Ontvangen 4 maart 2024
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
Artikel I, onderdeel bA, wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst en in de tekst wordt «Artikel 2.1,» vervangen door «Het».
2. Voor onderdeel 1 (nieuw) wordt een aanhef ingevoegd, luidende:
3. Er worden vijf onderdelen toegevoegd, luidende:
2. Het derde tot en met het zevende lid worden vernummerd tot het vierde tot en met het achtste lid.
4. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen wordt voorts, ten aanzien van dieren die bedrijfsmatig worden gehouden voor de productie van dierlijke producten, gerekend het verrichten van lichamelijke ingrepen teneinde het dier binnen een bepaald systeem of huisvesting te kunnen houden indien daarvoor geen diergeneeskundige noodzaak bestaat.
5. In het vijfde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «vierde lid».
6. In het zesde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «vierde lid».
7. In het achtste lid (nieuw) wordt «zesde lid» vervangen door «zevende lid».
II
Artikel I, onderdeel cA, vervalt.
III
In artikel I worden voor onderdeel dA vier onderdelen ingevoegd, luidende:
bAa
Na artikel 2.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Van het door houders van dieren onthouden van de nodige verzorging aan deze dieren als bedoeld in artikel 2.2, achtste lid, is, indien sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren voor de productie van dierlijke producten, in ieder geval sprake indien de wijze van houden er redelijkerwijze toe leidt dat dieren permanent dan wel stelselmatig de mogelijkheid wordt onthouden te voorzien in de voor de betreffende diersoort of diercategorie naar wetenschappelijke inzichten bestaande gedragsbehoeften, die in ieder geval bestaan uit:
a. voor varkens, het kunnen:
1°. onderhouden van stabiele sociale banden gedurende hun hele leven;
2°. beschikken over voldoende schuil-, vlucht- of uitwijkmogelijkheden;
3°. schuren en krabben, bijvoorbeeld aan schuurwanden, borstels of boomstammen, een modderbad nemen om zich te kunnen koelen en verzorgen;
4°. onderzoeken van de omgeving op zoek naar voedsel, door middel van de aanwezigheid van materiaal dat eetbaar, kauwbaar, onderzoekbaar en manipuleerbaar is;
5°. exploreren en scharrelen, foerageren, wroeten in de grond, snuffelen;
6°. uitoefenen van nestbouwgedrag, door middel van het kunnen beschikken over voldoende ruimte en geschikt materiaal (voor zeugen voorafgaand aan de bevalling en het geven van moederzorg);
7°. uitoefenen van zooggedrag bij de moeder tot minimaal de leeftijd van minimaal zes weken (voor biggen);
8°. rusten op een plaats die schoon en comfortabel is, en voldoende ruimte biedt om aparte mest- en ligplaatsen in stand te houden en niet gestoord te worden door actieve varkens;
9°. opnemen van voldoende geschikt voer door middel van voldoende voederplaatsen om gelijktijdig en zonder concurrentie te kunnen eten;
10°. beschikken over onbeperkt beschikbaar schoon water door middel van voldoende drinkbakken met een hoogte die past bij de betreffende varkens;
11°. opnemen van voldoende melk (voor biggen);
12°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een adequate ruimtetemperatuur, vrije toegang tot warmere of koelere plekken binnen de leefomgeving en mogelijkheden voor het behouden van lichaamswarmte;
13°. beschikken over frisse lucht en een niet schadelijk stalklimaat (o.a. met niet-schadelijke ammoniak-concentraties);
b. voor runderen, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden in een kudde die varieert in leeftijd;
2°. beschikken over voldoende vlucht- of uitwijkmogelijkheden en de mogelijkheid om zich af te zonderen bij ziekte en afkalven;
3°. opgroeien met de moeder (voor kalveren);
4°. verzorgen van de vacht;
6°. foerageren, zoeken, manipuleren en eten van voedsel;
7°. kiezen om buiten te verblijven of beschutting te zoeken;
8°. vertonen van maternaal gedrag waarbij er voldoende rust en ruimte is voor afzondering van de kudde;
9°. vertonen van zooggedrag (voor kalveren);
10°. rusten en comfortabel liggen met geschikt beddingmateriaal of vloerbedekking, waarbij er voldoende plaats is voor alle dieren om gestrekt te kunnen liggen en onbelemmerd te kunnen gaan staan en liggen;
11°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en geschikt voer op een manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren, waarbij er voldoende voer- en waterbakken zijn in de binnen- en buitenuitloop;
12°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een vrije keuze om zich te verplaatsen en een comfortzone op te zoeken;
13°. beschikken over frisse lucht en een niet schadelijk stalklimaat (o.a. met niet-schadelijke ammoniak-concentraties);
c. voor kippen, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden in een groepsgrootte en ruimte die passend is;
2°. exploreren, scharrelen, foerageren op een daarvoor geschikte ondergrond en stofbaden;
3°. beschikken over toegang tot geschikt strooisel;
4°. beschikken over voldoende vlucht-, schuil- of uitwijkmogelijkheden;
5°. vertonen van nestgedrag;
6°. beschikken over voldoende ruimte om te eten, te drinken en te rusten;
7°. rusten door de beschikbaarheid van geschikte zitstokken;
8°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en geschikt voer op een manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
9°. bereiken van thermisch comfort door middel van een goed stalklimaat, afgestemd op de behoeften van kuikens die gevoelig zijn voor koude- en hittestress;
10°. beschikken over frisse lucht en een niet schadelijk stalklimaat (o.a. met niet-schadelijke ammoniak-concentraties);
d. voor geiten, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden;
2°. afzonderen van de groep;
3°. opgroeien met de moeder (voor lammeren);
4°. beschikken over voldoende ruimte voor het vertonen van maternaal gedrag;
5°. kiezen tussen buitenuitloop en verblijf in stallen;
6°. schuren en krabben;
7°. klimmen en rusten in stallen met verticale structuren;
8°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een vrije keuze om zich te verplaatsen en een comfortzone op te zoeken;
9°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en geschikt voer op een manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
e. voor schapen, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden;
2°. vermijden van anderen;
3°. opgroeien met de moeder (voor lammeren);
4°. beschikken over voldoende ruimte voor het vertonen van maternaal gedrag;
5°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en geschikt ruwvoer op een manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
6°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een vrije keuze om zich te verplaatsen en een comfortzone op te zoeken;
7°. schuren en krabben;
8°. beschikken over voldoende ruimte om te rusten en liggen;
f. voor konijnen, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden;
2°. terugtrekken en vermijden van agressie;
3°. vertonen van maternaal en nestgedrag met voldoende nestmateriaal;
4°. vertonen van zooggedrag en ontvangen van moederzorg (voor jongen);
5°. afzonderen van het nest (voor moederdieren) ter voorkoming van infanticide en verwonding van de jongen;
6°. beschikken over voldoende vlucht-/schuil of uitwijkmogelijkheden;
7°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en van voldoende geschikt voer op een manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
8°. exploreren, knagen, foerageren en scharrelen;
9°. liggen en rusten;
10°. beschikken over voldoende ruimte om hittestress tegen te gaan;
11°. beschikken over voldoende ruimte voor beweging (springen, huppelen, rennen);
g. voor eenden, het kunnen:
1°. beschikken over open water om zich nat te kunnen poetsen, te kunnen exploreren en foerageren;
2°. beschikken over een schone, droge plek om comfortabel te kunnen rusten en slapen;
3°. beschikken over voldoende voer en de mogelijkheid om water op te nemen op een manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
4°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een adequate ruimtetemperatuur en vrije toegang tot open water.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanvullende voor de desbetreffende diersoort of diercategorie naar wetenschappelijk inzicht bestaande gedragsbehoeften worden aangewezen. Bij die algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld over de wijze waarop dieren worden gehouden die er niet toe leidt dat dieren permanent dan wel stelselmatig de mogelijkheid wordt onthouden te voorzien in de voor de betreffende diersoort of diercategorie naar wetenschappelijke inzichten bestaande gedragsbehoeften als bedoeld in het eerste en tweede lid.
bAb
Artikel 2.8, tweede lid, onderdelen b en c, komen te luiden:
b. het door een diergeneeskundige verrichten van lichamelijke ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van dieren, en
c. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamelijke ingrepen die nodig zijn ter identificatie en die bestaan uit het aanbrengen van een merkteken anders dan door middel van vriesbranden.
bAc
Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid vervalt «of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen».
2. In het zesde lid vervalt «of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen».
bAd
Artikel 2.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid vervalt «of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen».
2. In het vierde lid vervalt «of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen».
III
In artikel I worden na onderdeel G twee onderdelen ingevoegd, luidende:
aGa
In artikel 8.11, tweede lid, wordt «2.1, zesde lid» vervangen door «2.1, achtste lid».
bGa
In artikel 8.12, derde lid, wordt «2.1, zesde lid» vervangen door «2.1, achtste lid».
IV
Artikel I, onderdeel K, vervalt.
V
Artikel I, onderdeel L, komt te luiden:
L
Artikel 10.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «2.1, derde en vijfde lid» vervangen door «2.1, vierde en zesde lid», wordt na «2.2, tweede, derde, zevende en tiende lid,» ingevoegd «2.2a, tweede lid,» en wordt aan het slot toegevoegd «en vervalt «tweede lid, onderdeel b, en»».
VI
In artikel II, onderdeel B, onder 1, vervalt in de vervangende tekst «, en twaalfde lid».
VII
Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De Wet dieren zoals die luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel bAa, blijft gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen redelijke overgangstermijn, maar uiterlijk tot 1 januari 2040, van kracht op reeds voor de datum van inwerkingtreding bestaande gebouwen van bedrijven waar dieren op dat moment bedrijfsmatig worden gehouden met het oog op de productie van dierlijke producten.
VIII
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Aan het eerste lid (nieuw) wordt toegevoegd «, dat voor de verschillende onderdelen verschillend kan worden vastgesteld».
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Artikel I, onderdeel bAa, treedt niet later in werking dan met ingang van 1 januari 2025.
3. Artikel I, onderdelen bA, onder 4, en bAb tot en met bAd, treden in werking met ingang van 1 januari 2025.
In 2021 is de meer dan twintig jaar oude kabinetsbelofte dat dieren in de veehouderij niet langer mogen worden aangepast aan een houderijsysteem, wettelijk verankerd in de Wet dieren.1 De Tweede en Eerste Kamer stemden in meerderheid voor het amendement Vestering (35 398, nr. 23). Het is daardoor – met ingang van 1 juli 2024 – niet langer toegestaan om pijn of letsel te veroorzaken bij dieren of ze permanent in hun welzijn te benadelen met als doel om ze op een bepaalde manier te kunnen huisvesten of gebruiken. Dit betekent bijvoorbeeld dat dieren die bedrijfsmatig worden gefokt en gebruikt voor de productie van vlees, zuivel of eieren niet langer in krappe kooien mogen worden gehouden en dat er zonder medische noodzaak geen ingrepen meer zijn toegestaan, zoals het afbranden van biggenstaartjes, het onthoornen van runderen en geiten, het slijpen van tanden en het amputeren van een deel van de teen bij hanen. Dieren in de veehouderij krijgen de mogelijkheid om hun natuurlijke gedrag te vertonen en om in hun natuurlijke behoeften te voorzien. Het perspectief van het dier zal centraal staan. Dieren mogen niet meer lijden door de wijze waarop ze worden gehouden omdat die wijze van houden efficiënter of goedkoper is.
Naar aanleiding van deze wetswijziging heeft het vorige kabinet een koers ingezet richting een «dierwaardige veehouderij».2 Als onderdeel hiervan is in het voorjaar van 2022 gestart met een overlegtraject met diverse sectorpartijen, de Dierenbescherming en Caring Farmers, bedoeld om te komen tot een convenant. Dit traject heeft tot nu toe echter nog geen concrete afspraken of resultaten opgeleverd.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft aangegeven werk te willen maken van de transitie naar het gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen die op papier al zo lang wordt nagestreefd door opeenvolgende kabinetten.3 Om de doelen van het amendement Vestering te bereiken, kondigde de Minister aan de wijziging van de Wet dieren te willen concretiseren om zo de wet handhaafbaar en uitvoerbaar te maken.4 Met het voorliggende wetsvoorstel (zoals gewijzigd bij een tweetal nota’s van wijziging) worden de doelen echter verre van bereikt. Het wetsvoorstel beoogt het aangenomen amendement op de Wet dieren in het geheel niet meer in werking te laten treden en te vervangen door een verwijzing naar een nog op te stellen algemene maatregel van bestuur, waar in een later stadium invulling aan kan worden gegeven. In een contourenschets heeft de Minister de Kamer inzicht gegeven in de maatregelen die hier in zouden kunnen worden opgenomen. Dit gaat om een pakket aan maatregelen die tot 2030 kunnen worden genomen. De genoemde maatregelen staan nog ver af van de zes principes die volgens de Raad voor Dierenaangelegenheden leidend zouden moeten zijn in een «dierwaardige veehouderij, evenals de wetenschappelijke inzichten over de natuurlijke behoeften van dieren. Doordat het doorkijkje naar 2040 slechts summier is beschreven, zonder voornemen om dit wettelijk te borgen en met de aankondiging dat een nieuw kabinet zich zal moeten buigen over de afweging tussen dierenwelzijn en de financiële belasting voor de sector, is er geen enkele garantie dat de doelen van het amendement Vestering worden bereikt.
Met het wetsvoorstel van de Minister wordt bovendien het verbod op ingrepen dat werd ingesteld door middel van het amendement Vestering, teruggedraaid zonder hier een nieuwe wettelijke bepaling over op te nemen. Hierdoor zal het uitvoeren van niet-medische ingrepen gedoogd blijven, zoals in de huidige situatie. In de met de Kamer gedeelde contouren wordt geschetst dat er pas in 2040 een einde zal komen aan niet-medisch noodzakelijke ingrepen. Zelfs dit wordt echter niet wettelijk vastgelegd.
Daarmee wordt ontegenzeggelijk onvoldoende recht gedaan aan het met een Kamermeerderheid aangenomen amendement. De Minister komt hiermee tevens geenszins tegemoet aan de kritiek van de Raad van State dat uitstel van inwerkingtreding van een door de Kamers aangenomen wet alleen is toegestaan vanwege technische, niet-beleidsmatige factoren. Dit om te voorkomen dat met uitstel van inwerkingtreding de wil van de medewetgever wordt genegeerd. De Raad van State wees er op dat onduidelijk is op welke wijze het doel van het amendement daadwerkelijk zal worden gerealiseerd en ook op het feit dat de bepaling in het wetsvoorstel van de Minister veel minder omvattend is dan het verbod in het aangenomen amendement Vestering. Deze bezwaren zijn met het wetsvoorstel van de Minister en ook met de toegestuurde contourenschets niet weggenomen.
Om duidelijkheid te bieden voor de veehouderijsector is het van groot belang om dierwaardigheid direct en volwaardig mee te nemen in de transitie van de landbouw. Ook de voorzitter van het landbouwakkoord benadrukte in zijn eindverslag dat afspraken over een «dierwaardige veehouderij» niet kunnen wachten, terwijl het van groot belang is om deze thema’s te integreren. Het is onwenselijk en tevens oneerlijk naar veehouders om in een later stadium opnieuw met nieuwe regels te komen.
Dit amendement beoogt dan ook zowel duidelijkheid te bieden over de uitwerking van de gewijzigde Wet dieren als recht te doen aan het met een Kamermeerderheid aangenomen eerdere amendement. Allereerst door in de wetstekst te expliciteren dat het betrekking heeft op dieren in de veehouderij: dieren die bedrijfsmatig worden gehouden voor de productie van dierlijke producten. Ten tweede door meer toelichting te geven op de reikwijdte van de wetswijziging. Ten derde door het mogelijk te maken de inwerkingtreding van de verschillende bepalingen gedifferentieerd te laten plaatsvinden.Met dit amendement wordt een stip op de horizon geplaatst. Hiermee wordt voor iedereen duidelijk wat het einddoel is, dat op deze manier wettelijk wordt geborgd.
Reikwijdte
Als gevolg van de in 2021 gewijzigde Wet dieren zal het niet langer zijn toegestaan om dieren te houden in een huisvestingssysteem dat hen permanent de mogelijkheid ontneemt om hun natuurlijke gedrag te vertonen. Met dit amendement wordt dit in de wetstekst geëxpliciteerd en nader uitgewerkt. Zoals uit de voorgestelde tekst blijkt, is nu duidelijk dat het verbod enkel is bedoeld voor dieren in de veehouderij, ook wel productiedieren genoemd.
De voorgestelde wettekst beoogt een verbod op het permanent dan wel stelselmatig onthouden van de mogelijkheid om te voorzien in bepaalde, aangewezen gedragsbehoeften van het dier. Dit neemt uiteraard niet weg dat een dier om diverse redeneren, zoals een medische noodzaak of met het oog op vervoer, tijdelijk afgezonderd kan worden of in de bewegingsvrijheid kan worden beperkt.
Rondom de behandeling van de wijziging van de Wet dieren is door de Kamer duidelijk gemaakt dat wetenschappelijke kennis over diergedrag leidend moet zijn bij het bepalen wat de natuurlijke behoeften zijn van dieren. Hierop is een volgende stap gezet in het in kaart brengen van de beschikbare wetenschappelijke kennis over het welzijn en de essentiële gedragsbehoeften van dieren. In november 2021 schetste de Raad voor Dierenaangelegenheden de zes principes die leidend zouden moeten zijn in een «dierwaardige veehouderij»5:
1) Erkenning van de intrinsieke waarde en de integriteit van het dier. Dit betekent geen ingrepen, grenzen aan het aanpassen van het dier via fokkerij, en oog voor eigen belangen van het dier.
2) Goede voeding. Voldoende water en voer van goede kwaliteit.
3) Goede omgeving. Een comfortabele en veilige omgeving met een goed klimaat (temperatuur, frisse lucht, bioritme).
4) Goede gezondheid waarborgen en pijn voorkomen.
5) Natuurlijk gedrag. Voldoende mogelijkheden om essentiële natuurlijke gedragingen te vertonen en behoeften te vervullen: rusten, eten en drinken, mesten en urineren, zelfverzorging, exploratie, sociaal gedrag, thermoregulatie, veiligheid, gezondheid, beweging, reproductie, seksueel gedrag, nestbouwgedrag en maternaal gedrag.
6) Positieve emotionele toestand. Waarbij het dier in staat is om te reageren op de veranderende sociale en fysieke omgeving en een toestand bereikt die het als overwegend positief ervaart («A life worth living»). Deze toestand komt voort uit het voldoen aan alle voorgaande principes.
Vervolgens is door de Universiteit Utrecht, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in kaart gebracht hoe de zes principes concreet kunnen worden toegepast in het diergericht ontwerp van de veehouderij, met name het gebied van huisvesting.6 Bij diergericht ontwerpen worden bestaande systemen buiten beschouwing gelatenen wordt er voornamelijk op de belangrijkste fysiologische en gedragsbehoeftes van het dier gelet bij het ontwerpen van nieuwe systemen. Het systeem wordt aan het dier aangepast en niet andersom.
Op basis van de huidige wetenschappelijke kennis over de behoeften en het welzijn van dieren, is in dit amendement per diersoort verduidelijkt welke gedragsbehoeften dieren in ieder geval niet langer zal mogen worden onthouden. De gedragsbehoeften zoals opgenomen in het amendement zijn ontleend aan het genoemde rapport van de Universiteit Utrecht en aan de voorwaarden die zoals die zijn geformuleerd door de Onderzoekersgroep voor het convenant Dierwaardige Veehouderij. Deze wetenschappers hebben in opdracht van de Minister uitgewerkt wat er in ieder geval noodzakelijk is voor een houderijsysteem om te voldoen aan de zes leidende principes Dierwaardige Veehouderij van de RDA. Met deze toevoeging wordt aan het in de huidige Wet dieren zeer ruim en open omschreven artikel 2.2, achtste lid, betreffende de zorg voor gehouden dieren, een nadere invulling gegeven. Wat onder natuurlijk gedrag wordt verstaan verschilt sterk per diersoort en is ook afhankelijk van wetenschappelijk inzicht. Voorgesteld is dan ook een opsomming op te nemen per diersoort, waarbij steeds het gedrag van c.q. de omgang met de betreffende diersoort is opgenomen waarover in de wetenschap op dit moment de consensus bestaat dat het permanent onthouden van dergelijk gedrag een aantasting van het welzijn van het dier oplevert. Hiermee wordt niet alleen recht gedaan aan het doel en de strekking van het oorspronkelijke amendement, maar wordt ook de nu open norm van artikel 2.2, achtste lid, over de invulling waarvan in de praktijk de nodige discussie bestaat, nader ingevuld.
Als uitgangspunt voor alle diersoorten geldt dat zij hun volledige repertoire aan essentiële natuurlijke gedragingen moeten kunnen uitoefenen in een leefomgeving die daartoe alle ruimte en gelegenheid biedt. De structuur van de leefomgeving zal gebaseerd moeten zijn op de voorkeuren van de dieren. Voor de leefruimte van het dier betekent dit in ieder geval: geen kooien, diverse functionele gebieden (zoals toiletruimte, eetruimte, rustruimte), voldoende strooisel en/of verrijking om aan gedragsbehoeftes te voldoen, voldoende ruimte voor spel, rustgedrag, maternaal gedrag en andere natuurlijke gedragingen.
Dieren moeten zich kunnen bewegen in een bij de soort passende sociale groep. Daarnaast moeten zij zich volgens behoefte en eigen aard ook kunnen terugtrekken, bijvoorbeeld om agressieve hokgenoten te vermijden. En dieren moeten beschikken over voldoende voer en water in diergericht ontworpen voer- en waterbakken.
De wijze waarop hier in wordt voorzien, is door de veehouder zelf in te vullen en kan op deze manier worden ingepast in de eigen bedrijfsvoering.
Ingrepen
Met dit amendement wordt tevens verduidelijkt dat het verrichten van ingrepen met als doel om een dier binnen een bepaald systeem of huisvesting te kunnen houden, in ieder geval niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid. Dat betekent dat er geen lichamelijke ingrepen meer mogen plaatsvinden bij dieren, tenzij dit nodig is voor individuele medische zorg, vaccinatie om besmettelijke ziekte te voorkomen of ter identificatie. De Kamer heeft meermaals duidelijk gemaakt dat het verrichten van ingrepen zo snel mogelijk moet worden beëindigd.7 Specifiek betekent dit onder andere een einde aan het afbranden van biggenstaarten, het onthoornen van runderen en geiten, tanden slijpen en het amputeren van een deel van de teen bij hanen.
Door deze algemene norm op te nemen is een expliciet verbod per handeling in een algemene maatregel van bestuur niet nodig. Dit neemt overigens niet weg dat bepaalde handelingen wel expliciet bij algemene maatregel van bestuur verboden kunnen worden, bijvoorbeeld omdat die handelingen in alle gevallen verboden zijn.
Tijdpad
Aansluitend bij de meest recente uitspraak van de Kamer, Kamerstuk 28 286, nr. 1305, zal het verrichten van ingrepen voor niet-medische doeleinden in de zin van artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b per 1 januari 2025 niet meer zijn toegestaan.
Bij algemene maatregel van bestuur stelt de Minister nadere regels om te bepalen welke eisen uit artikel 2.2, achtste lid, en artikel 2.2a per welke datum in ieder geval worden gesteld, met het oog op het zo snel en zoveel mogelijk garanderen van de mogelijkheid tot het uitoefenen van natuurlijk gedrag. Vanaf 1 januari 2025 zullen alle nieuw te bouwen stallen en stalverbouwingen moeten voldoen aan de eisen.
Voor bestaande stallen komt een overgangstermijn, waarbij de Minister de ruimte krijgt om middels een algemene maatregel van bestuur vast te leggen hoe de regels gefaseerd in werking zullen treden. Voor grootschalige aanpassingen van bestaande stallen is ruimte voor aansluiting bij het investeringsritme van bedrijven en de afschrijvingstermijn van stallen. Uiterlijk op 1 januari 2040 moeten alle stallen voldoen aan de eisen. En zal het in ieder geval zijn verboden om dieren te houden in systemen die niet diergericht ontworpen zijn.
Het overleg met de sectorpartijen dat in gang is gezet, kan worden benut om afspraken te maken over wat er nodig is om te voldoen aan de gewijzigde wet dieren.
Ouwehand