Op grond van de Jeugdwet dienen gemeenten pleegzorg te financieren totdat het pleegkind 18 jaar is geworden. Daarna kan de pleegzorg bij uitzondering worden doorgefinancierd totdat het kind 23 is. Sinds 1 juli 2018 wordt de pleegzorg echter al tot het pleegkind 21 jaar is doorgefinancierd, tenzij de jeugdige dit niet wenst. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de Jeugdwet daarop aan te passen. Een en ander laat de reeds bestaande doorfinancieringsmogelijkheid totdat de jeugdige 23 jaar is geworden onverlet. In hoofdstuk 2 wordt dit nader toegelicht.
Ook wordt voorgesteld om de plicht tot het voegen van verleningsbeschikkingen bij de aanvraag van machtigingen tot gesloten jeugdhulp en uithuisplaatsing te laten vervallen. Hierop wordt in hoofdstuk 3 ingegaan. Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Minister voor Rechtsbescherming.
Eén van de vormen van jeugdhulp is pleegzorg. Pleegzorg is een vorm van jeugdhulp waarbij een jeugdige (tijdelijk) bij pleegouders gaat wonen. De pleegouder is volgens de Jeugdwet de persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder (oftewel de jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt). Indien een zogenaamde netwerkpleegouder, te weten iemand uit de familie, een vriend of een bekende uit het netwerk van de jeugdige, de dagelijkse verzorging en opvoeding op zich neemt en daartoe geen pleegcontract sluit, is sprake van informele pleegzorg en is derhalve geen sprake van pleegzorg als bedoeld in de Jeugdwet.1
Pleegouders in de zin van de Jeugdwet ontvangen begeleiding van een pleegzorgaanbieder bij het bieden van pleegzorg, opdat ze hun pleegzorgtaak goed kunnen verrichten. Pleegouders maken kosten voor de pleegkinderen die bij hen verblijven. Daarom krijgen pleegouders een vergoeding van de pleegzorgaanbieder: de pleegvergoeding.
Jeugdigen tot 18 jaar kunnen indien nodig aanspraak maken op jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. Aangezien jeugdhulp doorgaans stopt als het kind 18 jaar wordt, stopt op dat moment ook de pleegzorg, de hulp en ondersteuning voor pleegouders en de pleegvergoeding. Pleegouders kunnen daardoor niet altijd hun pleegkind(eren) ondersteuning, verzorging en huisvesting bieden nadat ze 18 jaar zijn geworden. Pleegkinderen zijn echter wanneer ze 18 jaar worden vaak nog niet toe aan volledige zelfstandigheid en hebben vaak nog wel hulp en ondersteuning van hun pleegouders nodig.
Op 21 januari 2018 kondigde de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarom aan het standaard mogelijk te willen maken voor pleegkinderen om tot hun 21e jaar in een pleeggezin te blijven wonen2. Dit plan van de Minister werd positief ontvangen, onder andere door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)3 en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP)4.
Om uitvoering te geven aan dit plan is ervoor gekozen om eerst een bestuurlijke afspraak te maken met Jeugdzorg Nederland (JN) en de VNG. Afgesproken is dat gemeenten per 1 juli 2018 pleegzorgtrajecten standaard tot 21 jaar inzetten, tenzij het pleegkind dit niet wil (van een «nee, tenzij»-systeem naar een «ja, tenzij»-systeem). Er zijn vanuit het Rijk financiële middelen overgeheveld naar het gemeentefonds om hier uitvoering aan te geven.
Een wetswijziging is noodzakelijk om de gemaakte bestuurlijke afspraak ook juridisch te borgen. Daar zorgt dit wetsvoorstel voor. Geregeld wordt dat het recht op pleegzorg (en het bijbehorende recht op begeleiding en pleegvergoeding vanuit de pleegzorgaanbieder en het recht op een vertrouwenspersoon) standaard kan doorlopen totdat het pleegkind 21 jaar wordt, tenzij het pleegkind dit niet wenst. Vanaf het moment dat de jeugdige 18 jaar is en dus meerderjarig, is de pleegzorg vrijwillig en kan een jeugdige beslissen te stoppen met de pleegzorg. Zie hierover verder de toelichting op artikel I, onderdeel A. Vanaf de leeftijd van 21 jaar tot 23 jaar blijft pleegzorg mogelijk als vorm van verlengde jeugdhulp. Zie hierover verder paragraaf 2.2.
Begeleiding
In artikel 5.2 van de Jeugdwet is geregeld dat het pleegcontract tussen de pleegouder en de pleegzorgaanbieder in ieder geval afspraken bevat omtrent de wijze waarop de verzorging en opvoeding van de desbetreffende jeugdige door de pleegouder wordt uitgevoerd en de begeleiding die de pleegouder daarbij ontvangt van de pleegzorgaanbieder.
Er is niet bepaald waaruit de begeleiding door de pleegzorgaanbieder precies bestaat en wat de omvang hiervan is. Pleegzorgaanbieders kunnen in hun contracten met pleegouders het voor het pleegkind benodigde maatwerk afspreken. De begeleiding vanuit de pleegzorgaanbieder kan bijvoorbeeld bestaan uit het bespreken van de opvoeding inclusief het coachen naar volwassenheid, het onderhouden en faciliteren van contact met de biologische ouders, voogd, andere gezinsleden en naasten (indien sprake is van family life), het in gang zetten van aanvullende hulp, het onderhouden van contacten met betrokken instanties zoals de jeugdbeschermer, het wijkteam en de gemeente, het jaarlijks evalueren hoe het met de jeugdige en de pleegouders gaat en het bespreken en vragen om toestemming van de jeugdige voor pleegzorg na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Er wordt hierbij zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van betrokkenen.
Begeleiden richting toekomst
Het zou goed zijn als een onderdeel van de begeleiding zou bestaan uit het bespreken van het toekomstperspectief van de jeugdige. Betrokken professionals (pleegzorgaanbieder en gemeente of gecertificeerde instelling) dienen ruim voor het 18e jaar (bij voorkeur vanaf het 16e jaar) met de jeugdige te spreken over zijn toekomst, zodat betrokkenen niet onverwachts na het 18e jaar geconfronteerd worden met een jeugdige die bijvoorbeeld geen pleegzorg meer wenst te ontvangen. Een beëindiging van pleegzorg vergt ook de nodige voorbereiding. Als hier al eerder met de jeugdige over gesproken wordt, dan is het mogelijk om de jeugdige tijdig voor te bereiden op zelfstandigheid en beter te beschermen. In veel gevallen zal het al de praktijk zijn dat er gewerkt wordt met een toekomstplan, dat besproken wordt in voortgangsgesprekken, waarin hiervoor aandacht is.
Ook als een jeugdige na zijn 18e jaar in het pleeggezin blijft, moeten er tijdig voorbereidingen met de jeugdige getroffen worden voor het moment dat hij 18 jaar wordt. Dit ligt niet stil tot zijn 21e jaar, ondanks dat de pleegzorgplaatsing doorloopt. De jeugdige moet, wanneer hij 18 jaar wordt, veel meer zaken regelen dan enkel de keuze of hij wel of niet in het pleeggezin wil blijven. Denk aan een zorgverzekering en studiefinanciering. Om de 18-/18+ overgang zo vloeiend mogelijk te laten verlopen, dient aan al deze onderwerpen aandacht te worden besteed voor het 18e levensjaar.
Pleegvergoeding
De pleegouder ontvangt een pleegvergoeding voor de jeugdige aan wie hij pleegzorg verleent. Dit is geregeld in artikel 5.3 van de Jeugdwet. In het eerste lid van dat artikel staat dat een pleegzorgaanbieder aan een pleegouder een vergoeding verstrekt voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige. De pleegvergoeding is een vast bedrag per dag dat bedoeld is voor kosten die pleegouders maken voor het pleegkind. Dit zijn kosten voor eten en drinken, kleding, verzorging, sport, zakgeld, vakantie en kleine schoolspullen. De pleegvergoeding bestaat uit een basisbedrag, dat kan worden vermeerderd met een toeslag of worden verminderd met een korting. Daarnaast verstrekt een pleegzorgaanbieder een vergoeding van bijzondere kosten aan pleegouders, bijvoorbeeld voor incidentele medische kosten zoals een bril of incidentele onderwijskosten zoals een schoolreis.
De pleegvergoeding is geen inkomen en is een belastingvrije vergoeding en heeft daarmee ook geen invloed op eventuele door de pleegouder te ontvangen uitkeringen of toeslagen, zoals zorgtoeslag en huurtoeslag. Wanneer een jeugdige 18 jaar wordt, kan hijzelf studiefinanciering of zorgtoeslag aanvragen. Het inkomen van een meerderjarig pleegkind is wel van invloed op de te ontvangen huurtoeslag van de pleegouders indien dit inkomen meer dan € 4.964 (bruto) per jaar bedraagt. Daarnaast kan het opvangen van een pleegkind van 21 jaar en ouder van invloed zijn op de door de pleegouders te ontvangen bijstandsuitkering wegens de kostendelersnorm5.
In paragraaf 5 van de Regeling Jeugdwet worden regels gesteld over:
a. de hoogte van het basisbedrag en het bedrag van de toeslagen op dit basisbedrag, welke bedragen voor de onderscheiden leeftijdscategorieën van jeugdigen kunnen verschillen;
b. de omstandigheden waaronder een toeslag of een korting wordt verleend of toegepast;
c. de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast, en
d. de vergoeding van bijzondere kosten die de pleegouder maakt ten behoeve van de jeugdige, waaronder de gevallen waarin bijzondere kosten worden vergoed.
– Het probleem:
Op grond van de geldende Jeugdwet stopt pleegzorg in de regel als een pleegkind 18 jaar wordt en kan er dan geen aanspraak meer worden gemaakt op begeleiding van de pleegzorgaanbieder en een pleegvergoeding voor het pleegkind.
Dit betekent dat de jeugdige doorgaans het pleeggezin moet verlaten, omdat pleegouders zijn verblijf bijvoorbeeld financieel niet kunnen dragen of hulp en ondersteuning van de pleegzorgaanbieder nodig hebben. Pleegkinderen zijn vaak echter nog niet volledig zelfstandig op het moment dat ze 18 jaar worden en veel pleegkinderen zouden het liefst na hun 18e verjaardag bij hun pleegouders willen blijven wonen.
Jeugdigen kunnen op grond van de geldende Jeugdwet in uitzonderingssituaties ook na hun 18e jaar pleegzorg krijgen en in een pleeggezin verblijven. Daarvoor moeten pleegzorgaanbieders, pleegouders en pleegkinderen in gesprek met de verantwoordelijke gemeente. Het is uiteindelijk de gemeente die bepaalt of het verlengen van pleegzorg al dan niet noodzakelijk is.
De benodigde noodzakelijkheidstoets door de gemeente zorgt voor onzekerheid bij pleegkinderen en pleegouders. Pleegkinderen en pleegouders kunnen er onder de huidige Jeugdwet namelijk niet zonder meer van uitgaan dat pleegzorg (met de bijbehorende begeleiding door de pleegzorgaanbieder en de pleegvergoeding) voortduurt nadat het pleegkind 18 jaar is geworden.
Er is door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een onderzoek uitgevoerd naar de financiën rond pleegzorg. Daarbij is aan pleegouders met pleegkinderen van 16 of 17 jaar oud ook gevraagd of ze hun pleegkind na zijn 18e verjaardag nog zouden willen ondersteunen. Van de pleegouders met pleegkinderen van 16 of 17 jaar gaf 48% aan dat ze hun pleegkinderen in de toekomst willen blijven ondersteunen, terwijl 15% aangaf dit niet te willen doen en 37% aangaf dat ze dit nog niet wisten.6 Het feit dat men niet wist of het pleegcontract voortgezet zou worden en men daarmee een pleegvergoeding zou ontvangen werd vaak genoemd als reden.
Het is niet wenselijk dat er wegens het bereiken van de wettelijk volwassen leeftijd een abrupt einde komt aan het verblijf in een pleeggezin, zeker niet wanneer het pleegkind hier nog niet aan toe is.
Niet voor niets is in de Jeugdwet vastgelegd dat de gezinssetting de eerste voorkeur heeft (zie artikel 2.3, zesde lid, van de Jeugdwet). De overheid beoogt dat kinderen zoveel mogelijk alsnog in een gezinssetting opgroeien. Dit is tevens beschreven in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd7.
Daarnaast kan het langer verblijven in het pleeggezin voorkomen dat jongeren met nieuwe problematiek te maken krijgen (schulden, werkloosheid, huisvestingsproblemen, etc.) en kunnen kosten voor het oplossen van deze problemen worden bespaard. De zorg en ondersteuning die jongeren ook na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar vanuit het pleeggezin ontvangen, zorgt ervoor dat jongeren beter worden voorbereid op zelfstandigheid en pas het huis verlaten wanneer ze hier op alle vlakken aan toe zijn.
– De voorgestelde oplossing: pleegcontracten standaard aanbieden tot 21 jaar
Op grond van de geldende Jeugdwet bestaat voor gemeenten een jeugdhulpplicht – waaronder een pleegzorgplicht – indien de gemeente oordeelt dat een jeugdige jeugdhulp nodig heeft (zie artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet). Hieronder wordt geschetst voor welke categorieën de pleegzorgplicht onder de huidige Jeugdwet en te zijner tijd op grond van dit wetsvoorstel geldt.
Onder de huidige Jeugdwet zijn twee categorieën te onderscheiden:
Categorie 1: De pleegzorgplicht geldt nu met betrekking tot jeugdigen tot 18 jaar.
Categorie 2: Jongeren van 18 tot 23 jaar kunnen slechts een beroep doen op pleegzorg, indien:
– zij voor hun 18e verjaardag al pleegzorg ontvingen en is bepaald dat de voortzetting van pleegzorg noodzakelijk is (categorie 2a);
– vóór hun 18e verjaardag is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, maar deze pleegzorg nog niet is begonnen (categorie 2b), of
– zij voor hun 18e verjaardag pleegzorg ontvingen, deze pleegzorg is beëindigd en binnen een half jaar daarna is bepaald dat hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is (categorie 2c) (zie de begripsbepaling van jeugdige in artikel 1.1 van de Jeugdwet, onderdeel 3°).
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de leeftijdsgrens van 18 jaar op te trekken naar 21 jaar, indien het pleegkind voorafgaand aan de 18e verjaardag al pleegzorg heeft ontvangen. Dit resulteert in de volgende categorieën:
Categorie 3: De pleegzorgplicht geldt standaard van 18 tot 21 jaar. De pleegzorg is voor het pleegkind vanaf zijn 18e verjaardag vrijwillig («ja, tenzij»).
Categorie 4: Jongeren van 21 tot 23 jaar kunnen net als nu slechts een beroep doen op pleegzorg, indien:
– zij voor hun 18e verjaardag al pleegzorg ontvingen en is bepaald dat de voortzetting van pleegzorg noodzakelijk is (categorie 4a), of
– zij voor hun 18e verjaardag pleegzorg ontvingen, deze pleegzorg is beëindigd en binnen een half jaar daarna is bepaald dat hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is (categorie 4b).
Categorie 2b: Voor jongeren van 18 tot 23 jaar die voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar geen pleegzorg ontvingen, geldt – evenals onder de huidige Jeugdwet – dat een pleegzorgplicht bestaat indien voor hun 18e verjaardag is vastgesteld dat pleegzorg noodzakelijk is.
Dit resulteert in het volgende schema:
Tot 18 jaar |
18–21 jaar |
21–23 jaar |
18–23 jaar |
|
---|---|---|---|---|
Huidige Jeugdwet |
Pleegzorg (categorie 1) |
Geen pleegzorg, tenzij noodzakelijk (categorie 2a t/m c) |
||
Wetsvoorstel |
Pleegzorg (categorie 1) |
Pleegzorg, tenzij de jeugdige dit niet wenst (categorie 3). |
Geen pleegzorg, tenzij noodzakelijk (categorie 4a en 4b) |
Geen pleegzorg voor 18-plussers die voorafgaand aan hun 18e verjaardag geen pleegzorg ontvingen, tenzij zij voor hun 18e verjaardag een indicatiebesluit ontvangen hebben dat pleegzorg noodzakelijk is (categorie 2b). |
Pleegkinderen die voorafgaand aan hun 18e verjaardag pleegzorg ontvingen, kunnen op grond van de voorgestelde wijziging van de Jeugdwet derhalve tot 21 jaar standaard aanspraak blijven maken op pleegzorg. De gemeente voert in die gevallen geen noodzakelijkheidstoets meer uit en de pleegzorgaanbieder zal niet meer (per geval) in gesprek hoeven te gaan met de betreffende gemeente. Het pleegkind zelf is degene die beslist om daadwerkelijk tot 21 jaar in het pleeggezin te blijven («ja, tenzij»).
Pleegcontracten zullen met de voorgestelde wijziging van de Jeugdwet standaard aangeboden worden tot 21 jaar in plaats van tot 18 jaar.
– Geen pleegcontracten standaard aanbieden tot 23 jaar.
Er is niet gekozen voor de mogelijkheid om pleegzorg standaard tot de leeftijd van 23 jaar door te laten lopen. De leeftijdsgrens van 21 jaar sluit aan op de onderhoudsplicht die ouders hebben ten opzichte van hun kinderen. Ouders zijn verplicht om totdat hun kind 21 jaar is te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie (artikel 395a van Boek 1 BW). Het is daarmee logisch om via de verstrekking van een pleegvergoeding en het aanbieden van pleegzorgbegeleiding ervoor te zorgen dat ook pleegouders hun pleegkinderen kunnen bijstaan tot hun 21e verjaardag en kunnen helpen bij levensonderhoud en zaken als studie, werk, etc.
De leeftijdsgrens van 21 jaar brengt mee dat alle betrokken partijen voordat het pleegkind 21 jaar wordt, moeten reflecteren op het pleegzorgtraject, wat er in de toekomst nodig is en of het pleegcontract nog langer verlengd moet worden tot 23 jaar. Daarmee is voor iedereen duidelijk dat het pleegzorgtraject uiteindelijk eindigt en dat pleegzorgaanbieders en pleegouders zich bij het bieden van begeleiding moeten richten op een traject naar zelfstandigheid van het pleegkind.
Verlengde pleegzorg na de 21e verjaardag van een pleegkind blijft na de voorgestelde wijziging van de Jeugdwet mogelijk, indien dat naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk is en de jeugdige dit wenst, («nee, tenzij-systeem»). Dan kunnen de pleegzorgaanbieder en de pleegouders het pleegcontract verlengen tot de jeugdige 23 jaar is. De grondslag om aanspraak te maken op verlengde pleegzorg voor deze leeftijdsgroep (21–23 jaar) is te vinden in het huidige artikel 1.1, derde onderdeel van de begripsbepaling van jeugdige. Uit cijfers van JN blijkt dat op 31 december 2017 3% van alle pleegkinderen gebruik maakte van verlengde pleegzorg.
Het valt te verwachten dat verlengde pleegzorg nadat iemand 21 jaar is geworden veel minder vaak nodig zal zijn dan verlengde pleegzorg nadat iemand 18 jaar is geworden, omdat 21-plussers toch vaker zelfstandig gaan wonen.
– Geen nieuwe pleegcontracten na 18 jaar, tenzij gegeven indicatie
Evenals onder de geldende Jeugdwet kan voor iemand van 18 jaar en ouder niet voor het eerst een jeugdhulpverleningstraject, waaronder een pleegzorgtraject, worden ingezet. Slechts indien er voor de 18e verjaardag al een indicatiebesluit ligt dat pleegzorg noodzakelijk is, kan iemand van 18 jaar of ouder voor het eerst starten met pleegzorg.
– Voordelen van het standaard aanbieden van pleegcontracten tot 21 jaar:
Verwacht wordt dat dit wetsvoorstel voordelen oplevert voor pleegkinderen en alle andere betrokken partijen (zoals pleegouders, pleegzorgaanbieders en gemeenten). Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat het voor alle pleegkinderen duidelijk is dat ze in elk geval tot zij 21 jaar zijn van pleegzorg gebruik kunnen maken. Dit zorgt ervoor dat pleegkinderen geen extra aanvragen voor pleegzorg tot de leeftijd van 21 jaar hoeven in te dienen, meer zekerheid hebben over hulp en begeleiding na hun 18e verjaardag en ze zich makkelijker stap voor stap kunnen voorbereiden op zelfstandigheid. Pleegkinderen worden hierdoor beter in staat gesteld om uiteindelijk een goed zelfstandig leven te leiden, waardoor ze naar verwachting minder met problematiek, zoals schulden en werkloosheid, te maken zullen krijgen. Jeugdigen en hun (pleeg)ouders die te maken hebben met pleegzorg na het 18e jaar hebben ook recht op contact met en ondersteuning van een vertrouwenspersoon.
Ook voor (toekomstige) pleegouders zorgt dit wetsvoorstel voor meer zekerheid in hun relatie met hun pleegkind, omdat zij in staat worden gesteld hun pleegkind langer te begeleiden.
Voor pleegzorgaanbieders biedt de duidelijkheid rond het pleegcontract ook voordelen. Voorheen moesten pleegzorgaanbieders met gemeenten in gesprek over het verlengen van een pleegcontract na de 18e verjaardag van de jeugdige. Door de voorgestelde wetswijziging hoeft dat niet meer. Pleegzorgaanbieders worden door dit wetsvoorstel verder beter in staat gesteld om een passend hulpverleningsplan op te stellen. Het hulpverleningsplan kan langer van kracht zijn voor de jeugdige, waardoor aanbieders beter in staat worden gesteld om aan een goede toekomst voor het pleegkind te werken.
Een groot voordeel van dit wetsvoorstel voor gemeenten is dat er meer tijd is om de jeugdige te begeleiden en voor te bereiden op zelfstandigheid. Dit levert gemeenten (financiële) voordelen op aangezien ze naar verwachting minder aanvullende hulpverlening aan deze jeugdigen hoeven te bieden. Vanuit Gezinspiratieplein8 is hierover in 2017 een maatschappelijke businesscase9 uitgevoerd, waarbij dit beeld ook naar voren komt.
Daarnaast verminderen naar verwachting de uitvoeringslasten voor gemeenten, aangezien een gemeente niet meer (per geval) met de betreffende pleegzorgaanbieder in gesprek hoeft te gaan over de eventuele noodzakelijkheid van het verlengen van pleegzorgtrajecten.
In Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, respectievelijk in de Jeugdwet, is geregeld dat bij een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing of een (voorwaardelijke) machtiging tot gesloten jeugdhulp een beschikking van het college van burgemeester en wethouders moet worden overgelegd waaruit blijkt dat de uit huis te plaatsen of in een gesloten jeugdhulpinstelling op te nemen jeugdige op jeugdhulp is aangewezen. Bij een machtiging tot gesloten jeugdhulp kan het ook gaan om de bepaling door de betrokken gecertificeerde instelling dat jeugdhulp met verblijf nodig is. Bij een machtiging tot uithuisplaatsing betreft de jeugdhulp dan in ieder geval opname in een pleeggezin of in een gezinshuis, of indien dat niet mogelijk is, in een residentiële instelling voor jeugdhulp (artikel 2.3, zesde lid, van de Jeugdwet). Indien een machtiging tot gesloten jeugdhulp wordt aangevraagd, betreft de benodigde jeugdhulp in ieder geval de jeugdhulp in de gesloten instelling.
In de praktijk is gebleken dat het verstrekken van eerder bedoelde beschikking of bepaling geen toegevoegde waarde heeft en, integendeel, juist leidt tot onnodige administratieve lasten, onduidelijkheid en tijdverlies. Een onderzoek van de gemeente of de gecertificeerde instelling naar de noodzakelijkheid van jeugdhulp met verblijf indien de raad voor de kinderbescherming (RvdK) of het Openbaar Ministerie (OM) na onderzoek tot de conclusie is gekomen dat een uithuisplaatsing of opname in een gesloten jeugdhulpinstelling (en daarmee dus ook jeugdhulp) aangewezen is, leidt tot overdoen van het zorgvuldige onderzoekswerk van de RvdK of het OM. Daarom wordt voorgesteld om deze eis te schrappen.
Wel dient de gemeente geïnformeerd te worden over door de rechter afgegeven machtigingen. Zij dient de jeugdhulp in een pleeggezin, gezinshuis, residentiële instelling of instelling voor gesloten jeugdhulp, alsmede de daarmee gepaard gaande (overige) jeugdhulp, immers te betalen. Hiervoor zijn in de praktijk reeds afdoende afspraken gemaakt.
Voorgesteld wordt terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2018 te verlenen aan de wijzigingsbepalingen met betrekking tot de verlenging van pleegzorg. Deze terugwerkende kracht sluit aan bij wat sinds 1 juli 2018 op grond van de bestuurlijke afspraak geldt; zie ook de toelichting op artikel V.
Zowel gemeenten, pleegzorgaanbieders, pleegouders en pleegkinderen zijn positief over de voorgestelde verlenging van de duur van de pleegzorg.
Pleegcontracten zullen als jeugdigen 18 jaar worden inhoudelijk aangepast moeten worden. Pleegzorgaanbieders sluiten contracten af met pleegouders. In het contract staat beschreven welke verantwoordelijkheden de pleegouders hebben. Wanneer een pleegkind 18 jaar wordt, treden hier veranderingen in op. Pleegkinderen worden dan namelijk volwassen en krijgen ook eigen verantwoordelijkheden, waardoor de verantwoordelijkheden voor pleegouders veranderen.
Naar verwachting zullen pleegzorgaanbieders met modelcontracten werken (een model voor pleegkinderen onder de 18 jaar en een model voor pleegkinderen boven de 18 jaar). Daarbij is de verwachting dat veel pleegzorgaanbieders al dergelijke modelcontracten hebben, aangezien het ook vóór dit wetsvoorstel mogelijk was om pleegzorg na 18 jaar voort te zetten. Wanneer een pleegkind 18 jaar wordt, zullen pleegouders een nieuw pleegcontract moeten ondertekenen, waarbij gebruik gemaakt kan worden van een modelcontract.
Aanpassing contracten
De administratieve handeling die pleegzorgaanbieders dienen te verrichten bestaat uit het contact opnemen met de pleegouders, het aanpassen en voorleggen van het nieuwe contract aan de pleegouders en jeugdige en het laten ondertekenen van het contract.
De kosten die hier mee gemoeid zijn, bedragen:
Tijdsbesteding = gemiddeld 2 uur
Uurtarief = gemiddeld € 39,– per uur (intern uurtarief administratief personeel)
Kosten per handeling = 2 * € 39,– = € 78,–
Totaal aantal handelingen
Het totaal aantal handelingen per jaar ziet er naar schatting als volgt uit:
Op 31 december 2017 waren er 1195 pleegkinderen van 17 jaar10. Een deel van deze pleegkinderen zal naar verwachting de pleegzorg verlaten voor of op de 18e verjaardag (bijvoorbeeld omdat het pleegkind ergens anders gaat studeren of werken of teruggaat naar zijn biologische ouders). Wanneer gerekend wordt met een percentage van 30% van de pleegkinderen dat de pleegzorg verlaat, blijven er ongeveer 837 pleegkinderen over (70% van 1195 pleegkinderen) van wie het pleegcontract (van de pleegouders) bij 18 jaar aangepast moet worden. Het totaal aantal handelingen ligt hiermee op 837 handelingen per jaar.
Totale uitvoeringslasten voor het aanpassen van contracten
De totale kosten op jaarbasis voor de aanpassing van de contracten bedraagt: € 78,– * 837 = € 65.286,–.
Baten
Dit wetsvoorstel zal naar verwachting ook tijd en lasten besparen. Momenteel bespreken pleegzorgaanbieders met gemeenten het verlengen van trajecten na de 18e verjaardag. Het verschilt per gemeente hoe vaak hier gesprekken over gevoerd moeten worden, hoe lang deze gesprekken duren en hoeveel handelingen er nodig zijn. Wel kan hiervan een redelijke inschatting worden gemaakt. De totale kosten hiervan zien er voor pleegzorgaanbieders momenteel ongeveer als volgt uit:
– Elk jaar worden ongeveer 1.195 pleegkinderen 18 jaar.
– Naar schatting stroomt ongeveer 30% zelf uit (zie bovenstaand). Er resteren daarmee ongeveer 837 pleegkinderen over wie de pleegzorgaanbieders met de gemeente moeten onderhandelen over mogelijke verlenging.
– Naar schatting duurt dit gemiddeld ongeveer 3 uur per casus.
– Het gemiddeld tarief van een jeugdhulpprofessional ligt op € 54,– per uur (intern uurtarief hoogopgeleid personeel).
– Daarmee zouden die totale baten per jaar (3 * € 54,–) * 837 = € 135.594,– bedragen.
Als er na deze gesprekken momenteel jaarcontracten worden afgesloten in plaats van meerjarige contracten, dan zullen deze gesprekken mogelijk wederom moeten plaatsvinden als de jeugdige 19 jaar, 20 jaar of 21 jaar wordt.
De verwachting is dat deze kosten met dit wetsvoorstel sterk worden verminderd. Sommige contracten zullen ook na het 21e jaar nog worden verlengd, waardoor er ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog gesprekken tussen pleegzorgaanbieders en gemeenten plaatsvinden (met bijbehorende kosten) over eventuele verlenging van contracten. De verwachting is echter dat dit een aanzienlijk kleinere groep is dan het aantal pleegkinderen dat bij 18 jaar nog in aanmerking komt voor eventuele verlenging. De verwachting is daarmee ook dat de baten van het doorvoeren van deze wetswijziging hoger liggen dan de uitvoeringslasten.
Bij een verzoek aan de kinderrechter tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing of een (voorwaardelijke) machtiging tot gesloten jeugdhulp dient thans een verleningsbeschikking te worden overgelegd (zie artikel 6.1.2, vijfde lid, en artikel 6.1.4, derde lid, van de Jeugdwet en artikel 265b, tweede lid, van Boek 1 BW). Het vervallen van deze eis van een verleningsbeschikking heeft de volgende regeldrukgevolgen.
1) verleningsbeschikking bij machtigingen tot gesloten jeugdhulp
Uit gegevens van het CBS valt af te leiden hoeveel trajecten voor gesloten plaatsingen er jaarlijks starten. Uit de gegevens van het CBS blijkt dat er in 2018 in totaal 2.320 trajecten voor een gesloten plaatsing zijn gestart. Voor het berekenen van de uitvoeringslasten gaan we ervan uit dat er voor elk gestart traject, minimaal één machtiging is geweest. Dat betekent dat er in 2018 minimaal 2.320 machtigingen voor gesloten jeugdhulp zijn afgegeven. Voor de berekening van de uitvoeringslasten gaan we ervan uit dat er voor deze 2.320 machtigingen, 2.320 verleningsbeschikkingen zijn opgesteld.
De berekening van de uitvoeringslasten is dan als volgt:
Jaarlijks worden er ongeveer 2.320 verleningsbeschikkingen bij machtigingen voor gesloten jeugdhulp opgesteld.
Het opstellen van deze verleningsbeschikking kost ongeveer 2 uur.
Het gemiddeld tarief van een medewerker die dit opstelt ligt op € 54,– per uur (intern uurtarief hoogopgeleid personeel).
Daarmee zouden die totale kosten per jaar 2.320 * 2 * € 54,– = € 250.560,– bedragen.
2) verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing
Het CBS heeft geen informatie over het aantal uithuisplaatsingen. Het CBS heeft hiervan wel een benadering gemaakt door te kijken naar het aantal jongeren die zowel jeugdhulp met verblijf (alle vormen van verblijf: pleegzorg, gezinsgericht, gesloten of overige vormen van JH met verblijf) ontvangen áls een jeugdbeschermingsmaatregel. Uit de gegevens van het CBS blijkt dat er in de eerste helft van 2019 in totaal 9.220 jeugdigen in verblijf waren (voogdij, OTS of beide). Voor het berekenen van de uitvoeringslasten gaan we ervan uit dat er voor elk gestart traject, minimaal één machtiging is geweest. Dat betekent dat er voor de eerste helft van 2019 minimaal 9.220 machtigingen voor uithuisplaatsing zijn afgegeven. Voor de berekening van de uitvoeringslasten gaan we ervan uit dat er voor deze 9.220 machtigingen, 9.220 verleningsbeschikkingen zijn opgesteld. Voor het hele jaar 2019 gaan we uit van 2 x 9.220 = 18.440 verleningsbeschikkingen zijn opgesteld.
De berekening van de uitvoeringslasten is dan als volgt:
Jaarlijks worden er ongeveer 18.440 verleningsbeschikkingen bij machtigingen tot uithuisplaatsing opgesteld.
Het opstellen van deze verleningsbeschikking kost ongeveer 2 uur.
Het gemiddeld tarief van een medewerker die dit opstelt ligt op € 54,– per uur (intern uurtarief hoogopgeleid personeel).
Daarmee zouden die totale kosten per jaar 18.440 * 2 * € 54,– = € 1.991.520,– bedragen.
3) Totale uitvoeringslasten
De totale besparingen op uitvoeringslasten op jaarbasis voor het opstellen van verleningsbeschikkingen liggen daarmee op: € 250.560,– + € 1.991.520,– = € 2.242.080,–.
De partijen die voor naleving en uitvoering van de verlenging van de duur van de pleegzorg moeten zorgen (gemeenten en pleegzorgaanbieders) staan positief tegenover dit voorstel en zijn al begonnen met de uitvoering per 1 juli 2018 op basis van de bestuurlijke afspraak. In de praktijk werken alle betrokken partijen, wegens de gemaakte bestuurlijke afspraak, al op de manier die dit wetsvoorstel beoogt.
Ook is er vanuit het veld veel steun voor het vervallen van de verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing.
Met de bestuurlijke afspraak over het verlengen van de duur van de pleegzorg zijn financiële middelen toegevoegd aan het gemeentefonds als Rijksbijdrage aan de uitvoering van ervan (€ 5 mln in 2018, € 10 mln in 2019 en € 13,7 mln structureel vanaf 2020). Dit is bij de meicirculaire van 2018 overgeheveld naar het gemeentefonds11.
De overgehevelde bedragen zijn gebaseerd op een schatting van het aantal pleegkinderen dat gebruik zal maken van deze regeling. De schatting op basis van ervaringsgegevens is dat elk jaar ongeveer 30% van de pleegkinderen het pleeggezin zal verlaten (30% van de 17-jarige pleegkinderen die 18 jaar worden zal vertrekken, 30% van de 18-jarige pleegkinderen die 19 jaar worden zal vertrekken, etc.), bijvoorbeeld wegens studie of werk.
De verwachting is dat er ook financiële baten zullen voortvloeien uit het wetsvoorstel. Er zijn immers maatschappelijke baten te verwachten als pleegkinderen beter voorbereid op zelfstandigheid het pleeggezin verlaten, zoals een verminderd beroep op toeleiding naar werk, schuldhulpverlening, verslavingszorg, etc.12
Het laten vervallen van de verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing zal de administratieve last verminderen voor gemeenten en verzoekers van de maatregel bij de rechtbank.
De Jeugdwet is niet van toepassing in Caribisch Nederland. Voor de BES geldt sinds 1 juli jl. het Besluit houdende nadere regels voor de uitvoering van pleegzorg op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Besluit pleegzorg BES). Dit besluit voorziet erin dat pleegzorg bij jeugdigen in Caribisch Nederland voortaan standaard kan doorlopen tot 21 jaar in plaats van tot 18 jaar. Daarnaast blijft – indien noodzakelijk – verlenging mogelijk tot het pleegkind 23 jaar is. Hiermee is aangesloten bij het voorliggende wetsvoorstel waarbij voor Europees Nederland wordt geregeld dat pleegkinderen standaard tot hun 21e jaar in een pleegzin kunnen blijven wonen.
Dit wetsvoorstel is ter internetconsultatie aangeboden en verder expliciet voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna te noemen: ATR), Jeugdzorg Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna te noemen: IGJ), het OM, de RvdK, de Raad voor de Rechtspraak (hierna te noemen: RvdR), de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna te noemen: RSJ) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna te noemen: de VNG).
Hieronder zijn de consultatiereacties opgenomen en wordt de reactie van de regering op de consultatiereacties gegeven.
De VNG is akkoord met het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is in lijn met de bestuurlijke afspraak die is gemaakt over verlengde pleegzorg. Ook is de VNG positief over het vervallen van de verleningsbeschikkingen, aangezien dit een aanzienlijke lastenvermindering oplevert.
Aanbieders geven aan achter het wetsvoorstel te staan. Het verlengen van de leeftijd voor het ontvangen van pleegzorg ondersteunt jeugdigen. De leeftijd van 18 jaar is voor veel jeugdigen die jeugdhulp ontvangen te vroeg om zelfstandig te wonen of om zelfstandig besluiten te nemen. Sommige aanbieders geven aan dat de leeftijdsgrens van 18 jaar bij meerdere onderwerpen binnen het sociale domein opgetrokken zou moeten worden om kwetsbare jeugdigen beter te kunnen helpen. Ook bestaat de wens om andere vormen van jeugdhulp ook te verlengen tot 21 jaar.
Volgens aanbieders ontbreekt in het wetsvoorstel de mogelijkheid om pleegzorg tot 21 jaar te verkrijgen indien er vóór de 18e verjaardag is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, maar deze pleegzorg nog niet is begonnen. Aanbieders wensen dat ook deze mogelijkheid in de wet wordt verankerd. Jeugdzorg Nederland is daarnaast van mening dat de huidige formulering van het wetsvoorstel waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de leeftijd van 18 jaar en 21 jaar in de praktijk tot onduidelijkheid zou kunnen leiden en stelt voor om enkel de leeftijd van 21 jaar te hanteren. Het feit dat 18- jarigen zelf kunnen beslissen of de pleegzorg wordt beëindigd komt immers al tot uitdrukking in het nieuwe artikel 5.5 Jw. Jeugdzorg Nederland stelt ook nog voor om de begripsbepaling van pleegzorg aan te vullen, zodat duidelijk is dat het hier alleen om formele pleegzorg gaat en niet om informele pleegzorg.
Aanbieders zijn verder verheugd dat in het wetsvoorstel de eis van het overleggen van een verleningsbeschikking bij een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing of een (voorwaardelijke) machtiging tot gesloten jeugdhulp is geschrapt, nu het overleggen van een verleningsbeschikking in de praktijk geen toegevoegde waarde heeft en leidt dit tot onnodige administratieve lasten, onduidelijkheid en tijdverlies. Wel achten aanbieders het van belang dat er na de afschaffing van deze verplichting door de gemeente uitdrukkelijk uit de wettekst en de toelichting hierbij blijkt dat de gemeente (nog steeds) een jeugdhulpplicht heeft.
Nu in het voorgestelde artikel 6.1.8, derde lid (nieuw) Jw wordt geregeld dat ook de gecertificeerde instelling die de jeugdreclassering uitvoert een verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot gesloten jeugdhulp mag doen, stelt Jeugdzorg Nederland voor om in het verlengde daarvan de GI, naast het college en de RvdK, ook de bevoegdheid te geven om op grond van artikel 6.2.2, tweede lid, Jw de rechter te verzoeken om de tenuitvoerlegging van een machtiging gesloten jeugdhulp in een justitiële jeugdinrichting. Dit kan volgens Jeugdzorg Nederland heel soms in de praktijk nodig zijn. Daarnaast stelt Jeugdhulp Nederland voor om in het voorgestelde artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, niet alleen de machtiging tot gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet te noemen, maar daaraan de (voorwaardelijke) machtiging tot gesloten jeugdhulp toe te voegen.
De regering kiest er niet voor om ook andere vormen van jeugdhulp dan pleegzorg standaard mogelijk te maken tot 21 jaar. Er zijn zeer veel verschillende soorten jeugdhulp en de wens om een noodzakelijkheidstoets uit te voeren blijft voor die verschillende soorten van jeugdhulp bestaan als de jeugdige 18 jaar wordt. Het doorlopen van jeugdhulp na de achttiende verjaardag is niet altijd noodzakelijk, niet altijd in het belang van de jeugdige en is financieel ook niet altijd wenselijk. Gemeenten moeten voor verschillende soorten hulp de mogelijkheid hebben om kortere contracten af te sluiten. De regering heeft in reactie op een advies van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) over de leeftijdsgrens in de Jeugdwet dit standpunt uitgebreid toegelicht (pag. 4 t/m 7).13
Het is daarnaast niet nodig om het wetsvoorstel aan te vullen met de mogelijkheid om pleegzorg tot 21 jaar te verkrijgen indien er vóór de 18e verjaardag is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, maar deze pleegzorg nog niet is begonnen. Dit is reeds opgenomen in de begripsbepaling van jeugdige in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Onderdeel 4 (nieuw) van die begripsbepaling van jeugdige (dat met dit wetsvoorstel wordt vernummerd naar onderdeel 4) bepaalt dat een jeugdige een persoon is van 18 tot 23 jaar ten aanzien van wie voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is. Het is dus niet nodig om dit voor pleegzorg van 18 tot 21 jaar nog apart te bepalen. Het voorstel van Jeugdzorg Nederland om het onderscheid tussen de leeftijd van 18 en 21 jaar uit het wetsvoorstel te halen wordt evenmin overgenomen. Uit de zojuist genoemde begripsbepaling van jeugdige volgt dat kinderen tot 18 jaar als jeugdigen worden aangemerkt en derhalve o.a. jeugdhulp, waaronder pleegzorg, op grond van de Jeugdwet kunnen ontvangen. Aan de begripsbepaling van jeugdige wordt met dit wetsvoorstel slechts een categorie jeugdigen toegevoegd, namelijk pleegkinderen tussen de 18 en 21 jaar die aan de in het wetsvoorstel genoemde voorwaarden voldoen. Het onderscheid is dus wetstechnisch en wordt gehandhaafd. Het is evenmin nodig om de begripsbepaling van pleegzorg aan te vullen, nu daaruit al volgt dat het alleen om formele pleegzorg gaat. De in die begripsbepaling genoemde pleegouder is immers iemand die een pleegcontract heeft gesloten. Het is dubbelop om dat ook in de begripsbepaling van pleegzorg te herhalen. Daarnaast blijkt duidelijk uit de artikelsgewijze toelichting (artikel I, onderdeel A, onderdeel 4) dat een contract gesloten moet zijn.
Met betrekking tot het vervallen van de eis van een verleningsbeschikking is het niet noodzakelijk om aanvullend in het wetsvoorstel op te nemen dat de gemeente nog steeds een jeugdhulpplicht heeft. Dat de gemeente nog steeds een jeugdhulpplicht heeft en blijft houden blijkt uit het voorgestelde artikel 2.4, tweede lid en, indien het verzoek tot een machtiging door het college is ingediend, uit artikel 2.3, eerste lid.
De regering neemt het voorstel van Jeugdzorg Nederland om de GI de bevoegdheid te geven op grond van artikel 6.2.2, tweede lid, Jw de rechter te verzoeken om de tenuitvoerlegging van een machtiging gesloten jeugdhulp in een justitiële jeugdinrichting niet over. De effecten van dat voorstel zijn niet onderzocht of geconsulteerd en daarom is het te voorbarig om dit nu bij wet te regelen.
Het is evenmin nodig om de voorwaardelijke machtiging tot gesloten jeugdhulp apart te benoemen in het voorgestelde artikel 2.4, tweede lid, van de Jeugdwet. Onder de machtiging tot gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet vallen ook de voorwaardelijke machtiging en de spoedmachtiging. Dit is ook duidelijk toegelicht, zie de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel B.
Pleeggezinnen staan zeer positief tegenover het wetsvoorstel. Het is goed om een bestuurlijke afspraak te borgen in de wet. Het wetsvoorstel biedt rechtszekerheid voor pleegkinderen en pleegouders. Sommigen zouden graag willen dat pleegzorg zelfs wordt verlengd tot de leeftijd van 23 jaar als dat gewenst is. Veel pleegkinderen hebben beperkingen of ontwikkelingsachterstanden en een klein netwerk en zijn na hun 18e verjaardag nog niet in staat om op zichzelf te wonen, ook niet met ondersteuning. Veel pleegkinderen zijn gebaat met het verhogen van de leeftijd voor het ontvangen van pleegzorg tot 23 jaar.
De regering zal de leeftijd voor het standaard verlenen van pleegzorg niet verhogen tot 23 jaar. Verlengde pleegzorg nadat een pleegkind 21 jaar is geworden blijft na de voorgestelde wijziging van de Jeugdwet mogelijk, indien dat naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk is (zie het onderdeel 4(nieuw) van de begripsbepaling van jeugdige) en de jeugdige dit wenst. Dan kunnen de pleegzorgaanbieder en de pleegouders het pleegcontract verlengen tot de jeugdige 23 jaar is. Doordat de leeftijdsgrens voor het standaard ontvangen van pleegzorg niet verder wordt verhoogd, blijft een prikkel bestaan om jeugdigen voor te bereiden op zelfstandigheid en op het eindigen van pleegzorg.
De ATR vroeg zich af wanneer alle bestaande pleegcontracten worden aangepast. Worden alle bestaande pleegcontracten nu eenmalig allemaal omgezet naar 21 jaar of worden alle bestaande pleegcontracten enkel aangepast als jeugdigen 18 jaar gaan worden? De pleegcontracten worden aangepast als de jeugdigen 18 jaar worden, zoals hierboven ook is aangegeven.
Rechtbanken reageerden positief op het wetsvoorstel. Bij het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing moet als de RvdK verzoeker is steeds een verleningsbeslissing worden overgelegd. Rechtbanken geven aan dat dit veel uitvoeringslasten met zich mee brengt, terwijl een verleningsbeslissing voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet relevant is.
Het OM zag geen noodzaak om advies uit te brengen over dit wetsvoorstel.
De RvdK heeft geen principiële of juridische bezwaren tegen het wetsvoorstel.
De RvdR is positief over de mogelijkheid om geboden pleegzorg na het bereiken van de meerderjarige leeftijd voort te zetten. Ook ondersteunt de RvdR het laten vallen van de eis dat bij de aanvraag van een machtiging uithuisplaatsing of een (voorwaardelijke) machtiging tot gesloten jeugdhulp een voorafgaande beschikking wordt gevoegd, waaruit blijkt dat jeugdzorg met verblijf nodig is.
De RvdR benadrukt dat bij jeugdigen waarbij verlenging van pleegzorg nodig wordt geacht, overwegend sprake is van een kwetsbare groep, waarbij ook andere juridische (beschermings)constructies opportuun kunnen zijn, zoals beschermingsbewind en mentorschap. De RvdR adviseert in te gaan op de relatie tussen verlengde pleegzorg en deze beschermingsmaatregelen en na te gaan of er wellicht onderlinge koppelingen nodig zijn. Dit laatste kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een verzoek van een jeugdige om beëindiging van de verlengde pleegzorg na de meerderjarigheid (artikel 5.5) in de gevallen waarin tevens sprake is van bewind of mentorschap. Een optie zou kunnen zijn aan het nieuwe artikel 5.5 een lid toe te voegen met de strekking dat de jeugdige waarvoor een beschermingsbewind of mentorschap is ingesteld de voorafgaande toestemming van de kantonrechter nodig heeft voor een beëindiging van de pleegzorg. Hierbij past echter wel de kanttekening dat als een jeugdige echt geen gebruik meer wil maken van pleegzorg, het tegenhouden van de beëindiging van pleegzorg zijn doel voorbij kan schieten.
Het verdient volgens de RvdR daarnaast de voorkeur in artikel 5.5 Jeugdwet een termijn te stellen waarbinnen het pleegzorgcontract door de pleegzorgaanbieder wordt opgezegd.
Aan artikel 6.1.8. wordt een nieuw derde lid toegevoegd dat bepaalt dat, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een minderjarige ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling jeugdreclassering uitvoert, dat verzoek ook kan worden gedaan door die gecertificeerde instelling. In de toelichting staat dat dit herstel betreft van een eerdere omissie.
Voor de invoering van de Jeugdwet kon de afdeling jeugdreclassering van een Bureau Jeugdzorg een dergelijk verzoek niet doen. Het invoeren van deze wettelijke mogelijkheid is verwarrend: stemmen de ouders bijvoorbeeld in, moet er een OTS komen? De Raad adviseert daarom deze bepaling niet op te nemen, ook omdat naar de mening van de Raad daaraan geen behoefte is.
De regering zal in het wetsvoorstel geen koppeling maken tussen verlenging van pleegzorg en beschermingsbewind of mentorschap. Pleegzorg na volwassenheid kan ook samengaan met andere vormen van hulp (zoals toeleiding naar werk en GGZ hulp). Als beschermingsbewind of mentorschap noodzakelijk is als een jeugdige 18 jaar wordt, dan komt dat tot stand in samenspraak met de pleegzorgaanbieder en de gemeente. Dat is de huidige praktijk en daar verandert dit wetsvoorstel niets aan. Aanbieder en gemeente kunnen immers goed zien wat er op casusniveau nodig is en beschikbaar is.
Het is niet wenselijk om de wens tot beëindiging van een pleegcontract van een jeugdige die 18 jaar wordt voor te leggen aan een kantonrechter. De wens tot vertrek uit het pleeggezin dient een jeugdige te bespreken met de pleegouders en hulpverleners, namelijk onder andere met de pleegzorgaanbieder. Verlengde pleegzorg wordt alleen verleend indien de minderjarige daar prijs opstelt. Daarmee is niet te rijmen om in dit wetsvoorstel op te nemen dat in bepaalde gevallen voorafgaande toestemming aan de kantonrechter moet worden gevraagd.
Momenteel is er in de Jeugdwet geen termijn opgenomen waarbinnen pleegcontracten dienen te worden opgezegd. Er bestaat momenteel geen wens om hier harde termijnen voor op te nemen in de Jeugdwet.
Het toevoegen van het derde lid waarin opgenomen wordt dat de GI niet alleen bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, maar ook gedurende de uitvoering van een jeugdreclasseringsmaatregel een verzoek gericht op het verkrijgen van een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging kan indienen completeert het artikel. De betrokken GI-medewerker heeft dan bij beide maatregelen dezelfde bevoegdheden.
De RSJ is voorstander van het verlengen van de leeftijd voor het verkrijgen van pleegzorg naar 21 jaar. Dit ziet de RSJ als een positieve ontwikkeling voor kwetsbare jeugdigen (18+) die nog niet volledig zelfstandig of zorgbehoevend zijn en graag bij het pleeggezin willen blijven wonen. Dit geeft rust en duidelijkheid voor zowel de jeugdige als voor andere betrokkenen, zoals de pleegouders. Bovendien sluit het voorstel aan bij de tendens dat meer pleegkinderen na 18 jaar bij hun pleegouders wonen.
Een aandachtspunt bij verlengde pleegzorg is volgens de RSJ de rechtspositie van de jeugdige in de overgang van minderjarig pleegkind naar jongvolwassen cliënt. Deze rechtspositie moet voor de jeugdige duidelijk zijn. Na 18 jaar is de jeugdige geen minderjarige meer en is geen sprake meer van een vorm van «opvoeding», maar van een vrijwillige vorm van jeugdhulp (de betrokken jeugdige wordt verder begeleid naar zelfstandigheid). Omdat deze verlengde pleegzorg op vrijwillige basis plaatsvindt, is artikel 7.3.4 Jeugdwet van toepassing, wat betekent dat instemming van de jeugdige is vereist. Daar hoort ook een adequate informatievoorziening bij. Dit betekent dat de pleegzorgaanbieder de verantwoordelijkheid heeft om de jeugdige te informeren over de verlenging van de pleegzorg en zijn rechtspositie daarbij. (vgl artikel 7.3.2) Ook dient de pleegzorgaanbieder na te gaan of de jeugdige expliciet toestemming geeft voor het verlengen van de pleegzorg. De RSJ adviseert de rechtspositie van de jeugdige bij verlengde jeugdzorg te verduidelijken in de wet, bijvoorbeeld in het nieuwe artikel 5.5 Jeugdwet, en in de memorie van toelichting.
De RSJ kan zich vinden in het schrappen van de verleningsbeschikking, maar stelt vast dat hierdoor een mogelijkheid van de jeugdige of ouders om door middel van bezwaar de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit te toetsen met betrekking tot het besluit om jeugdhulp in te zetten, verdwijnt. Daarmee verdwijnt ook het waarborgkarakter van de verleningsbeschikking. De RSJ vindt dat wettelijk moet worden geregeld dat in alle verzoeken tot uithuisplaatsing gemotiveerd wordt of aan de voorwaarden van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit wordt voldaan. Zo wordt bijvoorbeeld gemotiveerd in het verzoek welke vorm van jeugdhulp met verblijf noodzakelijk is en waarom. Daarnaast adviseert de RSJ om te regelen dat in de instemmingsverklaring van de gekwalificeerde gedragswetenschapper (die bij een verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp dient te worden overlegd) expliciet wordt onderbouwd waarom pleegzorg en andere, lichtere vormen van residentiële zorg niet meer mogelijk zijn. Ook benadrukt de RSJ het belang van een onafhankelijke gedragswetenschapper, bij voorkeur benoemd door de rechtbank. De RSJ stelt voor om zowel de specifieke motiveringseisen als de inhoudelijke vereisten waaraan de instemmingsverklaring moet voldoen op te nemen in een ministeriële regeling.
De regering vindt het niet nodig de rechtspositie van de jeugdige bij verlengde pleegzorg te verduidelijken in de wet, wel is de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel C, (artikel 5.5 (nieuw) Jw) aangevuld. Artikel 7.3.4, eerste lid, regelt dat voor het verlenen van jeugdhulp toestemming van de betrokkenen vereist is, tenzij het jeugdhulp betreft in het kader van een machtiging gesloten jeugdhulp, een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Pleegzorg kan bijvoorbeeld worden ingezet indien de kinderbeschermingsmaatregel OTS is verleend en in het kader daarvan door de rechter een uithuisplaatsing (jeugdhulp) is opgelegd. In een dergelijk geval is geen toestemming van de minderjarige vereist voor de pleegzorgplaatsing. Indien betrokkene 18 jaar wordt en de pleegzorgplaatsing wordt voortgezet dient hiervoor op grond van artikel 7.3.4 wel toestemming van het pleegkind te bestaan. Dit kan in het begeleidingsgesprek met de pleegzorgaanbieder worden gevraagd aan de jeugdige.
Met betrekking tot de opmerking van de RSJ dat met het vervallen van de verleningsbeschikking ook de bezwaarmogelijkheid komt te vervallen merkt de regering het volgende op: Een verleningsbeschikking is een besluit waartegen nu al geen bezwaar kan worden gemaakt op grond van artikel 7,1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu deze is opgenomen op de negatieve lijst in artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bijlage 2 bij de Awb) en derhalve niet vatbaar is voor beroep. Dit geldt ook voor de verleningsbeschikking van het college in geval van een verzoek tot uithuisplaatsing door de RvdK of het OM (artikel 265b, tweede lid, Boek 1 BW). Dit besluit staat niet vermeld op de negatieve lijst, maar de CRvB heeft in 2019 geoordeeld dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest dat de bestuursrechter oordeelt over besluiten tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van een OTS en dat een beoordeling van dit soort besluiten door de bestuursrechter evenmin past in het rondom deze besluiten gecreëerde systeem van rechtsbescherming waarin de kinderrechter een centrale rol had en heeft.14 De reden dat deze besluiten destijds zijn uitgesloten van de mogelijkheid van bezwaar en beroep is dat om een jeugdige daadwerkelijk onder toezicht te stellen, uit huis te plaatsen of een jeugdreclasseringsmaatregel op te leggen altijd een rechterlijke machtiging nodig is en dat tegen een dergelijke machtiging steeds een rechtsgang openstaat.
Met betrekking tot de motiveringsplicht wordt het volgende opgemerkt: Een kinderrechter kan een machtiging tot uithuisplaatsing slechts verlenen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ook een machtiging tot gesloten jeugdhulp kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen en opneming en verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Het is evident dat er moet worden gemotiveerd waarom een machtiging nodig is. In algemene zin bepaalt artikel 21 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Daarnaast bepaalt artikel 278, eerste lid, Rv, specifiek voor de verzoekschriftprocedure dat het verzoekschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust bevat. Hieruit volgt dat een verzoek steeds deugdelijk gemotiveerd moet worden. In alle verzoeken tot uithuisplaatsing zal uiteindelijk door de rechter ter zitting onderzocht worden of aan de voorwaarden (noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit) wordt voldaan.
Met betrekking tot de instemmingsverklaring wordt het volgende opgemerkt: Dit wordt niet in dit wetsvoorstel meegenomen. In recente jurisprudentie15 is door het Hof geconcludeerd dat het enkele gegeven dat de gedragswetenschapper in dienst is van de GI onvoldoende aanleiding is om aan de objectiviteit van het onderzoek en conclusies te twijfelen. De zorg van de RSJ met betrekking tot de onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper is hiermee weggenomen. Het gehele dossier waaronder de instemmingsverklaring wordt ter zitting door de rechter getoetst op noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
De IGJ is akkoord met het wetsvoorstel en acht een toezicht- en haalbaarheidstoets voor dit wetsvoorstel niet nodig.
– Pleegzorg:
Er wordt wel benadrukt dat verlenging van pleegzorg een vrije keus moet blijven voor een jeugdige die 18 jaar wordt. Daarnaast blijkt dat sommigen een voorkeur hebben voor hulp aan huis in plaats van voor een pleegzorgplaatsing. In het kader van zelfmoord preventie wordt er zeer positief gereageerd dat de leeftijdsgrens van 18 jaar in mindere mate leidend wordt in de pleegzorg en er wordt gevraagd waarom de leeftijdsgrens voor gezinshuizen niet wordt opgetrokken tot 21 jaar.
De regering merkt op dat het verlengen van pleegzorg na de 18e verjaardag van de jeugdige inderdaad een vrije keuze is. Het pleegkind dient hiervoor op grond van artikel 7.3.4 toestemming te geven. Als jeugdigen 18 jaar zijn mogen ze zelf bepalen waar ze wonen, omdat ze dan volwassen zijn.
Er wordt altijd eerst gekeken of hulp aan huis mogelijk is voor jeugdigen. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan kan er worden opgeschaald naar pleegzorg om jeugdigen goede hulp te bieden. Een verhoging van de leeftijdsgrens voor kinderen in gezinshuizen wordt niet wettelijk verankerd. Er wordt vastgehouden aan een bestuurlijke afspraak met gemeenten en de gezinshuissector. Men kan dan in de lokale context bepalen voor welke kinderen een langer verblijf in een gezinshuis passend is en voor welke kinderen er andere hulp en ondersteuning ingezet moet worden, bijvoorbeeld vanuit de Wmo 2015, Zvw of Wlz. Een wetswijziging, waarbij één uniforme vorm wordt opgelegd aan alle gezinshuizen en gemeenten, sluit niet goed aan op de praktijk waarin gezinshuizen en de hulp die ze leveren zeer divers zijn.
– Vervallen verleningsbeschikking:
Er wordt overwegend positief gereageerd op het vervallen van de verleningsbeschikking. De verplichte verleningsbeschikking bij een verzoek tot uithuisplaatsing en gesloten jeugdhulp is voor de uitvoeringspraktijk slechts een verplichting zonder inhoudelijke betekenis. Het is dus goed dat deze wordt geschrapt.
Sommige reactanten maken zich zorgen of de rechterlijke toets wordt afgeschaft bij machtigingen tot uithuisplaatsing en gesloten jeugdhulp.
Met dit wetsvoorstel toornt de regering niet aan de rechterlijke toets bij machtigingen tot uithuisplaatsing en gesloten jeugdhulp. Deze zal blijven bestaan.
Het wetsvoorstel zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Voorgesteld wordt terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2018 te verlenen aan de wijzigingsbepalingen met betrekking tot de verlenging van pleegzorg. Deze terugwerkende kracht sluit aan bij wat sinds 1 juli 2018 op grond van de bestuurlijke afspraak geldt.
De communicatie hierover zal verlopen via de communicatie rond het actieprogramma Zorg voor de Jeugd. Het standaard inzetten van pleegzorg tot 21 jaar is één van de actiepunten uit dit programma.
De communicatie omtrent het vervallen van de verleningsbeschikking zal verlopen via het actieprogramma Ontregel de Zorg, aangezien dit actieprogramma ziet op vermindering van uitvoeringslasten.
Artikel I, onderdeel A
Het eerste, derde en vierde onderdeel hebben betrekking op de verlenging van de duur van pleegzorg. Het tweede ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing.
Eerste onderdeel
Met het eerste onderdeel wordt voorgesteld de begripsbepaling van jeugdige in artikel 1.1 van de Jeugdwet aan te passen voor zover het pleegzorg betreft. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht – waaronder een pleegzorgplicht – indien de gemeente oordeelt dat een jeugdige jeugdhulp nodig heeft (zie artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet). Op grond van de geldende Jeugdwet bestaat een pleegzorgplicht tot de 18e verjaardag. Voorgesteld wordt om deze leeftijdsgrens te verhogen naar 21 jaar. Hiertoe wordt een nieuw derde onderdeel ingevoegd. Voor pleegzorg wordt op grond van dit wetsvoorstel een 18- tot 21-jarige standaard als jeugdige aangemerkt, indien de pleegzorg is aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Dit geldt ook indien de pleegzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar was beëindigd, maar binnen een termijn van een half jaar na beëindiging wordt hervat. Hiermee wordt bewerkstelligd dat pleegzorg standaard tot de leeftijd van 21 jaar kan doorlopen. Voor pleegkinderen van 18 tot 21 jaar is deze pleegzorg vrijwillig, zie de toelichting op artikel I, onderdeel B. Indien pleegkinderen van 21 jaar de pleegzorg alsnog willen verlengen, blijft dit evenals onder de huidige Jeugdwet mogelijk indien de gemeente heeft bepaald dat pleegzorg noodzakelijk is (zie onderdeel 3° van de begripsbepaling van Jeugdige, dat met dit wetsvoorstel wordt vernummerd naar onderdeel 4°). De standaard «aanspraak» op jeugdhulp tot 21 jaar heeft slechts betrekking op pleegzorg en niet op andere vormen van jeugdhulp die een pleegkind ontvangt.
In de begripsbepaling van jeugdige wordt in het vierde onderdeel (nieuw) – dat inhoudt in welke gevallen een persoon in de leeftijd van 18 tot 23 jaar als jeugdige wordt aangemerkt – «onverminderd onderdeel 3°,» ingevoegd. Hiermee wordt aangegeven dat voor zover de te verlenen jeugdhulp pleegzorg betreft, eerst moet worden gekeken naar onderdeel 3° van de begripsbepaling van jeugdige. Indien een 19-jarige bijvoorbeeld voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar reeds pleegzorg ontving, voldoet hij aan de begripsbepaling van het voorgestelde derde onderdeel en behoeft niet beoordeeld te worden of het verlenen van pleegzorg noodzakelijk is, zoals het vierde onderdeel (nieuw) vereist. Dit noodzakelijkheidsvereiste geldt voor hem pas op het moment dat hij de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt.
Derde en vierde onderdeel
Voorgesteld wordt een begripsbepaling van pleegzorg op te nemen in artikel 1.1 van de Jeugdwet en om de reeds bestaande begripsbepaling van pleegouder hiermee in lijn te brengen. Door het opnemen van een begripsbepaling van pleegzorg wordt verduidelijkt wat onder pleegzorg wordt verstaan en voor welke zorg een jeugdige tot 21 jaar standaard wordt aangemerkt als jeugdige in de zin van de Jeugdwet.
Pleegzorg is een vorm van jeugdhulp waarbij een pleegouder een jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Gelet op de begripsbepaling van pleegouder dient een pleegouder niet alleen een jeugdige als behorende tot zijn gezin te verzorgen en op te voeden, maar dient hij ook een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid van de Jeugdwet met een pleegzorgaanbieder te hebben gesloten.
Een pleegouder is thans omschreven als een persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder. Voorgesteld wordt om hieraan toe te voegen dat de jeugdige ook door hem of haar wordt opgevoed, nu in artikel 5.2, betreffende de afspraken die een pleegzorgcontract bevat, ook over verzorging én opvoeding wordt gesproken. Deze aanpassing sluit ook beter aan bij de in de Jeugdwet gehanteerde begripsbepaling van ouder, te weten de gezaghebbende ouder, adoptiefouder stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.
Tweede onderdeel
Voorgesteld wordt om de begripsbepaling van «machtiging» uit artikel 1.1 van de Jeugdwet te schrappen. Dit betreft het herstel van een technische onvolkomenheid. Onder machtiging wordt in artikel 1.1 van de Jeugdwet de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2 van de wet verstaan. In hoofdstuk 6 van de Jeugdwet wordt echter ook wel de term «machtiging» gebruikt, indien de spoedmachtiging, bedoeld in artikel 6.1.3, of de voorwaardelijke machtiging, bedoeld in artikel 6.1.4, worden bedoeld. Om die reden wordt de begripsbepaling geschrapt. Uit de context van de artikelen in hoofdstuk 6 kan worden afgeleid op welke machtiging(en) gedoeld wordt.
Artikel I, onderdeel B
Voorgesteld wordt om artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder b, aan te vullen met de verplichting voor het college om uitvoering te geven aan machtigingen tot gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet, te weten de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2, de spoedmachtiging, bedoeld in artikel 6.1.3, en de voorwaardelijke machtiging, bedoeld in artikel 6.1.4. Onder de huidige Jeugdwet legt het college een beschikking over die inhoudt dat jeugdhulp met verblijf nodig is en heeft het college op grond daarvan een jeugdhulpplicht (zie artikel 2.3, eerste lid, Jeugdwet). Nu de eis van een verleningsbeschikking met dit wetsvoorstel komt te vervallen, zorgt de voorgestelde wijziging van artikel 2.4 ervoor dat het college verplicht blijft uitvoering te geven aan de machtiging gesloten jeugdhulp. De jeugdhulpplicht blijft derhalve bestaan.
Artikel I, onderdeel C
Met onderdeel C wordt een artikel toegevoegd aan hoofdstuk 5. De jeugdige kan zelf bepalen of de pleegzorg beëindigd moet worden en hier is geen toets voor nodig. In het nieuwe artikel 5.5 wordt geregeld dat indien een jeugdige de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en wenst te stoppen met de pleegzorg, hij zijn pleegouders en de pleegzorgaanbieder hierover informeert. Hiermee wordt het «ja, tenzij principe» vastgelegd. Nadat de jeugdige de pleegzorgaanbieder heeft geïnformeerd, zegt de pleegzorgaanbieder het pleegcontract op. Het ligt daarbij in de rede dat de pleegzorgaanbieder aan de jeugdige een afrondingsgesprek zal aanbieden voordat de pleegzorgaanbieder overgaat tot de formele opzegging van het pleegcontract. Indien gewenst kunnen de pleegouders aan dat gesprek deelnemen. In het gesprek kan dan aan de orde komen of de jeugdige er inderdaad aan toe is, de gevolgen kan overzien en of het geen eenmalige opwelling is. Eigenlijk is dit in lijn met jeugdigen die thuis wonen, besluiten op zichzelf te gaan wonen en dit met hun ouders bespreken. Instemming van de pleegouders of de pleegzorgaanbieder over het stoppen van pleegzorg is niet nodig. Vanaf 18 jaar is de jeugdige meerderjarig en het voortzetten van pleegzorg eindigt dan ook zodra de jeugdige dat wenst.
Een jeugdige kan al eerder, dus voor de 18e verjaardag, zijn wens op beëindiging van pleegzorg uiten. Het dient voor een jeugdige duidelijk te zijn met wie deze wens besproken kan worden. Het zou goed zijn als bij de pleegbegeleiding aandacht is voor dit onderwerp. De vraag over wel of niet beëindigen van pleegzorg zou bijvoorbeeld vanaf het 16e jaar regelmatig besproken kunnen worden met de jeugdige. Zo kan de jeugdige zich tijdig voorbereiden op het moment dat zijn of haar antwoord beslissend is. De jeugdige moet daarnaast door de betrokken professionals goed geïnformeerd worden over de gevolgen van het besluit dat hij neemt en de alternatieven die hij heeft, zodat hij een goede afweging en keuze kan maken.
Artikel I, onderdeel D en F
De wijzigingen van de artikelen 6.1.2 en 6.1.4 van de Jeugdwet bewerkstelligen dat bij het indienen van een verzoek tot een (voorwaardelijke) machtiging gesloten jeugdhulp geen beschikking van het college van burgemeester en wethouders of een bepaling jeugdhulp van de gecertificeerde instelling hoeft te worden overgelegd waaruit blijkt dat de betrokken jeugdige jeugdhulp met verblijf nodig heeft.
Bij de in onderdeel D voorgestelde vierde wijziging van artikel 6.1.2, is ervan uitgegaan dat artikel 14:2, onderdeel A, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), dat een tiende lid aan artikel 6.1.2 toevoegt, eerder in werking treedt dan artikel I, onderdeel E, van voorliggend wetsvoorstel.
Artikel I, onderdelen E, G, H, K en O
Het gaat hier om redactionele aanpassingen die nodig zijn ten gevolge van de in de onderdelen D en F voorgestelde wijzigingen.
Artikel I, onderdelen I en J
Op grond van artikel 29d, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg konden de bureaus jeugdzorg de rechter om een machtiging gesloten jeugdhulp vragen. Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet is hoofdregel dat de gemeenten dit doen (artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet). In afwijking daarvan wordt in het tweede lid bepaald dat de machtiging door de RvdK, de officier van justitie of een gecertificeerde instelling wordt gevraagd indien ook een kinderbeschermingsmaatregel in het geding is. Per abuis is vergeten dat de gecertificeerde instelling – de opvolger van het bureau jeugdzorg – ook een machtiging mag aanvragen indien zij voor een jeugdige jeugdreclassering uitvoert. Die omissie wordt met het voorgestelde artikel 6.1.8, derde lid, van de Jeugdwet hersteld.
De in onderdeel D voorgestelde wijzigingen leiden ertoe dat het grootste deel van artikel 6.1.9 van de Jeugdwet dient te vervallen. Voorgesteld wordt om de overblijvende delen onder te brengen in een nieuw vierde lid van artikel 6.1.8 van de Jeugdwet.
Artikel I, onderdeel L
Deze wijziging is nodig ten gevolge van de in onderdeel D voorgestelde wijziging. Voorts werd in artikel 6.1.14 van de Jeugdwet ten onrechte niet naar artikel 6.1.4, derde lid, van die wet verwezen.
Artikel I, onderdeel M
Nu artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet geschrapt wordt, dient ook de laatste zin van artikel 6.2.2, tweede lid, van de Jeugdwet te vervallen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Bjj geeft de in artikel 6.2.2, tweede lid, bedoelde uitspraak van de rechter overigens al recht op plaatsing in een justitiële jeugdinrichting.
Artikel I, onderdeel N
Bij wet van 5 juni 2019 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Jeugdwet en enkele andere wetten ter verbetering van patiëntgerichte zorg en het opnemen van een wettelijke regeling voor het inzagerecht in het medisch dossier van een overleden patiënt (Stb. 2019, 224), is aan artikel 7.3.2 van de Jeugdwet een nieuw derde lid toegevoegd, waarbij het oorspronkelijke derde lid is vernummerd tot vierde lid. Hierdoor klopt de verwijzing in artikel 7.3.11, eerste lid, niet meer. Met deze wijziging wordt dit hersteld.
Artikel II
In artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak die als bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht is gevoegd staan de besluiten opgenomen waartegen geen beroep mogelijk is. Op die lijst staat ook het besluit dat is genomen op grond van artikel 2.3, eerste lid, Jeugdwet, voor zover in het besluit wordt bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is, als bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, Jeugdwet. Nu artikel 6.1.2, vijfde lid, met artikel I, onderdeel D, van dit wetsvoorstel wordt geschrapt, kan dit besluit ook uit artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak worden gehaald.
Artikel III (wijziging Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen; Bjj)
Artikel 6.2.2, tweede lid, van de Jeugdwet bepaalt dat de rechter een machtiging gesloten jeugdhulp in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in de Bjj ten uitvoer kan laten leggen indien het college of de RvdK daarom vraagt, de jeugdige twaalf jaar of ouder is, de jeugdige op het moment waarop de machtiging gesloten jeugdhulp wordt verleend in zo'n instelling verblijft en de jeugdige en eventueel zijn gezagsdrager daarmee instemt. Op deze manier wordt een jeugdige die in de justitiële jeugdinrichting een behandeling of scholing volgt, in de gelegenheid gesteld om deze af te maken.
Artikel 14, eerste lid, van de Bjj geeft zo'n jeugdige vervolgens aanspraak op een plaatsing in de justitiële jeugdinrichting. Dat gebeurt op dit moment nog onder de voorwaarde dat de betrokken gecertificeerde instelling heeft besloten dat zo'n plaatsing nodig is, tenzij zo'n besluit niet kan worden afgewacht. In het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet dat een besluit van het college waaruit blijkt dat een jeugdige is aangewezen op gesloten jeugdhulp geen meerwaarde heeft indien een rechter om een machtiging gesloten jeugdhulp wordt gevraagd. Hetzelfde geldt voor het hier bedoelde besluit van de gecertificeerde instelling in het geval waarin de rechter uitspreekt dat de machtiging gesloten jeugdhulp in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer moet worden gebracht. Voorgesteld wordt daarom om de eis dat een gecertificeerde instelling heeft besloten dat plaatsing in de inrichting nodig is, te laten vervallen.
Artikel IV (wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; BW)
A
De wijziging van artikel 1:265b BW bewerkstelligt dat bij het indienen van een verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing geen beschikking van het college van burgemeester en wethouders hoeft te worden overgelegd waaruit blijkt dat de betrokken jeugdige jeugdhulp nodig heeft.
B
Onderdeel B corrigeert een grammaticale fout.
Artikel V
Het wetsvoorstel treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Voorgesteld wordt terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2018 te verlenen aan de wijzigingsbepalingen met betrekking tot de verlenging van pleegzorg in artikel I, onderdeel A, eerste, derde en vierde onderdeel, en onderdeel C van het wetsvoorstel. Deze terugwerkende kracht sluit aan bij wat sinds 1 juli 2018 op grond van de bestuurlijke afspraak geldt. Afgesproken is dat gemeenten per die datum pleegzorgtrajecten standaard tot 21 jaar inzetten, tenzij het pleegkind dit niet wil. Er zijn vanuit het Rijk financiële middelen overgeheveld naar het gemeentefonds om hier uitvoering aan te geven. Het wetsvoorstel regelt dus wat in de praktijk al gebeurt. Het pleegkind had al sinds 1 juli 2018 de keuze om de pleegzorg te verlengen tot zijn 21e verjaardag. Om die reden bestaat geen bezwaar tegen het verlenen van terugwerkende kracht aan deze bepalingen.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, P. Blokhuis