Ontvangen 15 december 2021
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PVV en D66 naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen. Ik dank de leden van deze fracties voor hun inbreng. De vragen en opmerkingen bieden de gelegenheid om de achtergronden van de wijziging van deze wet in verband met de toepassing van de onderzoeksbevoegdheden van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de financiële instellingen onder beheer bij de stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen (NL Financial Investments; NLFI) te verduidelijken. Dat zal ik doen aan de hand van de vragen en opmerkingen van de leden van de aan het woord zijnde fracties. Daarbij wordt zoveel mogelijk de indeling van het verslag gevolgd. Waar het voor de beantwoording van de vragen of een reactie op opmerkingen dienstig is, wordt de volgorde van het verslag losgelaten.
De aanvankelijke aanleiding voor het wetsvoorstel is gelegen in een tweetal punten die door de Algemene Rekenkamer naar voren zijn gebracht ten aanzien van haar onderzoeksbevoegdheden op grond van de toenmalige Comptabiliteitswet 2001 (CW 2001) met betrekking tot de financiële instellingen die als gevolg van de kredietcrisis in handen van de staat zijn gekomen ten behoeve van de borging van de stabiliteit van het financiële stelsel. Het eerste punt betrof de niet in de CW 2001 voorziene mogelijkheid voor de Algemene Rekenkamer om onderzoek te doen bij financiële instellingen waarin de staat via NLFI meer dan 50%, maar minder dan 95% van het geplaatste aandelenkapitaal houdt. Het tweede punt betrof de niet in de CW 2001 voorziene mogelijkheid voor de Algemene Rekenkamer om ook onderzoek te kunnen doen bij (klein)dochterondernemingen van vennootschappen waarin de staat via NLFI een substantieel belang van meer dan 50% van het geplaatste aandelenkapitaal heeft. Bij de vervanging van de CW 2001 door de Comptabiliteitswet 2016 (CW 2016) zijn deze punten reeds ondervangen. Wat tot nu toe echter ontbrak is een specifieke regeling voor de vertrouwelijke omgang met zogenoemde koersgevoelige informatie (het leerstuk van «voorwetenschap») waarop de Algemene Rekenkamer bij haar onderzoek naar de voornoemde financiële instellingen, in het bijzonder bij de beursgenoteerde financiële instellingen, zou kunnen stuiten. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt daarin alsnog te voorzien.
Hoofdlijnen van het voorstel
Het voorstel voorziet in specifieke waarborgen voor een afgewogen en zorgvuldig gebruik door de Algemene Rekenkamer van haar onderzoeksbevoegdheden bij de deelnemingen waarvan de staat via NLFI een substantieel deel of het gehele deel van het geplaatste aandelenkapitaal houdt en waarbij koersgevoelige informatie aan de orde kan zijn. Het gebruik van de onderzoeksbevoegdheden door de Algemene Rekenkamer bij deze bijzondere categorie deelnemingen is reeds begrensd doordat de Algemene Rekenkamer de bevoegdheden alleen mag gebruiken voor zover zij de informatie nodig heeft voor de uitvoering van haar wettelijke taken en het gebruik ervan dient proportioneel te zijn.1 Een specifieke uitwerking van dat proportionaliteitsbeginsel wordt met dit voorstel neergelegd in het nieuwe tweede lid van artikel 8.
NLFI houdt thans nog een belang in ABN AMRO en de Volksbank. Deze vennootschappen zijn uitgevende instellingen waarvan bepaalde financiële instrumenten zijn toegelaten tot een zogenoemde gereglementeerde markt. Daarmee vallen deze instellingen en de financiële instrumenten onder de reikwijdte van Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en inhoudende intrekking van de Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014 L 173) (Verordening marktmisbruik). Uit die verordening volgen bijzondere eisen aan het gebruik, de geheimhouding en openbaarmaking van informatie die, indien zij openbaar zou worden gemaakt, een significante invloed zou kunnen hebben op de koers van de financiële instrumenten van de vennootschap. Hoewel Europese verordeningen als zodanig rechtstreeks toepasselijk zijn en op die grond al zowel de uitgevende financiële instellingen als de Algemene Rekenkamer zich dienen te houden aan de Verordening marktmisbruik, is het raadzaam om aan alle betrokkenen zekerheid te bieden dat de Algemene Rekenkamer in voorkomend geval gehouden is aan de in de Verordening marktmisbruik neergelegde verplichtingen tot vertrouwelijkheid te voldoen. Om die reden wordt voorgesteld om het derde lid aan artikel 8 toe te voegen, waarin is geregeld dat de Algemene Rekenkamer de vertrouwelijkheid waarborgt van de informatie als bedoeld in de Verordening marktmisbruik.
Met het voorgestelde vierde lid wordt beoogd aan te sluiten bij de gebruikelijke vorm en wijze van uitwisseling van informatie door de Algemene Rekenkamer met de Minister(s) over de bevindingen van de door haar verrichte onderzoeken. Het wetsvoorstel beoogt daarmee dan ook niet de (onderzoeks)bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer uit te breiden, maar in de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen een aantal zaken te regelen specifiek ten aanzien van de deelnemingen waarvan de staat via NLFI een substantieel deel van het geplaatste aandelenkapitaal houdt. Voor andere staatsdeelnemingen is een en ander al afdoende vastgelegd in de CW 2016.
De leden van de VVD-vragen wat de juridische gevolgen zijn als de Algemene Rekenkamer in een positie kan komen dat zij beschikt over meer bedrijfsvertrouwelijke of koersgevoelige informatie dan de Minister van Financiën of NLFI.
Er zijn geen juridische gevolgen verbonden aan de mogelijkheid dat de Algemene Rekenkamer over meer bedrijfsvertrouwelijke of koersgevoelige informatie beschikt dan de Minister van Financiën of NLFI. De Algemene Rekenkamer is immers gehouden tot geheimhouding van bedrijfsvertrouwelijke en koersgevoelige informatie.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister van Financiën in vrijheid een besluit kan nemen over de verkoop van aandelen als elders in de rechtspersoon Staat der Nederlanden, waarvan de Algemene Rekenkamer onderdeel is, voorwetenschap aanwezig is. De leden van de VVD-fractie vragen zich voorts af, indien de Minister deze vrijheid niet heeft, hoe de Minister van Financiën dan kan weten dat de Algemene Rekenkamer over voorkennis beschikt.
De eventuele aanwezigheid van koersgevoelige informatie bij de Algemene Rekenkamer, zonder dat deze informatie bekend is bij de relevante actoren die betrokken zijn bij het besluitvormingsproces van een mogelijke transactie (het Ministerie van Financiën, NLFI en de uitgevende instelling), verhindert het verrichten van een transactie niet. De Algemene Rekenkamer is immers een apart orgaan binnen de rechtspersoon Staat der Nederlanden en is niet betrokken bij de besluitvorming over een potentiële transactie. Dat betekent dat de Minister van Financiën in dit soort gevallen in vrijheid kan beslissen over een transactie.
De leden van de PVV-fractie merken op dat de door de Algemene Rekenkamer gewenste uitbreiding van haar onderzoeksbevoegdheden ertoe zou kunnen leiden dat de Algemene Rekenkamer over meer informatie over een bepaalde onderneming beschikt dan de staat als aandeelhouder. Zij vragen dit verder toe te lichten en om hier voorbeelden van te geven. In reactie daarop wil ik voorop stellen dat dit wetsvoorstel niet meer onderzoeksbevoegdheden aan de Algemene Rekenkamer toekent, maar voorziet in specifieke waarborgen voor een afgewogen en zorgvuldig gebruik door de Algemene Rekenkamer van de onderzoeksbevoegdheden die zij op grond van de CW 2016 reeds heeft. Het is inherent aan de werkzaamheden en de onderzoeksbevoegdheden van de Algemene Rekenkamer dat zij op enig moment bij het uitvoeren daarvan over informatie kan komen te beschikken die niet openbaar is en die de staat als aandeelhouder ook niet heeft. Een voorbeeld hiervan is dat de Algemene Rekenkamer in haar onderzoek op informatie stuit die een aandeelhouder niet direct aangaat, zoals operationele informatie binnen een financiële instelling. Om die reden wordt met dit wetsvoorstel vastgelegd dat de Algemene Rekenkamer gehouden is om te voldoen aan de regels die uit de Verordening marktmisbruik volgen met betrekking tot het gebruik, de geheimhouding en openbaarmaking van informatie die, indien zij openbaar zou worden gemaakt, een significante invloed zou kunnen hebben op de koers van de financiële instrumenten van een onderneming. Hoewel de Verordening marktmisbruik als zodanig rechtstreeks toepasselijk is en de Algemene Rekenkamer daar dus ook nu al aan dient te voldoen, heeft de Afdeling advisering van de Raad van State aangegeven zich te kunnen voorstellen dat een dergelijke bepaling in het wetsvoorstel wordt opgenomen die alle betrokken partijen de zekerheid biedt dat de Algemene Rekenkamer, in voorkomend geval, gehouden is aan de in de Verordening marktmisbruik neergelegde verplichtingen tot vertrouwelijkheid te voldoen.
De leden van de D66-fractie constateren vervolgens dat de Algemene Rekenkamer reeds vele jaren geleden de twee aandachtspunten waarover wordt gesproken in de memorie van toelichting naar voren heeft gebracht. Daarnaast wensen de leden van de D66-fractie een toelichting waarom het onderhavige wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten. Het klopt dat mijn voorganger over deze punten voorlichting heeft gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State, die haar voorlichting in april 2011 heeft gepresenteerd. Het onderhavige wetsvoorstel was in eerste instantie meeromvattend dan hetgeen nu voorligt. Zoals aangegeven in de inleiding, is een groot deel van het oorspronkelijke wetsvoorstel terecht gekomen in de CW 2016. De vraag was toen of een wijziging van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen nog opportuun was. In overleg met de Algemene Rekenkamer heb ik besloten hetgeen nog niet expliciet werd geregeld in de CW 2016 als zelfstandig wetsvoorstel verder te brengen.
Verder vragen de leden van de D66-fractie of er in de periode sinds de voorlichting van de Raad van State tot aan heden vanuit de Algemene Rekenkamer het verzoek is geweest om onderzoek te doen of anderszins te kijken naar de categorie staatsdeelnemingen waar dit wetsvoorstel op ziet, waarbij zij geen volledig onderzoek kon doen als gevolg van het ontbreken van de wettelijke grondslag die dit wetsvoorstel introduceert. Dat is niet het geval.
Ten slotte merken de leden van de D66-fractie op dat in de voorlichting van de Raad van State wordt opgemerkt dat niet het functioneren van de desbetreffende onderneming als zodanig object is van onderzoeken door de Algemene Rekenkamer, maar de verantwoording van het beleid van de Minister ten aanzien van de deelneming. De leden van de D66-fractie vragen zich af of het klopt dat dergelijke onderzoeken niet enkel zien op de controle van de naleving van afspraken met betrekking tot herstructurering en de beursgang. Dat kan ik bevestigen. De reikwijdte van de onderzoeken waarop wordt gedoeld, is vastgelegd in artikel 7.27 van de CW 2016. De onderzoeken kunnen zich richten op de oordeelsvorming over de vervulling van het aandeelhouderschap van de staat met betrekking tot naamloze en besloten vennootschappen en het beleid dat de betreffende Minister (in dit geval) in zijn rol als aandeelhouder voert met betrekking tot die naamloze en besloten vennootschappen. De controle van de naleving van afspraken met betrekking tot de herstructurering (voor zover een herstructurering een aandeelhoudersbevoegdheid is) en de beursgang kunnen onderdeel van het onderzoek zijn, maar daartoe hoeft het onderzoek zich niet te beperken.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe ver de nieuwe onderzoeksbevoegdheden strekken die de Algemene Rekenkamer met deze wetswijziging krijgt. Ik merk op dat met dit wetsvoorstel geen nieuwe onderzoeksbevoegdheden worden geïntroduceerd voor de Algemene Rekenkamer. In dat kader merk ik tevens op dat het wetsvoorstel voorziet in specifieke waarborgen voor een afgewogen en zorgvuldig gebruik door de Algemene Rekenkamer van haar onderzoeksbevoegdheden bij die staatsdeelnemingen waarvan de staat via NLFI een substantieel deel van het geplaatste aandelenkapitaal houdt en koersgevoelige informatie (voorwetenschap) aan de orde kan zijn. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is dat een aanvulling op de bij de inwerkingtreding van de CW 2016 geregelde verruiming van onderzoeksbevoegdheden van de Algemene Rekenkamer bij staatsdeelnemingen.
Daarnaast vragen de leden van de PVV-fractie om duidelijk aan te geven in welke gevallen de Algemene Rekenkamer informatie nodig heeft ter uitvoering van haar wettelijke taken, waarbij zij gebruik maakt van haar onderzoeksbevoegdheden. Hoofdstuk 7 van de CW 2016 bevat de regeling omtrent de Algemene Rekenkamer. Niet alleen wordt hier de organisatie en de samenstelling van de Algemene Rekenkamer geregeld, maar ook de onderzoeken die de Algemene Rekenkamer kan verrichten en de bevoegdheden die zij daarbij heeft. Ook wordt daar geregeld dat de Algemene Rekenkamer bij het uitvoeren van haar onderzoek, indien zij dat nodig acht voor de uitvoering van haar taken, recht heeft op toegang tot informatie. Uiteraard heeft de Algemene Rekenkamer steeds informatie nodig bij het uitvoeren van haar taken, die in veel gevallen door derden aan haar ter beschikking moet worden gesteld of ter plaatse moeten worden onderzocht.
Verder hebben de leden van de PVV-fractie gevraagd om aan te geven op welke manier en door wie bepaald wordt wanneer de betreffende onderzoeksbevoegdheden proportioneel zijn. Het proportionaliteitsbeginsel brengt met zich dat de mate van inbreuk op het individueel belang vanuit een bepaalde maatregel proportioneel moet zijn ten opzichte van het beoogde legitieme doel van die maatregel. In het bijzonder dient de inbreuk nooit groter te zijn dan noodzakelijk is voor het beoogde doel. In dit wetsvoorstel wordt een specifieke uitwerking van dit proportionaliteitsbeginsel neergelegd in het nieuwe tweede lid van artikel 8. De hiermee beoogde werkwijze is naar analogie van de regeling in artikel 7.34, eerste lid, van de CW 2016, waarin is bepaald dat de Algemene Rekenkamer, onverminderd haar bevoegdheid tot eigen onderzoek, zoveel mogelijk gebruik maakt van de resultaten van door anderen verrichte controles. Het is dus aan de Algemene Rekenkamer om te onderzoeken en te bepalen of er anderen zijn, waaronder NLFI, die informatie hebben die de Algemene Rekenkamer kan gebruiken voor haar onderzoek, zodat zij geen of minder eigen onderzoek hoeft te doen bij in dit geval de staatsdeelnemingen waarin NLFI een belang houdt. De uitwerking van deze proportionaliteitseis in het tweede lid van artikel 8 houdt tevens een verplichting voor NLFI in om de Algemene Rekenkamer desgevraagd die informatie waarover zij beschikt, te verstrekken. Het is daarbij aan de Algemene Rekenkamer om te bepalen of in een specifieke situatie het gebruik van haar onderzoeksbevoegdheden proportioneel is. Op grond van de CW 2016 is zij reeds gehouden slechts van haar bevoegdheden gebruik te maken voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van haar taak nodig is.
De leden van de PVV-fractie vragen een inschatting te maken van de uitvoeringslasten voor NLFI en de desbetreffende deelnemingen en de eventuele doorberekening daarvan. De Algemene Rekenkamer heeft op grond van de CW 2016 reeds een onderzoeksbevoegdheid bij deelnemingen waarvan de staat via NLFI een substantieel deel van het geplaatste aandelenkapitaal houdt. Het onderhavige wetsvoorstel breidt deze onderzoeksbevoegdheden en taak niet uit, maar expliciteert enkel (onder andere wet- en regelgeving reeds geldende) bepaalde punten zoals genoemd in de inleiding. Dit wetsvoorstel heeft daarmee geen materiële impact op de uitvoeringslasten voor NLFI en de verwachting is dat dat ook geldt voor de nalevingskosten van de betrokken instellingen.
Ten aanzien van de doorbelasting geldt dat de staat op grond van artikel 7 van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen en het onderliggende Besluit doorberekening kosten stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen, kosten die door de Staat worden gemaakt in relatie tot NLFI in rekening kan brengen bij de vennootschappen waarvan aandelen worden beheerd. Dit geldt zowel voor direct aan de instellingen toerekenbare kosten als overheadkosten. Alleen directe kosten die NLFI maakt voor het ministerie worden niet doorbelast. Voor de budgetten voor 2020 en 2021 betrof dit ca. 1–2% van de totale kosten. Omdat de inschatting is dat er geen materiële impact is op de uitvoeringslasten voor NLFI, is de verwachting dat er tevens geen effect is op de doorbelasting aan de instellingen.
Verder vragen de leden van de PVV-fractie hoe hoog de uitvoeringskosten die de Algemene Rekenkamer zelf maakt zullen zijn. Ook hier geldt dat dit wetsvoorstel geen uitbreiding van de taak en bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer inhoudt, waardoor het voorliggende wetsvoorstel geen gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Algemene Rekenkamer. Reeds met de inwerkingtreding van de CW 2016 is voorzien in de uitbreiding van de bevoegdheden om onderzoek te doen naar staatsdeelnemingen. Het is daarbij steeds ter beoordeling van de Algemene Rekenkamer of en hoe vaak zij onderzoek doet naar staatsdeelnemingen. Afhankelijk van de diepgang van het betreffende onderzoek, fluctueert het aantal dagen dat aan dat onderzoek wordt besteed.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de Raad van State van mening is dat het probleem dat dit wetsvoorstel wil oplossen bij meer staatsdeelnemingen speelt, waarmee het in de rede ligt om deze materie in de CW 2016 te regelen. Deze leden vragen waarom dat niet meteen met dit wetsvoorstel wordt gedaan. In antwoord daarop merk ik in de eerste plaats op dat de Raad van State heeft aangegeven dat het probleem dat dit wetsvoorstel wil regelen bij meer staatsdeelnemingen kan spelen. De Raad van State begrijpt bovendien dat de problematiek bij NLFI de concrete aanleiding vormt voor het wetsvoorstel en dat daarom is gekozen voor de beperkte reikwijdte van dit wetsvoorstel. Zoals in het nader rapport aangegeven heb ik het advies om deze materie bij geschikte gelegenheid in de CW 2016 te regelen overgenomen. Overigens laat dat onverlet, zoals hiervoor reeds aangegeven, dat de Verordening marktmisbruik als zodanig rechtstreeks toepasselijk is en zowel de uitgevende financiële instellingen als de Algemene Rekenkamer zich op die grond al dienen te houden aan de regels die uit die Verordening voortvloeien met betrekking tot koersgevoelige informatie.
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat naast de Raad van State ook NLFI en de financiële instellingen waarvan NLFI namens de staat de aandelen houdt geconsulteerd zijn. De leden geven aan graag te vernemen welke opmerkingen zijn gemaakt en tot welke aanpassingen in het wetsvoorstel dat heeft geleid. In de gemaakte opmerkingen werd in de eerste plaats het doel van de voorgestelde regeling onderschreven. Daarnaast werd onder andere voorgesteld om voor de periode na inwerkingtreding van de CW 2016 tot aan de inwerkingtreding van het oorspronkelijke wetsvoorstel afspraken te maken over hoe de geheimhouding van voorwetenschap voldoende kon worden gewaarborgd. Verder zijn er opmerkingen gemaakt over het uitbreiden van het wetsvoorstel tot potentiële voorwetenschap en een verplichting om de verkregen voorwetenschap niet te gebruiken. Deze punten hebben niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel, omdat de Algemene Rekenkamer ook los van de CW 2016 en onderhavig wetsvoorstel reeds zeer prudent met (potentiële) voorwetenschap omgaat en om dient te gaan gelet op de Verordening marktmisbruik. Daarnaast is in de CW 2016 ook vastgelegd dat de Algemene Rekenkamer geen vertrouwelijke gegevens, die uit haar aard wel strategisch-, concurrentie- en/of anderszins bedrijfsgevoelig is, publiceert in een openbaar rapport. Daarnaast hebben de opmerkingen ook vanuit wetstechnisch oogpunt geen aanleiding gegeven om het wetsvoorstel aan te passen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het voorgestelde derde lid van artikel 8 wordt bepaald dat de Algemene Rekenkamer bij de uitoefening van haar onderzoeksbevoegdheid de geheimhouding van voorwetenschap waarborgt. De leden van de VVD-fractie vragen of de Algemene Rekenkamer de regering heeft laten weten hoe zij hieraan invulling gaat geven en of daarvoor aansluiting wordt gezocht bij wat in het bedrijfsleven gebruikelijk is, bijvoorbeeld door het benoemen van een compliance officer. Het voorgestelde artikel 8, derde lid, benoemt inderdaad expliciet dat de Algemene Rekenkamer bij het gebruik van haar bevoegdheden de relevante bepalingen van de Verordening marktmisbruik in acht dient te nemen. Daarmee wordt benadrukt dat de verantwoordelijkheid om de vertrouwelijkheid van koersgevoelige informatie te waarborgen bij de Algemene Rekenkamer ligt. Als Hoog College van Staat is zij echter geen verantwoording of toelichting aan de regering verschuldigd over de wijze waarop zij daaraan invulling geeft. Dat heeft zij dan ook niet gedaan. Wel wil ik daarbij opmerken dat de Algemene Rekenkamer ruime ervaring heeft met onderzoek waarbij sprake is van vertrouwelijke informatieverwerking. Hierbij kan worden gedacht aan de onderzoeken inzake de Joint Strike Fighter, het bankentoezicht en overheidssteun aan grote ondernemingen.
Met betrekking tot het voorgestelde vierde lid van artikel 8 geven de leden van de D66-fractie aan dat zij op basis van de formulering daarvan niet goed kunnen onderscheiden wanneer de Algemene Rekenkamer het Ministerie van Financiën op de hoogte zal stellen van het feit dat zij onderzoek uitvoert. De leden vragen zich af of dit is wanneer de Algemene Rekenkamer hieraan begint of pas als het onderzoek is afgerond en de bevindingen bekend zijn. Daarover merk ik allereerst op dat de formulering in het onderhavige wetsvoorstel aansluit bij de formulering in de CW 2016, meer in het bijzonder artikel 7.34, negende lid. Daarbij is het vast gebruik dat de Algemene Rekenkamer mij informeert voordat zij een onderzoek start. Zodra de onderzoeksbevindingen gereed zijn, worden die eerst ambtelijk voor commentaar aan mijn ministerie voorgelegd en voordat de Algemene Rekenkamer haar rapport vaststelt, stelt zij mij in de gelegenheid om te reageren op haar bevindingen en voorlopige conclusies (artikel 7.30, derde lid, van de CW 2016).
De leden van de D66 vragen naar hoe de regering aankijkt tegen de tijdelijkheid van het aandeelhouderschap in ABN AMRO en de Volksbank. NLFI houdt thans nog circa 56,3% van de aandelen in ABN AMRO en 100% van de aandelen in de Volksbank. Sinds haar oprichting heeft NLFI reeds meerdere deelnemingen die de staat is aangegaan in de financiële crisis (die daarna zijn ondergebracht bij NLFI) vervreemd. Dit betreft o.a. ASR, Vivat en Propertize. Thans resteren nog belangen in de Volksbank en ABN AMRO. Vanaf de verwerving van de aandelen in (de rechtsvoorgangers van) ABN AMRO en de Volksbank is het uitgangspunt geweest dat deze deelnemingen van de staat tijdelijk van aard zijn. Dat uitgangspunt geldt nog steeds en is herbevestigd in het Regeerakkoord van 2017. NLFI is opgericht naar aanleiding van de motie Weekers c.s.2 om de belangen van de staat als aandeelhouder en beleidsmaker op transparante wijze te scheiden. Hiermee is een extra waarborg geboden voor een transparante belangenafweging, een geloofwaardige exitstrategie en een zakelijk, niet-politiek beheer. In de praktijk betekent dit dat NLFI zelfstandig het reguliere aandeelhouderschap uitvoert. De overwegingen om de aandelen in de Volksbank onder te brengen bij NLFI gelden nog steeds. Daarom zie ik geen aanleiding om, ook nu de deelnemingen in ABN AMRO en de Volksbank op dit moment nog niet (volledig) vervreemd zijn, anders tegen dit vraagstuk en de constructie met NLFI aan te kijken.
Ten slotte vragen de leden van de D66-fractie of de regering nog andere mogelijke wijzigingen van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen ziet.
Op dit moment ziet de regering geen noodzaak tot verdere wijzigingen in deze wet. De regering is van mening dat NLFI op basis van deze wet in staat wordt gesteld om, onder meer in overeenstemming met de statuten, het privaatrechtelijk beheer van het aandelenbelang in ABN AMRO en de Volksbank op een doelmatige manier te vervullen. Hierbij is tevens relevant dat aan het uitgangspunt van tijdelijkheid niets is veranderd.
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra