Ontvangen 22 juni 2021
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een verslag uitgebracht over het bovengenoemde wetsvoorstel. De regering is de leden van de VVD-fractie erkentelijk voor de gestelde vragen. De volgorde van het verslag is aangehouden en voor de goede leesbaarheid van de beantwoording zijn de gestelde vragen cursief weergegeven en is een onderscheidend leesteken geplaatst voor elk antwoord.
De leden van de VVD-fractie vragen welke praktische gevolgen dit wetsvoorstel heeft of dat het voornamelijk een tekstuele wijziging van de wet betreft. Zij vragen of er lidstaatopties bij de implementatie van beide richtlijnen zitten, en zo ja, welke dat zijn en waarom Nederland hier wel of niet voor gekozen heeft.
» Het wetsvoorstel heeft geen praktische gevolgen. De opgenomen wijzigingen betreffen tekstuele wijzigingen1 en verplichtingen die reeds op de Nederlandse regering rustten sinds de inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel genoemde richtlijnen. Zowel de tekstuele als de, in theorie, inhoudelijke wijzigingen, zijn ten tijde van de oorspronkelijke implementatie onvolledig geimplementeerd, of behoren nu, vanwege bijvoorbeeld ontwikkelingen in EU-jurisprudentie, alsnog te worden verankerd in de Nederlandse wetgeving.
Er was geen sprake van lidstaatopties bij deze wijzigingen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kan dat Nederland «in de veronderstelling was» dat de in bepaalde bepalingen genoemde rechten en plichten «feitelijke handelingen» betroffen en deze in de regel niet worden geïmplementeerd. Ook vragen deze leden wanneer het bericht van de Europese Commissie kwam dat dit wel in nationale regelgeving moest worden opgenomen. Wat was de redenatie van de Commissie dat dit wel moet gebeuren, zo willen deze leden weten.
» In haar ingebrekestelling van 24 januari 20192 merkte de Europese Commissie op dat artikel 50, derde lid, en bijlage VII, punt 1, onder b, van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU 2005, L 255) niet zijn omgezet in Nederlandse wetgeving. De regering heeft in haar reactie op de ingebrekestelling van 23 april 2019 aangegeven dat dit tot op heden niet had plaatsgevonden, omdat de regering deze bepalingen beschouwde als «bepalingen uit bindende EU-rechtshandelingen die verplichten tot feitelijk handelen van de centrale overheid».3 Dergelijke bepalingen zijn gezien hun aard uitgezonderd van implementatie, aangezien dergelijke verplichtingen reeds rechtstreeks voortvloeien uit de EU-rechtshandeling die verbindend is voor de lidstaat. De voorwaarden om dit «feitelijk handelen» niet te hoeven implementeren zijn de laatste jaren echter aan veranderingen onderhevig geweest. Er is meer nadruk komen te liggen op rechten van derden en de noodzaak een «feitelijke handeling» te implementeren indien derden (bijvoorbeeld van lidstaten of burgers) rechten kunnen ontlenen aan die feitelijke handeling. Aangezien artikel 50, derde lid, en bijlage VII, punt 1 onder b, van Richtlijn 2005/36/EG rechten voor derden kunnen omvatten, is door de regering toegezegd dit artikel alsnog op te nemen in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of het blijkbaar mogelijk is om bijna vijftien jaar te wachten met de volledige implementatie van een richtlijn.
» EU-lidstaten zijn verplicht om te implementeren richtlijnen binnen de daarvoor gestelde termijnen volledig te hebben geïmplementeerd. Het was en is dan ook de intentie van de regering om zich aan deze termijnen te houden. Omdat het vaak gaat om zeer uitgebreide, complexe teksten, kan het echter gebeuren dat de regering in de veronderstelling is dat een richtlijn juist en volledig is geïmplementeerd, maar op een later ogenblik door de Europese Commissie wordt gewezen op kennelijke vergissingen of omissies. Deze onvolkomenheden worden dan op een later moment aangepast of alsnog geïmplementeerd. Daarnaast kan het voorkomen, zoals ook benoemd in de vorige antwoorden, dat door (rechts)ontwikkelingen in de loop van de tijd onvolkomenheden ontstaan.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven