Vastgesteld 7 juni 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE |
blz. |
||
ALGEMEEN DEEL |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
|
2. |
Informatieverstrekking over gevaarsconclusies |
3 |
|
2.1 |
Probleembeschrijving |
3 |
|
2.2 |
Probleemaanpak |
4 |
|
3. |
Tipbevoegdheid tussen bestuursorganen |
5 |
|
3.1 |
Probleembeschrijving |
5 |
|
3.2 |
Probleemaanpak |
5 |
|
3.3 |
Uitwerking van de tipbevoegdheid |
6 |
|
4. |
Onderlinge inhoudelijke informatieverstrekking tussen bestuursorganen |
7 |
|
5. |
Informatiedeling tussen bestuursorganen en omgevingsdienst |
7 |
|
5.1 |
Probleembeschrijving |
7 |
|
6. |
Verduidelijking bevoegdheden eigen onderzoek door bestuursorganen |
7 |
|
7. |
Uitbreidingen reikwijdte Wet Bibob |
8 |
|
7.1 |
Omgevingswet |
8 |
|
8. |
Financiële gevolgen, uitvoeringslasten en administratieve lasten |
8 |
|
8.1 |
Uitvoeringslasten Belastingdienst |
8 |
|
9. |
Consultatie |
8 |
|
9.1 |
Onderlinge inhoudelijke informatieverstrekking tussen bestuursorganen |
8 |
|
9.2 |
Overige onderwerpen |
9 |
|
ARTIKELSGEWIJS |
9 |
||
Artikel I, onderdeel E (artikel 7a) |
9 |
||
Artikel V Inwerkingtreding |
9 |
||
OVERIG |
10 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) in verband met informatiedeling tussen bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak en enige overige wijzigingen (hierna: het wetsvoorstel). Zij stellen dat de Wet Bibob een belangrijk instrument is in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit. Zij onderschrijven de doelen van het wetsvoorstel om informatiedeling tussen bestuursorganen onderling en tussen bestuursorganen en het Landelijk Bureau Bibob (LBB) te verbeteren. Deze leden achten het van belang dat continu wordt gekeken welke knelpunten moeten worden opgelost om slimmer, effectiever en creatiever ondermijnende criminaliteit tegen te gaan. Deze leden onderschrijven de noodzaak de integriteit van bestuursorganen te beschermen en de kans te verkleinen dat criminelen legale structuren kunnen misbruiken. Zij spreken hun waardering uit voor alle ketenpartners die bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn betrokken en stellen hierna nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en willen de regering nog enkele vragen voorleggen. Deze leden constateren dat de Wet Bibob onlangs, in 2020, nog is gewijzigd en dat binnen een jaar reeds een nieuw voorstel tot wijziging aan de Kamer is aangeboden. Deze leden zijn benieuwd wat het tempo van de elkaar opvolgende wijzigingen zou kunnen verklaren. Was het van begin af aan de bedoeling van de regering dat de wetswijziging eerste tranche en dit voorstel zo kort op elkaar behandeld zouden worden of speelden hier andere zaken? Daarnaast vragen de leden of dit voorlopig de laatste wijziging van de Wet Bibob is of dat de Kamer op nog meer voorstellen tot wijziging kan rekenen? In dat laatste geval zouden deze leden graag een overzicht ontvangen van de op stapel zijnde wijzigingen van de Wet Bibob. Graag zouden deze leden ook een overzicht willen ontvangen van de andere screeningsbevoegdheden die het openbaar bestuur tot zijn beschikking heeft (gekregen) in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit. Het UBO-register is immers onlangs ook ingevoerd en wordt, als het goed is, binnenkort nog uitgebreid middels een wetswijziging.
Daarnaast is ook een initiatiefwetsvoorstel aanhangig bij de Kamer om een centraal aandeelhoudersregister (34 661) op te richten. Kan de regering toelichten wat beide registers precies doen in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit en wat de screeningsbevoegdheden van het openbaar bestuur hier precies aan toevoegen bovenop de intelligence bij het Openbaar Ministerie (OM), de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) en Financieel Economische Criminaliteit-teams (FINEC). Met andere woorden, een compleet beeld van de informatie-, screenings- en intelligencehuishouding zou deze leden helpen de nut en noodzaak van de wijziging (en mogelijk op stapel zijnde wijzigingen) te duiden. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering.
Voornoemde leden vragen welke bezwaren en onderzoeken bij de regering bekend zijn ten aanzien van tekortschietende rechtsbescherming en -middelen tegen een negatief Bibob-advies.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. De Wet Bibob is door de jaren heen een onmisbaar instrument geworden voor bestuursorganen om te hanteren bij de preventie van criminele activiteiten, zo menen deze leden. Onderhavig wetsvoorstel introduceert nieuwe mogelijkheden waar in de praktijk veel vraag naar is, zo constateren deze leden. Zij zien daarom de toegevoegde waarde van onderhavig wetsvoorstel. Wel hebben deze leden nog vragen over de uitwerking van het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel om de Bibob te wijzigen. Deze leden begrijpen de wens om meer informatie te kunnen delen tussen bestuursorganen heel goed. Al jaren blijkt informatiedeling een struikelbok als het aankomt op het aanpakken van criminaliteit. In de kern regelt dit wetsvoorstel volgens deze leden een vergaande uitbreiding van de bevoegdheden voor bestuursorganen om informatie uit te wisselen. Wat als «verruiming van de eigen onderzoeksbevoegdheden» wordt gepresenteerd, is in wezen ook een uitbreiding van de bevoegdheid tot informatie-uitwisseling. Deze leden wijzen erop dat elke bevoegdheid van een bestuursorgaan om informatie te verstrekken, verwerken en zelfs actief te delen een inbreuk op de privacy (het gaat immers om persoonsgegevens) betekent. Daarom moet uiterst zorgvuldig worden omgegaan met mogelijke uitbreidingen van dergelijke bevoegdheden. Ook wijzen voornoemde leden op het belang van transparantie bij het uitwisselen van persoonsgegevens en pleiten zij ervoor dat niet meer gegevens worden uitgewisseld dan nodig is voor het beoogde doel (dataminimalisatie). In dat licht hebben deze leden nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van de wet Bibob. Zij delen de mening dat de Wet Bibob een belangrijk bestuursrechtelijk instrument is voor bestuursorganen in de strijd tegen criminele activiteiten. Deze leden zijn van mening dat een gebrek aan kennis bij bestuursorganen of te veel beperkingen om die informatie te kunnen delen, er niet toe mogen leiden dat personen met behulp van verstrekte vergunningen of subsidies criminele activiteiten kunnen ontplooien. Deze leden zouden in dat verband willen wijzen op de motie van het lid Kuiken (Kamerstuk 29 911, nr. 184) waarin de regering gevraagd wordt te bezien hoe informatie uit het Bibob-onderzoek waarbij sprake is van ernstig gevaar voor de samenleving tussen de gemeenten gedeeld kunnen gaan worden. De aan het woord zijnde leden hebben enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Genoemde leden onderschrijven dat de Bibob-toets kan bijdragen aan het bestrijden van ondermijnende criminaliteit en verwevenheid van onder- en bovenwereld. Zij hebben behoefte aan het stellen van nadere vragen.
De leden van de PvdA-fractie delen de mening dat het onwenselijk is dat vergunningaanvragers die vanwege een ernstig gevaar in een gemeente geen vergunning kunnen krijgen, een vergelijkbare vergunning in een andere gemeente wel zouden kunnen krijgen enkel omdat dat de andere gemeenten niet op de hoogte is van de gevaarsconclusie door de eerste gemeente.
Deze leden lezen dat als een betrokkene zich in de afgelopen vijf jaar heeft teruggetrokken uit een procedure waarin de Wet Bibob werd toegepast dat voor een ander bestuursorgaan al reden kan zijn voor het starten van een Bibob-onderzoek. Dan moet het wel gaan om een terugtrekking waarvan redelijkerwijs vermoedt kan worden dat de betrokkene zich heeft teruggetrokken vanwege het toepassen van de Wet Bibob. Wordt daarmee bedoeld dat de betrokkene uit vrees dat uit een Bibob-onderzoek een gevaarsconclusie zou kunnen komen hij zich bij voorbaat al terugtrekt uit bijvoorbeeld een vergunningaanvraag? Zo nee, wat wordt dan wel bedoeld? Hoe kan een bestuursorgaan «redelijkerwijs» vermoeden dat de terugtrekking te maken heeft met de Bibob-toets? Hoe kan worden vastgesteld of er sprake was duidelijke, legitieme reden voor de terugtrekking zoals bedrijfseconomische ontwikkelingen of omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer?
De leden van de ChristenUnie-fractie herkennen de probleembeschrijving en steunen de oplossing van de regering. Zij merken wel op dat de Bibob-toets ook in dit soort gevallen nog wordt omzeild door pandeigenaren. Zij noemen het bij hen bekende voorbeeld van pandeigenaren die een derde een vergunning voor een prostitutiebedrijf in het pand laten aanvragen. Is het juist dat eigenaarschap van het pand vervolgens niet bij de Bibob-toets wordt betrokken? Welke mogelijkheid ziet de regering om dit in dergelijke gevallen wel mogelijk te maken?
De leden van de VVD-fractie stellen dat het voorkomen van een «waterbed-effect» een belangrijk doel is van het wetsvoorstel. Deze leden stellen dat het niet uit te leggen is dat wanneer een vergunningaanvrager vanwege een ernstig gevaar in een gemeente geen vergunning kan krijgen, deze aanvrager wel een gelijkwaardige vergunning in een andere gemeente kan krijgen. Ook gevallen waarin gemeente A concludeert dat een betrokkene een ernstig gevaar oplevert, waarna degene een stroman inschakelt in gemeente B om toch een vergunning te verkrijgen zijn een groot probleem. Kan de regering een inschatting geven van de omvang van het «waterbed-effect» dat er nu is?
Deze leden menen voorts dat het waterbed-effect helaas niet ophoudt bij de Nederlandse grens. Als een vergunning in Nederland na een Bibob-onderzoek niet wordt verleend, kan betrokkene uitwijken naar onze buurlanden. Verschillende instanties hebben de regering in dit kader verzocht om een maximale inspanning te plegen om betere gegevensuitwisseling met andere EU-lidstaten te bewerkstelligen. Kan de regering concreet aangeven welke initiatieven er zijn genomen om het waterbed-effect over onze landsgrenzen te voorkomen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het gegeven wordt verstrekt of in de afgelopen vijf jaar is geoordeeld dat een betrokkene of zijn zakelijke relatie(s) in de zin van de Wet Bibob in wezenlijke mate hebben bijgedragen aan een gevaar in de zin van de wet. Deze leden vragen de regering of nader kan worden ingegaan op het onderdeel «in wezenlijke mate hebben bijgedragen aan» en of uiteengezet kan worden hoe hier invulling aan is gegeven, bijvoorbeeld in bestaande jurisprudentie.
Deze leden lezen dat in de opsomming van mensen over wie een gevaarsconclusie verstrekt wordt onder meer de achterman in een stromanconstructie genoemd wordt. Zij wijzen erop dat een stromanconstructie per definitie bedoeld is om de identiteit van de achterman te verbergen. Deze leden vragen de regering dan ook in hoeverre het redelijk is om aan te nemen dat men weet heeft van een achterman in een stromanconstructie. De reden voor deze vraag is of dit onderdeel niet tot een te ruime reikwijdte zal leiden doordat veel mensen aangemerkt kunnen worden als potentiële achterman, zo vragen deze leden.
Voornoemde leden constateren dat er ook aan het LBB gemeld moet worden wanneer er sprake is van een intrekking van een vergunningaanvraag waar een Bibob-procedure op van toepassing was. Zij vragen of er meer invulling gegeven kan worden wanneer er sprake is van voldoende verdachte omstandigheden dat er gemeld moet worden dat de aanvraagprocedure, onafgemaakt, is ingetrokken.
De leden van de CDA-fractie vragen of zij het goed beoordelen dat, omdat het herziene artikel 11a niet gaat over het gevolg dat een bestuursorgaan aan de gevaarsconclusie heeft verbonden, de daarnaast voorgestelde mogelijkheid om inhoudelijk gegevens te delen met andere bestuursorganen van extra nut kan zijn. Zijn er mogelijkheden voor bestuursorganen om, nadat zij de gevaarsconclusie hebben ontvangen, te weten te komen wat het andere bestuursorgaan met deze gevaarsconclusie indertijd heeft gedaan?
Voornoemde leden vragen de regering in hoeverre een betrokkene kan opvragen welke gevaarsconclusies er over hem/haar of diens zakelijke relaties bestaan. Kan informatie in een gevaarsconclusie aangemerkt worden als een persoonsgegeven in de zin van de AVG?
Zo ja, heeft iemand dan ook recht op inzage, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) waarschuwt voor de forse uitbreiding van de zogenoemde tipbevoegdheid. De regering wil deze tipbevoegdheid namelijk uitbreiden waardoor niet alleen getipt kan worden in het geval er vermoedens zijn van betrokkenheid bij strafbare feiten, maar óók wanneer de tipgever beschikt over gegevens die erop duiden dat een betrokkene in relatie staat tot overtredingen waarvoor bestuurlijke boetes kunnen worden opgelegd. De AP adviseert, heel duidelijk, om dat laatste gedeelte uit het wetsvoorstel te schrappen, omdat de omvang van de gegevens en het aantal betrokkenen waarover dan zou mogen worden getipt, dusdanig wordt uitgebreid dat er sprake is van een grotere inbreuk op de privacy. Kan de regering uitgebreid op deze zorg ingaan? Waarom is het toch noodzakelijk dat getipt kan worden bij, kortheidshalve, bestuurlijke boetes? Kan de regering dit met voorbeelden uit de praktijk aantonen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat er wordt gesteld dat een tip hooguit een indicatie is van het ene bestuursorgaan aan het andere om een eigen onderzoek te starten. Deze leden achten dat een tip toch grotere gevolgen heeft dan enkel een indicatie, ondanks dat een ander bestuursorgaan zelf eigen onderzoek moet uitvoeren. Deze leden vragen welke waarborgen er in de uitvoering zijn ingebouwd die ervoor zorgen dat een betrokkene, nadat er een tip over hem/haar is ontvangen, toch objectief wordt getoetst.
Deze leden constateren dat de voorgestelde tipbevoegdheid van bestuursorganen inhoudelijk identiek is aan te tipbevoegdheid van het OM en het LBB. Zij vragen of er nog vormvereisten bestaan waar een tip aan dient te voldoen of vooral niet aan mag voldoen. Nu gaat het vaak via korte brief of e-mail, maar zijn er ook voorschriften waarin is vastgelegd wat deze brief of e-mail mag en dient te bevatten, zo vragen deze leden. Ook vragen deze leden wat de consequenties zijn indien een tip niet op de juiste manier is gegeven, maar iemands vergunning wordt wel afgewezen doordat het bestuursorgaan een eigen onderzoek is gestart dat nooit gestart was zonder het ontvangen van een tip.
Voornoemde leden vragen de regering wat in de weg staat aan het kunnen uitwisselen van tips in publiek-privaat verband. Deze leden menen dat het van nut kan zijn als een privaat bedrijf of ondernemer weet heeft van mogelijke criminele activiteiten van een compagnon waar hij/zij mee in zee is gegaan. Deze leden vragen de regering hoe zij dat beoordeelt.
De aan het woord zijnde leden vragen ten aanzien van de tipgevoegdheid hoe een bestuursorgaan kan weten dat het nuttig is om een ander bestuursorgaan van een tip te voorzien. Ten aanzien van het OM en de LBB begrijpen deze leden dat zij, vanwege hun overkoepelend zicht op de cases, gericht bestuursorganen kunnen tippen. In hoeverre kan dat verwacht worden van bestuursorganen onderling, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de tipbevoegdheid ook bestaat indien de tipgever beschikt over gegevens die erop duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten of overtredingen waarvoor bestuurlijke boetes kunnen worden opgelegd die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden in andere EU-lidstaten, zoals België of Duitsland.
Deze leden vragen naar een nadere toelichting op de reikwijdte van de tipbevoegdheid. Kan de regering aan de hand van meer voorbeelden schetsen wanneer bestuursorganen de tipbevoegdheid kunnen gebruiken? Als bij gemeente A bijvoorbeeld een redelijk vermoeden ontstaat van een verdachte terugtrekking uit een Bibob-onderzoek, is dat gegeven al genoeg om gebruik te maken van de tipbevoegdheid richting gemeente B?
De leden van de SP-fractie vragen naar de praktische kant van de tipbevoegdheid die de regering wil creëren. De regering verwacht dat gemeenten gebruik gaan maken van de tipbevoegdheid in het volgende geval: een gemeente doet naar aanleiding van signalen, bijvoorbeeld de grote hoeveelheid bestuurlijke boetes die de betrokkene op zijn naam heeft of mediaberichten over mogelijke betrokkenheid bij criminele activiteiten, onderzoek naar een betrokkene en relevante derden uit het zakelijke netwerk van de betrokkene en weet door het raadplegen van open bronnen, bijvoorbeeld mediaberichten, dat dezelfde betrokkene ook een vergunning in een andere gemeente heeft gevraagd. In deze situatie kan de ene gemeente de andere gemeente tippen over de wenselijkheid om eigen onderzoek te doen naar de betrokkene. Hoe vaak denkt de regering dat dit nu daadwerkelijk zal gebeuren? Is dit niet een gevalletje van een «naald in een hooiberg»? Zo nee, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het voorstel is om bestuursorganen de bevoegdheid te geven om andere bestuursorganen te tippen als zij een indicatie hebben dat een aanvrager een mogelijk gevaar zou kunnen opleveren. Hoe weet een bestuursorgaan dat al over dergelijke informatie beschikt welk ander bestuursorgaan het moet tippen? Hoe weet bijvoorbeeld gemeente A die over belastende informatie over iemand beschikt dat die persoon in een andere gemeente een aanvraag wil doen? Hoe weet gemeente A welke andere gemeente dat dan is? En wordt gecontroleerd of dergelijke informatie juist of betrouwbaar is? Zo ja, hoe dan? Zo nee, hoe kan voorkomen worden dat bestuursorganen ook vage of ongefundeerde vermoedens met elkaar gaan delen? Deelt de regering de mening dat dat niet de bedoeling kan zijn, met name met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer? Deze leden lezen dat om de impact op de persoonlijke levenssfeer te kunnen bepalen er een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (Privacy Impact Assessment / PIA) heeft plaatsgevonden (paragraaf 8.2). Die PIA bracht aan het licht dat, indien er geen risicobeperkende maatregelen zouden worden genomen, het risico bestaat dat overmatige onderlinge informatiedeling zou plaatsvinden. De regering stelt daarop dat door «in het wetsvoorstel duidelijk te omschrijven in welke gevallen en onder welke voorwaarden informatie tussen bestuursorganen onderling gedeeld mag worden[...] dit risico zoveel mogelijk [wordt] beperkt». Kan de regering dat in het kader van de nieuwe tipbevoegdheid voor bestuursorganen nader invullen? Waaruit bestaan in dit geval concreet de beschrijving in welke gevallen en onder welke voorwaarden tips mogen worden gegeven?
De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zijn van ongeoorloofde informatieverstrekking tussen bestuursorganen. Zij vragen of er dan wel sprake is van een overtreding van de geheimhoudingsplicht.
De leden van de SP-fractie hebben gelezen dat in de consultatieronde zowel de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) als Van Ardenne & Crince le Roy Advocaten N.V. een risico zien op ongerichte verspreiding van informatie. Deze leden vragen of het klopt dat, zoals het nu in het wetsvoorstel geregeld is, controle op de juistheid van informatie en de rechtmatigheid van het verzamelen van de gegevens pas plaatsvinden als iemand tegen een beslissing in beroep gaat. Ziet de regering in dat kader de meerwaarde van het voorstel van de NVvR om een toetsingsinstrument aan te brengen in de wet waarbij het LBB een grotere rol wordt gegeven? Gedacht kan worden aan een systeem waarbij alle informatieverstrekking tussen bestuursorganen (met uitzondering van de officier van justitie) met betrekking tot de uitvoering van deze wet via het LBB zou lopen. Het LBB kan dan informatie beoordelen op betrouwbaarheid en rechtmatigheid en beoordelen of er voldoende grond is om concrete gegevens aan een andere overheidsinstantie te verstrekken en ook wélke overheidsinstantie.
Is de regering het met deze leden eens, dat door tussenkomst van het LBB in de onderzoeksfase voorkomen kan worden dat gegevens ten onrechte worden gedeeld en er kan worden gecontroleerd wat de herkomst van de informatie is en of de verkrijging ervan rechtmatig is? Hoe denkt de regering deze punten te ondervangen als zij het daar niet mee eens is?
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de regering opmerkt dat in het licht van proportionaliteit het ontvangende bestuursorgaan nooit een vergunning zou kunnen weigeren louter op grond van de ontvangen informatie. Het zal altijd zelf ook een onderzoek moeten instellen, waarbij de ontvangen informatie behulpzaam kan zijn. Kan de regering verduidelijken hoe uitvoerig dat eigen onderzoek dan moet zijn? Ziet de regering in dat als er meer getipt wordt, dit dan ook zal leiden tot meer onderzoeken? Zijn bijvoorbeeld gemeenten daar wel voldoende op voorbereid? Hebben zij voldoende capaciteit en geld om een toename aan onderzoeken op te vangen? Zo nee, op welke manier komt de regering met dit wetsvoorstel bestuursorganen hierin (financieel) tegemoet?
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat wordt gekeken hoe de reikwijdte van de Wet Bibob verder kan worden uitgebreid. Zij vragen de regering naar de bevoegdheden van gemeenten om voor specifieke bedrijven ook een vergunningplicht en Bibob-toets in te stellen. Zij noemen de voorbeelden van gemeenten en straten met disproportioneel veel winkels van een bepaalde categorie, zoals telefoonwinkels. Zij vragen naar de samenhang tussen de lokale beleidslijnen Bibob en de landelijke Wet Bibob bij de aanwijzing van categorieën waar een Bibob-toets mogelijk, dan wel verplicht is.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien met instemming dat in het wetsvoorstel gevolg wordt gegeven aan de oproep die in de aangehouden motie van het lid Van der Graaf (Kamerstuk 29 911, nr. 268) is gedaan door alsnog ook de wijziging van het omgevingsplan onder de reikwijdte van de Bibob-toets te laten vallen.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel verzoeken aan de Belastingdienst de regering op basis van dit wetsvoorstel verwacht dat er per jaar zullen komen. Is de regering op de hoogte van het feit dat de Belastingdienst slechts 550 verzoeken op jaarbasis aankan? Is de regering bereid om toe te zeggen dat zij financiële middelen vrij zal maken voor de Belastingdienst als het aantal verzoeken de 550 overschrijdt? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat verschillende organisaties, waaronder het RIEC-LIEC, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de G4 en B5 gemeenten, en de commissarissen van de Koning (CdK’s) de regering hebben geadviseerd om in dit wetsvoorstel te regelen dat bestuursorganen over alle Bibob-relaties informatie kunnen uitwisselen. Uit deze adviezen leiden voornoemde leden af dat de informatiepositie van bestuursorganen hiermee wordt vergroot, dat dit de kwaliteit van de Bibob-onderzoeken verhoogt en dat dit de werklast van het LBB verminderd. Kan de regering gelet op de doelen van het wetsvoorstel nader toelichten waarom deze adviezen niet zijn overgenomen? Kan de regering hierbij tevens motiveren waarom de nadelen van het overnemen van deze adviezen niet zouden opwegen tegen de voordelen die de VNG, RIEC-LIEC, de G4 en B5 gemeenten en de CdK’s schetsen?
Voornoemde leden lezen voorts dat het RIEC-LIEC en de G4 en B5 gemeenten hebben geadviseerd om ook «zachte» fiscale informatie over alle Bibob-relaties te kunnen ontvangen, omdat dit noodzakelijk is om te kunnen bepalen of financiering uit legale bronnen afkomstig zijn. In reactie hierop betwist de regering de meerwaarde hiervan en stelt de regering bovendien dat het gaat om complexe gegevens en dat voor de duiding hiervan heel specifieke kennis en capaciteit is vereist. Kan de regering nader toelichten waarom het verstrekken van deze gegevens zulke specifieke kennis en capaciteit vereist dat zij de adviezen van het RIEC-LIEC en de gemeenten naast zich neer legt? Voornoemde leden vragen tevens naar een nadere motivering van het besluit van de regering af te wijken van de adviezen van de uitvoeringsorganisaties op dit punt.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de input van de G4 en B5 gemeenten die aangeven dat het wenselijk is dat bestuursorganen onderling informatie over alle Bibob-relaties kunnen delen. Deze leden vragen de regering waar zij zich op baseert wanneer gesteld wordt dat het voldoende wordt geacht dat bestuursorganen onderling informatie kunnen delen over betrokkene, terwijl de G4 en B5 gemeenten aangeven meer nodig te hebben. In hoeverre is het mogelijk om onderlinge informatiedeling over alle Bibob-relaties mogelijk te maken in combinatie een helder kader, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het RIEC-LIEC heeft gevraagd om de informatieleveranciers van het LBB aan te vullen met onder andere de Autoriteit Financiële Markten (AFM). In reactie hierop heeft de regering onderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat dit niet mogelijk is, omdat het EU-recht de AFM verplicht tot geheimhouding en er geen bruikbare uitzonderingsgrond voorhanden is. Kan de regering dit onderzoek delen met de Kamer, zodat voor de Kamer inzichtelijk is welke juridische analyse ten grondslag ligt aan dit standpunt van de regering? Deelt de regering de mening van deze leden dat het onwenselijk is dat criminelen mogelijk niet of niet tijdig in beeld komen omdat de AFM informatie over mogelijke criminele activiteiten en witwasconstructies die van meerwaarde kunnen zijn bij de advisering door het LBB niet mag delen? Kan de regering hierbij uitgebreid motiveren welke risico’s in de praktijk zich kunnen voordoen zolang de AFM geen informatieleverancier is in de zin van artikel 27 van de Wet Bibob?
Het RIEC-LIEC heeft voorts aangegeven het wenselijk te vinden dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) eveneens wordt toegevoegd als informatieleverancier in de zin van artikel 27 van de Wet Bibob. De RVO kan de Wet Bibob wel toepassen, maar de uitkomsten zijn niet beschikbaar voor het LBB. Kan de regering nader motiveren wat er onduidelijk is aan het advies van het RIEC-LIEC ten aanzien van opname van de RVO in artikel 27 van de Wet Bibob?
Artikel I, onderdeel E (artikel 7a)
De leden van de VVD-fractie vragen naar een reactie van de regering op de uitvoeringstoets van het LBB, waarin het LBB bij het nieuwe achtste lid van artikel 7a opmerkt dat er niet is ingeregeld of, en zo ja wie toeziet op de handhaving van de plicht voor bestuursorganen om de gevaarconclusies te melden aan LBB.
Artikel V Inwerkingtreding
De leden van de VVD-fractie achten het in navolging van de VNG en de regioburgemeesters van belang dat het wetsvoorstel spoedig in werking kan treden. Kan de regering in reactie op de adviezen van de ketenpartners bevestigen dat bij spoedige wetsbehandeling het wetsvoorstel in werking kan treden op 1 januari 2022? Is in dit kader de Justitiële Informatiedienst (Justid) al begonnen met het treffen van de noodzakelijke voorbereidingen om de wet uit te kunnen voeren?
De leden van de D66-fractie willen graag weten van de regering of de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voldoende toezicht kan houden op de gegevensdeling tussen bestuursorganen onderling, zowel qua bevoegdheden als capaciteit. Is de regering bereid om deze vraag ook door de AP zelf te laten beantwoorden en de Kamer hierover te informeren? Onlangs is de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden nog door de Kamer aangenomen waarin ook gegevensdeling door de overheid onderling op grote schaal wordt mogelijk gemaakt. Toen waarschuwden deze leden voor de ongelimiteerde gegevensdeling zonder adequaat toezicht. Kan de regering toelichten hoe het toezicht op het datadelen in deze wetswijziging is geregeld? Onlangs bleek uit onderzoek1 dat gemeenten op grote schaal met burgers meekijken op sociale media met nepaccounts terwijl zij daarvoor geen bevoegdheid hebben. Ook bleek hieruit dat de wettelijke verplichting dat de functionaris gegevensbescherming hierbij betrokken is, veel te weinig wordt nageleefd. In hoeverre heeft die gang van zaken invloed op de uitoefening van bevoegdheden uit deze wetswijziging?
Afrondend vragen deze leden of de regering de zorgen van deze leden snapt over het feit dat er regelmatig sprake is van datalekken bij en ongeoorloofde inzet van bevoegdheden door gemeenten enerzijds, en (volstrekt) onvoldoende middelen bij de verantwoordelijke toezichthouder om naleving adequaat te bevorderen anderszijds. Hier komt nog bij dat recentelijk verschillende nieuwe mogelijkheden zijn gecreëerd om natuurlijke personen die «uiteindelijk belanghebbend zijn» te identificeren én om gegevens te delen tussen bestuursorganen. Deze leden vragen de regering dan ook nader te motiveren waarom het noodzakelijk is om nu de mogelijkheden en «macht» van bestuursorganen uit te breiden, terwijl de controle op de reeds bestaande mogelijkheden («tegenmacht») niet op orde lijkt.
De leden van de SP-fractie wijzen op de problemen die bestuursorganen nu hebben met het doorbreken van stromanconstructies. In hoeverre kunnen met het voorliggende wetsvoorstel straks stromanconstructies daadwerkelijk doorbroken worden? Wat is de verwachting? Kan worden geschetst hoe een dergelijke constructie met deze wet in de praktijk zal kunnen worden doorbroken en ook waarom dat nu niet lukt?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts naar de voortgang op de motie van het lid Van der Graaf (Kamerstuk 29 911, nr. 267) over de verbetering van Bibob-formulieren. Hoe wordt de motie uitgevoerd?
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden