betalen.
Tezamen met de aanpassing van artikel 6:230h BW, wordt hiermee geborgd dat (a) alle overeenkomsten tussen handelaar en consument, waarbij de consument de prijs (in geld) betaalt of zich ertoe verbindt de prijs te betalen en (b) alle overeenkomsten tussen handelaar en consument tot levering van digitale inhoud niet op een materiële drager of tot het verrichten van een digitale dienst in ruil voor persoonsgegevens, onder de reikwijdte van afdeling 6.5.2B BW vallen.
Onderdeel r
Dit onderdeel is een gedeeltelijke implementatie van het begrip «goederen» uit artikel 4 lid 1, onderdeel a, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming, die de reeds bestaande definitie uit artikel 2, onder 3, van de richtlijn consumentenrechten vervangt. Bij de nieuwe definitie wordt nu verwezen naar de begripsbepaling die opgenomen is in artikel 2, onder 5, van de Richtlijn (EU) 2019/771 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop van goederen, tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2394 en Richtlijn 2009/22/EG, en tot intrekking van Richtlijn 1999/44/EG (hierna: richtlijn verkoop goederen). Hierbij wordt, zoals in het Europees privaatrecht gebruikelijk is, gesproken van «goed» waar volgens het Nederlandse recht «zaak» wordt bedoeld. Volgens de begripsbepaling gaat het om alle roerende zaken, met inbegrip van water, gas en elektriciteit die voor verkoop gereed zijn gemaakt in een beperkt volume of in een bepaalde hoeveelheid. Een regeling daartoe is reeds te vinden in de artikelen 3:2 en 3:3 BW.29 In de begripsbepaling in de richtlijn verkoop goederen wordt apart benoemd dat onder de reikwijdte van het begrip «goederen» eveneens roerende zaken vallen waarin digitale inhoud of digitale diensten zijn verwerkt of die daarmee onderling zijn verbonden, op zodanige wijze dat het ontbreken van die digitale inhoud of die digitale dienst ertoe zou leiden dat de goederen hun functies niet kunnen vervullen («zaken met digitale elementen»). Zaken met digitale elementen vallen onder de reikwijdte van het begrip «roerende zaak», zoals opgenomen in de artikelen 3:2 en 3:3 BW, en vallen daarom reeds onder het toepassingsbereik van afdeling 6.5.2B van het Burgerlijk Wetboek. Omdat, naast de algemene bepalingen die gelden voor alle roerende zaken, een aantal bepalingen uit de richtlijn consumentenrechten specifiek van toepassing zijn op (onder meer) zaken met digitale elementen, wordt dit begrip geïmplementeerd in onderdeel r, waarin een omschrijving wordt gegeven van het begrip «zaak met digitale elementen». Onder zaken met digitale elementen vallen bijvoorbeeld een smartphone met een gestandaardiseerde vooraf geïnstalleerde applicatie of een smartwatch.
Onderdelen s
Met artikel 4 lid 1, onderdeel b, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming is in artikel 2, onder 4bis, van de richtlijn consumentenrechten de begripsbepaling «persoonsgegevens» opgenomen, waarvoor verwezen wordt naar de AVG. Artikel 4, onder 1, van de AVG omschrijft «persoonsgegevens» als «alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon («de betrokkene»); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon». In het nieuwe onderdeel s van artikel 6:230g lid 1 BW is deze definitie overgenomen met een verwijzing naar de AVG.
De omschrijving van persoonsgegevens is van belang in het kader van overeenkomsten tot het leveren van niet op een materiële drager geleverde digitale inhoud en het verrichten van digitale diensten. De richtlijn consumentenrechten is immers ook van toepassing op niet op een materiële drager geleverde digitale inhoud en digitale diensten als die zijn geleverd of verricht in het kader van een overeenkomst op grond waarvan de consument geen prijs aan de handelaar betaalt, maar hem persoonsgegevens verstrekt, tenzij deze persoonsgegevens uitsluitend door de handelaar worden verwerkt om de digitale inhoud of digitale dienst te leveren, waarbij de handelaar die gegevens niet voor andere doeleinden verwerkt.
Onderdeel t
Met onderdeel t wordt het nieuwe artikel 2, onder 16, van de richtlijn consumentenrechten over het begrip «digitale dienst» geïmplementeerd (opgenomen in die richtlijn middels artikel 4 lid 1, onderdeel e, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Bij de begripsbepaling is aangesloten bij de definitie van digitale dienst zoals opgenomen in de richtlijn digitale inhoud en digitale diensten. Het begrip «digitale dienst» wordt regelmatig in samenhang gebruikt met het begrip «digitale inhoud» uit artikel 6:230g lid 1, onderdeel i, BW. Voorbeelden van digitale diensten zijn diensten voor het delen van video en audio en andere diensten voor bestanden, tekstverwerking of spellen die in de cloud worden aangeboden, opslag in de cloud, webmail, sociale media en cloudtoepassingen (overweging 30 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Onderdelen u en v
Onderdeel u implementeert het begrip «onlinemarktplaats», dat nieuw is opgenomen in artikel 2, onder 17, van de richtlijn consumentenrechten door middel van artikel 4 lid 1, onderdeel e, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming. Het begrip «onlinemarktplaats» is ook opgenomen in artikel 6:193a lid 1, onderdeel m, BW (nieuw) en is bij de artikelsgewijze toelichting van dat onderdeel reeds toegelicht.
Voor aanbieders van onlinemarktplaatsen gaan specifieke precontractuele informatieverplichtingen gelden (zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 6:230m lid 3 (nieuw) BW, vergelijk overweging 24 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). In onderdeel v is daarom tevens het begrip «aanbieder van een onlinemarktplaats» opgenomen (ter implementatie van het nieuwe artikel 2, onder 18, van de richtlijn consumentenrechten, opgenomen middels artikel 4 lid 1 onderdeel e, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Onderdelen w, x en y
De begrippen compatibiliteit (onderdeel w), functionaliteit (onderdeel x) en interoperabiliteit (onderdeel y), nieuw opgenomen als artikel 2, onder 19, 20 en 21, van de richtlijn consumentenrechten middels artikel 4 lid 1, onderdeel e, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming, zijn relevant voor gevallen waarin sprake is van een zaak met digitale elementen (d.w.z. roerende zaken waarin digitale inhoud of een digitale dienst is verwerkt of die daarmee onderling verbonden is), digitale inhoud of een digitale dienst. De handelaar dient de consument voor het tot stand komen van de overeenkomst informatie over de functionaliteit, relevante compatibiliteit en interoperabiliteit te verstrekken (artikelen 6:230l, onderdelen g en h (nieuw), en 6:230m lid 1, onderdelen r en s (nieuw), BW). Alle drie de begrippen zijn afkomstig uit de richtlijn digitale inhoud en digitale diensten.
Het begrip «compatibiliteit» doelt op het vermogen van de digitale inhoud of digitale dienst om het te doen op daarvoor bedoelde software of hardware. Bijvoorbeeld of de grafische kaart voldoet om een bepaald computerspel te spelen. Met het begrip «compatibiliteit» worden dus bedoeld de eisen die voor de desbetreffende digitale inhoud of digitale dienst worden gesteld aan de digitale omgeving van de consument (zoals bepaalde hardware of software op de computer van de consument).
Het begrip «functionaliteit» moet worden opgevat als een verwijzing naar de manieren waarop digitale inhoud of een digitale dienst kan worden gebruikt. Technische beperkingen kunnen bijvoorbeeld gevolgen hebben voor de mate waarin de digitale inhoud of digitale dienst alle beoogde functies kan vervullen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bescherming via een Digital Rights Management of regiocodering, waardoor de mogelijkheden voor de consument om een bepaald film- of audiobestand af te spelen of streamingdiensten af te nemen worden beperkt (overweging 36 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Het begrip «interoperabiliteit» houdt verband met de vraag of en in hoeverre digitale inhoud of een digitale dienst kan werken met hardware of software die verschilt van de hardware of software waarmee gelijksoortige digitale inhoud of digitale diensten normaliter worden gebruikt. Als sprake is van interoperabiliteit, kan de digitale inhoud of de digitale dienst bijvoorbeeld informatie uitwisselen met dergelijke andere software en hardware en de uitgewisselde informatie gebruiken (overweging 36 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Een voorbeeld is een applicatie die op smartphones met verschillende besturingssystemen kan worden gebruikt.
Onderdeel F
Artikel 6:230h BW (toepassingsbereik afdeling 6.5.2B BW)
In artikel 6:230h BW is het toepassingsbereik van afdeling 6.5.2B BW opgenomen, overeenkomstig artikel 3 van de richtlijn consumentenrechten. Met artikel 4 lid 2 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming is het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenrechten uitgebreid, zoals hieronder nader toegelicht. Met het voorgestelde onderdeel F wordt artikel 6:230h BW dienovereenkomstig aangepast.
Lid 1
Met de voorgestelde aanpassing van lid 1 wordt artikel 3, lid 1 en lid 1bis, van de richtlijn consumentenrechten (gewijzigd met artikel 4 lid 2, onderdelen a en b, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming) geïmplementeerd. Artikel 6:230h lid 1 BW heeft betrekking op overeenkomsten tussen een handelaar en een consument waarbij de consument een prijs betaalt of zich ertoe verbindt deze te betalen (onderdeel a) en overeenkomsten waarbij digitale inhoud niet op een materiële drager wordt geleverd of een digitale dienst wordt verricht en de consument als tegenprestatie persoonsgegevens aan de handelaar verstrekt of zich ertoe verbindt deze te verstrekken (onderdeel b). In beide gevallen zijn de (overige) artikelen uit afdeling 6.5.2B BW van toepassing.
Onderdeel a
Dit onderdeel geeft het brede toepassingsbereik van afdeling 6.5.2B aan: de afdeling is in beginsel van toepassing op alle overeenkomsten die tussen handelaren en consumenten worden gesloten, waarbij de consument de prijs ervan betaalt of zich ertoe verbindt deze te betalen. Onder deze ruime formulering valt derhalve zowel de consumentenkoop (artikel 6:230g lid 1 onderdeel c, BW) als de overeenkomst tot het verrichten van diensten (artikel 6:230g lid 1 onderdeel d, BW), en andersoortige overeenkomsten tussen handelaar en consument. Voor een nadere toelichting op de (met de richtlijn modernisering consumentenbescherming nieuw toegevoegde) zinsnede «waarbij de consument de prijs ervan betaalt of zich ertoe verbindt deze te betalen» wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:230g lid 1, onderdeel d, BW. Voor het overige behoeft artikel 3 lid 1 van de richtlijn consumentenrechten niet te worden geïmplementeerd. De laatste volzin van dit lid heeft immers betrekking op de levering van water, gas, elektriciteit of gasverwarming. Naar Nederlands recht valt dat onder de levering van een roerende zaak.30
Onderdeel b
Onderdeel b breidt het toepassingsgebied van afdeling 6.5.2B BW verder uit, overeenkomstig het nieuwe lid 1bis van artikel 3 van de richtlijn consumentenrechten. In dit onderdeel wordt geregeld dat de afdeling ook van toepassing is op overeenkomsten waarbij online digitale inhoud (dus niet op een materiële drager) wordt geleverd of een digitale dienst wordt verricht en de consument geen prijs betaalt en zich er ook niet toe verbindt een prijs te betalen, maar aan de handelaar persoonsgegevens versterkt of zich ertoe verbindt die te verstrekken. Bij levering van levering van digitale inhoud die niet op een materiële drager wordt geleverd, gaat het bijvoorbeeld om software die wordt gedownload. Bij het verrichten van een digitale dienst gaat het bijvoorbeeld om webstreaming, opslag in de cloud of webmail (overwegingen 30–31 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Lid 5
Passagiersvervoer is grotendeels uitgezonderd van de reikwijdte van de richtlijn consumentenrechten. Slechts enkele artikelen uit deze richtlijn zijn wél van toepassing op overeenkomsten met betrekking tot passagiersvervoer.31
Artikel 4, lid 2, onderdeel c, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming voegt hier (door middel van een wijziging van artikel 3 lid 3, onderdeel k, van de richtlijn consumentenrechten) één artikel aan toe: artikel 21 van de richtlijn consumentenrechten (geïmplementeerd in artikel 6:230k lid 2 BW). Dit artikel normeert de kosten die door de handelaar aan de consument in rekening kunnen worden gebracht bij telefonisch contact over het tussen hen gesloten contract. Handelaren mogen daarvoor, ongeacht de incassomethode, niet meer in rekening brengen dan het basistarief. Artikel 6:230k lid 2 BW wordt ook van toepassing op overeenkomsten met betrekking tot personenvervoer.
Onderdeel G
Artikel 6:230l BW (precontractuele informatieverplichtingen)
Artikel 6:230l BW heeft betrekking op de precontractuele informatieverplichtingen voor andere overeenkomsten dan op afstand of buiten de verkoopruimte (overeenkomstig artikel 5 van de richtlijn consumentenrechten). Omdat artikel 4 lid 3 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming enkele wijzigingen heeft aangebracht in deze precontractuele informatieverplichtingen van artikel 5 van de richtlijn consumentenrechten, dient artikel 6:230l BW overeenkomstig te worden aangepast.
Onderdeel e
In dit onderdeel wordt, overeenkomstig de aanpassing van artikel 5 lid 1, onderdeel e, van de richtlijn consumentenrechten, opgenomen dat de informatieverplichting met betrekking tot de wettelijke regeling van conformiteit ook van toepassing is in geval van levering van digitale inhoud of het verrichten van een digitale dienst.
Onderdelen g en h
In onderdeel g van artikel 6:230l BW is opgenomen dat de handelaar voor het sluiten van de overeenkomst, voor zover van toepassing, informatie dient te verschaffen over de functionaliteit van de digitale inhoud, en in onderdeel h dat de handelaar informatie dient te verschaffen over de relevante interoperabiliteit van de digitale inhoud met hardware of software waarvan de handelaar op de hoogte is of redelijkerwijs kan zijn. In de tekst van deze onderdelen worden, in aanvulling op de digitale inhoud, zaken met digitale elementen en digitale diensten toegevoegd. Daarnaast is in onderdeel h nu opgenomen dat niet alleen informatie over de interoperabiliteit maar ook over de compatibiliteit moet worden verschaft.
De begrippen »digitale dienst», «digitale inhoud», «zaak met digitale elementen», «functionaliteit», «interoperabiliteit» en «compatibiliteit» zijn opgenomen als begripsbepalingen in artikel 6:230g BW, en zijn reeds toegelicht in de daarbij behorende artikelsgewijze toelichting.
Onderdeel H
Artikel 6:230m BW (precontractuele informatieverplichtingen bij overeenkomsten op afstand of buiten de verkoopruimte)
In artikel 6:230m lid 1 BW zijn, overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn consumentenrechten, de precontractuele informatieverplichtingen opgenomen in geval van een overeenkomst op afstand of een overeenkomst buiten de verkoopruimte. Omdat artikel 4 lid 4, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming enkele wijzigingen heeft aangebracht in deze precontractuele informatieverplichtingen van artikel 6 van de richtlijn consumentenrechten, dient artikel 6:230m lid 1 BW overeenkomstig te worden aangepast. Daarnaast wordt voorgesteld aan artikel 6:230m BW een lid 3 toe te voegen, waarmee de nieuwe informatieverplichtingen voor onlinemarktplaatsen (door artikel 4 lid 5 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming ingevoegd als artikel 6bis in de richtlijn consumentenrechten) worden geïmplementeerd.
Lid 1
Onderdeel c
In onderdeel c is artikel 6 lid 1, onderdeel c, van de richtlijn consumentenrechten geïmplementeerd en regelt informatieverplichtingen over de contactgegevens van de handelaar, zoals het adres waar de handelaar gevestigd is, alsmede het telefoonnummer en e-mailadres van de handelaar. Het doel van dit onderdeel is om de consument in staat te stellen snel contact met de handelaar op te nemen en efficiënt met de handelaar te communiceren. Treedt de handelaar als vertegenwoordiger voor een andere handelaar op, dan verstrekt hij ook het adres en de identiteit van de andere handelaar.32
Met artikel 4 lid 4, onderdeel a, onder i, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming is deze bepaling aangepast. Ten eerste is de verwijzing naar de fax geschrapt, aangezien de fax nog slechts zelden wordt gebruikt (overweging 46 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Daarnaast is aan de bepaling een informatieverplichting toegevoegd indien de handelaar ook andere vormen van online communicatie gebruikt die de consument in staat stellen om de correspondentie met de handelaar op een duurzame gegevensdrager te bewaren. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het inloggen op een online account (website) waarop alle correspondentie tussen handelaar en consument is terug te vinden en die de consument kan downloaden op zijn eigen computer. In dat geval moet de handelaar ook gedetailleerde informatie geven over deze andere vorm(en) van communicatie.
Onderdelen l, r en s
De voorgestelde wijzigingen in deze onderdelen vloeien voort uit de wijzigingen die artikel 4 lid 4, onderdeel a, onder iii en iv, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming aanbrengt in artikel 6 lid 1, onderdelen l, r en s, van de richtlijn consumentenrechten. De wijzigingen in deze informatieverplichtingen komen overeen met die van artikel 6:230l, onderdelen e, g en h, BW. Verwezen wordt naar de toelichting bij die onderdelen.
Onderdeel u (nieuw)
Met artikel 4 lid 4, onderdeel a, onder ii, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt aan artikel 6 lid 1 van de richtlijn consumentenrechten een nieuwe informatieverplichting toegevoegd, met betrekking tot gepersonaliseerde prijzen (nieuw onder 4bis). Dit onderdeel u strekt tot implementatie van die nieuwe informatieverplichting en verplicht handelaren om consumenten duidelijk te informeren wanneer de prijs die zij te zien krijgen, is gepersonaliseerd aan de hand van geautomatiseerde besluitvorming. Zo kunnen consumenten in hun aankoopbesluit rekening houden met de potentiële risico’s, zoals een hogere te betalen prijs in vergelijking met een niet gepersonaliseerd aanbod. Dit onderdeel heeft geen betrekking op gevallen waarbij de prijs snel kan veranderen naar aanleiding van de vraag op de markt («realtime pricing»), zonder dat sprake is van personalisering op basis van geautomatiseerde besluitvorming (overweging 45 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Lid 3
Met artikel 4 lid 5, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt aan de richtlijn consumentenrechten een artikel 6bis toegevoegd, met enkele specifieke precontractuele informatieverplichtingen voor de aanbieder van een onlinemarktplaats. Voorgesteld wordt deze informatieverplichtingen te implementeren in een nieuw lid 3 van artikel 6:230m BW.
Een onlinemarktplaats maakt het mogelijk voor consumenten om een overeenkomst te sluiten met een derde partij (handelaar of consument). Op basis van de zoekopdracht van de consument presenteert de onlinemarktplaats een lijst met resultaten waaruit de consument een keuze kan maken. De consument moet weten hoe die resultaten tot stand zijn gekomen. Daarnaast moet de consument weten wat voor soort partij zijn contractuele wederpartij is en wat de gevolgen hiervan zijn voor zijn rechten en verplichtingen. Deze informatie moet op een duidelijke en begrijpelijke wijze worden verstrekt, en mag daarom bijvoorbeeld niet enkel worden opgenomen in algemene voorwaarden (overweging 27 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Onderdeel a regelt de informatie die de aanbieder van de onlinemarktplaats ter beschikking dient te stellen over de totstandkoming van de rangschikking van het aanbod aan de consument. Het begrip «rangschikking» is nader gedefinieerd in artikel 6:193a lid 1, onderdeel l, BW, en in de artikelsgewijze toelichting van dat artikel reeds toegelicht. De aanbieder van de onlinemarktplaats moet algemene informatie beschikbaar stellen over de belangrijkste standaardparameters ter bepaling van de rangschikking en van hun relatieve belang ten opzichte van andere parameters. Die informatie moet beschikbaar worden gesteld in een specifiek deel van de online interface dat rechtstreeks en eenvoudig toegankelijk is vanaf de pagina waar de zoekresultaten worden gepresenteerd.
Onderdeel b brengt mee dat de aanbieder van een onlinemarktplaats de consument moet informeren over het feit of deze een overeenkomst aangaat met een handelaar dan wel met een niet-handelaar, bijvoorbeeld een andere consument. In het laatste geval moet de consument ervan op de hoogte worden gesteld dat de Europese regels ter bescherming van consumenten niet van toepassing zijn op de overeenkomst, het betreft dan immers niet meer een overeenkomst tussen handelaar en een consument (onderdeel c) (overwegingen 26–27 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming).
Onderdeel d verplicht aanbieders van onlinemarktplaatsen om, indien van toepassing, de consument te informeren over de wijze waarop de met de overeenkomst verband houdende verplichtingen worden verdeeld tussen de derde die de goederen, diensten of digitale inhoud aanbiedt en de aanbieder van de onlinemarktplaats. De aanbieder van de onlinemarktplaats mag aangeven dat een derde-handelaar als enige verantwoordelijk is voor het waarborgen van de consumentenrechten, of diens specifieke verantwoordelijkheden beschrijven, wanneer die aanbieder de verantwoordelijkheid op zich neemt voor bepaalde aspecten van de overeenkomst, zoals de levering of de uitoefening van het recht van ontbinding. Uiteraard doet dergelijke informatie geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid die de aanbieder van de onlinemarktplaats of de derde-handelaar overeenkomstig Europese of nationale regels heeft met betrekking tot de overeenkomst.
Onderdeel I
Artikel 6:230p lid 1 BW (uitzonderingen recht van ontbinding)
Artikel 6:230p BW geeft een aantal uitzonderingen op het recht van ontbinding (herroepingsrecht) binnen veertien dagen overeenkomstig artikel 16 van de richtlijn consumentenrechten. De gedachte hierachter is dat sommige overeenkomsten zich, gelet op inhoud en strekking, niet goed lenen voor een dergelijk recht. Met artikel 4 lid 12 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt artikel 16 van de richtlijn consumentenrechten op enkele punten aangepast. De voorgestelde wijzigingen in artikel 6:230p BW implementeren deze aanpassingen. De aanpassingen in onderdeel d hebben betrekking op de overeenkomst tot het verrichten van diensten, waaronder digitale diensten. De aanpassingen in onderdeel g hebben betrekking op de overeenkomst voor de levering van digitale inhoud die niet op een materiële drager is geleverd. Indien aan de vereisten als neergelegd in de onderdelen d en g is voldaan, dan verliest de consument zijn recht om de overeenkomst tot een termijn van veertien dagen zonder opgave van redenen ontbinden.
Onderdeel d
Met artikel 4 lid 12, onderdeel a, onder i, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming is artikel 16, onderdeel a, van de richtlijn consumentenrechten aangepast. Dit onderdeel, dat geïmplementeerd is in onderdeel d van artikel 6:230p BW, regelt in welke gevallen er na volledige uitvoering van een dienst geen recht meer bestaat op ontbinding. Het onderdeel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van het toepassingsbereik van de richtlijn (en daarmee van afdeling 6.5.2b BW, zie artikel 6:230h lid 1, onderdeel b (nieuw), BW) tot overeenkomsten tot het verrichten van digitale diensten, waarvoor door de consument aan de handelaar persoonsgegevens worden verstrekt, en geen betaling in geld. Onderdeel d regelt daarmee dus zowel de situatie dat de overeenkomst tot het verrichten van diensten voor de consument een betalingsverplichting inhoudt, als de situatie dat de consument voor het verkrijgen van de digitale dienst uitsluitend persoonsgegevens verstrekt. Wanneer de overeenkomst voor de consument geen geldelijke betalingsverplichting inhoudt (dus, gelet op de reikwijdte van de richtlijn, wanneer er sprake is van het verstrekken van persoonsgegevens voor het verkrijgen van een digitale dienst) verliest de consument zijn recht van ontbinding zodra de handelaar de overeenkomst volledig is nagekomen. In het geval een overeenkomst tot het verrichten van diensten wél een betalingsverplichting inhoudt, dan verliest de consument alleen zijn recht van ontbinding nadat de handelaar de overeenkomst volledig is nagekomen, als aan twee aanvullende vereisten is voldaan: de nakoming moet zijn begonnen met uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de consument en de consument moet voor of bij het afsluiten van de overeenkomst hebben verklaard afstand te doen van zijn recht van ontbinding nadat de overeenkomst volledig is nagekomen.
Onderdeel g
In onderdeel g is artikel 16, onderdeel m, van de richtlijn consumentenrechten geïmplementeerd, met betrekking tot de omstandigheden waaronder een consument geen recht op ontbinding heeft bij de levering van digitale inhoud die niet op een materiële drager is geleverd, als de nakoming van de overeenkomst reeds is begonnen. Artikel 16, onderdeel m, van de richtlijn consumentenrechten is aangepast middels artikel 4 lid 12, onderdeel a, onder ii, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming. Bij overeenkomsten tot levering van digitale inhoud die niet op een materiële drager geleverd wordt en daarvoor persoonsgegevens worden verstrekt, vervalt het recht van ontbinding zodra de uitvoering daarvan begonnen is. Als er wel sprake is van een betalingsverplichting moet aan enkele aanvullende eisen worden voldaan voordat de consument zijn recht op ontbinding verliest. De consument kan de overeenkomst dan niet meer ontbinden, als hij vooraf uitdrukkelijk ingestemd heeft met de nakoming tijdens de herroepingstermijn, hij heeft verklaard dat hij daarmee afziet van zijn recht op ontbinding, en de handelaar hiervan een bevestiging (bijvoorbeeld per e-mail) als bedoeld in artikel 6:230t lid 2 of artikel 6:230v lid 7 BW heeft gestuurd aan de consument.
Onderdeel J
Artikel 6:230r leden 5 tot en met 7 BW (gevolgen ontbinding overeenkomst)
In artikel 6:230r BW is artikel 13 van de richtlijn consumentenrechten geïmplementeerd. Dit artikel regelt de verplichtingen van de handelaar na ontbinding van de overeenkomst door de consument. Met artikel 4 lid 10, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming worden hieraan enkele bepalingen toegevoegd met betrekking tot ontbinding van een overeenkomst tot levering van digitale inhoud of het verrichten van een digitale dienst. Voorgesteld wordt om deze bepalingen te implementeren in drie nieuwe leden van 6:230r BW (leden 5 tot en met 7).
Leden 5 en 6
De handelaar moet voldoen aan de verplichtingen uit de AVG met betrekking tot de persoonsgegevens van de consument. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting. Andere van de consument afkomstige gegevens mogen na de ontbinding van de overeenkomst evenmin worden gebruikt, tenzij:
– deze buiten de context van de geleverde digitale inhoud of digitale dienst geen nut hebben (onderdeel a);
– zij uitsluitend betrekking hebben op de activiteiten van de consument tijdens het gebruik van de digitale inhoud of dienst, bijvoorbeeld de mogelijkheid tot analyse van het gebruik van de digitale inhoud of dienst (onderdeel b);
– de gegevens zijn samengevoegd met andere door de handelaar verzamelde gegevens («big data») en daaruit niet kunnen worden verwijderd zonder dat dit tot disproportionele inspanningen voor de handelaar leidt (onderdeel c);
– het gaat om gegevens die door de consument tezamen met andere consumenten zijn gecreëerd, en andere consumenten de gegevens kunnen blijven gebruiken, bijvoorbeeld in het geval van een bijdrage aan opensourcesoftware (onderdeel d).
Met uitzondering van de eerste drie situaties heeft de consument er recht op dat de door hem geleverde of gecreëerde gegevens binnen een redelijke termijn, kosteloos en in een gangbaar en machine-leesbaar format aan hem ter beschikking worden gesteld. Bijvoorbeeld foto’s, video’s of tekstbestanden die een consument in de cloud of op sociale media heeft opgeslagen.
Lid 7
De handelaar mag bij ontbinding van de overeenkomst maatregelen nemen om verder gebruik van de digitale inhoud of digitale dienst door de consument te voorkomen, bijvoorbeeld door de toegang ertoe (tijdelijk) te blokkeren of een gebruikersaccount te verwijderen of onbruikbaar te maken voor de consument.
Onderdeel K
Artikel 6:230s lid 7 BW (gevolgen ontbinding overeenkomst)
In artikel 6:230s BW zijn de rechten en plichten van de consument na ontbinding van de overeenkomst opgenomen. Het artikel is een implementatie van artikel 14 van de richtlijn consumentenrechten. Dit artikel 14 van de richtlijn consumentenrechten is door artikel 4 lid 11, onderdeel a, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming aangevuld met een specifieke verplichting voor consumenten ingeval van ontbinding van een overeenkomst tot levering van digitale inhoud of het verrichten van een digitale dienst. Voorgesteld wordt deze bepaling als een nieuw lid 7 van artikel 6:230s BW te implementeren. In dit lid wordt opgenomen dat de consument zich onthoudt van het gebruik van de digitale inhoud of de digitale dienst, nadat de overeenkomst is ontbonden. Daaronder valt ook het door de consument ter beschikking stellen van de digitale inhoud of digitale dienst aan derden, bijvoorbeeld door het delen met derden van het door de consument aangemaakte gebruikersaccount.
Onderdeel L
Artikel 6:230t lid 3 BW (aanvullende regels voor totstandkoming overeenkomsten buiten de verkoopruimte)
Artikel 6:230t BW stelt aanvullende regels voor de totstandkoming van de overeenkomst buiten de verkoopruimte en implementeert hiermee artikel 7 van de richtlijn consumentenrechten. Met artikel 4 lid 6, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming wordt artikel 7 lid 3, van de richtlijn consumentenrechten (opgenomen in artikel 6:230t lid 3 BW) aangepast. Dit lid voorziet in een regeling voor de overeenkomst tot het verrichten van diensten of de levering van water, gas, stadsverwarming of elektriciteit. Nakoming tijdens de termijn waarbinnen de consument een recht op ontbinding heeft, vindt, indien de overeenkomst voor de consument een betalingsverplichting inhoudt, alleen plaats wanneer de consument hierom uitdrukkelijk heeft verzocht. Een dergelijk verzoek dient op een duurzame gegevensdrager te worden gedaan. De consument is geen vergoeding verschuldigd voor de tijdens de ontbindingstermijn verrichte diensten indien de handelaar hiervoor geen uitdrukkelijke toestemming van de consument heeft verkregen. Met de aanpassing van lid 3 is opgenomen dat de consument tevens een verklaring dient te hebben afgegeven dat afstand wordt gedaan van het recht van ontbinding als de overeenkomst tijdens de ontbindingstermijn volledig wordt nagekomen (overweging 42 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Hiermee wordt aangesloten bij de vereisten van artikel 6:230p lid 1, onderdeel d, BW (implementatie van artikel 16, onderdeel a, van de richtlijn consumentenrechten).
Onderdeel M
Artikel 6:230v BW (aanvullende regels totstandkoming overeenkomsten op afstand)
Artikel 6:230v BW stelt aanvullende regels voor de totstandkoming van overeenkomsten op afstand, en implementeert artikel 8 van de richtlijn consumentenrechten. Artikel 4 lid 7 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming brengt een tweetal wijzigingen aan in artikel 8 van de richtlijn consumentenrechten. Voorgesteld wordt deze wijzigingen te implementeren in de leden 5 en 8 van artikel 6:230v BW.
Lid 5
Bepaalde communicatiemiddelen bieden weinig tijd of ruimte om de consument de vereiste precontractuele informatie te verstrekken als bedoeld in artikel 6:230m lid 1 BW.Daarvoor voorziet het onderhavige lid, dat is gebaseerd op artikel 8 lid 4 van de richtlijn consumentenrechten, in een specifieke regeling om de consument ook in deze situatie voldoende bescherming te bieden. Bij communicatiemiddelen die weinig tijd of ruimte bieden voor informatie zal de handelaar bepaalde minimuminformatie moeten geven via dat middel en kan hij de consument voor het overige verwijzen naar een andere informatiebron, bijvoorbeeld door een link naar een webpagina van de handelaar waar de relevante informatie rechtstreeks beschikbaar en gemakkelijk te raadplegen is (overweging 36 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). De gedachte hierachter is dat bij communicatiemiddelen met beperkte tijd of ruimte moet worden voorkomen dat de consument teveel informatie krijgt, waardoor essentiële informatie verloren gaat ten koste van minder essentiële informatie. Het moet worden bevorderd dat de consument als eerste de belangrijkste informatie krijgt.33Het modelformulier voor ontbinding is met de aanpassing van artikel 8 lid 4, van de richtlijn consumentenrechten (door middel van artikel 4 lid 7, onderdeel a, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming) niet langer opgenomen in de opsomming van belangrijkste informatie. Dit modelformulier voor ontbinding zal, net als de overige informatie, alsnog moeten worden verstrekt op de in artikel 6:230v lid 1 BW bedoelde wijze. Dit betekent dat de verplichte informatie op een duurzame gegevensdrager zal moeten worden verstrekt in een leesbare vorm en in duidelijke en begrijpelijke taal.
Lid 8
Deze wijziging, waarmee de aanpassing van artikel 8, achtste lid, van de richtlijn consumentenrechten (door middel van artikel 4, zevende lid, onderdeel b, van de richtlijn modernisering consumentenbescherming) wordt geïmplementeerd, komt inhoudelijk overeen met die van artikel 6:230t lid 3 BW inzake overeenkomsten buiten de verkoopruimte. Voor een toelichting wordt naar de toelichting op dat artikel verwezen.
ARTIKEL II (Wet handhaving consumentenbescherming)
Het voorgestelde artikel II wijzigt de Whc. In de Whc zijn onder meer delen van de toezichts- en handhavingstaken van de ACM en de AFM geregeld. De ACM is belast met het toezicht op en de handhaving van de consumentenregelgeving genoemd in onderdeel a van de bijlage bij de Whc. De ACM heeft geen toezichts- en handhavingsbevoegdheid ten aanzien van die regelgeving zodra een overtreding betrekking heeft op een financiële dienst of activiteit. In die gevallen is de AFM bevoegd. De AFM is tevens belast met het toezicht op en de handhaving van de regelgeving genoemd in onderdeel b van de bijlage bij de Whc. Naast de ACM en de AFM zijn in de Whc nog een aantal andere toezichthouders (de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, het Commissariaat voor de Media en de Inspectie Leefomgeving en Transport) aangewezen, die zijn belast met het toezicht op en de handhaving van een aantal specifieke (consumenten)regels. De voorgestelde wijzigingen hebben alleen betrekking op overtredingen van regelgeving die opgenomen is in onderdeel a van de bijlage bij de Whc, en hebben derhalve alleen gevolgen voor de toezichts- en handhavingstaken van de ACM en de AFM.
Onderdelen A en C
In de artikelen 8ter lid 3 van de richtlijn oneerlijke bedingen, 8 lid 2 van de richtlijn prijsaanduiding producten, 13 lid 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en 24 lid 2 van de richtlijn consumentenrechten, zoals aangepast bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming, is opgenomen dat lidstaten er voor moeten zorgen dat bij het opleggen van sancties voor overtredingen van de op grond van deze richtlijnen vastgestelde nationale regels, waar passend rekening wordt gehouden met bepaalde niet-limitatieve en indicatieve criteria. Bij het bepalen van de sanctie moet de desbetreffende toezichthouder onder meer rekening houden met de aard, ernst, omvang en duur van de inbreuk, de maatregelen die de handelaar heeft getroffen om de geleden schade te beperken, recidive en door handhavingsautoriteiten van andere lidstaten opgelegde sancties voor dezelfde overtreding. Ook kunnen andere voor de omstandigheden van de zaak toepasselijke verzwarende of verzachtende factoren in acht worden genomen.
In Nederland hebben de ACM en de AFM de bevoegdheid om (onder meer) een boete op te leggen in geval van overtreding van de in onderdeel a van de bijlage bij de Whc genoemde bepalingen, waaronder de nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen, de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn prijsaanduiding producten en de richtlijn consumentenrechten. Derhalve moet worden geborgd dat de ACM en de AFM bij het opleggen van een boete voor overtreding van de nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van die richtlijnen, waar passend, in ieder geval rekening houden met de in de richtlijnen genoemde gemeenschappelijke niet-limitatieve en indicatieve criteria. Hiertoe wordt voorgesteld om de in de richtlijnen genoemde (soms zeer specifieke) gemeenschappelijke criteria, integraal op te nemen in artikel 2.10 (nieuw) Whc (dat, gelet op 3.4 lid 9 (nieuw) Whc, van overeenkomstige toepassing is wanneer de AFM optreedt). De ACM en de AFM dienen bij het vaststellen van een bestuurlijke boete conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb) al rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Dit komt in artikel 2.10 Whc tot uitdrukking door de verwijzing naar de artikelen 3:4, 5:41 en 5:46 Awb. Deze artikelen bepalen dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit in het algemeen de rechtstreeks betrokken belangen afweegt en daarbij ervoor zorgt dat de gevolgen niet onevenredig zijn (artikel 3:4 Awb), dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt als de overtreding de overtreder niet kan worden verweten (artikel 5:41 Awb) en dat een bestuursorgaan de hoogte van de bestuurlijke boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid (artikel 5:46 Awb). Op grond van deze artikelen wegen de AFM en de ACM alle relevante omstandigheden mee bij het opleggen van een bestuurlijke boete. Artikel 2.10 Whc geeft hier nu een nadere invulling aan voor het opleggen van bestuurlijke boetes voor overtreding van de nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen, de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn consumentenrechten en de richtlijn prijsaanduiding producten: waar passend wordt in ieder geval rekening gehouden met de specifieke omstandigheden opgesomd in artikel 2.10 van de Whc.
De gemeenschappelijke criteria hoeven alleen te worden meegewogen wanneer dit passend is: de criteria zijn mogelijk niet allemaal even relevant voor alle inbreuken waarvoor sancties worden opgelegd, met name voor niet-ernstige inbreuken (overweging 8 bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming). Ook blijft het voor de ACM en de AFM mogelijk om ook andere factoren mee te wegen bij het bepalen van de boete. Het betreft een niet-limitatieve opsomming (blijkend uit de bewoordingen «in ieder geval»).
Onderdeel B
De artikelen 8ter leden 4 en 5 van de richtlijn oneerlijke bedingen, 13, leden 3 en 4 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en 24 leden 3 en 4 van de richtlijn consumentenrechten, zoals aangepast bij de richtlijn modernisering consumentenbescherming, bepalen dat, wanneer er bij een overtreding van één van die richtlijnen, een gecoördineerde actie als bedoeld in de CPC-verordening wordt gestart, nationale wetgevingen moeten voorzien in de mogelijkheid om een geldboete aan de overtreder op te leggen van ten minste vier procent van de jaaromzet van de overtreder in de betrokken lidstaat of lidstaten. Als geen informatie beschikbaar is over de jaaromzet, moet de lidstaat de mogelijkheid hebben om een geldboete met een maximumbedrag van ten minste € 2 miljoen op te leggen.
Op grond van artikel 2.15 Whc (die conform artikel 3.4 lid 5 Whc van overeenkomstige toepassing is op de AFM) is de maximumboete die de ACM of de AFM kan opleggen, beperkt tot maximaal € 900.000, of indien dit meer is, één procent van de omzet (of tien procent, in geval van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in de artikelen 6:193g of 6:193i BW). Om het mogelijk te maken dat de ACM of AFM bij een gecoördineerde actie ter zake van een overtreding van regels gesteld op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen, de richtlijn oneerlijke handelspraktijken of de richtlijn consumentenrechten de maximumboete kan opleggen die die richtlijnen vereisen (vier procent van de jaaromzet van de overtreder in de betrokken lidstaat of lidstaten of € 2 miljoen) wordt voorgesteld artikel 2.15 van de Whc aan te passen, en daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij de reeds bestaande boetesystematiek. Zo wordt voorkomen dat de sanctieregels voor nationale inbreuken en intracommunautaire inbreuken onnodig uit elkaar gaan lopen. Daarom wordt voorgesteld de bestaande systematiek, waarbij het boetemaximum verdubbeld wordt in geval van recidive, ook te laten gelden in geval van een gecoördineerde actie (artikel 2.15 lid 4 (nieuw) Whc). Daarnaast wordt voorgesteld om ook bij een gecoördineerde actie een maximumboete van tien procent (in plaats van vier procent) van de jaaromzet van de handelaar te blijven hanteren in geval de boete wordt opgelegd vanwege een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193g of 6:193i BW (artikel 2.15, lid 3 (nieuw) Whc).
ARTIKEL III (Prijzenwet)
In artikel 6bis van de richtlijn prijsaanduiding producten zijn, middels artikel 2 lid 1 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming, regels opgenomen omtrent prijsverminderingen. Bij prijsverminderingen moet conform artikel 6bis leden 2 en 3 van de richtlijn prijsaanduiding producten, de laagste prijs waarvoor het product gedurende de dertig dagen voorafgaand aan de prijsvermindering is aangeboden, als referentieprijs («van»-prijs) worden vermeld. Voor beperkt houdbare goederen en nieuwe producten, die minder dan dertig dagen op de markt zijn, mogen lidstaten andere regels vaststellen. Ook mogen lidstaten bepalen dat, in geval van een prijsvermindering die progressief wordt verhoogd, als referentieprijs de prijs zonder prijsvermindering, voorafgaand aan de toepassing van de eerste prijsvermindering, mag zijn. Het kabinet is voornemens om deze bepalingen, net als de andere bepalingen uit de richtlijn prijsaanduiding producten, te implementeren in het Besluit prijsaanduiding producten. Daartoe wordt voorgesteld de delegatiegrondslag, opgenomen in artikel 2b lid 1 van de Prijzenwet, uit te breiden met de bevoegdheid om regels te stellen over het bekendmaken van prijsverminderingen.
ARTIKEL IV (overgangsrecht)
Het voorgestelde artikel IV regelt het overgangsrecht voor de hogere boetemaxima in geval van gecoördineerde acties (die opgenomen worden in artikel 2.15 Whc). Deze overgangsbepaling regelt dat bij overtredingen van de artikelen 8.2a, 8.3, 8.4a, 8.5, 8.8, of 8.11 Whc die zijn begonnen vóór inwerkingtreding van deze implementatiewet en beëindigd na de inwerkingtreding daarvan, artikel 2.15 Whc van toepassing zal zijn zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Deze keuze vloeit voort uit het feit dat de hogere boetemaxima, gelet op de artikelen 7 lid 1 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, 15 lid 1 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en 49 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet mogen gelden voor het deel van de overtreding dat heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. De overgangsbepaling waarborgt derhalve dat de maatregelen alleen gelden voor «nieuwe» overtredingen, dat wil zeggen voor overtredingen die zijn begaan ná inwerkingtreding van de betreffende artikelen. Op overtredingen begaan en beëindigd vóór inwerkingtreding van de voorgestelde bepalingen worden de voor overtreders gunstigste bepalingen toegepast. Dit vloeit voort uit artikel 5:46, vierde lid, van de Awb dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing verklaart. Daarom is daarvoor geen overgangsvoorziening nodig. Gelet op de voorgestelde boetemaxima-verhogingen zal het gunstigste regime het recht zijn zoals dat luidt vlak voor inwerkingtreding van deze implementatiewet.
ARTIKELEN V en VI (inwerkingtreding en citeertitel)
Deze artikelen regelen de inwerkingtreding en de citeertitel van deze wet. Artikel 7 lid 1 van de richtlijn modernisering consumentenbescherming schrijft ten eerste dwingendrechtelijk voor dat de wettelijke maatregelen op 28 november 2021 moeten zijn getroffen. Ten tweede volgt uit dit artikel dat de bepalingen moeten worden toegepast vanaf 28 mei 2022. Met inwerkingtreding per 28 mei 2022 wordt afgeweken van het beleid inzake vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dit is gerechtvaardigd, daar het implementatie van een Europese richtlijn betreft.
Wordt het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst later uitgegeven dan 27 mei 2022, dan treedt de wet in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Artikel richtlijn (EU) 2019/2161 |
Artikel richtlijn 93/13/EEG |
Artikel wetsvoorstel |
Toelichting en keuze beleidsruimte |
---|---|---|---|
1 |
8ter, lid 1 |
Behoeft geen implementatie |
Is reeds geregeld in de Whc. De ACM kan bij gebruik van oneerlijke bedingen een bestuurlijke boete of last onder dwangsom opleggen, op grond van de artikelen 2.2, 2.9, 8.3 jo. onderdeel a, van de bijlage bij de Whc. Ook kan zij een zelfstandige last opleggen op basis van artikel 2.7 Whc. Ingeval het een financiële dienst of activiteit betreft is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bevoegd op grond van de artikelen 3.1, 8.3 jo. onderdeel a van de bijlage bij de Whc om een zelfstandige last, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom op te leggen. |
1 |
8ter, lid 2 |
Behoeft geen implementatie |
Het betreft een «kan-bepaling», waarmee lidstaten kunnen besluiten alleen bij bedingen die in alle omstandigheden worden aangemerkt als oneerlijk, sancties op te leggen. Hiervan wordt geen gebruik gemaakt, omdat dit een achteruitgang in consumentenbescherming zou betekenen. Op grond van de Whc kan ACM al optreden bij elk beding dat vernietigbaar is volgens afdeling 3 van titel 5 van boek 6 BW (waarin richtlijn 93/13/EEG geïmplementeerd is). De AFM kan op grond van Whc optreden indien het een financiële dienst of activiteit betreft. |
1 |
8ter, lid 3, onderdeel a |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel a, Whc |
Hoewel voor ACM reeds bepalingen hierover opgenomen zijn in de Boetebeleidsregel ACM 2014, geldt deze beleidsregel niet voor andere toezichthouders die optreden bij overtreding van de nationale bepalingen ter implementatie van deze richtlijn (in dit geval ook AFM). Mede met het oog op toekomstbestendigheid wordt daarom voorgesteld deze regels in de Whc vast te leggen. |
1 |
8ter, lid 3, onderdeel b |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel b, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
1 |
8ter, lid 3, onderdeel c |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel c, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
1 |
8ter, lid 3, onderdeel d |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel d Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
1 |
8ter, lid 3, onderdeel e |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel e Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
1 |
8ter, lid 3, onderdeel f |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel f Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
1 |
8ter, lid 4 |
Artikel II, onderdeel B, Artikel 2.15, Whc (ook van toepassing op AFM op grond van artikel 3.4, vijfde lid, Whc) en in de Boetebeleidsregel ACM 2014 |
N.v.t. |
1 |
8ter, lid 5 |
Artikel II, onderdeel B, Artikel 2.15 Whc (ook van toepassing op AFM op grond van artikel 3.4, vijfde lid, Whc) en in de boetebeleidsregel ACM 2014 |
N.v.t. |
1 |
8ter, lid 6 |
Behoeft geen implementatie |
Betreft een verplichting voor de lidstaten om de Europese Commissie (EC) uiterlijk 28 november 2021 in kennis te stellen van in artikel 8ter lid 1 van Richtlijn 93/13/EEG bedoelde voorschriften en maatregelen en om eventuele latere wijzigingen onverwijld mede te delen aan EC. |
Artikel richtlijn (EU) 2019/2161 |
Artikel richtlijn 98/6/EG |
Artikel wetsvoorstel |
Toelichting en keuze beleidsruimte |
---|---|---|---|
2, lid 1 |
6bis, lid 1 |
Artikel III, Artikel 2b, eerste lid, onderdeel e, van de Prijzenwet en in het Besluit prijsaanduiding producten |
In artikel 2b lid 1 van de Prijzenwet wordt een delegatiebepaling opgenomen waarmee de nieuwe hoofdregel met betrekking tot prijsverminderingen geïmplementeerd kan worden in het Besluit prijsaanduiding producten |
2 lid 1 |
6bis, lid 2 |
Artikel III, Artikel 2b lid 1 van de Prijzenwet (delegatiegrondslag) en in het Besluit prijsaanduiding producten |
Zie toelichting hierboven. |
2, lid 1 |
6bis, lid 3 |
Artikel III, Artikel 2b lid 1 (delegatiegrondslag) van de Prijzenwet en in het Besluit prijsaanduiding producten |
Betreft een «kan-bepaling» waarmee lidstaten kunnen afwijken van de hoofdregel met betrekking tot prijsverminderingen in geval van beperkt houdbare goederen. Gebruik maken van deze «kan-bepaling» is noodzakelijk, omdat anders prijsvermindering voor beperkt houdbare goederen niet goed mogelijk is. Dat zou kunnen leiden tot onwerkbare situaties in de praktijk. Voorgesteld wordt regels hieromtrent op te nemen in het Besluit prijsaanduiding producten, op grond van de voorgestelde delegatiebepaling van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Prijzenwet. |
2, lid 1 |
6bis, lid 4 |
Artikel III, Artikel 2b lid 1 van de Prijzenwet (delegatiegrondslag) en in het Besluit prijsaanduiding producten |
Betreft een «kan-bepaling» waarmee lidstaten kunnen afwijken van de hoofdregel met betrekking tot prijsverminderingen in geval van producten die minder dan dertig dagen op de markt zijn. Gebruik maken van deze «kan-bepaling» is noodzakelijk, omdat anders producten die minder dan dertig dagen op de markt zijn, niet als actieproduct (met afprijzing) verkocht kunnen worden. Dat zou leiden tot een onwerkbare situatie in de praktijk. Voorgesteld wordt regels hieromtrent op te nemen in het Besluit prijsaanduiding producten, op grond van de voorgestelde delegatiebepaling van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Prijzenwet. |
2, lid 1 |
6bis, lid 5 |
Artikel III, Artikel 2b lid 1 van de Prijzenwet (delegatiegrondslag) en in het Besluit prijsaanduiding producten |
Betreft een «kan-bepaling» waarmee lidstaten kunnen afwijken van de hoofdregel met betrekking tot prijsverminderingen in geval van opeenvolgende prijsverminderingen. Gebruik maken van deze «kan-bepaling» is noodzakelijk. Zonder implementatie zou het minder aantrekkelijk worden om in een korte periode de prijs van een product een aantal keer te verlagen, omdat de voorgespiegelde prijsvermindering dan steeds ten opzichte van de daaraan voorafgaande prijs (die ook al verlaagd was) moet worden afgespiegeld. De daadwerkelijke prijsvermindering ten opzichte van de gangbare prijs, voorafgaand aan de opeenvolgende prijsverminderingen is echter wat relevant is (ook voor de consument). Voorgesteld wordt regels hieromtrent op te nemen in het Besluit prijsaanduiding producten, op grond van de voorgestelde delegatiebepaling van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Prijzenwet. |
2, lid 2 |
8, lid 1 |
Behoeft geen implementatie |
Is reeds geregeld in Whc. De ACM kan bij overtreding van de het bepaalde bij of krachtens de Prijzenwet (waarmee richtlijn 98/6/EG is geïmplementeerd) al een bestuurlijke boete of last onder dwangsom opleggen. Zie de artikelen 2.2 en 2.9, jo. onderdeel a, van de bijlage bij de Whc. Hierin wordt ook artikel 2b van de Prijzenwet genoemd. Ook kan zij een zelfstandige last opleggen op grond van artikel 2.7 Whc. Ingeval het een financiële dienst of activiteit betreft is de AFM bevoegd o.g.v. artikel 3.1 jo. onderdeel a van de bijlage bij de Whc om een zelfstandige last, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom op te leggen. |
2, lid 2 |
8, lid 2, onderdeel a |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel a, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
2, lid 2 |
8, lid 2, onderdeel b |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel b, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
2 lid 2 |
8, lid 2, onderdeel c |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel c, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
2, lid 2 |
8, lid 2, onderdeel d |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel d, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke beding en). |
2, lid 2 |
8, lid 2, onderdeel e |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel e, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
2, lid 2 |
8, lid 2, onderdeel f |
Artikel II, o onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel f, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, derde lid, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
2, lid 2 |
8, lid 3 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Betreft een verplichting voor de lidstaten om de EC uiterlijk 28 november 2021 in kennis te stellen van in artikel 8 lid 1 van Richtlijn 98/6/EG bedoelde voorschriften en maatregelen en om eventuele latere wijzigingen onverwijld mede te delen aan de EC. |
Artikel richtlijn (EU) 2019/2161 |
Artikel richtlijn 2005/29/EG |
Artikel wetsvoorstel |
Toelichting en keuze beleidsruimte |
---|---|---|---|
3 lid 1, onderdeel a |
2, onderdeel c |
Artikel I, onderdeel A, 6:193a lid 1, onderdeel c, BW |
n.v.t. |
3 lid 1, onderdeel b |
2, onderdeel m |
Artikel I, onderdeel A, 6:193a lid 1, onderdeel l, BW |
n.v.t. |
3 lid 1, onderdeel b |
2, onderdeel n |
Artikel I, onderdeel A, 6:193a lid 1, onderdeel m, BW |
n.v.t. |
3 lid 2 |
3, lid 5 |
Behoeft geen implementatie. |
Het betreft een «kan-bepaling» die lidstaten de ruimte geeft om aanvullende bepalingen vast te stellen ter bescherming van de consumenten met betrekking tot agressieve of misleidende marketing- of verkooppraktijken in het kader van ongevraagde bezoeken door een handelaar bij de consument thuis of verkoopexcursies. Hiervan wordt geen gebruik gemaakt. |
3 lid 2 |
3, lid 6 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Betreft een verplichting voor de lidstaten om de EC onverwijld in kennis te stellen van maatregelen die vastgesteld zijn op grond van artikel 3 lid 5 van RL 2005/29/EG en een verplichting voor de EC om deze informatie aan consumenten en handelaren ter beschikking te stellen op een speciaal daarvoor gecreëerde website. |
3 lid 3 |
6 lid 2, onderdeel c |
Artikel I, onderdeel B, 6:193c lid 2, onderdeel c, BW |
n.v.t. |
3 lid 4, onderdeel a, onder i |
7 lid 4, onderdeel d |
Artikel I, onderdeel C, 6:193e lid 1, onderdeel d, BW |
n.v.t. |
3, lid 4, onderdeel a, onder ii |
7 lid 4, onderdeel f |
Artikel I, onderdeel C, 6:193e lid 1, onderdeel f, BW |
n.v.t. |
3, lid 4, onderdeel b |
7 lid 4bis |
Artikel I, onderdeel C, 6:193e lid 2 BW |
n.v.t. |
3, lid 4, onderdeel c |
7 lid 6 |
Artikel I, onderdeel C, 6:193e lid 3 BW |
n.v.t. |
3, lid 5 |
11bis lid 1 |
Behoeft geen implementatie |
Is reeds afdoende geregeld. Indien de consument schade leidt door een oneerlijke handelspraktijk kan de handelaar worden aangesproken uit onrechtmatige daad (art. 6:193j lid 2 BW en art. 6:162 BW). De consument kan de overeenkomst ook vernietigen (art. 6:193j lid 3 BW). Voor zover sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk worden ontbonden (art. 6:265 en 6:270 BW). Prijsvermindering kan worden aangemerkt als een vorm van gedeeltelijke ontbinding. Art. 7:22 lid 1 onderdeel b BW regelt de prijsvermindering indien sprake is van een consumentenkoop. |
3 lid 5 |
11 lid 2 |
Behoeft geen implementatie |
Artikel 11 lid 1 wordt niet geïmplementeerd (zie hiervoor). Daarom wordt ook artikel 11 lid 2 niet geïmplementeerd, vanwege de samenhang met het eerste lid. |
3 lid 6 |
13 lid 1 |
Behoeft geen implementatie |
Is al geregeld in de Whc. De ACM kan voor oneerlijke handelspraktijken een bestuurlijke boete of last onder dwangsom opleggen. Zie de artikelen 2.2 en 2.9, 8.8 jo. onderdeel a van de bijlage bij de Whc. Ook kan zij een zelfstandige last opleggen o.b.v artikel 2.7 Whc. Ingeval het een financiële dienst of activiteit betreft is de AFM bevoegd o.g.v. artikel 3.1, artikel 8.3 jo. onderdeel a van de bijlage bij de Whc om een zelfstandige last, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom op te leggen. |
3 lid 6 |
13 lid 2, onderdeel a |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel a, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
3 lid 6 |
13 lid 2, onderdeel b |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel b, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
3 lid 6 |
13 lid 2, onderdeel c |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel c, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
3 lid 6 |
13 lid 2, onderdeel d |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel d, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter, lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
3 lid 6 |
13 lid 2, onderdeel e |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel e, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG. |
3 lid 6 |
13 lid 2, onderdeel f |
Artikel II, o onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel f, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG (richtlijn oneerlijke bedingen). |
3 lid 6 |
13 lid 3 |
Artikel II, onderdeel B, Artikel 2.15 Whc (ook van toepassing op AFM op grond van artikel 3.4 lid 5 Whc) en in de Boetebeleidsregel ACM 2014 |
Er wordt geen gebruik gemaakt van de ruimte om geldboeten te beperken tot inbreuken op bepaalde bepalingen van de richtlijn. Dit zou een achteruitgang in consumentenbescherming betekenen. Op grond van de Whc kan ACM reeds optreden bij elke overtreding van afdeling 3A van titel 3 van boek 6 BW (waarin richtlijn 2005/29/EG geïmplementeerd is). De AFM kan op grond van Whc optreden indien het een financiële dienst of activiteit betreft. In geval van oneerlijke handelspraktijken opgenomen op de zogenaamde «zwarte lijst» (artikel 6:193g en 6:193i BW) kan de ACM nu een boete van maximaal tien procent van de omzet geven. Voorgesteld wordt om ook bij een gecoördineerde actie een maximumboete van tien procent (in plaats van vier procent) van de jaaromzet van de handelaar te blijven hanteren in geval de boete wordt opgelegd vanwege een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193g of 6:193i BW. |
3 lid 6 |
13, lid 4 |
Artikel II, onderdeel B, Artikel 2.15 Whc (ook van toepassing op AFM o.g.v. artikel 3.4 lid 5 Whc) en in de Boetebeleidsregel ACM 2014 |
N.v.t. |
3 lid 6 |
13, lid 5 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Betreft een verplichting voor de lidstaten om de EC uiterlijk 28 november 2021 in kennis te stellen van in artikel 13 lid 1 van Richtlijn 2005/29/EG bedoelde voorschriften en maatregelen en om eventuele latere wijzigingen onverwijld mede te delen aan de EC. |
3 lid 7, onderdeel a |
Bijlage I, onderdeel 11bis |
Artikel I, onderdeel D, 6:193g, onderdeel x, BW |
n.v.t. |
3 lid 7, onderdeel b |
Bijlage I, onderdeel 23bis |
Artikel I, onderdeel D, 6:193g, onderdeel y, BW |
n.v.t. |
3 lid 7, onderdeel b |
Bijlage I, onderdeel 23ter |
Artikel I, onderdeel D, 6:193g, onderdeel z, BW |
n.v.t. |
3 lid 7, onderdeel b |
Bijlage I, onderdeel 23quarter |
Artikel I, onderdeel D, 6:193g, onderdeel aa, BW |
n.v.t. |
Artikel richtlijn (EU) 2019/2161 |
Artikel richtlijn 2011/83/EU |
Artikel wetsvoorstel |
Toelichting en keuze beleidsruimte |
---|---|---|---|
4 lid 1, onderdeel a |
2, onder 3 |
Deels reeds geregeld in artikel 3:2 en 3:3 BW, deels geïmplementeerd in Artikel I, onderdeel E, artikel 6:230g lid 1, onderdeel r, BW |
Is al deels geregeld in de artikelen 3:2 en 3:3 BW. Het betreft begripsbepaling voor goederen, Hierbij wordt, zoals in het Europees privaatrecht gebruikelijk is, gesproken van «goed» waar volgens het Nederlandse recht «zaak» wordt bedoeld. Volgens de begripsbepaling gaat het om alle roerende zaken, met inbegrip van water, gas en elektriciteit die voor verkoop gereed zijn gemaakt in een beperkt volume of in een bepaalde hoeveelheid. Een regeling daartoe is reeds te vinden in de artikelen 3:2 en 3:3 BW. Implementatie is derhalve niet nodig. Daarnaast is apart opgenomen dat het tevens gaat om zaken met een digitaal element of een digitale dienst. Ook deze zaken, zoals een smartwatch, vallen reeds onder de brede definitie van roerende zaken in de zin van artikel 3:2 jo. 3:3 BW. Maar omdat met de richtlijn modernisering consumentenbescherming voor zaken met digitale elementen bijzondere bepalingen zijn opgenomen in de richtlijn consumentenrechten, die niet gelden voor roerende zaken zonder digitaal element, is het wel nodig een begripsbepaling voor zaken met digitale elementen op te nemen. |
4 lid 1, onderdeel b |
2, onder 4bis |
Artikel I, onderdeel E, 6:230g lid 1, onderdeel s BW |
n.v.t. |
4 lid 1, onderdeel c |
2, onder 5 |
Behoeft geen implementatie |
Deels reeds geïmplementeerd in artikel 6:230g lid 2 BW. Voor het overige: artikel 6:230g lid 1, onderdeel c, BW. Zie voor een nadere toelichting de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6:230g lid 1, onderdeel d, BW. |
4 lid 1, onderdeel c |
2, onder 6 |
Artikel I, onderdeel E,6:230g lid 1, onderdeel d, BW |
n.v.t. |
4 lid 1, onderdeel d |
2, onder 11 |
Behoeft geen implementatie |
Is reeds geregeld in artikel 6:230g lid 1, onderdeel i, BW. Er wordt nu in de richtlijn rechtstreeks verwezen naar de definitie zoals opgenomen Richtlijn 2019/770, maar die begripsbepaling is precies hetzelfde als wat nu al in artikel 6:230g lid 1, onderdeel i, BW is opgenomen. |
4 lid 1, onderdeel e |
2, onder 16 |
Artikel I, onderdeel E, 6:230g lid 1, onderdeel t, BW |
n.v.t. |
4 lid 1, onderdeel e |
2, onder 17 |
Artikel I, onderdeel E, 6:230g lid 1, onderdeel u, BW |
n.v.t. |
4 lid 1, onderdeel e |
2, onder 18 |
Artikel I, onderdeel E, 6:230g lid 1, onderdeel v, BW |
n.v.t. |
4 lid 1, onderdeel e |
2, onder 19 |
Artikel I, onderdeel E, 6:230g lid 1, onderdeel w, BW |
n.v.t. |
4 lid 1, onderdeel e |
2, onder 20 |
Artikel I, onderdeel E, 6:230g lid 1, onderdeel x, BW |
n.v.t. |
4 lid 1, onderdeel e |
2, onder 21 |
Artikel I, onderdeel E, 6:230g lid 1, onderdeel y, BW |
n.v.t. |
4 lid 2, onderdeel a |
3 lid 1 |
Artikel I, onderdeel F, 6:230h lid 1, onderdeel a, BW |
n.v.t. |
4 lid 2, onderdeel b |
3 lid 1bis |
Artikel I, onderdeel F, 6:230h lid 1, onderdeel b, BW |
n.v.t. |
4 lid 2, onderdeel c, onder i |
3 lid 3, onderdeel k |
Artikel I, onderdeel F, 6:230h lid 5, BW |
n.v.t. |
4 lid 2, onderdeel c, onder ii |
3 lid 3, onderdeel n |
Behoeft geen implementatie |
Is al geregeld in artikel 6:230h lid 4 BW. Betreft de uitzondering dat de richtlijn niet van toepassing is op zaken die executoriaal verkocht worden. |
4 lid 3, onderdeel a |
5 lid 1, onderdeel e |
Artikel I, onderdeel G, 6:230l, onderdeel e, BW |
n.v.t. |
4 lid 3, onderdeel b |
5 lid 1, onderdeel g |
Artikel I, onderdeel G, 6:230l, onderdeel g, BW |
n.v.t. |
4 lid 3, onderdeel b |
5 lid 1, onderdeel h |
Artikel I, onderdeel G, 6:230l, onderdeel h, BW |
n.v.t. |
4 lid 4, onderdeel a, onder i |
6 lid 1, onderdeel c |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m lid 1, onderdeel c,BW |
n.v.t. |
4 lid 4, onderdeel a, onder ii |
6 lid 1, onderdeel ebis |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m lid 1, onderdeel u, BW |
n.v.t. |
4 lid 4, onderdeel a, onder iii |
6, lid 1, onderdeel l |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m, lid 1, onderdeel l, BW |
n.v.t. |
4 lid 4, onderdeel a, onder iv |
6, lid 1, onderdeel r |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m, lid 1, onderdeel r, BW |
n.v.t. |
4 lid 4, onderdeel a, onder iv |
6, lid 1, onderdeel s |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m, lid 1, onderdeel s, BW |
n.v.t. |
4 lid 4, onderdeel b |
6, lid 4 |
Behoeft geen implementatie |
Is als deels geregeld in artikel 6:230n, lid 1 BW. Derde volzin (die met de richtlijn modernisering consumentenbescherming nieuw is ingevoegd in artikel 6, lid 4 van de richtlijn consumentenrechten) hoeft niet geïmplementeerd te worden, omdat die aanpassing alleen van belang is als lidstaat gebruik maakt van de ruimte om de herroepingstermijn te verlengen cf. artikel 9 lid 1bis van richtlijn 2011/83/EU. Omdat hiervan geen gebruik wordt gemaakt (zie toelichting bij artikel 9 lid 1bis van richtlijn 2011/83/EU), behoeft deze aanpassing geen implementatie. |
4 lid 5 |
6bis lid 1, onderdeel a |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m lid 3, onderdeel a, BW |
N.v.t. |
4 lid 5 |
6bis lid 1, onderdeel b |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m lid 3, onderdeel b, BW |
N.v.t. |
4 lid 5 |
6bis lid 1, onderdeel c |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m lid 3, onderdeel c, BW |
N.v.t. |
6bis lid 1, onderdeel d |
Artikel I, onderdeel H, 6:230m lid 3, onderdeel d, BW |
N.v.t. |
|
4 lid 5 |
6bis lid 2 |
Behoeft geen implementatie |
Betreft een «kan-bepaling», waarmee lidstaten aanvullende precontractuele informatievereisten kunnen opleggen aan onlinemarktplaatsen. Van deze ruimte wordt geen gebruik gemaakt. |
4 lid 6 |
7 lid 3 |
Artikel I, onderdeel L, 6:230t lid 3 BW |
n.v.t. |
4 lid 7, onderdeel a |
8 lid 4 |
Artikel I, onderdeel M, 6:230v lid 5 BW |
n.v.t. |
4 lid 7, onderdeel b |
8 lid 8 |
Artikel I, onderdeel M, 6:230v lid 8 BW |
n.v.t. |
4 lid 8, onderdeel a |
Artikel 9 lid 1bis |
Behoeft geen implementatie |
Betreft een «kan-bepaling» waarmee de herroepingstermijn van bepaalde overeenkomsten gesloten buiten de verkoopruimte van veertien dagen naar dertig dagen verlengd kan worden. Hiervan wordt geen gebruik gemaakt. |
4 lid 8, onderdeel b |
9 lid 2 |
Behoeft geen implementatie |
Aanpassing die alleen van belang is als lidstaat gebruik maakt van de ruimte om de herroepingstermijn te verlengen cf. artikel 9 lid 1bis van richtlijn 2011/83/EU. Omdat hiervan geen gebruik wordt gemaakt (zie toelichting bij artikel 9 lid 1bis van richtlijn 2011/83/EU), behoeft deze aanpassing geen implementatie. |
4 lid 9 |
10 lid 2 |
Behoeft geen implementatie |
Aanpassing in de richtlijnbepaling die alleen van belang is als lidstaat gebruik maakt van de ruimte om de herroepingstermijn te verlengen cf. artikel 9 lid 1bis van richtlijn 2011/83/EU. Omdat hiervan geen gebruik wordt gemaakt (zie toelichting bij artikel 9 lid 1bis van richtlijn 2011/83/EU), behoeft deze aanpassing geen implementatie. |
4 lid 10 |
13 lid 4 |
Behoeft geen implementatie. |
Is al geregeld op grond van Verordening (EU) 2016/679. |
4 lid 10 |
13 lid 5 |
Artikel I, onderdeel J, 6:230r lid 5 BW |
n.v.t. |
4 lid 10 |
13 lid 6 |
Artikel I, onderdeel J, 6:230r lid 6 BW |
n.v.t. |
4 lid 10 |
13 lid 7 |
Artikel I, onderdeel J, 6:230r lid 6 BW |
n.v.t. |
4 lid 10 |
13 lid 8 |
Artikel I, onderdeel J, 6:230r lid 7 BW |
n.v.t. |
4 lid 11, onderdeel a |
14 lid2 bis |
Artikel I, onderdeel K, 6:230s lid 7 BW |
n.v.t. |
4 lid 11, onderdeel b |
14 lid 4, onderdeel b, onder i |
Behoeft geen implementatie |
Aanpassing in de richtlijnbepaling die alleen van belang is als lidstaat gebruik maakt van de ruimte om de herroepingstermijn te verlengen cf. artikel 9 lid 1bis van richtlijn 2011/83/EU. Omdat hiervan geen gebruik wordt gemaakt (zie toelichting bij artikel 9 lid 1bis van richtlijn 2011/83/EU), behoeft deze aanpassing geen implementatie. |
4 lid 12, onderdeel a, onder i |
16, eerste alinea, onderdeel a |
Artikel I, onderdeel I, 6:230p, onderdeel d, BW |
n.v.t. |
4 lid 12, onderdeel a, onder ii |
16, eerste alinea, onderdeel m |
Artikel I, onderdeel I, 6:230p, onderdeel g, BW |
n.v.t. |
4 lid 12, onderdeel b |
16, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Betreft een «kan-bepaling». Geen aanleiding voor beleidsaanpassing. |
4 lid 12, onderdeel b |
16, derde alinea |
Behoeft geen implementatie |
Betreft een «kan-bepaling». Geen aanleiding voor beleidsaanpassing. |
4 lid 13 |
24 lid 1 |
Behoeft geen implementatie |
Is al geregeld in Whc. De ACM kan bij overtreding van afdeling 2A van titel 5 van boek 6 BW (waarin de richtlijn consumentenrecht is geïmplementeerd) al een bestuurlijke boete of last onder dwangsom opleggen. Zie artikelen 2.2, 2.9, 8.2a, 8.9 jo. onderdeel a van de bijlage bij de Whc. Ook kan zij een zelfstandige last opleggen o.b.v. artikel 2.7 Whc. Ingeval het een financiële dienst of activiteit betreft is de AFM bevoegd o.g.v. artikel 3.1, artikel 8.3 jo. onderdeel a van de bijlage bij de Whc om een zelfstandige last, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom op te leggen. |
4 lid 13 |
24 lid 2, onderdeel a |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel a, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG |
4 lid 13 |
24 lid 2, onderdeel b |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel b, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG. |
4 lid 13 |
24 lid 2, onderdeel c |
Artikel II, onderdelen A en C,Artikel 2.10, onderdeel c, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG. |
4 lid 13 |
24 lid 2, onderdeel d |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel d, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG. |
4 lid 13 |
24 lid 2, onderdeel e |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel e, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG. |
4 lid 13 |
24 lid 2, onderdeel f |
Artikel II, onderdelen A en C, Artikel 2.10, onderdeel f, Whc |
Zie toelichting bij artikel 8ter lid 3, onderdeel a, van Richtlijn 93/13/EEG. |
4 lid 13 |
24 lid 3 |
Artikel II, onderdeel B, Artikel 2.15, Whc (ook van toepassing op AFM o.g.v. 3.4, vijfde lid, whc) en in de boetebeleidsregel ACM 2014 |
|
4 lid 13 |
24 lid 4 |
Artikel II, onderdeel B, Artikel 2.15 Whc (ook van toepassing op AFM o.g.v. artikel 3.4, vijfde lid, Whc) en in de boetebeleidsregel ACM 2014 |
|
4 lid 13 |
24 lid 5 |
Behoeft geen implementatie |
Betreft een verplichting voor de lidstaten om de EC uiterlijk 28 november 2021 in kennis te stellen van in artikel 24, eerste lid, van Richtlijn 2011/83/EU bedoelde voorschriften en maatregelen en om eventuele latere wijzigingen onverwijld mede te delen aan de EC. |
4 lid 14 |
29 lid 1 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
In deze bepaling is opgenomen dat een lidstaat bij gebruikmaking van een van de nieuwe kan-bepalingen uit de richtlijn consumentenrechten, de EC daarvan uiterlijk 28 november 2021 op de hoogte moet stellen. |
4 lid 15, onderdeel a, onder i |
Bijlage I, deel A, derde alinea |
Behoeft geen implementatie |
Naar de bijlage in de richtlijn wordt dynamisch verwezen (zie artikel 6:230n lid 1 BW voor verwijzing naar bijlage I, deel A). |
4 lid 15, onderdeel a, onder ii |
Bijlage I, deel A, onderdeel 2 |
Behoeft geen implementatie |
Naar de bijlage in de richtlijn wordt dynamisch verwezen (zie artikel 6:230n lid 1 BW voor verwijzing naar bijlage I, deel A). |
4 lid 15, onderdeel b |
Bijlage I, deel B, eerste streepje |
Behoeft geen implementatie |
Al geregeld in artikel 6:230o lid 3 BW en 6:230m lid 1, onderdeel h, BW voor verwijzing naar bijlage I, deel B |
Artikel richtlijn (EU) 2019/2161 |
Artikel wetsvoorstel |
Toelichting en keuze beleidsruimte |
---|---|---|
5 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Betreft een verplichting voor de EC om consumenten informatie over consumentenrechten te verschaffen via een digitale toegangspoort |
6 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Betreft de verplichting voor de EC om uiterlijk 28 mei 2024 een evaluatieverslag over de toepassing van de richtlijn naar het Europees Parlement en de Raad te sturen |
7 lid 1 |
Artikelen V en VI |
Betreft de inwerkingtredingsbepaling. |
7 lid 2 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Betreft de verplichting voor lidstaten om de Commissie de implementatieregelgeving toe te sturen |
8 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Betreft de inwerkingtreding van de richtlijn |
9 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Betreft de adressaten van de richtlijn. |