Vastgesteld 21 mei 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE |
blz. |
|||
ALGEMEEN DEEL |
2 |
|||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
De richtlijnen op hoofdlijnen |
3 |
||
2.1 |
Richtlijn verkoop goederen |
3 |
||
2.2 |
Richtlijn levering digitale inhoud |
3 |
||
3. |
Wijze van implementatie en belangrijkste wijzigingen voor de praktijk |
4 |
||
3.1 |
Belangrijkste wijzigingen voor de praktijk |
4 |
||
3.1.1 |
Recht op updates |
4 |
||
3.1.2 |
Richtlijn verkoop goederen |
5 |
||
4. |
Persoonsgegevens |
6 |
||
4.1 |
Toestemming |
6 |
||
4.2 |
Advies Autoriteit Persoonsgegevens |
6 |
||
5. |
Gevolgen voor het bedrijfsleven en burgers |
8 |
||
5.1 |
Adviescollege Toetsing en Regeldruk |
8 |
||
6. |
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voor de Autoriteit Consument en Markt |
8 |
||
7. |
Consultatie |
8 |
||
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
9 |
|||
Artikel II |
9 |
|||
Artikelen IV en V |
9 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden onderschrijven het doel van eenduidige en geharmoniseerde regels voor consumentenbescherming binnen de EU-lidstaten. Juist om de goede werking van de interne markt te bevorderen is het wenselijk om bepaalde regels te harmoniseren. Ook wordt het voor handelaren en producenten na implementatie van de richtlijnen eenvoudiger om hun producten op de interne markt te verkopen en daarbij enige kosten te besparen. Niettemin hebben voornoemde leden nog de nodige vragen en opmerkingen bij het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen. Deze leden zijn te spreken over de uitbreiding van consumentenbescherming door middel van het harmoniseren van aspecten van het overeenkomstenrecht. Deze leden achten het van groot belang dat dit in Europees verband gebeurt, zodat grensoverschrijdende handel niet belemmerd wordt.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. De Europese consumentenrichtlijnen zijn een waardevolle toevoeging gebleken op het terrein van de consumentenbescherming, zo menen deze leden. Deze leden kunnen dan ook instemmen met de inzet van de nieuwe richtlijn om consumenten voor een redelijke termijn te voorzien in updates van (digitale) producten. Wel hebben voornoemde leden nog enkele vragen over onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze Europese afspraken over het consumentenrecht bieden Nederlanders zekerheid en duidelijkheid wanneer zij producten in andere Europese lidstaten kopen. Daarnaast leidt deze implementatiewet ook tot een betere consumentenbescherming in Nederland zelf. De termijn waarbinnen de omgekeerde bewijslast in geval van een gebrek geldt wordt namelijk verlengd van zes maanden naar één jaar, het recht op updates wordt wettelijk geregeld en de praktijk van het aankopen van goederen en diensten met persoonsgegeven als tegenprestatie wordt wettelijk erkend. Over de diverse onderdelen hebben deze leden nog enkele vragen.
Voornoemde leden zijn erg benieuwd hoe de regering het publiek wil gaan informeren over deze nieuwe rechten. Is de regering bereid om een publiekscampagne te lanceren waarin consumenten en producenten worden gewezen op de nieuwe rechten en plichten?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij steunen het doel van verbetering van de rechten van consumenten waaronder de versterking van de verplichting voor handelaren om updates voor digitale inhoud te verstrekken. Deze leden hebben evenwel nog enkele vragen ten aanzien van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die door dit wetsvoorstel ook wordt geraakt. Dat betreft met name de overeenkomsten waarbij digitale inhoud of een digitale dienst in ruil voor persoonsgegevens wordt gekocht.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de totstandkoming van overeenkomsten, de geldigheid, nietigheid en gevolgen van een overeenkomst buiten het bereik van de richtlijnen vallen. De regering schrijft dat dit betekent dat Burgerlijk Wetboek-leerstukken, zoals dwaling en schadevergoeding wegens wanprestatie, niet worden geraakt door de richtlijnen. Deze leden delen deze stellingname, maar wijzen er wel op dat er in de literatuur op is gewezen dat dit niet volledig is uitgesloten. Als op grond van dwaling een verdergaande bescherming wordt geboden dan een consument op basis van de richtlijnen zou hebben, kan daarmee de maximumharmonisatiedoelstelling worden ondermijnd. Kan de regering reflecteren op deze stelling die in de literatuur is opgeworpen?
De leden van de CDA-fractie lezen op enkele punten in de memorie van toelichting dat het uitgangspunt van de richtlijn «maximumharmonisatie» is. Deze leden kunnen zich hier iets bij voorstellen, maar kan de regering aangeven waarom hiervoor is gekozen en of dat consequenties heeft voor andere (reeds bestaande of wellicht plannen voor nieuwe) nationale regelgeving?
De leden van de D66-fractie zien dat er voor het eerst in de wetgeving wordt vastgelegd dat er voor producten betaald kan worden met persoonsgegevens, met alle gevolgen van dien. Deze leden vragen aan de regering of niet duidelijker gemaakt moet worden welke prijs je betaalt voor een product, al dan niet in euro’s of persoonsgegevens. Zouden we hier niet betere waarborgen voor moeten opnemen in de wet, zoals het ook laten gelden van een wettelijke bedenktijd voor producten die aangeschaft worden met persoonsgegevens? Zou daarmee voorkomen kunnen worden dat data niet direct met derden wordt gedeeld? Op welke andere wijze(n) kunnen consumenten volgens de regering duidelijker worden gewezen op het feit dat aan producten die in de eerste plaats gratis lijken, door producenten toch geld wordt verdiend met de persoonsgegevens van de consument? Welke stappen overweegt de regering zelf nog te nemen in dit verband? Zijn er volgens de regering grenzen aan de (bijzondere) persoonsgegevens die van consumenten gevraagd mogen worden om af te staan in ruil voor voordelen?
De leden van de SP-fractie zijn erg benieuwd naar de compatibiliteit tussen goederen. Met de digitalisering van allerlei producten, van horloges tot koelkasten, neemt het belang van compatibiliteit tussen al die producten toe. Producenten concurreren door hun producten compatibel te maken met andere producten. Zo kan een consument de keuze op een specifieke robotstofzuiger laten vallen omdat deze via een slimme speaker aan de hand van spraakopdrachten te bedienen is, terwijl de slimme speaker en de robotstofzuiger van verschillende producenten zijn. Het is mogelijk dat na een update van één van de twee producten, een producent besluit een einde te maken aan de compatibiliteit met het andere product. In hoeverre voorziet deze implementatiewet in het recht voor de consument in compensatie in een dergelijk geval, aangezien het beoogde gebruik van het product op basis van compatibiliteit met een ander product onmogelijk wordt? Deze leden herinneren de regering graag aan eerder discussie over de compatibiliteit van slimme televisies met applicaties. Deze leden ontvangen graag een reactie.
De leden van de SP-fractie betreuren het besluit van de regering om de termijn waarbinnen omgekeerde bewijslast bij non-conformiteit geldt, slechts wordt verlengd naar één jaar in plaats van twee. Deze leden delen de analyse van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) dat het verlengen van deze periode tot minimaal twee jaar, het eenvoudiger maakt voor consumenten om hun recht te halen. Kan de regering deze keuze nog eens toelichten? Waarom vormt een termijn van één jaar wel een balans tussen de rechten van consumenten en plichten van producenten en een termijn van twee jaar niet?
Voornoemde leden hebben kennisgenomen van de klachtplicht die op consumenten ligt. Wanneer een consument een non-conformiteit constateert dient die consument dat gebrek binnen twee maanden bij de producent te melden. Deze leden vragen hoe die klachtplicht zich verhoudt tot de termijn van één jaar waarbinnen de omgekeerde bewijslast geldt. Bij wie ligt de bewijslast van het aantonen van (non-)conformiteit wanneer een consument in de elfde maand een gebrek constateert maar dit pas in de dertiende maand na aankoop meldt?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de richtlijnen geen specifieke termijn voor het leveren van updates kent, maar dat updates geleverd moeten worden «gedurende de periode die de consument redelijkerwijs kan verwachten». Deze leden begrijpen dat deze open norm ultimo door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in concrete gevallen moet worden ingevuld. Toch vragen voornoemde leden of de regering concreter kan aangeven hoe lang een consument redelijkerwijs kan verwachten dat updates moeten worden geleverd door de verkoper. Welke criteria dienen verkopers hierbij in ogenschouw te nemen?
De leden van de D66-fractie zijn in beginsel positief over de wijziging die handelaren verplichten updates te verstrekken aan consumenten. Deze leden achten het van belang dat consumenten niet langer onrechtmatig worden gedwongen om hun digitale goederen te vervangen als deze niet meer adequaat functioneren vanwege het uitblijven van updates. Kan de regering echter uitleggen hoe deze verplichting in de praktijk in zijn werk zal gaan, gelet op het feit dat (kleinschalige) handelaren voor updates in de meeste gevallen afhankelijk zijn van de keuzes van producenten?
De leden van de CDA-fractie vragen om verduidelijking van de nieuwe verplichting voor handelaren om updates te verstrekken. Kan de regering aan de hand van enkele praktijkvoorbeeld aangeven hoe deze verplichting in zijn werk zal gaan en in het bijzonder ten aanzien van derden die als handelaar optreden en producten verkopen die een digitale functionaliteit hebben, maar dat niet hun primaire functie is, zoals een slimme koelkast, zo vragen deze leden.
Voornoemde leden achten dat de open EU-norm die stelt dat het leveren van updates dient te gebeuren binnen een termijn die de consument redelijkerwijs kan verwachten nog veel ruimte openlaat voor interpretatie. Deze leden lezen dat een dergelijke norm betekent dat de precieze invulling uiteindelijk ingevuld moeten worden door het Europese Hof van Justitie. Deze leden achten dit merkwaardig aangezien de termijn een cruciaal onderdeel is van de consumentenbescherming. Hoe gaan andere lidstaten hiermee om? Deze leden veronderstellen dat het doel toch harmonisatie is en dat dan voor de hand ligt dat ook op dit aspect vergelijkbare termijnen of afwegingen hieromtrent worden gemaakt.
Welke ruimte heeft de regering bij implementatie om op voorhand al verdere richting te geven aan deze norm? En indien er ruimte is, vragen deze leden om deze in te vullen met een termijn die de consumentenbescherming ten goede komt.
De aan het woord zijnde leden vragen ten aanzien van de open EU-norm hoe dat in andere lidstaten is geregeld. Klopt het dat in nagenoeg alle EU-lidstaten men een wettelijke garantie van twee jaar kent en dat de open EU-norm in deze lidstaten gelijk wordt gesteld aan twee jaar? Ook vragen deze leden of de regering heeft nagedacht over een redelijke verbruiksvergoeding als een product na langere tijd vervangen wordt voor een nieuw product omdat het product niet meer voldeed aan de eisen.
Een handelaar kan worden uitgezonderd van de update-verplichting op basis van de dubbele uitdrukkelijkheidstoets, zo lezen voornoemde leden. Zij vragen hoe dit in de praktijk werkt tussen bijvoorbeeld dropshipping-handelaren en consumenten. Kan de regering dat voorbeeld schetsen?. Deze leden vragen of er als er op een site (webshop) melding wordt gemaakt dat geen updates worden verstrekt en als de consument daarbij akkoord aanvinkt, dit betekent dat er voldoende invulling is gegeven aan de uitdrukkelijkheidstoets.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de balans die de regering heeft getroffen tussen de bescherming van de positie van de consument enerzijds en de verplichtingen voor verkopers anderzijds. Zij begrijpen dat de regering mede om die reden niet heeft gekozen voor een afwijkende termijn van twee jaar voor de omkering van de bewijslast voor goederen en voor digitale inhoud en digitale diensten. Deze leden achten het eveneens niet proportioneel de termijn uit te breiden naar twee jaar. Welke EU-lidstaten hebben het voornemen kenbaar gemaakt deze termijn wel uit te breiden naar twee jaar? Welke gevolgen heeft een afwijkende termijn in andere EU-lidstaten voor het level playing field van Nederlandse handelaren en producenten?
Voornoemde leden lezen dat een jaar bewijslastomkering volgens de regering voor de huisdierenbranche niet tot substantieel grotere lasten zal leiden. Daarom maakt de regering geen gebruik van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn. In reactie hierop vragen deze leden hoe kleine bedrijven kunnen voldoen aan de omgekeerd bewijslast van zes maanden naar één jaar in deze sector. Volgens de reactie bij de internetconsultatie op het wetsvoorstel van VNO-NCW leidt onverkorte toepassing van de richtlijn in deze sector in de praktijk tot mogelijke onwerkbare situaties. Kan de regering hierop reflecteren? Welke andere landen hebben het voornemen geuit gebruik te maken van de uitzondering voor levende dieren? Waarom is het onmogelijk de omkering van de bewijslast voor levende dieren te handhaven op een half jaar?
De leden van de D66-fractie lezen dat de richtlijn verkoop goederen uitgaat van een periode van één jaar waarin er sprake is van omkering van de bewijslast, maar tevens de mogelijkheid biedt voor lidstaten om af te wijken naar een termijn van twee jaar. De regering heeft besloten een termijn van één jaar aan te houden. Kan de regering nader toelichten wat haar overwegingen zijn om de termijn van één jaar aan te houden, en niet te kiezen voor een termijn van twee jaar? Hoe heeft de regering hierbij de balans gezocht tussen de belangen van de consument enerzijds en de handelaar anderzijds?
Voornoemde leden constateren dat de richtlijn verkoop goederen de optie geeft om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn, maar dat de regering hier geen gebruik van maakt. Deze leden zijn van mening dat de consultatie terecht opmerkt dat het uitsluiten van levende dieren van de regeling consumentenkoop niet bijdraagt aan de bevordering van diervriendelijke maatregelen. Kan de regering haar visie op deze kwestie toelichten?
De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over de subjectieve conformiteitsvereisten. Deze leden begrijpen dat het subjectieve element betekent dat het gaat om vereisten die voortvloeien uit de verwachtingen die worden geschapen in de koopovereenkomst. Deze leden vragen of er andere rechtsgebieden bestaan waar er met dergelijke subjectieve vereisten wordt gewerkt en of dat daar tot problemen heeft geleid.
De leden van de D66-fractie zijn positief te spreken over het feit dat de richtlijn levering digitale inhoud de consument complementaire bescherming biedt ten opzichte van de AVG en de e-privacy richtlijn. Deze leden vernemen dat wanneer de consument zijn toestemming heeft ingetrokken, de handelaar moet stoppen met het verwerken van zijn gegevens en de verwerkingsverantwoordelijke de plicht heeft om de verzamelde gegevens bij derden te verwijderen binnen de grenzen van wat redelijkerwijs mogelijk is. Kan de regering verduidelijken of er gevallen zijn waarbij het verwijderen van de gegevens niet mogelijk is? Zo ja, hoe kan de privacy van burgers in deze gevallen toch gewaarborgd worden?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voorstelt om vormen van toestemming te formuleren die op voorhand als onaanvaardbaar kwalificeren als tegenprestatie. De regering geeft aan dit bij voorkeur in Europees verband op te lossen. Echter zouden voorbeelden hiervan niet kunnen worden toegevoegd in ons huidige stelsel van de grijze en zwarte lijst (met onredelijk bezwarende of onaanvaardbare bedingen) in ons BW, zo vragen deze leden. Kan de regering aangeven waarom vormen van «betalen met persoonsgegevens» in alle of sommige gevallen niet als onredelijk bezwarend zouden kunnen worden beschouwd? Of ziet de regering hier een rol voor de zogenaamde Europese «blauwe lijst» voor zich? Deze leden vragen of de regering hier nader op in kan gaan.
De leden van de SP-fractie hebben net als de AP en de Raad van State ook vragen over de bescherming van persoonsgegevens. Vooropgesteld zijn deze leden blij met het toekennen van consumentenbescherming aan goederen of diensten die zijn aangekocht in ruil voor het verstrekken van persoonsgegevens. De constatering van de AP dat dit tot druk leidt op consumenten die minder geld te besteden hebben om toestemming te verlenen om persoonsgegevens te verwerken is terecht. Maar deze leden merken graag op dat deze druk reeds bestaat en dat met deze wet in ieder geval wordt geregeld dat gelijkwaardige consumentenbescherming wordt toegekend aan aankopen op basis van persoonsgegevens. Toch zijn de aanmerkingen en adviezen van de AP en de Raad van State, in de ogen van voornoemde leden, volkomen terecht. De suggestie van de regering om dit op Europees niveau op te pakken is gerechtvaardigd. Maar uit de memorie van toelichting blijkt niet de urgentie vanuit de regering om dit binnen afzienbare tijd te regelen. Hoe ziet de regering het politieke speelveld op dit punt en kan de regering schetsen op welke termijn dit te regelen zou moeten zijn? Met andere woorden, is het niet zinvol om in afwachting van Europese regelgeving, dit in ieder geval nationaal te regelen? Is de regering bijvoorbeeld bereid om wettelijk vast te stellen welke vormen van toestemming als inbreng in een overeenkomst niet aanvaardbaar zijn? En hoe zit het met een verbod op het verwerken van persoonsgegevens tot aan het verstrekken van de bedenktijd, zoals de AP voorstelt? Daarnaast zouden deze leden graag een reactie van de regering willen ontvangen op de constatering van de AP dat het intrekken van de toestemming voor het verwerken van persoonsgegevens die als betaling dienden en mogelijk op grote schaal zijn verspreid tot substantiële problemen kan leiden. Is de regering bereid zich in te spannen om de consumentenbeschermingen van aankopen op basis van het verstrekken van persoonsgegevens beter te gaan regelen in de nabije toekomst?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat consumenten die een digitale inhoud of dienst kopen door middel van het geven van persoonsgegevens dezelfde bescherming gaan genieten als consumenten die dit met geld kopen. Deze leden zouden er echter op willen wijzen dat de consumenten die zijn persoonsgegevens als «betaling» verschaft waarschijnlijk geen goed idee heeft wat de waarde daarvan is en ook niet welke risico’s tot aantasting van de persoonlijke levenssfeer hij daarmee loopt. Deelt de regering de mening dat een consument daarom mogelijk te weinig doordacht of zelfs lichtzinnig zijn gegevens ter betaling kan afgeven? Zo ja, duidt dit dan niet op de noodzaak om deze consumenten beter te beschermen? Zo nee, waarom niet? De AP vraagt naar de mening van deze leden dan ook terecht om aanvullende bescherming van consumenten die met persoonsgegevens «betalen». Begrijpen deze leden het goed dat volgens de regering de AVG en de e-privacy richtlijn het enige kader voor de bescherming van persoonsgegevens bieden en dat er geen ruimte is om in voorliggende extra eisen te stellen aan de bescherming van persoonsgegevens? Zo ja, waarom dan niet? Zo nee, welke ruimte bestaat er dan wel om vooral in het kader van de bescherming van consumenten extra bescherming op te nemen? Hoe moeten voornoemde leden in dit verband de zinssnede lezen op pagina 14 van de memorie van toelichting dat de richtlijn het aan lidstaten «vrijlaat om te bepalen of er aan de vereisten voor de totstandkoming, het bestaan en de geldigheid van een overeenkomst naar nationaal recht is voldaan»?
De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering weliswaar op sommige punten begrip kan opbrengen voor de vragen van de AP, maar de regering die niet kan oplossen vanwege het dwingende Europees kader of omdat de regering vindt dat dit in Europees verband opgelost dient te worden. Deelt de regering, los van de naar haar mening juridische (on)mogelijkheid om het in voorliggende wet vast te leggen, de mening van de voorzitter van de AP zoals verwoord in een artikel in de Volkskrant van 20 mei 20211 dat de consument door het overhandigen van zijn persoonlijke gegevens zonder dat hij precies weet wat ermee gebeurt, daarmee het risico loopt dat deze gegevens met andere partijen kunnen worden gedeeld dan de partij waarmee de consument een overeenkomst heeft gesloten? Zo ja, hoe kan dit dan voorkomen worden? Zo nee, waarom kan dat niet? Deelt de regering de mening, ook weer los van de juridische mogelijkheid om daar in deze wet iets aan te veranderen, van de voorzitter van de AP dat duidelijker moet worden wat de waarde van «te betalen» persoonsgegevens is door die waarde in euro’s uit te drukken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Wat is de mening van de regering over de mogelijkheid van het volledig ongedaan kunnen maken van een aankoop met privacygegevens? Vooral als die gegevens ook bij derde partijen terecht zijn gekomen? Deelt de regering de mening dat in het geval persoonsgegevens als «betaalmiddel» worden gebruikt dat die gegevens pas na een bedenktijd verwerkt mogen worden? Hoe denkt de regering over de in het artikel genoemde privacy-kloof waardoor consumenten die niet over voldoende financiële middelen beschikken dan maar hun persoonsgegevens verkopen en daarmee hun privacy op het spel zetten, terwijl meer welgestelde consumenten dat niet hoeven te doen? Duidt niet ook op het feit dat de bescherming van consumenten op dit punt verbeterd moet worden?
De leden van de VVD-fractie constateren dat het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) adviseert voorlichting aan consumenten te verzorgen over de update-verplichting voor leveranciers en de verantwoordelijkheid van de consument om die updates zelf te installeren. De regering onderschrijft dit advies van het ATR. Op welke wijze wil de regering dit concreet vormgeven?
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de controle van deze nieuwe wetgeving door de AP en Autoriteit Consument en Markt. Acht de regering beide waakhonden voldoende toegerust om de nieuwe praktijk die voort zal vloeien uit deze wet te kunnen controleren en handhaven? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat de regering daaraan doen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat er de mogelijkheid bestaat voor een verkoper of handelaar om overeen te komen met de consument om geen updates te verstrekken. Deze leden lezen dat in dit kader sprake is van een dubbele uitdrukkelijkheidstoets, dat wil zeggen de eis dat de verkoper of handelaar uitdrukkelijk de consument informeert over het niet voorzien van updates en de consument die uitdrukkelijk daarmee instemt alvorens er sprake is van een geldig afstand doen van het recht op updates. Deze leden delen met VNO-NCW/MKB Nederland, Detailhandel Nederland, Techniek Nederland, de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) en INRETAIL dat deze dubbele uitdrukkelijkheidstoets gebaat zou zijn bij een verdere invulling. Ook vragen deze leden in hoeverre deze dubbele uitdrukkelijkheidstoets in de praktijk de consument echt zal beschermen. In het verleden is al gebleken dat middels onduidelijke instemmingsformulieren of het aanvinken van allerlei opties de consument niet goed weet waar mee wordt ingestemd. In hoeverre kan een consument aandragen dat hij of zij niet goed was geïnformeerd als blijkt dat de wijze waarop instemming werd gevraagd onduidelijk blijkt te zijn, zo vragen deze leden.
Artikel II
De leden van de VVD-fractie lezen dat de consument niet kan worden verplicht een «gebruiksvergoeding» te betalen bij vervanging van een non-conform exemplaar voor het gebruik van het non-conforme exemplaar. In het verlengde hiervan is in een nieuw zevende lid van artikel 21 van Boek 7 BW in het wetsvoorstel opgenomen dat de koper niet gehouden is te betalen voor normaal gebruik van de vervangen zaak in de periode voor de vervanging. Deze leden menen dat deze bepaling mogelijk in de praktijk voor sommige verkopers van goederen tot onredelijke uitkomsten kan leiden. Diverse branches hebben ook op dit risico gewezen. Kan de regering in dit kader nader toelichten waarom verkopers van goederen straks geen enkele mogelijkheden meer hebben om – bijvoorbeeld in de periode vanaf twee jaar na aanschaf tot aan de vervanging – een redelijke vergoeding te kunnen vragen voor jarenlange normaal gebruik bij vervanging of ontbinding? Is dit gebaseerd op de tekst van de richtlijn? Of vloeit dit rechtstreeks voort uit jurisprudentie van het HvJEU?
Kan de regering tevens toelichten of, en zo ja, hoe andere EU-lidstaten in hun nationale wetgeving soortgelijke bepalingen hebben opgenomen ter implementatie van de richtlijn? Voornoemde leden roepen hierbij in herinnering dat het uitgangspunt bij de totstandkoming van titel 7.1 BW is geweest dat de verkoper slechts in uitzonderingsgevallen recht heeft op een gebruiksvergoeding. Een dergelijke uitzondering kan zich evenwel volgens de parlementaire geschiedenis voordoen indien een gebrek zich na langere tijd manifesteert, in welk geval het redelijk kan zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt (i.e. Parl. Gesch.Boek 7, p. 136–137 en 141). Kan de regering nader toelichten welke problemen worden opgelost door dit uitgangspunt te verlaten?
Artikelen IV en V
De leden van de CDA-fractie zijn verrast dat er niet is gekozen om gebruik te maken van de lidstaatoptie om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn, aangezien de termijn voor de bewijslastomkering is verlengd naar één jaar. In hoeverre is het nog redelijk om van een verkoper of handelaar te verwachten dat hij of zij moet bewijzen dat het gebrek niet ten tijde van de levering is ontstaan na bijvoorbeeld elf maanden? In hoeverre is dat nog proportioneel als het om levende wezens gaat, zo vragen deze leden. In het bijzonder bij exclusieve sectoren kan dit tot onnodig veel juridische getouwtrek leiden, zo menen deze leden. Ook vragen voornoemde leden of er geen mogelijkheid is om voor levende dieren de bestaande termijn van zes maanden te blijven hanteren.
Onder paragraaf. 3.2.2 van de memorie van toelichting staat dat «een jaar bewijslastomkering leidt voor de huisdierenbranche niet tot substantieel grotere lasten». Deze leden merken op dat de categorie «levende dieren» ruimer is gedefinieerd dan de hier genoemde categorie «huisdieren».
Overweegt de regering alsnog een nadere afbakening in of onderscheid binnen de categorie levende dieren waarbij bijvoorbeeld alsnog categorieën, bijvoorbeeld landbouwdieren en/of paarden, worden uitgezonderd? Bij levende dieren kan er immers in zes maanden veel gebeuren; dieren kunnen ziek worden ook al werd er goed voor hen gezorgd voor de verkoop.
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen
De griffier van de commissie, Brood