Ontvangen 4 november 2020
De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. De vragen worden zo veel mogelijk beantwoord in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag. Voor zover vragen, vanwege overeenkomst in onderwerp, gezamenlijk beantwoord zijn, is dit vermeld.
INLEIDING
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel.
Zij merken op dat er sprake is van een steeds complexer systeem van wet- en regelgeving dat, nu lidstaten ook nog verschillend gebruik kunnen maken van lidstaatopties, in bepaalde opzichten niet heeft geleid tot de beoogde harmonisatie van de regelgeving op het gebied van kapitaalvereisten. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering deze ontwikkelingen ziet.
Het CRD-V/CRR-II-pakket, bestaande uit de gewijzigde richtlijn kapitaalvereisten (de CRD-V, verder aangeduid als de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten) en de verordening kapitaalvereisten (CRR-II, verder aangeduid als de wijzigingsverordening kapitaalvereisten), betreft maximum harmonisatie. Dat betekent dat de normen die hierin zijn neergelegd door de lidstaten niet kunnen worden aangevuld met eigen nationale regels. Dit zodat de regelgeving op het gebied van kapitaalvereisten voor banken en beleggingsondernemingen (tezamen instellingen genoemd) binnen de Europese Unie overal gelijk is.1 Juist vanwege de gewenste harmonisatie van de kapitaalvereisten binnen de Europese Unie bevat het CRD-V/CRR-II-pakket een zeer beperkt aantal lidstaatopties.
De wijzigingsverordening bevat één lidstaatoptie waarmee de groep «kleine en niet-complexe» instellingen op lidstaatniveau kan worden verkleind. Voor deze groep is in de verordening met het oog op het verminderen van onevenredige nalevingslasten enige proportionaliteit ingebouwd (voor verdere toelichting over deze lidstaatoptie wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen van de leden van uw fractie en die van de PVV-fractie en de SP-fractie onder hoofdstuk I, paragraaf 4). De proportionaliteit voor deze groep ziet niet op de geharmoniseerde kapitaalvereisten maar geeft als «klein en niet-complex» bestempelde instellingen de mogelijkheid op twee onderdelen een minder bewerkelijke berekeningsmethode te hanteren. Daarnaast gelden voor deze groep minder gedetailleerde en frequente openbaarmakingsvereisten.
De wijzigingsrichtlijn bevat drie lidstaatopties, alle op het gebied van de beloningsvereisten (voor verdere vragen over deze lidstaatopties wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie en de D66-fractie hieromtrent, onder hoofdstuk I, paragraaf 4 en onder hoofdstuk II, Overig). De lidstaatopties in de richtlijn hebben dus geen betrekking op de kapitaalvereisten als zodanig (vereisten die zich richten op de kapitaaltoereikendheid van instellingen).
Het kabinet deelt gezien het voorgaande niet het beeld dat de lidstaatopties uit het CRD-V/CRR-II-pakket tot gevolg hebben dat er wordt ingeboet op de beoogde geharmoniseerde kapitaalsvereisten voor de instellingen binnen de Europese Unie
Verder hebben de leden van de CDA-fractie nog vragen over onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de Implementatiewet kapitaalvereisten 2020. Zij brengen enkele punten naar voren.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Implementatiewet kapitaalvereisten 2020. Deze leden onderstrepen het belang van het vervolmaken van de Europese bankenunie. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Implementatiewet kapitaalvereisten 2020. Zij hebben nog enkele vragen.
§1. Inleiding
Allereerst willen de leden van de PVV-fractie weten hoe dit wetvoorstel zich verhoudt tot de versoepeling van de kapitaalvereisten van banken vanwege de coronapandemie. Zullen hierdoor alle voorwaarden strikt worden nageleefd en hoe doeltreffend is dit wetsvoorstel dan nog? Tevens willen de leden van de PVV-fractie weten welke maatregelen de Europese Commissie op 28 april 2020 heeft aangekondigd om te voorkomen dat de verhoogde kapitaalvereisten de bankensector in de problemen brengen. Zal de Nederlandse regering gebruikmaken van deze maatregelen, en zo ja, van welke?
Met dit wetsvoorstel (en de bijbehorende verordening kapitaalvereisten) worden de (kapitaal)eisen structureel verhoogd. In reactie op de coronacrisis hebben de (Europese) toezichthouders en regelgevers meerdere – tijdelijke – maatregelen aangekondigd om ervoor te zorgen dat banken hun rol als financier kunnen blijven spelen.2 Zo is door de ECB als toezichthouder gecommuniceerd dat banken mogen interen op hun kapitaal- en liquiditeitsbuffers.3 De buffers – die banken de afgelopen jaren hebben opgebouwd – zijn immers ook bedoeld voor dit soort situaties. Deze maatregelen doen op de langere termijn echter niets af aan de structurele versterking van het raamwerk.
Specifiek relevant in het kader van dit wetsvoorstel is dat de toezichthouders de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging4 van de Pijler 2-kapitaalvereiste een jaar naar voren halen, waardoor kernkapitaal (tijdelijk) vrijgespeeld kan worden. Zoals in de memorie van toelichting is genoemd, schrijft de wijzigingsrichtlijn nu ook de samenstelling van het aan te houden kapitaal voor. In lijn met de verhouding die geldt in de Pijler 1-minimumeisen dient minimaal driekwart in tier 1-kapitaal aangehouden te worden, waarvan driekwart minimaal moet bestaan uit tier 1-kernkapitaal. De wijzigingsrichtlijn wordt vanaf 29 december 2020 van toepassing. De ECB heeft deze versoepeling gezien de COVID-19-crisis voor de onder haar toezicht vallende significante banken naar voren gehaald. Dat betekent dat deze banken niet geconfronteerd zullen worden met toezichtmaatregelen van de ECB als zij reeds voor inwerkingtreding van de implementatiewet gebruik maken van de versoepeling. DNB heeft deze maatregelen ook overgenomen voor de minder significante banken die onder haar directe toezicht staan. Als de situatie daar straks weer aanleiding toe geeft, behouden toezichthouders, conform de wens van Nederland, de mogelijkheid om het Pijler 2-kapitaalvereiste volledig in kernkapitaal op te leggen.
Naast de maatregelen van de toezichthouders, heeft de Europese Commissie op 28 april 2020 een wetgevend voorstel gepresenteerd met gerichte en tijdelijke wijzigingen van de verordening kapitaalvereisten. De wijzigingen worden aangeduid als «CRR Quick-fix» en hebben tevens het doel om de kredietverlening aan burgers en bedrijven door banken op gang te houden tijdens de COVID-19-crisis. Ook deze wijzigingen zijn van tijdelijke aard. Zo wordt de opslag op de leverage ratio voor mondiaal systeemrelevante banken (genaamd de hefboomratiobuffer) met een jaar uitgesteld naar 2023, zoals ook op Bazel-niveau is besproken. Daarnaast bevat de CRR Quick-fix een toezichthoudersbevoegdheid op grond waarvan kan worden toegestaan dat bij het berekenen van de leverage ratio bepaalde blootstellingen op centrale banken niet meegerekend hoeven te worden. Verder bevat de CRR Quick-fix een verlenging van de overgangsregeling ter invoering van de International Financial Reporting Standards standaard (IFRS-9) en een uitbreiding van de lagere prudentiële weging van niet-oresterende leningen (non-performing loans, NPLs) die een garantie van de overheid hebben (om de economische impact van COVID-19 te mitigeren) waarmee de weging gelijk wordt getrokken met die van een garantie van een exportkredietverzekeraar (ECAI). Ik heb uw Kamer bij brief van 5 juni 2020 geïnformeerd over de inhoud van deze maatregelen en de kabinetsappreciatie ervan.5
Omdat deze CRR Quick-fix de verordening kapitaalvereisten aanpast, en de verordening rechtstreekse werking heeft, zijn deze wijzigingen in Nederland van kracht geworden met ingang van 27 juni 2020.6 Op 17 september 2020 is door de ECB gebruik gemaakt van de toezichthoudersbevoegdheid uit de CRR Quick-fix. De ECB staat de systeemrelevante banken tot 27 juni 2021 toe bij het berekenen van de leverage ratio bepaalde blootstellingen op centrale banken niet mee te rekenen.7
Het effect van de CRR Quick-fix maateregelen vindt plaats op het niveau van de verordening kapitaalvereisten en heeft om die reden dus geen invloed op de doeltreffendheid van de implementatiewet. Alleen wijziging met betrekking tot het uitstel van de hefboomratiobuffervereiste heeft een relatie met het wetsvoorstel en de daarop gebaseerde regels in de zin dat daarin is bepaald welke maatregelen gelden indien niet voldaan wordt aan de hefboomratiobuffer (bepaalde uitkeringen mogen dan niet meer worden gedaan en er moet een kapitaalconserveringsplan worden opgesteld). Deze bepalingen volgen qua inwerkingtreding de datum waarop het hefboomratiobuffervereiste uit de verordening kapitaalvereisten van toepassing wordt (1 januari 2023).
Voorts willen de leden van de PVV-fractie weten of bepaalde wijzigingen in het wetsvoorstel gepaard gaan met het afdragen van meer nationale soevereiniteit van lidstaten aan Brussel en zo ja, om welke wijzigingen het gaat.
Naar aanleiding van de financiële crisis in 2008 is het Europese wettelijk kader ingrijpend herzien. De prudentiële eisen zijn in de periode daarna ingrijpend aangescherpt en geharmoniseerd (het zogenoemde single rulebook). De richtlijnen en verordeningen op het terrein van de kapitaalvereisten vormen daarvan een weerslag. Daarnaast is binnen de bankenunie het toezicht hervormd en is het Single Supervisory Mechanism (SSM) in het leven geroepen waarbinnen de Europese Centrale Bank rechtstreeks toezicht houdt op de significante banken in de Eurozone.8 Al deze ontwikkelingen hebben naar het oordeel van het kabinet bijgedragen aan het vergroten van de weerbaarheid van de Europese (en Nederlandse) bancaire sector en de effectiviteit van het toezicht.
De aanpassingen van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten die met het onderhavige wetsvoorstel in de Nederlandse wetgeving worden verankerd zijn een verdere aanscherping en verbetering van het single rulebook. Zij brengen echter geen verandering in de verhoudingen tussen de Nederlandsche Bank (verder: DNB) als toezichthouder op de middelgrote en kleine banken in Nederland en de Europese Centrale Bank als toezichthouder op de grootste Nederlandse banken. Er is daarmee dus geen sprake van het afdragen van meer soevereiniteit van Nederland aan Brussel. Er is uitsluitend sprake van een verbetering van het regelgevend kader op grond waarvan de toezichthouders reeds nu hun bevoegdheden uitoefenen.
De leden van de CDA-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat onderhavig wetsvoorstel onderdeel is van twee wetsvoorstellen die beide tot doel hebben om de Europese wijzigingen door te voeren. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of er al meer bekend is over dit andere wetsvoorstel. Tevens vragen zij naar de wenselijkheid dat over het andere wetsvoorstel nog niets bekend is. Wanneer wordt dit wetsvoorstel verwacht? Zal de sector voldoende de tijd zal krijgen om eventuele verplichtingen die uit het tweede, nog te verschijnen wetsvoorstel volgen door te voeren in hun bedrijfsstructuur?
De wijzigingsrichtlijn en wijzigingsverordening kapitaalvereisten zijn tezamen met de wijzigingsrichtlijn BRRD-II (Bank Recovery and Resolution Directive II)9 en wijzigingsverordening SRMR-II (Single Resolution Mechanism Regulation II)10 aangenomen. Het gehele pakket wordt aangeduid als het Bankenpakket. De wijzigingsrichtlijn BRRD-II wordt geïmplementeerd met het wetsvoorstel Implementatiewet verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van banken en beleggingsondernemingen (richtlijn (EU) 2019/879). Het voorontwerp van dat wetsvoorstel zal binnenkort op de website wwww.internetconsultatie.nl worden geplaatst voor openbare consultatie.
BRRD II wijzigt de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD I). BRRD II bestaat uit verschillende onderdelen. Het belangrijkste onderdeel is dat wordt bepaald hoe de bail-inbare kapitaalbuffers worden berekend die banken en beleggingsondernemingen moeten aanhouden. Voor wat betreft banken wordt deze wijziging geïmplementeerd door een wijziging van de Verordening eenvormige procedures voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (SRMR). Dat geldt ook voor bepaalde andere entiteiten (waaronder beleggingsondernemingen) die onderdeel uitmaken van groepen met een bank. Aangezien een verordening rechtstreeks werkt, behoeft dit onderdeel van BRRD II voor entiteiten die onder de SRMR vallen niet te worden geïmplementeerd door middel van nationale wetgeving.
Een ander onderdeel van BRRD II bestaat uit een wijziging van de bevoegdheden van de afwikkelingsautoriteit. Voor, kort gezegd, grote banken, wijzigt de SRMR de bevoegdheden van de Afwikkelingsraad (Single Resolution Board). Dat behoeft dus evenmin te worden geïmplementeerd door middel van nationale wetgeving. Voor kleine banken en beleggingsondernemingen bestaat de wijziging van de SRMR eruit dat sommige bevoegdheden wel, en sommige andere bevoegdheden niet rechtstreeks aan de nationale afwikkelautoriteiten (in Nederland: DNB) worden toegekend. Voor zover de SRMR bepaalde bevoegdheden niet rechtstreeks aan de nationale afwikkelautoriteiten toekent, is implementatie door middel van nationale wetgeving nodig.
Uit een en ander blijkt dat de sector de verplichtingen met betrekking tot de aan te houden kapitaalbuffers reeds lang kent en dus voldoende tijd heeft om daarmee rekening te houden, en dat voor de gehoudenheid van banken daaraan geen implementatie door middel van nationale wetgeving nodig is. Bovendien bevatten de BRRD en de SRMR overgangstermijnen.
Voor wat betreft de toekenning van bevoegdheden aan DNB geldt dat de entiteiten hun bedrijfsstructuur daarop niet behoeven aan te passen, ongeacht of die toekenning plaatsvindt in de SRMR dan wel in de implementatiewet.
§2. Wijze van implementatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat er twee implementatiebesluiten worden voorbereid. Eén implementatiebesluit is inmiddels in consultatie gebracht. Kan de regering aangeven wanneer het tweede implementatiebesluit zal worden gepubliceerd op de website www.internetconsultatie.nl?
Het besluit waar de leden van de VVD-fractie op doelen is het Implementatiebesluit kapitaalvereisten 2020. Dit besluit wordt van 6 oktober 2020 tot en met 3 november 2020 openbaar geconsulteerd, en is te vinden op www.internetconsultatie.nl/besluitkapitaalvereisten2020.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of het directe toezicht van de Europese Centrale Bank (ECB) leidt tot soevereiniteitsoverdracht. Kan de regering haar antwoord toelichten? Kan de regering hiervoor een legitimatie bieden vanuit het verdrag?
De leden van de SP-fractie vragen of het directe toezicht van de Europese Centrale Bank leidt tot een soevereiniteitsoverdracht. Zoals ik in mijn antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie (onder hoofdstuk I, paragraaf 1) heb opgemerkt wordt met de aanpassingen van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten geen verandering gebracht in de verhoudingen tussen de Nederlandse Bank als toezichthouder op de middelgrote en kleine banken in Nederland en de Europese Centrale Bank als toezichthouder op de grootste Nederlandse banken. Er is daarom geen sprake van het afdragen van meer soevereiniteit.
De leden van de SP-fractie vragen waarom deze richtlijn en deze verordening de bestaande prudentiële regels voor een groot deel van de beleggingsondernemingen die voortvloeien uit het kader van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten vervangen? Is hier sprake van een verslapping of uitholling van het toezicht en regelgevend kader? Waarom is hier voor gekozen? Waarom worden niet-EU dochterondernemingen niet meegerekend?
De leden van de SP-fractie verwijzen naar het nieuwe prudentiële kader voor beleggingsondernemingen, dat bestaat uit de verordening prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen.11
Beleggingsondernemingen vielen tot dusver, net als banken, voor wat betreft de prudentiële regels en het toezicht daarop, onder de verordening kapitaalvereisten en de richtlijn kapitaalvereisten. Dit prudentiële regime is in hoofdzaak gebaseerd op de door het Bazels Comité voor Bankentoezicht (verder: het Bazels Comité) voor bankengroepen vastgestelde internationale reguleringsstandaarden. Deze standaarden sluiten niet volledig aan op de specifieke risico’s die zijn verbonden aan de dienstverlening en activiteiten van beleggingsondernemingen, maar zijn vooral gericht op het adresseren van de meest gangbare risico’s voor banken. De verordening prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen beogen de specifieke risico’s voor beleggingsondernemingen te adresseren. Van een verslapping of uitholling van het regelgevend kader of het toezicht op beleggingsondernemingen is daarmee geenszins sprake. De regels voor vergunningverlening aan beleggingsondernemingen en de vereisten inzake de bedrijfsvoering van beleggingsondernemingen blijven daarnaast opgenomen in de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014.12
In dit kader is bovendien relevant dat beleggingsondernemingen die geacht worden «systeemrelevant» te zijn onder de verordening en richtlijn kapitaalvereisten zullen blijven vallen. Het zal in de eerste plaats gaan om de grootste en meest verweven beleggingsondernemingen, die bedrijfsmodellen en risicoprofielen hebben die vergelijkbaar zijn met banken, waardoor zij een even grote impact kunnen hebben op de stabiliteit van de financiële markten. Daartoe worden beleggingsondernemingen gerekend die voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten of financiële instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie en waarvan de totale waarde van geconsolideerde activa gelijk is aan of groter is dan EUR 30 miljard. Deze beleggingsondernemingen worden voortaan aangemerkt als bank en zullen in die hoedanigheid onder de verordening en richtlijn kapitaalvereisten vallen, alsmede onder het toezicht door de ECB in het kader van het gemeenschappelijk bankentoezicht op grond van de Verordening Bankentoezicht.13
Daarnaast zal voortaan een categorie beleggingsondernemingen worden onderscheiden die risicoprofielen hebben die vergelijkbaar zijn met die van systeemrelevante banken, maar die qua aard en complexiteit niet als banken moeten worden aangemerkt. Deze beleggingsondernemingen blijven op grond van de verordening in hun hoedanigheid van beleggingsonderneming onderworpen aan de prudentiële vereisten van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten. Het betreft beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen of financiële instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie en waarvan de totale waarde van geconsolideerde activa gelijk is aan of groter is dan 15 miljard euro, berekend als het gemiddelde over de periode van de twaalf voorafgaande maanden. Om de risico’s die verbonden zijn aan de dienstverlening van deze categorie beleggingsondernemingen op effectieve en proportionele wijze te adresseren, wordt voor de berekening van deze 15 miljard euro drempel de activa van niet in de EU gevestigde dochterondernemingen niet meegerekend.
De richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen zal met een separaat wetsvoorstel in de Nederlandse wet- en regelgeving worden geïmplementeerd, waarmee ook het voorgaande tot uitdrukking zal komen.14 Hiervoor geldt een implementatietermijn tot 26 juni 2021. Op diezelfde datum zal ook de verordening prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen in Nederland van toepassing worden.
§3. Totstandkoming wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn
De leden van de VVD-fractie missen in deze beschrijving een toelichting op de positie van de Nederlandse banken bij de totstandkoming van Bazel IV-richtlijnen, Capital Requirements Regulation (CRR)-II en Capital Requirements Directive (CRD)-IV. Kan de regering deze toelichting alsnog geven? Deze leden zijn in het bijzonder benieuwd hoe rekening is gehouden met de traditioneel grote hypotheekportefeuille van de Nederlandse banken.
Het Bazels Comité bestaat uit de toezichthouders uit de 28 landen die lid zijn van het Bazels Comité. Nederland wordt vertegenwoordigd door DNB. Het Bazels Comité stelt op mondiaal niveau standaarden voor kapitaalvereisten vast, die vervolgens met een voorstel van de Europese Commissie worden doorgevoerd in de Europese wet- en regelgeving. De Europese richtlijnen moeten daarna in de lidstaten worden geïmplementeerd (verordeningen hebben rechtstreekse werking en hoeven niet omgezet te worden in nationaal recht). De Nederlandse inzet voor het CRD-V/CRR-II-pakket is conform de gebruikelijke route tot stand gekomen, waarbij met alle stakeholders waaronder de bankensector is gesproken, ook over de grote hypotheekportefeuille van de Nederlandse banken. Het resultaat hiervan treft u in de kabinetsappreciatie van de stukken.15
De leden van de VVD-fractie vragen naar meer informatie over de discussie over de alternatieve methode in het Global Systemically Important Insurers (G-SII)-raamwerk. Klopt het dat dit zou kunnen leiden tot lagere kapitaaleisen bij bepaalde banken vanwege verminderde grensoverschrijdende activiteiten vanwege een lagere G-SII-score? Wat was de positie van de Nederlandse regering in deze discussie?
In de eindfase van de onderhandelingen over de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten is er gesproken over een alternatieve methodiek voor de bepaling van de mate van mondiale systeemrelevantie (G-SII), waarbij grensoverschrijdende activiteiten van banken binnen de bankenunie als binnenlandse activiteiten aangemerkt worden in plaats van als grensoverschrijdende activiteiten. Als argument voor de introductie van deze alternatieve methodiek werd aangedragen dat de Eurozone vanwege de Bankenunie als één geheel gezien moet worden en activa in verschillende lidstaten dus geen zwaardere weging moeten krijgen vanwege hun grensoverschrijdende karakter. Volgens Nederland is het prematuur om de Bankenunie als één jurisdictie te zien. Vanwege deze bezwaren van Nederland is de alternatieve methodiek aangepast, waardoor deze methodiek niet kan leiden tot lagere eisen dan het internationaal voorgeschreven minimum of het verlies van de status van mondiale systeemrelevantie.16
Deze alternatieve methodiek kan voor sommige mondiaal systeemrelevante banken een lagere systeemrelevantiescore opleveren dan als gebruik wordt gemaakt van de gangbare methode van berekening. Voor het opleggen van een systeemrelevantiebuffer is daarom bepaald dat de macroprudentiële autoriteit17 zowel de score volgens de gangbare methode als volgens de alternatieve methode berekend. Het is daarna aan de deze autoriteit om te besluiten volgens welke methode hij een mondiaal systeemrelevante bank classificeert en de systeemrelevantiebuffer oplegt.
De leden van de D66-fractie onderstrepen het belang van meer eenheid in de berekening van de risicogewogen activa. Hierbij is uiteraard zorgvuldigheid, maar zeker ook snelheid gewenst. Het huidige wetsvoorstel bevat onder andere de definitie voor een bindend minimumniveau voor de leverage ratio welke, zo lezen deze leden, in 2017 werd vastgesteld door het Bazels Comité. Daarnaast bevat het bijvoorbeeld de herziening van het prudentiële kader voor marktrisico via het zogeheten Fundamental Review of the Trade Book (FRTB). Graag ontvangen deze leden van de regering een overzicht van wanneer op «Bazels niveau» overeenstemming werd bereikt over de diverse onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel. Dit omdat, zoals de memorie van toelichting stelt, op 7 december 2017 het Bazels Comité een akkoord heeft gepresenteerd met daarin een set hervormingen die de afronding van het kapitaaleisenraamwerk Bazel III betekenen. De wijzigingen die hierin overeengekomen zijn, worden echter, met uitzondering van de definitieve vormgeving van de leverage ratio, niet opgenomen in wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn en daarmee het voorliggende wetsvoorstel.
In december 2017 is door het Bazels Comité een finaal document getiteld «Basel III: finalising post-crisis reforms» gepubliceerd.18 In dit document worden de internationaal afgesproken aanpassingen beschreven omtrent het raamwerk voor kredietrisico, het CVA-raamwerk, het raamwerk voor operationeel risico, de kapitaalvloer en de leverage ratio. Voor deze aanpassingen geldt als implementatiedatum 1 januari 2022. De datum is inmiddels, als gevolg van de COVID-19 pandemie, door het Bazels Comité uitgesteld tot 1 januari 2023. Alleen voor de herziene leverage ratio (die bepaald is op 3%) is mede door de inzet van Nederland bepaald dat het jurisdicties vrijstaat deze eis eerder in te voeren. Om die reden is de leverage ratio opgenomen in de wijzigingsverordening kapitaalvereisten die op 28 juni 2021 in de EU in werking treedt.
De herziening van de kapitaalstandaard voor marktrisico (die ook wel wordt aangeduid als Fundamental Review of the Trading Book of FRTB) is ontwikkeld door het Bazels Comité om vastgestelde tekortkomingen in de kapitaalstandaard voor marktrisico van het Bazel II akkoord te corrigeren. De standaard heeft betrekking op de handelsactiviteiten van banken en stelt eisen aan het kapitaal dat aangehouden moet worden voor het marktrisico dat bij deze activiteiten gelopen wordt. Deze mondiale standaard werd door het Bazels Comité gepubliceerd op 1 januari 2016. Om deze mondiale kapitaalstandaard voor marktrisico bindend in te voeren in de EU is deze opgenomen in de wijzigingsverordening kapitaalvereisten die op 7 juni 2019 werd gepubliceerd. In december 2017 besloot het Bazels Comité echter tot uitstel van de inwerkingtreding van de mondiale standaard van januari 2019 tot januari 2022 om enkele elementen nogmaals tegen het licht te houden en om instellingen extra tijd te geven om aan de vereisten te voldoen. In januari 2019 is een herziene versie van de mondiale standaard gepubliceerd door het Bazels Comité. Om de kapitaalstandaard voor marktrisico in de wijzigingsverordening kapitaalvereisten in lijn te kunnen brengen met de aanpaste mondiale standaard is voorzien in de bevoegdheid van een gedelegeerde handeling voor de Europese Commissie (zie artikel 461 bis van de wijzigingsverordening). De Europese Commissie heeft die gedelegeerde handeling op 17 december 2019 gepubliceerd.19 Met de vaststelling van de gedelegeerde handeling, wordt de aangepaste standaardmethode voor de kapitaalstandaard voor marktrisico per 30 september 2021 ingevoerd als rapportage verplichting (nog niet als bindende kapitaalvereiste).
De leverage ratio en de herziening van de kapitaalstandaard voor marktrisico zijn onderdelen van de wijzigingsverordening kapitaalvereisten. Ze maken geen onderdeel uit van de wijzigingsrichtlijn en zijn om die reden niet opgenomen in het implementatievoorstel.
De regering stelt dat de Europese Commissie eerder had aangegeven in de zomer van 2020 met een wetsvoorstel te komen, maar dat dit wegens de COVID-19-uitbraak vertraging heeft opgelopen. Graag vernemen de leden van de D66-fractie of de regering een beeld heeft van wanneer de Europese Commissie wel met voorstel komt ter wijziging van de verordening en/of de richtlijn kapitaalvereisten.
De wetgevende voorstellen ter aanpassing van de verordening en/of richtlijn kapitaalvereisten worden in de loop van 2021 verwacht.
Daarnaast ontvangen de leden van de D66-fractie graag een appreciatie van de regering aangaande de set hervormingen die de afronding zullen zijn van het kapitaaleisenraamwerk Bazel III. In de brief waaraan gerefereerd is in de memorie van toelichting20, wordt namelijk met name een descriptie gegeven van de maatregelen.
De leden van de D66-fractie vragen naar een appreciatie van de hervormingen die de afronding betekenen van het Bazel III raamwerk. De afspraken die op mondiaal niveau gemaakt zijn, dienen nog te worden vertaald naar Europese eisen. Hiertoe zal een nieuw voorstel tot wijziging van de verordening en/of richtlijn kapitaalvereisten worden gedaan door de Europese Commissie. De appreciatie van de afronding van Bazel III zal in dat kader plaatsvinden. Deze appreciatie zal ik uw Kamer doen toekomen in een BNC-fiche wanneer de voorstellen van de Europese Commissie voor de aanpassing van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten zijn verschenen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe de risico’s in de bankensector met deze Implementatiewet verder worden teruggedrongen.
De risico’s in de bankensector worden op verschillende manieren teruggedrongen met deze implementatiewet. Zo worden de anti-stacking bepalingen in de richtlijn kapitaalvereisten aangescherpt.21 Deze bepalingen verduidelijken dat het kapitaal dat door banken voor de ene buffer wordt aangehouden niet tevens kan worden ingezet om te voldoen aan een andere buffer. Daarnaast wordt met de formalisering van het Pijler 2-richtsnoer een extra bevoegdheid voor toezichthouders gecreëerd om banken ertoe te bewegen kapitaal aan te houden bovenop de verplichte buffers om mogelijke extra risico’s af te dekken.22 Tevens zijn versterkingen van het geconsolideerd toezicht opgenomen en worden verantwoordelijkheden binnen de groep duidelijker belegd. Daarmee wordt het risico op overtreding van de prudentiële vereisten binnen de groep verkleind. Zo zorgt het nieuwe goedkeuringsvereiste voor financiële (gemengde) topholdings van bankengroepen ervoor dat deze holdings binnen de werkingssfeer van de toezichtsbevoegdheden worden gebracht. Hierdoor kunnen deze holdings rechtstreeks verantwoordelijk worden gesteld voor het garanderen van de naleving van de geconsolideerde prudentiële vereisten binnen de groep op het gebied van governance.23 Ook de invoering van een verplichte intermediaire EU-moederonderneming (IPU) voor alle banken met zetel in de EU met een derdeland-moeder zorgt ervoor dat deze IPU aangesproken kan worden voor het garanderen van de naleving van de geconsolideerde prudentiële vereisten binnen de groep. Dat gaat versnippering van toezicht tegen. 24 De verplichte IPU wordt in het leven geroepen om de uitvoering van de internationaal overeengekomen normen inzake interne verliesabsorptiecapaciteit voor niet-Europese mondiaal systeemrelevante instellingen in Unierecht te vergemakkelijken en, in ruimere zin, het afwikkelingsproces van groepen uit derde landen met aanzienlijke activiteiten in de EU te vereenvoudigen en te versterken. Daarnaast wordt deze verplichting ingevoerd om de uitvoering van de internationaal overeengekomen normen inzake interne verliesabsorptiecapaciteit voor niet-Europese mondiaal systeemrelevante instellingen in Unierecht te vergemakkelijken en, in ruimere zin, het afwikkelingsproces van groepen uit derde landen met aanzienlijke activiteiten in de EU te vereenvoudigen en te versterken.
De leden van de SP-fractie vragen of het Bazels Comité akkoord heeft gegeven op grond van de Bazel III kapitaalvereisten?
Het Bazels Comité stelt op mondiaal niveau standaarden voor kapitaalvereisten vast. Deze kapitaalvereisten worden vervolgens met een voorstel van de Europese Commissie doorgevoerd in de Europese wet- en regelgeving, die (indien sprake is van een richtlijn) daarna in de lidstaten moet worden geïmplementeerd. Het valt niet binnen het mandaat van het Bazels Comité om instemming te verlenen aan de implementatie van de mondiale standaarden in de verschillende jurisdicties. Wel kan het Bazels Comité (onderdelen van) de implementatie in de jurisdicties als non-compliant verklaren.25
De leden van de SP-fractie vragen of er meer eenheid in de berekening van risicogewogen activa en kapitaalratio’s van banken is gekomen door implementatie van deze richtlijn?
Zowel de berekening van risicogewogen activa als de kapitaalratio’s maken onderdeel uit van de wijzigingsverordening kapitaalvereisten en niet van de wijzigingsrichtlijn en worden dus niet geïmplementeerd met de implementatiewet. Het meer eenheid brengen in de berekening van risicogewogen activa en kapitaalratio’s van banken is een van de belangrijkste doelen van de afronding van het Bazel III-raamwerk (zie voor vragen over het Bazel III-raamwerk en de vragen van de leden van de D66-fractie, in deze paragraaf).
§4. Inhoud wijzigingsverordening en wijzigingsrichtlijn
De leden van de VVD-fractie nemen kennis van de nieuwe onderdelen van de verordening. Het komt hun voor dat de Nederlandse grootbanken inmiddels voldoen aan de nieuwe eisen aan leverage ratio, net stable funding ratio en total loss absorbing capacity, temeer omdat deze al geruime tijd bekend zijn. Kan de regering dit bevestigen? Kan zij daarbij een beknopt overzicht leveren van deze kerncijfers per grootbank? Zijn er kleinere banken in Nederland die nog níet voldoen aan deze eisen?
Zoals de leden van de VVD-fractie terecht hebben opgemerkt voldoen de Nederlandse grootbanken26 reeds aan de vereisten voor de leverage ratio, netto stabiele financieringsratio en total loss absorbing capacity. In de tabel hieronder is dat in beeld gebracht op grond van de cijfers die deze banken zelf openbaar maken.27 Daarbij moet het volgende worden opgemerkt.
Het total loss absorbing capacity-vereiste (ook wel aangeduid als TLAC-vereiste) wordt ingevoerd met de wijzigingsverordening kapitaalvereisten28 en bestaat uit twee elementen waaraan naast elkaar moet worden voldaan: een risicogewogen eis van 18% en een niet-risicogewogen eis van 6,75%. Voor de periode van 27 juni 2019 (het moment waarop de wijzigingsverordening in werking is getreden) tot en met 31 december 2021 is als overgangsrecht een verlaagde TLAC-vereiste opgenomen, namelijk een risicogewogen eis van 16% en niet-risicogewogen eis van 6%.29 Het vereiste geldt alleen voor mondiale systeemrelevante banken. In Nederland is alleen ING Bank mondiaal systeemrelevant.
De netto stabiele financieringsratio wordt als eis van toepassing op 28 juni 2021. Tot die datum geldt voor de netto stabiele financieringsratio alleen een rapportage eis.30 Dat betekent dat banken hun ratio moeten rapporteren aan de toezichthouder. Uit informatie van DNB komt naar voren dat alle Nederlandse banken voldoen aan de hoogte van de netto stabiele financieringsratio die per 28 juni 2021 verplicht zal worden (de liquiditeitseis voor deze ratio is 100%). Enkele banken (ANB AMRO en Volksbank) maken dit gegeven reeds (onverplicht, de verplichting tot openbaarmaking van dit cijfer komt tegelijkertijd met de verplichting als kapitaalseis vanaf 28 juni 2021) openbaar.
Bank |
Leverage ratio-eis (>3%) |
NSFR-eis (>100%) |
TLAC-eis (16% en 6%) |
ABN AMRO |
4,3 |
>100% |
|
BNG Bank |
3,2 |
>100% |
|
ING |
4,3 |
>100% |
26,9% en 6,9% |
Rabobank |
5,9 |
>100% |
|
Volksbank |
5 |
>100% |
De leden van de VVD-fractie vragen of deze cijfers vergeleken kunnen worden met de cijfers uit andere landen? Wat zijn de gemiddelde leverage ratio’s van andere banken uit de Europese Unie? Welke landen hebben de laagste leverage ratio’s? Welke landen hebben de hoogste?
Uit het risk dashboard van de Europese Bankenautoriteit (EBA) blijkt dat in juni 2020 de gemiddelde leverage ratio in de EU op 5,3% lag.31 De drie landen met de laagste leverage ratio zijn Zweden (4,2%), Nederland (4,6%) en Denemarken (4,7%). De drie landen met de hoogste leverage ratio zijn Kroatië (12,3%), Bulgarije (12,2%) en Estland (11,0%). De Nederlandse banken hebben een relatief lagere leverage ratio doordat zij relatief veel hypotheken op de balans hebben staan. In het risicogewogen raamwerk hoeft hiervoor relatief weinig kapitaal te worden aangehouden. Het gevolg hiervan is dat de (risico-ongewogen) leverage ratio ook relatief laag uitpakt. Ondanks dat blijven de Nederlandse banken ruim boven de minimale eis van 3% die vanaf 28 juni 2021 als verplichting zal gaan gelden.
Bij de pijler 2-guidance vragen de leden van de VVD-fractie zich af of deze guidance iets verandert aan de bestaande toezichtpraktijk en, zo ja, wat. Worden dergelijke aanbevelingen al niet van ouds gegeven door de toezichthouder?
De wijzigingsrichtlijn introduceert de zogenoemde Pijler 2-guidance. Deze guidance (in de implementatiewet is gekozen voor de Nederlandse term: Pijler 2-richtsnoer) is een aanbeveling van de toezichthouder aan een instelling om meer kapitaal aan te houden om risico’s af te dekken en om mogelijke verliezen voortvloeiend uit stress scenario’s te dragen bovenop de verplichte kapitaalratio’s en de Pijler 2-vereisten. Deze aanbevelingen worden in de huidige situatie ook al door de toezichthouders gedaan. De wijzigingsrichtlijn heeft deze aanbevelingen geformaliseerd als toezichthoudersbevoegdheid (zie ook vraag van de leden van de D66-fractie in deze paragraaf).
De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat de regering bij het inrichten van de lidstaatopties voor beloningsbeleid zoveel mogelijk aansluit bij het bestaande Nederlandse beleid. Kan de regering in dat kader toelichten waarop de aanscherping in lijn met het nieuwe artikel 109, vijfde lid, van de richtlijn betrekking heeft? Om welke «thans van het bonusplafond uitgezonderde financiële ondernemingen» gaat het precies en wat dekt het voorgestelde onderdeel J méér ten opzichte van de huidige wetgeving?
Ter implementatie van artikel 109, vijfde lid, van de wijzigingsrichtlijn worden bepaalde dochterondernemingen32 van banken of beleggingsondernemingen onder de beloningsregels, waaronder de bonusregels, uit de richtlijn gebracht. Dit geldt uitsluitend voor personeel dat het risicoprofiel of de bedrijfsactiviteiten van de instellingen in de groep rechtstreeks en wezenlijk kunnen beïnvloeden. In Nederland zijn de beloningsregels reeds van toepassing op vrijwel alle financiële ondernemingen. Thans zijn zoals geïnitieerd door het kabinet Rutte-Asscher, enkele financiële ondernemingen uitgezonderd van het bonusplafond, namelijk beheerders van beleggingsinstellingen, beheerders van icbe’s en handelaren voor eigen rekening in Nederland. In onderdeel J worden deze financiële ondernemingen voor zover zij een dochteronderneming zijn van banken of bepaalde beleggingsondernemingen onder het bonusplafond uit de richtlijn gebracht.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering, meer in het algemeen, aangeven wat de strengere Nederlandse wetgeving voor invloed heeft op het vestigingsklimaat? Is het juist dat verschillende financiële instellingen, waaronder innovatieve uitdagers, niet voor Nederland hebben gekozen vanwege het strenge beloningsbeleid?
Het kabinet heeft oog voor het vestigingsklimaat, en is van mening dat een vestigingsklimaat van een land wordt bepaald door een groot aantal factoren, waarvan het beloningsbeleid maar één beperkt onderdeel is. Zo beheerst men in Nederland over het algemeen het Engels goed, en beschikt Nederland over een goede digitale infrastructuur en een goede bereikbaarheid. In de EY Barometer Nederlands vestigingsklimaat 201833 wordt de financiële sector genoemd als één van de sectoren met positieve groeicijfers in investeringsprojecten, evenals één van de sectoren met veel groeipotentie volgens internationale investeerders.
In 2017 en 2018 is een evaluatie uitgevoerd van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo). De evaluatie suggereert in algemene zin dat het Nederlandse bonusplafond van 20 procent bijdraagt aan minder risicovol gedrag. Uit het (externe) onderzoek naar de neveneffecten, met name van het Nederlandse bonusplafond van 20 procent, op vestiging en arbeidsmobiliteit volgde geen evidente effecten op de aantrekkelijkheid van banen in de Nederlandse financiële sector. Wel kan uit het onderzoek ook worden opgemaakt dat de aantrekkingskracht licht zou worden vergroot bij een bonusplafond van 100 procent. Hoewel niet uit te sluiten, is er ook geen effect aangetoond op de vestiging van banken in Nederland. Omdat dit onderzoek relatief snel na inwerkingtreding van de Wbfo is gedaan, en omdat het kabinet oog wil houden voor het vestigingsklimaat, zal in 2023 wederom het effect van de Wbfo op de vestiging van banken, arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van beloningen in de financiële sector worden onderzocht.
De leden van de VVD-fractie vragen welke landen nog meer afwijken bij de implementatie van de regels omtrent het beloningsbeleid. Hoeveel landen hebben net als Nederland bredere regels dan alleen voor «identified staff»? Kan het bonusplafond van alle EU-landen als percentage van het vaste jaarsalaris gegeven worden? Welke landen wijken op andere punten af van de bonusvoorstellen in deze richtlijn? Welke lidstaten maken nog meer gebruik van de lidstaatoptie voor dochterondernemingen?
In 2015 heeft de EBA een overzicht gepubliceerd van het per lidstaat gehanteerde bonusplafond bij de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten34. Hieruit volgt dat naast Nederland ook Duitsland, IJsland en Cyprus er bij de implementatie in 2015 voor gekozen hebben om het bonusplafond toe te passen op alle medewerkers in plaats van alleen op identified staff. Daarnaast hebben meerdere landen gekozen voor een afwijkend bonusplafond, namelijk België (50% of 100% met een maximum van 50.000 euro), Denemarken (50% bij bestuur en senior management, 100% voor andere identified staff), Italië (100%, maar een derde voor identified staff in controlerende functies), IJsland (25%) en Cyprus (50%).
Bij de implementatie van artikel 109, vijfde lid, van de wijzigingsrichtlijn maakt Nederland gebruik van de bestaande lidstaatoptie in artikel 94, eerste lid, onderdeel g, onder ii, van de richtlijn kapitaalvereisten. Hierdoor wordt aangesloten bij de percentages in de richtlijn. In hoeverre andere lidstaten hiervan gebruik maken voor de implementatie van artikel 109, vijfde lid, van de wijzigingsrichtlijn is niet bekend omdat zij nog bezig zijn met de implementatie van deze richtlijn. Wel volgt uit bovengenoemd EBA overzicht dat de meerderheid van de lidstaten bij de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten in 2015 er voor hebben gekozen om deze lidstaatoptie te benutten.35
De leden van de PVV-fractie merken ten aanzien van de proportionaliteit op dat er een nieuwe definitie voor kleine en niet-complexe banken en beleggingsondernemingen wordt geïntroduceerd. Zij willen weten welke simpelere (maar conservatieve) eisen voor deze instellingen zullen gelden. Kan de regering dit nader verduidelijken? Hoeveel Nederlandse banken en beleggingsondernemingen zullen hieronder vallen? Voorts merken de leden van de PVV-fractie op dat lidstaten de mogelijkheid hebben de drempel van vijf miljard euro balanstotaal in de definitie van een «kleine en niet-complexe instelling» te verlagen. Zij willen weten waarom de regering geen gebruik zal maken van deze lidstaatoptie.
De wijzigingsverordening bevat één enkele lidstaatoptie. Deze lidstaatoptie geeft lidstaten de mogelijkheid om de drempel van 5 miljard euro in de definitie van «kleine en niet-complexe» instelling (in artikel 4, onderdeel 145, van de wijzigingsverordening) naar beneden bij te stellen. Voor deze groep «kleine en niet-complexe» instellingen is in de verordening enige proportionaliteit ingebouwd om buitensporige regeldruk voor deze groep te vermijden. De proportionaliteit houdt in dat deze groep instellingen gebruik mag maken van een minder bewerkelijke en conservatievere methode voor berekening van de netto stabiele financieringsratio en de berekening van het renterisico voortvloeiend uit niet-handelsactiviteiten. Er wordt door de minder bewerkelijke berekening dus niet getornd aan kapitaalvereisten zelf. Daarnaast is voor de groep «kleine en niet-complexe» instellingen voorzien in geharmoniseerde, minder gedetailleerde en minder frequente openbaarmakingsvereisten. De genoemde lidstaatoptie maakt het voor lidstaten mogelijk om de groep instellingen die onder het op deze punten proportioneler maar niettemin geharmoniseerd regime voor «kleine en niet complexe» instellingen valt, te verkleinen.
Als gevolg daarvan zouden minder instellingen kwalificeren als «klein en niet-complex». Van deze lidstaatoptie heeft Nederland geen gebruik gemaakt omdat waarschijnlijk 4 banken met zetel in Nederland36 onder deze drempel en de overige criteria uit de definitie «kleine en niet-complexe» instelling valt. Het belang van de geboden proportionaliteit en het beperken van buitensporige nalevingskosten voor deze groep «kleine en niet-complexe» instellingen wordt gedeeld.
Met de vereenvoudigde maar conservatievere berekeningsmethode wordt gedoeld op een grofmazigere berekening, die conservatiever moet worden ingevuld om te voldoen aan de kapitaalvereisten. Een indicatie van het verschil tussen de gestandaardiseerde en de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode om het renterisico voortvloeiend uit niet-handelsactiviteiten te berekenen kan niet worden gegeven omdat deze methoden op dit moment door de EBA worden uitgewerkt (zie artikel 84, vijfde lid, van de wijzigingsrichtlijn). De vereenvoudigde netto stabiele financieringsratio berekening bevat minder datapunten en beoogt daarmee de rapportagelast voor instellingen te verminderen. Wel is de vereenvoudigde netto stabiele financieringsratio berekening zo opgezet dat wanneer twee datapunten worden samengevoegd tot één datapunt, de meest conservatieve berekening toepasselijk is. Voorts is voor deze «kleine en niet-complexe» instellingen voorzien in minder gedetailleerde en frequente openbaarmakingsvereisten. Voor deze instellingen vormen de openbaarmakingsvereisten een zeer grote nalevingslast waartegen de prudentiële voordelen ervan niet opwegen omdat deze instellingen een zeer beperkt risicoprofiel hebben.
Deze drie verlichtingen tezamen betekenen voor deze «kleine en niet complexe» instellingen een aanzienlijke vermindering van hun nalevingslasten. In de verordening is bepaald dat de toezichthouder te allen tijde kan beslissen dat een instelling niet meer valt onder de definitie van «kleine en niet-complexe instelling» uit de verordening en om die reden dan de standaard methoden van berekening moet hanteren en ook weer aan de standaard openbaarmakingsverplichtingen moet voldoen. Bij de netto stabiele financieringsratio berekening voor «kleine en niet complexe» instellingen is bovendien bepaald dat de toezichthouder van te voren toestemming moet geven voor het gebruik van de vereenvoudigde berekeningsmethode.
Verder merken de leden van de PVV-fractie op dat verschillende publieke ontwikkelingsbanken en kredietunies in bepaalde lidstaten vrijgesteld zijn van de richtlijn kapitaalvereisten. Hoeveel publieke ontwikkelingsbanken en kredietunies zullen hieronder vallen na de implementatie van dit wetsvoorstel? De leden van de PVV-fractie vragen de regering om een uitsplitsing naar ontwikkelingsbanken en kredietunies. Om hoeveel instellingen gaat het hierbij in Nederland?
Reeds onder richtlijn kapitaalvereisten uit 2013 was een reeks van ontwikkelingsbanken vrijgesteld. Zo waren in Nederland de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV, de NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij, de NV Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering en de Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij NV vrijgesteld. Tijdens de onderhandelingen over wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten zijn, in lijn met een eerdere toezegging van de EC in reactie op een verzoek van Nederland daartoe, ook kredietunies aan deze lijst toegevoegd. In Bijlage I is een tabel opgenomen met de ontwikkelingsbanken in de lidstaten zoals die zijn opgenomen in artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten en de wijzigingsrichtlijn. Voor Nederland gaat dit om vier ontwikkelingsbanken. Op het moment zijn in Nederland geen kredietunies gevestigd.
De leden van de CDA-fractie constateren dat er geen gebruik wordt gemaakt van de lidstaatoptie om nationale voorschriften te handhaven of in te voeren voordat de bindende Net Stable Funding Ratio (NSFR)-eis van toepassing wordt. Wat is de motivering van de regering om hiervan af te zien? Heeft de regering weet van andere lidstaten die wel gebruik maken van deze lidstaatoptie?
De beschreven lidstaatoptie dateert uit de verordening kapitaalvereisten van 2013. De bindende NSFR-eis (die in deze nota wordt aangeduid als: netto stabiele financieringsratio) wordt van toepassing op het moment dat de wijzigingsverordening kapitaalvereisten van toepassing wordt, te weten op 28 juni 2021. Nederland kent geen nationale voorschriften op dit terrein. In aanloop naar de bindende eis is in de verordening kapitaalvereisten een rapportage eis gesteld voor de netto stabiele financieringsratio. Dat betekent dat instellingen vanaf van toepassing wording van de verordening kapitaalvereisten (in 2014) jaarlijks hun netto stabiele financieringsratio hebben moeten rapporteren aan de toezichthouder (nog zonder dat er een bindende eis voor de hoogte daarvan gold). Uit die rapportages blijkt dat Nederlandse instellingen reeds voldoen aan de vereiste netto stabiele financieringsratio zoals die nu bindend wordt vastgelegd in de wijzigingsverordening. Bovendien kan DNB als Pijler 2-vereiste een NSFR-eis opleggen.37 De genoemde lidstaatoptie is op het moment dat de wijzigingsverordening kapitaalvereisten van toepassing wordt (28 juni 2021) achterhaald.
Het kabinet heeft geen informatie of andere lidstaten nationale eisen op dit terrein hebben vastgesteld. Uit het laatste monitoringrapport van het Bazel Comité blijkt niet dat er lidstaten zijn die afwijken van het Europese proces inzake de implementatie van de NSFR en al een bindende eis hebben ingevoerd.38
De leden van de CDA-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat de herziening van de kapitaalstandaard voor marktrisico in de wijzigingsverordening ingevoerd als rapportage-eis. Het wordt voor hen niet duidelijk wat deze herziening inhoudt en zij vragen de regering om dat explicieter uiteen te zetten.
Zoals bij de beantwoording van de vragen van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de kapitaalstandaard voor marktrisico (onder hoofdstuk I, paragraaf 3) uiteen is gezet zal de kapitaalstandaard voor marktrisico uit de wijzigingsverordening kapitaalvereisten als rapportageverplichting gaan gelden vanaf 30 september 2021. Dat betekent dat instellingen vanaf het moment dat de gedelegeerde handeling van toepassing wordt alleen verplicht worden hun cijfers met betrekking tot de kapitaalstandaard voor marktrisico te rapporteren aan de toezichthouder. De kapitaalstandaard voor marktrisico wordt nog niet als bindende kapitaalvereiste ingevoerd. De Europese Commissie wordt er in de wijzigingsverordening wel toe opgeroepen om de aangepaste kapitaalstandaard voor marktrisico vier jaar na inwerkingtreding als rapportageverplichting, als bindende kapitaalvereiste in te voeren.39
De leden van de CDA-fractie zien meerwaarde in de voorstellen om de proportionaliteit van het raamwerk te vergroten. De nieuwe definitie voor kleine en niet-complexe banken en beleggingsondernemingen hanteert een maximum van vijf miljard euro als balanstotaal. Hoeveel instellingen in Nederland zijn kleiner dan dit maximum? Heeft de hoeveelheid instellingen die Nederland rijk is meegespeeld in de afweging om geen gebruik te maken van de lidstaatoptie, die het mogelijk maakt de drempel te verlagen?
Net als de leden van de CDA-fractie ziet het kabinet meerwaarde in de mogelijkheden die het CRD-V/CRR-II-pakket biedt op het gebied van proportionaliteit en het beperken van buitensporige regeldruk voor de groep «kleine en niet-complexe» instellingen. Een beschrijving van de lidstaatoptie is uiteen gezet bij de beantwoording van de vragen van de CDA-fractie (onder inleiding). Bij de beantwoording van de vragen van de PVV-fractie (in deze paragraaf) zijn de afwegingen beschreven om geen gebruik te maken van deze lidstaatoptie.
De leden van de D66-fractie hebben er begrip voor dat de regering gebruik maakt van de lidstaatoptie aangaande het beloningsbeleid. Daar de richtlijn op dit punt een vrij ruime interpretatie over laat, bijvoorbeeld aangaande het percentage of de «identified staff», vernemen de leden van de D66-fractie graag hoe er door andere lidstaten, specifiek kijkend naar het percentage en de «identified staff», omgegaan wordt met de implementatie van dit deel van de richtlijn.
Op dit moment wordt de wijzigingsrichtlijn in alle landen geïmplementeerd. Het is daarom nog niet duidelijk welke keuzes andere lidstaten hebben gemaakt bij de implementatie.
De leden van de D66-fractie vernemen aangaande de zogeheten pijler 2-guidance graag hoe de uitvoering hiervan in de praktijk zal verlopen. Er wordt immers gesteld dat in een richtsnoer door De Nederlandsche Bank (DNB) zal worden aanbevolen aan een bank om meer kapitaal aan te houden en dat, wanneer een bank herhaaldelijk niet voldoet aan een dergelijke richtsnoer, het richtsnoer kan worden omgezet in een verplicht pijler 2-vereiste. Hoe moet het woord «herhaaldelijk» in deze context worden gelezen?
Het woord «herhaaldelijk» geeft aan dat het eenmalig niet (of niet op de juiste wijze) voldoen aan een door de toezichthouder opgelegd Pijler 2-richtsnoer, geen reden is om direct een bindend Pijler 2-vereiste op te leggen. Het Pijler 2-richtsnoer is een aanbeveling, geen verplichting. Pas nadat meermaals niet voldaan wordt aan een richtsnoer, bestaat er voor de toezichthouder de mogelijkheid de richtsnoer om te zetten in een bindend Pijler 2-vereiste.40 Het is aan DNB als toezichthouder om te beoordelen of en wanneer zij daartoe overgaat. Het woord «herhaaldelijk» signaleert dus dat het eenmalig niet voldoen aan een Pijler 2-richtsnoer voor de toezichthouder geen reden kan zijn een instelling een bindend Pijler 2-vereiste op te leggen. Uiteraard blijft het voor DNB mogelijk om op grond van andere criteria uit artikel 3:111a Wft een Pijler 2-vereiste op te leggen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom ervoor gekozen is om «blootstellingen op overheden niet [mee te tellen] in de exposure measure van de leverage».
De behandeling waarbij blootstellingen op overheden niet meetellen in de exposure measure van de leverage ratio geldt uitsluitend voor banken die voldoen aan de voorwaarden voor publieke ontwikkelingsbanken die volgt uit de wijzigingsverordening kapitaalvereisten. In Nederland geldt dit voor BNG en NWB. Voor deze banken geldt een aangepaste definitie van de leverage ratio. Hiervoor is gekozen vanwege het afwijkende bedrijfsmodel van publieke ontwikkelingsbanken. Voor alle overige banken geldt dat zij de blootstellingen van overheden wel meenemen in de berekening van de leverage ratio.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is er niet voor gekozen om dochterondernemingen meteen onder het strengere Nederlandse beloningsplafond van maximaal 20% van de vaste beloning op jaarbasis te brengen? Waarom is ervoor gekozen toe te staan dat aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de ondernemingen daar een bonusplafond van maximaal 200% van de jaarlijkse beloning kunnen goedkeuren? Gaat dit niet totaal in tegen het principe en doel van een beloningsplafond? Waarom is in de toelichting van het voorstel van de regering hiervan geen melding gemaakt?
Bij de introductie van de Wbfo zijn, geïnitieerd door het kabinet Rutte-Ascher, en gesteund door een grote Kamermeerderheid, enkele financiële ondernemingen uitgezonderd van het bonusplafond. Dit betreft beheerders van beleggingsinstellingen (AIFM), beheerders van icbe’s (UCITS) en handelaren voor eigen rekening. Voor deze instellingen wordt het Nederlandse bonusplafond van 20% niet passend geacht, bijvoorbeeld in geval van handelaren voor eigen rekening omdat zij hun risico’s geheel zelf dragen. Deze reikwijdte wordt door de wijzigingsrichtlijn veranderd. Voor dit type financiële ondernemingen geldt dat zij met deze implementatie wel onder de beloningsregels van de richtlijn kapitaalvereisten worden gebracht, wanneer zij dochteronderneming zijn van een bank of beleggingsonderneming onder de richtlijn. Uitgangspunt bij de implementatie is om beleidsneutraal te implementeren en aan te sluiten bij eerder gemaakte nationale keuzes. Hierdoor wordt bij deze aanscherping van de beloningsregels, in lijn met artikel 1:121, vierde lid, Wft, voor dit type ondernemingen voor de maximale variabele beloning aangesloten bij de percentages uit de richtlijn, waarbij het bonusplafond maximaal 100% bedraagt. Voor personen die hun werkzaamheden in hoofdzaak uitvoeren in een land die geen lidstaat is, mogen aandeelhouders een maximale variabele beloning van 200% toekennen. Een instelling zal DNB hierover moeten informeren.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de memorie van toelichting en de artikelsgewijze toelichting op dit punt aangevuld.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is er gekozen voor uitzonderingen voor kleinere financiële instellingen (tot 5 miljard euro balanstotaal)? Heeft de regering een overzicht van de mogelijke risico’s die dit oplevert?
Zoals naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van de leden uw fractie en die van de CDA-fractie, PVV-fractie en de VVD-fractie (onder inleiding en hoofdstuk I, paragraaf 4) is in het CRD-V/CRR-II-pakket enige proportionaliteit voorzien voor de groep «kleine en niet-complexe» instellingen (gedefinieerd in artikel 4, onderdeel 145 van de CRR-II). De proportionaliteit is ingebouwd met het oog op een evenredige toepassing en dus om buitensporige regeldruk voor deze kleine en niet-complexe instellingen te vermijden. Dit leidt niet tot risico’s want de proportionaliteit richt zich uitsluitend op de berekeningsmethode en de frequentie en omvang van openbaarmakingsvereisten.
De leden van de SP-fractie vragen of er een raamwerk is op basis waarvan de toezichthouder besluit meer aanvullende of frequentere rapportageverplichtingen op te leggen?
DNB kan een bank of beleggingsonderneming op grond van artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel l, Wft41 als maatregel opleggen dat verplichte rapportages op grond van de Wet (artikel 3:72 Wft) of de verordening kapitaalvereisten (de artikelen 99 en 100) frequenter moeten worden verstrekt of dat daarin aanvullende informatie moet worden opgenomen. DNB kan een dergelijke maatregel treffen in de drie gevallen genoemd in het eerste lid van artikel 3:111a Wft.42 Het is aan DNB om te beoordelen of een dergelijke maatregel passend is.
§5. Duurzaamheid
De leden van de D66-fractie lezen dat er met de implementatie van de richtlijnen een aantal opdrachten worden gegeven aan de Europese Bankautoriteit (EBA). Zo zal de EBA analyseren en bezien of duurzaamheidsrisico’s onderdeel kunnen worden van de Supervisory Review and Evaluation Process (SREP)-evaluatie dat jaarlijks door toezichthouders wordt uitgevoerd. Ook zal de EBA bezien of een aparte prudentiële behandeling gerechtvaardigd zou zijn voor activiteiten die substantieel geassocieerd worden met duurzaamheidsdoelstellingen. Graag vernemen de leden van de D66-fractie voor beide delen een voorzien tijdspad van deze analyses van de EBA.
De EBA heeft in 2019 een actieplan voor duurzame financieringen gepresenteerd. Hierin zet de EBA ook haar tijdslijnen uiteen voor de verschillende onderdelen van dit plan.43 De mogelijke opname van duurzaamheidsrisico’s in de Supervisory Review and Evaluation Process (SREP)-evaluatie komt in deze tijdslijnen terug. De EBA verwacht voor 28 juni 2021 met een definitief rapport te komen. Op basis van dit rapport kan de EBA nieuwe richtsnoeren opstellen voor hoe de toezichthouder risico’s van een bank in kaart brengt en welke consequenties hieraan verbonden kunnen worden. Het onderzoek naar de aparte prudentiële behandeling van activiteiten die substantieel geassocieerd worden met duurzaamheidsdoelstellingen verwacht de EBA uiterlijk juni 2025 af te ronden. Tussen 2022 en 2024 zal zij hierover een discussiepaper presenteren. De EBA geeft aan dat deze ruime deadline de mogelijkheid biedt om te kunnen profiteren van de ontwikkeling van de duurzame taxonomie, de gemeenschappelijke taal ten aanzien van duurzame economische activiteiten. Het kabinet wil echter dat toezichthouders, waar mogelijk, eerder klimaatrisico’s in kapitaaleisen kunnen opnemen. Het kabinet heeft de EBA daarom opgeroepen om dit onderzoek sneller af te ronden en zal dat ook blijven doen. Ook DNB pleit daarvoor bij de EBA.
De leden van de D66-fractie lezen daarnaast dat DNB heeft aangegeven zich in EBA-verband in te zetten om de mandaten omtrent het kapitaaleisenraamwerk ambitieus in te vullen. Met welke gelijkgestemden trekt DNB hierin op, en op welke wijze kan de regering hier mogelijk aan bijdragen?
DNB zet zich in voor een prudente invulling van de verschillende EBA-mandaten die voortvloeien uit de het CRD-V/CRR-II pakket. Hierbij trekt DNB zoveel mogelijk op met gelijkgestemden om effectiever invloed uit te oefenen. Deze landencoalities verschillen van samenstelling, afhankelijk van het precieze onderwerp. Bovendien spreekt DNB op reguliere basis met het Ministerie van Financiën.
§6. Uitvoering
De leden van de SP-fractie constateren dat het erop lijkt dat de toezichthouders vaak nieuwe taken krijgen, maar minder vaak nieuwe middelen. Hoe verwacht de regering, mede in het licht van historisch vaak tekortschietend toezicht, dat de toezichthouder genoeg geld en middelen heeft om de nieuwe taken uit te voeren? Welke voorzieningen zijn er getroffen voor versterking van de toezichthouder? Wanneer zal deze nieuwe rol, alsmede de bredere toezichthoudende taak, geëvalueerd worden?
DNB stelt jaarlijks een begroting op voor de uitvoering van haar taken aan de hand van het geldende kostenkader. Dit kostenkader wordt in beginsel voor vier jaar vastgesteld en geldt als maximum waaraan de begroting in enig jaar is gebonden. Bij de vaststelling van het kostenkader wordt ruimte gecreëerd voor nieuwe taken die voorzien zijn gedurende de loop van het kostenkader. Daarnaast wordt in het kostenkader ruimte opgenomen om onvoorziene taken op te kunnen vangen, bijvoorbeeld als gevolg van nieuwe wet- en regelgeving. Voordat de Ministers van Financiën en van SZW een kostenkader vaststellen wordt dit aan de Tweede Kamer gezonden op grond van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019. Als er gedurende de looptijd van een kostenkader nieuwe taken worden belegd bij de toezichthouder, wordt bezien of deze binnen het kostenkader kunnen worden opgevangen. Mocht dit niet het geval zijn dan wordt met de toezichthouder bezien of het noodzakelijk is om het kostenkader aan te passen zodat de toezichthouder voldoende geëquipeerd is om toezicht uit te oefenen. Ook van het voornemen tot aanpassing van het kostenkader wordt de Tweede Kamer in kennis gesteld. De kosten van de uitvoering van het onderhavig wetsvoorstel, dat alleen op het gebied van de goedkeuring van (gemengde) financiële topholdings een nieuwe taak voor DNB bevat, kunnen naar verwachting binnen het kostenkader worden opgevangen. Op grond van een voorlopige inschatting van DNB zullen de toezichtskosten als gevolg van die nieuwe taak namelijk zeer beperkt zijn.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er direct toezicht wordt verschoven richting de ECB? Deelt de regering de mening dat hier sprake is van een soevereiniteitsoverdracht?
Zoals ik in mijn antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie (onder hoofdstuk I, paragraaf 1) heb aangegeven is naar aanleiding van de financiële crisis in 2008 gekozen voor het binnen de Bankenunie introduceren van het SSM op grond waarvan de ECB het directe toezicht op de grootste banken in de Eurozone uitoefent. Deze keuze is voor Nederland vervat in de Uitvoeringswet verordening Bankentoezicht.44 Het onderhavige wetsvoorstel en de wijzigingen in de richtlijn en verordening kapitaalvereisten die daaraan ten grondslag liggen, passen de prudentiële regels aan op grond waarvan DNB en de ECB binnen het SSM het toezicht uitoefenen. Zij brengen geen wijziging aan in de verhoudingen tussen de beide toezichthouders en er is aldus ook geen sprake van een (nieuwe) overdracht van soevereiniteit.
De leden van de SP-fractie vragen voorts welke gevaren voor het financiële systeem of de samenleving ontstaan vanwege de grote omvang van deze toezichthoudende taak en welke gevaren ontstaan uit de complexiteit van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Welke gevolgen heeft deze complexiteit voor de mogelijkheid tot toezicht? Welke gevolgen heeft deze complexiteit voor het afschrikken van nieuwe deelnemers op de financiële markt? Welke informatie heeft de regering over de oligopolievorming en/of machts- en kapitaalconcentratie in de financiële sector?
Zoals naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van uw fractie in deze paragraaf valt de uitvoering van onderhavig wetsvoorstel naar verwachting binnen het kostenkader en daarmee de capaciteit van DNB. De omvang van de toezichthoudende taak neemt door het wetsvoorstel maar zeer beperkt toe. Ook is de toename van de complexiteit van de Wft als gevolg van het voorgestelde zeer gering. Ik deel het belang van inzichtelijkheid en toegankelijkheid van de Wft. Zoals aangegeven in de brief over wet- en regelgeving financiële markten van 24 mei 2019 wil ik bij gelegenheid wetstechnische verbeteringen doorvoeren waarbij de belanghebbenden worden betrokken om de complexiteit te verminderen.
Om toetreding van nieuwe innovatieve spelers en innovatie in de financiële sector te bevorderen heb ik, samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, het FinTech Actieplan opgezet. Daarvoor heeft het kabinet een onderzoek laten uitvoeren naar de kansen en barrières voor FinTech-bedrijven in Nederland. Uit het onderzoek, dat op 3 juli 2020 aan uw Kamer is aangeboden45, blijkt dat de hoge kwaliteit van het (financieel) toezicht als positief wordt ervaren. Dit, samen met een groei in het aantal FinTech-ondernemingen en het grote aantal FinTech-ondernemingen dat reeds in Nederland gevestigd is, geeft geen indicatie om aan te nemen dat het toezicht een afschrikwekkende werking heeft op nieuwe deelnemers op de financiële markt.
Zoals in reactie op onder meer het WRR-rapport «Geld en Schuld» aangegeven, onderschrijft het kabinet het belang van diversiteit. Meer diversiteit kan de concentratie in de bankensector verminderen en daarmee de weerbaarheid van de sector vergroten. Een pluriform bankenlandschap kan ertoe leiden dat instellingen zich op verschillende activiteiten gaan richten en zodoende in mindere mate gevoelig zijn voor dezelfde risico’s. Bovendien kan meer concurrentie de positie van de consument en het bedrijfsleven versterken en daarmee de kwaliteit en de maatschappelijke verankering van de bankensector vergroten. Tegelijkertijd ziet het kabinet een zeker spanningsveld tussen enerzijds de eisen die volgen uit regulering en toezicht, en anderzijds diversiteit. Om de belangrijke publieke functies die banken vervullen goed te borgen, bestaat er voor banken gedetailleerde wet- en regelgeving en toezicht. Dit wetsvoorstel draagt bij aan de versterking van het toezicht.
Sinds de crisis zijn veel maatregelen genomen om deze borging te versterken. Een keerzijde van deze regels en het toezicht kan zijn dat het de uniformiteit van banken in de hand werkt. Ook kan het leiden tot een toenemende schaal van banken, doordat de regelgeving een drempel voor toetreding kan betekenen. Het kabinet onderkent dit en blijft zich inspannen voor een divers bankenlandschap, door in te zetten op meer proportionaliteit in de regelgeving (zoals bijvoorbeeld de proportionaliteit die de wijzigingsverordening kapitaalvereisten biedt voor «kleine en niet-complexe» instellingen) en door toetreding te stimuleren. Daarbij heeft het kabinet oog voor de opkomst van open banking, waarin bepaalde bankdiensten steeds meer worden uitgevoerd door nieuwe, innovatieve partijen. Deze ontwikkeling biedt kansen voor betere en efficiëntere dienstverlening, maar biedt ook nieuwe uitdagingen.
De leden van de SP-fractie vragen voorts welke rol deze Implementatiewet heeft in het creëren van verdere barrières tot toetreding in de bancaire sector?
Met deze implementatiewet worden geen nieuwe barrières tot toetreding in de bancaire sector opgeworpen. Het nieuwe goedkeuringsvereiste voor financiële (gemengde) topholdings46 is een instrument om het prudentiële toezicht op geconsolideerde basis te versterken, niet om markttoegang mee te reguleren.
§7. Regeldrukgevolgen
De leden van de VVD-fractie vragen tot hoeveel extra toezicht en toezichtskosten deze Implementatiewet leidt. Hoe groot zijn de kosten die doorberekend zullen worden?
Zoals ook naar voren komt uit de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie (onder hoofdstuk I, paragraaf 6) kunnen de kosten van de uitvoering van het onderhavig wetsvoorstel, dat alleen op het gebied van de goedkeuring van (gemengde) financiële topholdings een nieuwe taak voor DNB bevat, naar verwachting binnen het kostenkader worden opgevangen. Op grond van een voorlopige inschatting van DNB zullen de toezichtskosten als gevolg van die nieuwe taak zeer beperkt zijn. De totale kosten voor DNB op dit punt zijn op dit moment nog niet bekend omdat nog niet duidelijk is hoeveel holdings vallen onder het goedkeuringsvereiste.
De leden van de PVV-fractie vragen een overzicht te maken van het cumulatieve effect van verschillende maatregelen op de Nederlandse bankensector (huidige maatregelen en nieuwe maatregelen als gevolg van dit wetsvoorstel), als bedoeld in de brief van 18 december 2014 van de toenmalige Minister van Financiën.47 Kan de regering een uitsplitsing geven van de jaren 2020 tot en met 2025 en tevens de bijbehorende bedragen vermelden in een tabel?
De leden van de PVV-fractie vragen naar een overzicht van het cumulatieve effect van verschillende maatregelen op de bankensector voor de jaren 2020–2025 naar voorbeeld van het overzicht voor de jaren 2014–2018 zoals dat is opgenomen in de genoemde brief van 18 december 2014. Daarbij vragen de leden van de PVV-fractie ook de huidige maatregelen als gevolg van dit wetsvoorstel te betrekken.
De genoemde brief uit 2014 is opgesteld om een overzicht te geven van verschillenden maatregelen en heffingen op de bankensector die tussen 2014 en 2018 hun beslag hebben gekregen. Deze maatregelen en heffingen zijn met uitzondering van de tijdelijke SNS-resolutieheffing nog steeds van toepassing.
De maatregelen in dit wetsvoorstel leiden niet tot kosten voor de sector.48 Zoals naar voren komt bij de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie (onder hoofdstuk I, paragraaf 6) en de VVD-fractie (onder hoofdstuk I, paragraaf 7) zullen de toezichtskosten als gevolg van deze nieuwe taak naar inschatting van DNB zeer beperkt zijn en kunnen deze naar verwachting binnen het huidig kostenkader worden opgevangen.
§8. Consultatie
–
–
OVERIG
De leden van de VVD-fractie nemen nota van de opmerkingen van de Raad van State over toegankelijkheid en inzichtelijkheid van de Wet op het financieel toezicht. Het is ook hun waarneming dat de oorspronkelijke opzet van de Wet op het financieel toezicht, als wetboek van voorheen losstaande wetten, na de vele wijzigingen en aanvullingen niet meer voldoet. De inzichtelijkheid wordt verder bemoeilijkt door de (rechtstreeks werkende) verordeningen die niet in de Nederlandse wetgeving worden meegenomen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering een integrale herziening van de Wet op het financieel toezicht alsnog te overwegen en daarbij relevante bepalingen uit verordeningen op een of andere wijze op te nemen.
Een integrale herziening van de Wft betekent een enorm omvangrijk traject met een groot en langdurig beslag op de capaciteit bij de toezichthouders en de financiële sector, en met (aanzienlijke) kosten voor betrokkenen in de publieke en private sector als gevolg van het proces van aanpassing en overgang. Daarnaast vergt het aanvullende wetgevingscapaciteit bij het ministerie, mede omdat de hoeveelheid te implementeren EU-wetgeving op het terrein van de financiële markten de laatste jaren onverminderd groot is gebleven. Daar komt bij dat een succesvolle herziening van de Wft niet alleen een kwestie is van simpelweg de wet op een andere leest schoeien, omdat veel van de eisen uit Europese richtlijnen komen en zullen moeten worden opgenomen.
Het streven is nu gericht op stapsgewijze wetstechnische verbeteringen om de wet beter inzichtelijk en toegankelijk te maken.
Wat betreft de door de leden van de VVD-fractie aangehaalde EU-verordeningen: deze hebben bij het in kaart brengen van de mogelijke wetstechnische verbeteringen van de Wft eveneens de aandacht. Het (integraal) overnemen van bepalingen uit verordeningen is in beginsel echter niet mogelijk. Daar staat, met het oog op de herkenbaarheid van die bepalingen als rechtstreeks werkende Europese voorschriften, het zogenoemde «overschrijfverbod» aan in de weg.
De leden van de VVD-fractie vragen om een opsomming van alle lidstaatopties in deze Implementatiewet. Van welke opties wordt wel en wordt niet gebruik gemaakt? Kan dit vergeleken worden met andere lidstaten, voor zover bekend?
De wijzigingsrichtlijn bevat drie lidstaatopties, alle op het gebied van de beloningsvereisten. Van twee van deze lidstaatopties is gebruik gemaakt. De lidstaatopties zijn (onder meer) opgenomen in de wijzigingsrichtlijn omdat (zoals blijkt uit het verslag van de Europese Commissie van 28 juli 201649) een drietal beloningsregels voor variabele beloningen, namelijk die over de uitgestelde betaling, de betaling in financiële instrumenten en de retentieperiode rond pensionering van een deel van de variabele beloning, naar mening van de Europese Commissie te omslachtig is voor kleine banken of beleggingsondernemingen of personeelsleden met lagere variabele beloningen en daarnaast niet in verhouding staat tot de prudentiële voordelen ervan.
Daarom bepaalt de wijzigingsrichtlijn dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op banken en beleggingsondernemingen waarvan de totale waarde van de totale activa minder bedraagt dan 5 miljard euro en op individuele medewerkers waarvan de variabele beloning niet hoger is dan € 50.000,– op jaarbasis, mits dat niet meer is dan een derde van de totale beloning. De lidstaten hebben de mogelijkheid om hier door middel van drie lidstaatopties een andere invulling te geven. Lidstaten kunnen de genoemde bepalingen die zien op de uitgestelde betaling, de betaling in financiële instrumenten en de retentieperiode rond pensionering van een deel van de variabele beloning op een kleiner deel van de individuele medewerkers van toepassing laten zijn. Of op een kleinere of grotere groep «kleine banken en beleggingsondernemingen» (tot maximaal 15 miljard euro aan totale activa). Daarnaast kunnen lidstaten de beloningsregels uit de richtlijn kapitaalvereisten geconsolideerd toepassen op een ruimer geheel van dochterondernemingen en personeelsleden, dan die waarop de richtlijn ziet (ruimer dan alleen banken en beleggingsondernemingen).
Van de eerstgenoemde lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt om de proportionaliteit ten aanzien van enkele bepalingen voor variabele beloningen toe te passen op personeelsleden met in de Nederlandse context ook een relatief beperktere beloning. Dit strekt er toe om de bepaling in te passen in ons nationale beloningsbeleid waaronder het maximale bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning. Van de als tweede genoemde lidstaatoptie is geen gebruik gemaakt. Die geeft de mogelijkheid de proportionaliteit op het gebied van de variabele beloningen toe te passen op een groter of kleiner deel van de kleine banken en beleggingsondernemingen, door de drempel van 5 miljard of minder aan activa te verkleinen of te vergroten tot maximaal 15 miljard aan activa. De drempel van 5 miljard euro aan activa komt echter overeen met de drempel in de definitie van kleine en niet-complexe instellingen uit artikel 4, eerste lid, onder 145, van de Verordening en omvat niet meer dan 1% van de bankbalansen in Nederland.50 Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om gebruik te maken van de mogelijkheid om deze drempel aan te passen.
Met de laatst genoemde lidstaatoptie krijgen de lidstaten de mogelijkheid om de beloningsvereisten uit de richtlijn toe te passen op dochterondernemingen van instellingen die zelf niet onder de scope van de richtlijn vallen. Deze lidstaatoptie is voor Nederland noodzakelijk om de reikwijdte van ons nationale strenge beloningsbeleid te kunnen handhaven en daarvan is dus gebruik gemaakt.
Daarnaast wordt bij de implementatie van het vereiste van de wijzigingsrichtlijn dat bepaalde dochterondernemingen van banken of beleggingsondernemingen onder de beloningsregels van de richtlijn moeten worden gebracht, gebruik gemaakt van een bestaande lidstaatoptie in de richtlijn kapitaalvereisten uit 2013 (zie voor nadere toelichting de vragen van de VVD-fractie en de SP-fractie, in hoofdstuk I, paragraaf 4).
Van de lidstaatoptie uit de wijzigingsverordening waarmee de groep die valt onder de definitie van «kleine en niet-complexe» instelling op lidstaatniveau kan worden verkleind is geen gebruik gemaakt, zoals aan de orde is gekomen in de beantwoording de vragen van de leden van de leden uw fractie en die van de PVV-fractie en de SP-fractie (onder hoofdstuk I, paragraaf 4).
Op dit moment wordt de richtlijn in alle lidstaten geïmplementeerd. De uiteindelijke keuzes die andere lidstaten maken bij de implementatie zijn dus nog niet duidelijk.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een update over andere vormen van risicoreductie in de Europese bankensector.
De afgelopen jaren zijn er belangrijke stappen gezet ten behoeve van risicoreductie. Kapitaalbuffers zijn verhoogd, er worden plannen gemaakt voor als banken falen, en banken bouwen buffers op zodat verliezen in die gevallen bij aandeelhouders en investeerders kunnen worden neergelegd. De economische impact van de COVID-19 pandemie toont des te meer het belang hiervan aan. Banken zijn daardoor in staat geweest de eerste economische gevolgen van deze crisis op te vangen. Naast onderhavig wetsvoorstel, zijn ook op andere vlakken stappen gezet om risico’s terug te dringen. Zo is sinds vorig jaar nieuwe wetgeving rondom niet-presterende leningen (NPLs) van kracht. Dit voorstel ziet er onder andere op dat banken volgens een vastgestelde kalender voldoende voorzieningen opbouwen voor NPLs. Daarmee zijn banken in staat om verliezen op NPLs op te kunnen vangen. Dat is van belang, nu NPLs mogelijk weer zullen oplopen. Ook wordt het raamwerk voor resolutie verder geïmplementeerd, zodat banken in het geval van resolutie voldoende «buffers voor bail-in» hebben (zie hierover de vraag van de CDA-fractie onder hoofdstuk I, paragraaf 1). Dit najaar zal ik een brief aan de Kamer sturen waarin ik verder zal ingaan op vooruitgang en status van risicoreductie in de Europese bankensector.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe staat het met de discussie over de nulweging van staatobligaties? Wanneer verwacht men een voorstel om dit te kunnen wijzigen?
Nederland zet zich al geruime tijd in voor een goede weging van staatsobligaties op bankbalansen (RTSE). Daarmee wordt zorggedragen dat de band tussen overheden en banken wordt doorbroken. Daarnaast is RTSE een belangrijke voorwaarde voor Nederland, voordat een Europees Depositogarantiestelsel (EDIS) tot stand kan komen. Op dit moment is er geen meerderheid in Europa voor een aanpassing van de nulweging van staatsobligaties. Het huidige economische tijdsgewricht heeft een doorbraak nog lastiger gemaakt. Uiteraard blijft Nederland er zich hard voor maken dat een dergelijke weging wordt ingevoerd. Ook blijft Nederland zich er hard voor maken dat, wanneer er stappen op een EDIS worden gezet, er tevens een betere weging van staatsobligaties tot stand komt. De verwachting is dat de discussie over de nulweging op staatsobligaties komende tijd op technisch niveau wordt voortgezet.
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
Dikgedrukt zijn de nieuw toegevoegde entiteiten in de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten (CRD-V).
Land |
Vrijstelling CRD-IV |
Vrijstelling CRD-V |
---|---|---|
Denemarken |
Het «Eksport Kredit Fonden», het «Eksport Kredit Fonden A/S», het «Danmarks Skibskredit A/S» en het «KommuneKredit» |
Het «Eksport Kredit Fonden», het «Eksport Kredit Fonden A/S», het «Danmarks Skibskredit A/S» en het «KommuneKredit»; |
Duitsland |
De «Kreditanstalt für Wiederaufbau», instellingen die op grond van het «Wohnungsgemeinnützigkeitsgesetz» erkend zijn als organen ter uitvoering van het woningbouwbeleid van de centrale overheid en niet overwegend banktransacties verrichten, alsmede instellingen die op grond van deze wet erkend zijn als woningbouwverenigingen van algemeen nut; |
De «Kreditanstalt für Wiederaufbau», «Landwirtschaftliche Rentenbank», «Bremer Aufbau-Bank GmbH», «Hamburgische Investitions- und Förderbank», «Investitionsbank Berlin», «Investitionsbank des Landes Brandenburg», «Investitionsbank Schleswig-Holstein», «Investitions- und Förderbank Niedersachsen – NBank», «Investitions- und Strukturbank Rheinland-Pfalz», «Landeskreditbank Baden-Württemberg – Förderbank», «LfA Förderbank Bayern», «NRW.BANK», «Saarländische Investitionskreditbank AG», «Sächsische Aufbaubank – Förderbank», «Thüringer Aufbaubank», instellingen die op grond van het «Wohnungsgemeinnützigkeitsgesetz» erkend zijn als organen ter uitvoering van het woningbouwbeleid van de centrale overheid en niet overwegend banktransacties verrichten, alsmede instellingen die op grond van deze wet erkend zijn als woningbouwverenigingen van algemeen nut; |
Estland |
de «hoiu-laenuühistud», die op grond van de «hoiu-laenuühistu seadus» erkend zijn als coöperatieve ondernemingen; |
De «hoiu-laenuühistud», die op grond van de «hoiu-laenuühistu seadus» erkend zijn als coöperatieve ondernemingen |
Ierland |
De «credit unions» en de «friendly societies»; |
De «Strategic Banking Corporation of Ireland», de «credit unions» en «friendly societies» |
Griekenland |
De «Ταμείο Παρακαταθηκών και Δανείων» (Tamio Parakatathikon kai Danion); |
«Ταμείο Παρακαταθηκών και Δανείων» (Tamio Parakatathikon kai Danion) |
Spanje |
Het «Instituto de Crédito Oficial»; |
Het «Instituto de Crédito Oficial»; |
Frankrijk |
De «Caisse des dépôts et consignations»; |
De «Caisse des dépôts et consignations»; |
Kroatië |
n.v.t. |
De «kreditne Unije» en de «Hrvatska banka za obnovu i razvitak»; |
Italië |
De «Cassa depositi e prestiti»; |
De «Cassa depositi e prestiti»; |
Letland |
De «krājaizdevu sabiedrības», ondernemingen die op grond van de «krājaizdevu sabiedrības likums» erkend zijn als coöperatieve ondernemingen die alleen aan hun leden financiële diensten verlenen; |
De «krājaizdevu sabiedrības», ondernemingen die op grond van de «krājaizdevu sabiedrības likums» erkend zijn als coöperatieve ondernemingen die alleen aan hun leden financiële diensten verlenen |
Litouwen |
De «kredito unijos», behalve de «Centrinės kredito unijos»; |
De «kredito unijos», behalve de «Centrinės kredito unijos»; |
Hongarije |
De «MFB Magyar Fejlesztési Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság» en de «Magyar Export- Import Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság»; |
De «MFB Magyar Fejlesztési Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság» en de «Magyar Export- Import Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság»; |
Malta |
n.v.t. |
de «Malta Development Bank»; |
Nederland |
De «Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV», de «NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij», de «NV Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering» en de «Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij NV»; |
De «Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV», de «NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij», de «NV Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering», de «Ontwikkelingsmaatschappij Oost-Nederland NV» en kredietunies; |
Oostenrijk |
Ondernemingen die zijn erkend als bouwvereniging van algemeen nut en de «Österreichische Kontrollbank AG» |
Ondernemingen die zijn erkend als bouwvereniging van algemeen nut en de «Österreichische Kontrollbank AG»; |
Polen |
De «Spółdzielcze Kasy Oszczędnościowo – Kredytowe» en de «Bank Gospodarstwa Krajowego»; |
De Spółdzielcze Kasy Oszczędnościowo – Kredytowe» en de «Bank Gospodarstwa Krajowego» |
Portugal |
De op 1 januari 1986 bestaande «Caixas Económicas» met uitzondering van die gedeelten die naamloze vennootschap zijn en van De «Caixa Económica Montepio Geral»; |
De op 1 januari 1986 bestaande «Caixas Económicas» met uitzondering van die gedeelten die naamloze vennootschap zijn en van De «Caixa Económica Montepio Geral»; |
Slovenië |
De «SID-Slovenska izvozna in razvojna banka, d.d. Ljubljana»; |
De «SID-Slovenska izvozna in razvojna banka, d.d. Ljubljana»; |
Finland |
De «Teollisen yhteistyön rahasto Oy/Fonden för industriellt samarbete Ab» en «Finnvera Oyj/Finnvera Abp»; |
De «Teollisen yhteistyön rahasto Oy/Fonden för industriellt samarbete Ab» en «Finnvera Oyj/Finnvera Abp»; |
Zweden |
De «Svenska Skeppshypotekskassan»; |
De «Svenska Skeppshypotekskassan»; |
Verenigd Koninkrijk |
De «National Savings Bank», de «Commonwealth Development Finance Company Ltd», de «Agricultural Mortgage Corporation Ltd», de «Scottish Agricultural Securities Corporation Ltd», de «Crown Agents for overseas governments and administrations», de «credit unions» en de «municipal banks». |
De «National Savings and Investments» (NS&I), de «CDC Group plc», de «Agricultural Mortgage Corporation Ltd», de «Crown Agents for overseas governments and administrations», de «credit unions» en de «municipal banks». |