Ontvangen 29 januari 2021
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Na artikel II worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IIA
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 142b vervalt.
B
Artikel 166 vervalt.
C
In artikel 187, eerste en tweede volzin, vervalt telkens «142b,».
D
Artikel 276 vervalt.
ARTIKEL IIB
In onderdelen B en D van artikel I zijn de voorgestelde artikelen 166 lid 4 en 276 lid 4 van toepassing op boekjaren die zijn aangevangen op of na 1 januari van het jaar waarin deze wet in werking treedt.
2
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Artikel IIA treedt in werking acht jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
3. In het eerste lid (nieuw) wordt na «Deze wet» ingevoegd «, met uitzondering van artikel IIA,».
De wijzigingen in het wetsvoorstel zijn van technische aard. Invoeging van een nieuw artikel IIA en artikel III lid 2 is nodig omdat het laten vervallen van een wet die een andere wet wijzigt, niet automatisch ook de doorgevoerde wijzigingen in die andere wet laat vervallen. In dit concrete geval betekent dit dat niet alleen deze wet dient te vervallen na acht jaar, maar ook de wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek («BW»). Daarop zien het nieuwe artikel IIA, dat regelt dat de artikelen in het BW die met dit wetsvoorstel worden ingevoerd of wijzigen, ook na acht jaar vervallen. Het nieuwe artikel III lid 2 regelt het moment waarop de artikelen in het BW vervallen – namelijk acht jaar na inwerkingtreding van deze wet. Aanvullend wordt in artikel III lid 1 (nieuw) het nieuwe artikel IIA uitgezonderd van inwerkingtreding en verval van deze wet. Artikel IIA (verval van de wijzigingen in het BW) moet immers pas in werking treden op het moment dat de rest van de wet vervalt.
De andere wijziging, het ingevoegde artikel IIB, betreft het overgangsrecht voor de transparantieverplichting voor grote vennootschappen over de zelf op te stellen passende en ambitieuze streefcijfers en de resultaten daarvan. Zonder overgangsrecht hebben de nieuwe artikelen 2:166 lid 4 en 2:276 lid 4 BW onmiddellijke werking. Dat betekent dat grote vennootschappen direct – mogelijk al in het najaar van 2021 – aan de SER moeten rapporteren over hun streefcijfers in boekjaar 2020. Dat kunnen deze vennootschappen echter niet omdat de verplichting om zelf passende en ambitieuze streefcijfers op te stellen er in 2020 nog niet was. Die verplichting ontstaat pas op het moment dat deze wet in werking treedt, naar verwachting in de loop van 2021. Vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet moeten vennootschappen dus passende en ambitieuze streefcijfers gaan opstellen en starten met een plan van aanpak om die doelen te bereiken. De SER heeft daarbij een faciliterende rol. Vanaf het jaar na inwerkingtreding van deze wet (indien deze wet in 2021 in werking treedt is dat 2022) rapporteren vennootschappen vervolgens over de streefcijfers en resultaten uit het jaar waarin deze wet in werking is getreden (naar verwachting 2021). Dat wordt geregeld door invoeging van artikel IIB.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker