Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot wijziging van een aantal wetten inzake de rechtspositie van politieke ambtsdragers. Dit betreft ten eerste de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). De Appa regelt enerzijds de uitkering die politieke ambtsdragers na hun aftreden ontvangen en daarnaast bevat de Appa de pensioenregeling voor politieke ambtsdragers. Het wetsvoorstel betreft in hoofdzaak aanpassing van de pensioenregeling, maar wijzigt ook een aantal onderdelen met betrekking tot de uitkeringen. Dit is nader toegelicht in de paragrafen 2, 3 en 4. In het wetsvoorstel is tevens voorzien in een samenloopregeling met het door het lid Van Raak ingediende initiatiefvoorstel inzake de toepassing van het de sociale zekerheidsstelsel op politieke ambtsdragers (Kamerstukken II 2017/18, 34 943, nr. 1).
Daarnaast bevat het wetsvoorstel enkele wijzigingen van andere wetten die betrekking hebben op de rechtspositie van politieke ambtsdragers (waaronder de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer en de Wet rechtspositie Ministers en Staatssecretarissen) en van de Gemeentewet en de Provinciewet. Die wijzigingen zijn toegelicht in paragraaf 5. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt een kleine wijziging op te nemen van de Wet privatisering ABP. Die wijziging is uiteengezet in de toelichting op artikel IX.
De lijn is steeds geweest om de Appa-pensioenen te regelen op de voet van de regeling voor het overheidspersoneel, afgezien van afwijkende elementen die noodzakelijk zijn in verband met het bijzondere karakter van politieke functies. Door de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) per 1 januari 1996 is de pensioenregeling voor het overheidspersoneel niet langer publiekrechtelijk vormgegeven, maar in privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de sociale partners bij de overheid die worden vastgelegd in pensioenreglementen van de pensioenuitvoerder, het ABP. De pensioenen voor politieke ambtsdragers zijn wettelijk geregeld. Het verschil in juridische vormgeving is echter geen reden om voor de Appa de voormelde gedragslijn niet te blijven volgen. Wel moet hierbij worden aangetekend dat de totstandkoming van een wetswijziging vanzelfsprekend meer tijd in beslag neemt, zodat wijzigingen vaak niet gelijktijdig van kracht kunnen worden.
Het voorliggende wetsvoorstel bevat drie soorten wijzigingen met betrekking tot de Appa-pensioenen:
1. Materiële wijzigingen in verband met wijzigingen in het ABP-reglement
a. In 2018 zijn enkele belangrijke wijzigingen doorgevoerd in het ABP-reglement1. Het betreft in hoofdzaak aanpassingen die zijn gericht op vermindering van de complexiteit in met name de regeling met betrekking tot het partnerpensioen. Meer in het bijzonder is de zogenaamde Anw-compensatie (voor nieuwe gevallen) vervallen. Het besluit van sociale partners om de Anw-compensatie af te schaffen, werd ingegeven door het signaal van het ABP dat de betreffende regeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was. Dit wordt hierna in paragraaf 3, onder b, nader uiteengezet. Het onderhavige wetsvoorstel strekt er toe deze materiële wijzigingen ook in de Appa door te voeren.
b. Verder is op 1 januari 2019 de Wet waardeoverdracht klein pensioen in werking getreden. In die wet is het eenzijdige recht van een pensioenuitvoerder om kleine pensioenen af te kopen vervangen door het (eenzijdige) recht van waardeoverdracht van kleine pensioenen. De waardeoverdracht kan, als de overdragende pensioenuitvoerder dat wil, zonder toestemming van de deelnemer en geautomatiseerd plaatsvinden. De ontvangende pensioenuitvoerder is verplicht aan de waardeoverdracht mee te werken, ongeacht de dekkingsgraad van het desbetreffende pensioenfonds (artikel 13j Appa). Daarnaast is er een afkooprecht van de pensioenuitvoerder vijf jaar na het einde deelneming, als waardeoverdracht dan nog steeds niet gelukt is.
Voorgesteld wordt ook dit ook voor kleine Appa-pensioenen te regelen (artikelen 13i, tweede lid, Appa).
2. Begrippen partner, partnerschap, partnerpensioen en ouderdomspensioen
Daarnaast wordt voorgesteld om in navolging van het ABP-reglement de begrippen partner, partnerschap en partnerpensioen te introduceren in de Appa. Deze begrippen komen in de plaats van termen als nabestaande, echtgenoot, weduwe of weduwnaar, huwelijk, geregistreerd partnerschap en nabestaandenpensioen. Daarnaast wordt voorgesteld om, eveneens overeenkomstig de terminologie in het ABP-reglement, de term «eigen pensioen» te vervangen door «ouderdomspensioen». Met deze wijzigingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd. In het vervolg van deze memorie van toelichting zullen steeds de nieuwe begrippen worden gebruikt.
3. Vormgeving hoofdstukken inzake de Appa-pensioenen
De Appa kent voor verschillende groepen politieke ambtsdragers verschillende afdelingen. De tweede afdeling bevat bepalingen voor Ministers en Staatssecretarissen, de derde afdeling bepalingen voor de leden van de Tweede Kamer, in de vierde afdeling staan bepalingen die zowel voor de Ministers en Staatssecretarissen als voor de leden van de Tweede Kamer gelden en de vijfde afdeling betreft de commissarissen van de Koning, de gedeputeerden, de burgemeesters, wethouders en bestuurders van waterschappen alsmede de Rijksvertegenwoordiger BES. Elke afdeling bevat enerzijds hoofdstukken die betrekking hebben op de uitkering en anderzijds hoofdstukken die de pensioenen regelen. Materieel zijn de pensioenbepalingen in de verschillende afdelingen gelijk en ook de formulering van de desbetreffende artikelen komt grotendeels met elkaar overeen. Thans wordt een iets gewijzigde opzet van de wet voorgesteld. Daarbij worden de afdelingen als zodanig wel gehandhaafd, maar worden in de derde en vijfde afdeling ten aanzien van de pensioenen zo veel mogelijk bepalingen van de eerste en vierde afdeling van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit komt de eenvoud en inzichtelijkheid van de wet ten goede. Bovendien wordt op die manier beter zichtbaar dat de regelingen voor de verschillende groepen politieke ambtsdragers onderling niet verschillen.
Van een vergelijkbare wijziging van de hoofdstukken met betrekking tot de uitkering is in het onderhavige wetsvoorstel nog geen sprake. Dit zal in een volgend wetsvoorstel aan de orde komen.
Ten slotte wordt voorgesteld uitgewerkte (overgangs)bepalingen te schrappen. Dit is nader aangegeven in de artikelsgewijze toelichting.
In deze paragraaf worden de wijzigingen in het ABP-reglement besproken, die op grond van het onderhavige wetsvoorstel worden overgenomen in de Appa. In het ABP-reglement zouden de wijzigingen met betrekking tot de nabestaandenpensioenen voor het overheidspersoneel aanvankelijk als één pakket van toepassing worden per 1 januari 2018. Uiteindelijk is een deel van de wijzigingen, waaronder het vervallen van de Anw-compensatie (zie hierna onder b) echter pas per 1 mei 2018 van kracht geworden. Dit hield verband met overgangsproblematiek, waarop in onderdeel b van deze paragraaf wordt ingegaan.
Conform de oorspronkelijke bedoeling van het ABP wordt met dit wetsvoorstel beoogd alle wijzigingen betreffende de Appa-pensioenen gelijktijdig door te voeren. Gezien de grote diversiteit aan individuele omstandigheden die van invloed zijn op deze aanspraken, zijn sommige wijzigingen in het ABP-reglement gunstig voor betrokkenen, andere juist niet. Dat geldt ook voor de Appa-pensioengerechtigden. Bij een systeemwijziging als deze is dat omvermijdelijk. Omdat aan wijzigingen die voor belanghebbenden niet begunstigend zijn, geen terugwerkende kracht kan worden verleend, ligt het vanwege de samenhang tussen het «zoet» en «zuur» in de wijzigingen, in de rede om de aanpassingen in de pensioenbepalingen van de Appa tegelijk in te voeren.
Een bijkomend argument om vast te houden aan gelijktijdige invoering, is dat er, in tegenstelling tot de situatie bij de wijziging van het ABP-reglement, geen noodzaak is tot uitstel van het laten vervallen van de Anw-compensatie. Een andere invoering, zoals bijvoorbeeld met terugwerkende kracht uitsluitend op dit onderdeel, zou dan in feite betekenen dat de Appa-gerechtigden in die tussenliggende periode worden bevoorrecht ten opzichte van ABP-gerechtigden.
Vanzelfsprekend wordt wel voorzien in overgangsrecht met betrekking tot reeds opgebouwde pensioenaanspraken. Deze is overeenkomstig die van het ABP-reglement.
Met ingang van 1 augustus 2003 werd voor overheidswerknemers in de pensioenregeling en voor de politieke ambtsdragers in de Appa het nabestaandenpensioen vervangen door een zogenoemd risicogedekt nabestaandenpensioen. Hierdoor werd er geen nabestaandenpensioen meer opgebouwd (artikelen 15, tweede lid, onder b, 60, tweede lid, onder b, en 140, tweede lid, onder b, Appa). Risicodekking heeft onder meer tot gevolg dat de dekking volledig vervalt op het moment dat het deelnemerschap aan de pensioenregeling wordt beëindigd. Anders gezegd, er bestaat bij risicodekking uitsluitend een dekking voor het overlijdensrisico voor deelnemers en niet voor gewezen deelnemers aan de pensioenregeling. Vanaf 1 januari 2018 vindt voor overheidswerknemers in de pensioenregeling de opbouw van het partnerpensioen weer plaats op basis van kapitaaldekking ter grootte van 70% van het ouderdomspensioen, ongeacht het moment van overlijden en voor zowel deelnemers als gewezen deelnemers aan de ABP-pensioenregeling. Hierdoor is er geen verschil meer in partnerpensioen bij overlijden voor en na de pensioengerechtigde leeftijd. Voorgesteld wordt de Appa op overeenkomstige wijze aan te passen, zodat ook voor Appa-gerechtigden het recht op partnerpensioen blijft bestaan in de periode dat betrokkene geen politieke ambtsdrager of Appa-uitkeringsgerechtigde meer is (in ABP-termen: als er geen sprake meer is van deelnemerschap).
De Anw-compensatie is geïntroduceerd toen de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) per 1 juli 1996 werd vervangen door de Algemene nabestaandenwet (Anw). Met de inwerkingtreding van de Anw kwamen minder nabestaanden (partners en kinderen) dan voorheen in aanmerking voor een uitkering van de overheid dan onder de AWW en ontstond wat bekend werd als het «Anw-gat» of «Anw-hiaat». Met de Anw-compensatie werd dit Anw-gat gedeeltelijk door het ABP gerepareerd. In de Appa is toen eenzelfde voorziening opgenomen.
Aanvankelijk is op 1 januari 2018 de Anw-compensatie in het ABP-reglement komen te vervallen. Het besluit hiertoe van sociale partners werd ingegeven door het signaal van het ABP dat de betreffende regeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was. De partners en kinderen van onder de nieuwe regels overleden deelnemers en gepensioneerde deelnemers komen daarom niet meer in aanmerking voor de Anw-compensatie.
Niet iedereen kon zich echter tijdig aanvullend verzekeren om het vervallen van de Anw-compensatie op te vangen. Daarom werd het afschaffen van de Anw-compensatie uitgesteld van 1 januari 2018 tot 1 mei 2018. Deze verlenging gaf de deelnemers meer tijd om inzicht te krijgen in hun persoonlijke situatie en zo nodig een aanvullende nabestaandeverzekering af te sluiten. Daarnaast werd een coulanceregeling geïntroduceerd voor mensen die voor 1 mei 2018 aantoonbaar al ongeneeslijk ziek waren en zich daardoor of om andere blijvende redenen niet meer, of alleen tegen zeer hoge kosten2, aanvullend konden verzekeren. De partners van deze mensen behouden op de voet van de oude regeling ook na 1 mei 2018 Anw-compensatie. Het afschaffen van de Anw-compensatie heeft bovendien geen gevolgen voor nabestaanden die deze reeds voor die datum ontvingen. Zij behouden hun uitkering volgens de oude voorwaarden. De looptijd van de coulanceregeling van het ABP is vijf jaar. Dit betekent dat de partner alleen recht kan hebben op Anw-compensatie als de deelnemer overlijdt voor 1 mei 2023. Op die datum wordt de coulanceregeling beëindigd.
Voorgesteld wordt de Anw-compensatie ook in de Appa te laten vervallen. Dat betekent dat Appa-belanghebbenden, net als ABP-deelnemers, zo nodig zelf iets moeten regelen voor hun partner en kinderen als aanvulling op het partner- en wezenpensioen. Zij kunnen hiertoe bijvoorbeeld een nabestaandenverzekering afsluiten. Het vervallen van de Anw-compensatie kan gelijktijdig met de overige wijzigingen in de Appa-pensioenregeling in werking treden. Betrokkenen zullen tijdig op de hoogte worden gebracht, zodat zij voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden.
In navolging van de coulanceregeling bij het ABP is in de Appa een overgangsregeling opgenomen voor de partners van politieke ambtsdragers die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ongeneeslijk ziek zijn geworden en daardoor of vanwege andere redenen geen aanvullende nabestaandenverzekering kunnen afsluiten (artikel 40d, zesde lid). De looptijd van de coulanceregeling is, net als bij het ABP, vijf jaar en eindigt derhalve vijf jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Overeenkomstig de overgangsbepalingen in het ABP-reglement wordt in het onderhavige wetsvoorstel verder voorgesteld dat het vervallen van de Anw-compensatieregeling geen gevolgen heeft voor de nabestaanden aan wie al Anw-compensatie is toegekend voordat deze wijziging van kracht wordt.
Op grond van het ABP-reglement ontvangt de partner over het nabestaandenpensioen dat is of wordt opgebouwd vanaf 1 januari 2018 geen compensatie loonheffing meer. Tot die datum ontving de partner een aanvulling ter compensatie van de premies Aow en Anw als hij of zij die via de loonheffing betaalde. Voorgesteld wordt om deze compensatie ook in de Appa te laten vervallen. Evenals voor overheidswerknemers vervallen niet de eerder opgebouwde en lopende compensaties. Net als het afschaffen van de Anw-compensatie betekent ook deze wijziging een vermindering van de complexiteit van de regeling, waardoor de regeling beter uitvoerbaar wordt.
Volgens de bepalingen in de huidige Appa wordt, net als op grond van het oude ABP-reglement, een partnerpensioen herberekend indien de partner gaat samenwonen of hertrouwt. De zogenoemde doortelling van diensttijd vervalt dan. Op grond van het gewijzigde ABP-reglement wordt het ingegane partnerpensioen op grond van het ABP-reglement niet meer gecorrigeerd indien de partner van de overleden deelnemer gaat samenwonen of hertrouwt. De reeds lopende partnerpensioenen vallen ook onder deze aanpassing. Het wetsvoorstel beoogt eenzelfde wijziging door te voeren in de Appa.
De eindleeftijd van nieuwe wezenpensioenen is bij het ABP verhoogd van 21 jaar naar 25 jaar. Lopende wezenpensioenen zijn niet aangepast en eindigen dus bij de leeftijd van de wees van 21 jaar. Voorgesteld wordt deze wijziging ook door te voeren in de Appa.
Daarnaast is in het ABP-reglement het uitkeringspercentage van het wezenpensioen verhoogd van 10% naar 14% van het ouderdomspensioen. Die wijziging heeft echter geen gevolgen voor de Appa-pensioenen, omdat het uitkeringspercentage in de Appa reeds 14% van het ouderdomspensioen bedraagt.
Zoals aan de Tweede Kamer is medegedeeld in de brief van 6 juli 20183 was de algemene conclusie van de evaluatie van de zogenaamde Dijkstalwetgeving dat er wat betreft de in de Appa opgenomen sollicitatieplicht en de re-integratiebepalingen geen ingrijpende wijzigingen noodzakelijk zijn. De huidige rechtspositie is op deze terreinen passend en evenwichtig. Voor verdere versobering is geen aanleiding. Wel is er reden en ruimte de rechtspositie op een aantal punten voor de uitvoeringspraktijk te verbeteren en te verduidelijken, zodat de sollicitatieplicht en de re-integratie (nog) beter kunnen verlopen. In dat verband is in de genoemde brief aangekondigd dat een aantal in de praktijk ervaren hindernissen weggenomen zullen worden. De volgende daarvan zijn opgenomen in dit wetsvoorstel.
a. In lijn met hetgeen op grond van de Werkloosheidswet (WW) geldt, vervalt in de Appa na wijziging de sollicitatieplicht één jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
b. Bij vertrek van de uitkeringsgerechtigde naar het buitenland bestaat er geen recht op uitkering. Ook dat element wordt in de Appa overgenomen. De bijzondere positie van een politieke ambtsdrager rechtvaardigt op dit punt geen verschil in uitkeringsaanspraken. Net als op grond van de WW blijft het recht op uitkering wel bestaan als betrokkene wegens re-integratieactiviteiten verblijft in een ander land binnen de Europese Unie (EU), in een staat die partij is bij de Europese Economische Ruimte (EER) of in Zwitserland.
c. Vanwege het vaak onverhoedse ontslag en het ontbreken van een opzegtermijn blijft in de Appa gehandhaafd dat de sollicitatieplicht voor politieke ambtsdragers pas ingaat drie maanden na ontslag of aftreden. Het recht op re-integratievoorzieningen is thans direct gekoppeld aan de sollicitatieplicht, maar voorgesteld wordt dit recht op re-integratievoorzieningen gelijk na het aftreden in te laten gaan. Op deze manier is het voor die politieke ambtsdragers die geen behoefte hebben aan een recuperatieperiode van drie maanden mogelijk gelijk na het aftreden met de re-integratie te starten. Dit vergroot de kans op een snelle re-integratie.
d. De sollicitatieplicht op grond van de Appa geldt zolang er recht is op een uitkering, ook als vanwege nieuwe inkomsten maar een beperkt deel van de uitkering resteert. Sommige uitkeringsgerechtigden willen, meestal vanwege een fulltime nieuwe functie, afzien van een Appa-uitkering, zodat zij geen sollicitatieplicht hebben. Dat is gezien de huidige regelgeving echter riskant, omdat er dan in het geheel geen Appa-vangnet meer is. Zoals uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer van 9 januari 2020 heeft het Ministerie van BZK de Appa op dit punt sinds jaar en dag zo uitgelegd dat in dat geval wordt afgezien van het gehele uitkeringsrecht met ingang van de dag van het aftreden4. In die uitleg paste dat de ontvangen uitkering diende te worden terugbetaald indien van de uitkering werd afgezien na de datum van aftreden. Het afzien van het recht op uitkering is anders dan het doen van een verzoek om de uitkering niet langer uit te betalen. Bij niet langer uitbetalen blijft het vangnet in stand, maar wordt er tijdens de uitkeringsduur voor een bepaalde periode geen gebruik van gemaakt van het recht op de (aanvullende) uitkering. In de uitvoeringspraktijk van de Appa wordt overigens al geruime tijd de mogelijkheid geboden om tussentijds de betaling van de uitkering stop te laten zetten waarbij gebruik wordtgemaakt van artikel 9a, derde lid, artikel 54a, derde lid en artikel 134a, derde lid van de Appa.
Voorgesteld wordt nu nadrukkelijk te bepalen dat betrokkene het recht heeft om de uitkering al dan niet voor een bepaalde periode niet uit te laten betalen, dus zonder dat hij daarmee het recht op uitkering verliest. In de periode dat wordt afgezien van het laten uitbetalen van (het restant van) de uitkering, vervalt de sollicitatieplicht voor de gewezen politieke ambtsdrager; deze plicht herleeft zodra betrokkene de uitkering weer krijgt uitbetaald. Doordat niet meer hoeft te worden afgezien van het recht op uitkering, maar uitsluitend van de gehele of gedeeltelijke betaling ervan, blijft het vangnet van de politieke ambtsdrager in stand, mocht betrokkene van gedachten veranderen of de omstandigheden wijzigen. Zoals is betoogd in de integrale visie rechtspositie politieke ambtsdragers («Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie»)5, is het vangnet van de Appa-uitkering van wezenlijk belang, niet alleen voor betrokkene zelf in het individuele geval, maar ook voor de (deelname aan de) politiek als algemeen belang. In dit verband wordt tevens verwezen naar paragraaf 9 van deze memorie, onder «Afzien van uitbetaling van de uitkering».
e. Het in 2010 in de Appa opgenomen onderscheid tussen vrijwillige en verplichte outplacement (en de daarbij horende verschillen in de wijze van bekostiging)6 blijkt in de praktijk niet of nauwelijks een functie te hebben. Een vrijwillig verzoek om een planmatige begeleiding wordt namelijk veelal ingediend in de eerste drie maanden na aftreden. De praktijk is om dan het gehele begeleidingstraject zoals dat (regulier) is voorzien vanaf drie maanden, naar voren te halen. In de praktijk wordt dit onderscheid dus niet gemaakt. Daarom wordt voorgesteld de huidige bepalingen te vervangen. Voorgesteld wordt in de Appa op te nemen dat een gewezen ambtsdrager recht heeft op de vergoeding van (bij of krachtens algemene maatregel nader bepaalde) kosten van planmatige begeleiding en ondersteuning door een re-integratiebureau. Als voorwaarde wordt gesteld dat de begeleiding en ondersteuning wordt uitgevoerd door een organisatie die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen kwaliteitseisen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen G, XX en PPP (artikelen 7b, 52b en 132b).
Het wetsvoorstel bevat tevens wijzigingen van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer, de Wet rechtspositie Ministers en Staatssecretarissen de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman, de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, de Gemeentewet en de Provinciewet. Behalve enkele kleine wijzigingen die in de artikelsgewijze toelichting zijn toegelicht, betreft het de volgende onderwerpen:
a. Ten eerste wordt in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer een grondslag opgenomen voor de vergoeding van kosten voor loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten tijdens het ambt. Ook deze maatregel was al aangekondigd in de in paragraaf 4 genoemde brief aan de Tweede Kamer van 6 juli 2018. Voor decentrale bestuurders is reeds een vergelijkbare regeling opgenomen in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers7. Het is wenselijk dat kamerleden na aftreden snel kunnen beginnen met solliciteren. In het wetsvoorstel is daarom een grondslag in de genoemde wet geïntroduceerd op basis waarvan een Kamerlid ten laste van de Staat kosten kan maken voor activiteiten, cursussen, opleidingen en dergelijke die betrokkene voorbereiden op een volgende stap in de carrière, maar die géén sollicitatieactiviteiten behelzen. Dus wel een cursus «Ken u zelf», het leren schrijven van een bedrijfsplan of een sollicitatietraining, maar geen netwerkgesprekken of outplacement. Het doel van de mobiliteit bevorderende activiteiten en loopbaan oriëntatie mag niet verder gaan dan dat betrokkene meteen na aftreden een vliegende start kan maken met daadwerkelijk solliciteren.
Voor bewindspersonen is geen behoefte aan een vergoeding voor loopbaan oriëntatie. Het zelfde geldt voor de leden van de Eerste Kamer; bovendien is het lidmaatschap van die kamer een nevenfunctie.
b. Ten tweede wordt een grondslag opgenomen voor een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Bij de vervulling van een politiek ambt is er geen sprake van een werkgevers-werknemersrelatie. Ingeval van ziekte is het aan betrokkene zelf om te bepalen, al dan niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt dat hij het ambt tijdelijk niet of gedeeltelijk kan vervullen, tijdelijk moet worden vervangen of zelfs moet aftreden. Dat neemt niet weg dat er behoefte kan zijn aan bedrijfsgeneeskundige begeleiding, ook voor bedrijfsgeneeskundige vragen die geen verband houden met ontslag. Gedacht kan worden aan begeleiding in het kader van preventie, zoals het voorkomen van burn-outverschijnselen, of begeleiding bij het re-integreren na ziekte. Daarom is in het wetsvoorstel voor de leden van de Eerste en Tweede Kamer een grondslag opgenomen voor een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Vanwege de variëteit aan opties en behoeften is de invulling van deze zorg aan de voorzitter gelaten. Dit kan via aansluiting bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren, maar kan ook anders worden ingevuld.
Voor Ministers en Staatssecretarissen wordt een delegatiegrondslag voor een zelfde regeling voorgesteld in de Wet rechtspositie Ministers en Staatssecretarissen. De regeling zelf zal worden uitgewerkt in het Voorzieningenbesluit Ministers en Staatssecretarissen. Op dit moment zijn er voor bedrijfsgeneeskundige vragen en begeleiding die geen verband houden met ontslag, zoals preventieve maatregelen om uitval te voorkomen zoals het deelnemen aan een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek of hoe te re-integreren na ziekte, een ziekenhuisopname of een operatie, voor bewindspersonen geen mogelijkheden. Ook voor een bewindspersoon geldt dat hij ingeval van ziekte zelf bepaalt, al dan niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt dat hij moet aftreden. Een ziekteverzuimprocedure met verzuimprotocollen en ziektemeldingen zoals die gelden voor werknemers is in dit verband voor bewindspersonen vanzelfsprekend niet van toepassing.
Voor de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen is in het wetsvoorstel een grondslag voor bedrijfsgeneeskundige zorg opgenomen in de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman. De vicevoorzitter en leden van de Raad van State, de president en de leden van de Algemene Rekenkamer vallen onder de wettelijke sociale zekerheid. Voor deze functionarissen bestaat dus al een grondslag voor het beschikbaar stellen van bedrijfsgeneeskundige begeleiding.
Voor decentrale bestuurders en volksvertegenwoordigers is al een vergelijkbare regeling opgenomen in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers8.
De arbeidsvoorwaarden van leden van het Europees Parlement worden sinds 2009 op Europees niveau geregeld. Het ligt dus niet in de rede bedrijfsgeneeskundige zorg voor leden van het Europees Parlement nog in de de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement te regelen omdat deze wet uitsluitend nog voorziet in overgangsrecht voor leden die voor 2009 zitting hadden in het Europees Parlement.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het hierbij dus niet gaat om een voorziening in het kader van de Wet loondoorbetaling bij ziekte.
c. Ten derde wordt voorgesteld dat aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer op grond van een daartoe strekkend advies van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid een dienstauto met chauffeur ter beschikking kan worden gesteld voor zowel zakelijk als privégebruik.
Aan de voorzitters wordt nu een dienstauto ter beschikking gesteld voor uitsluitend zakelijk gebruik, dat wil zeggen voor dienstreizen en voor het woon-werkverkeer. Als de voorzitter een dienstauto ter beschikking heeft, ontvangt hij geen jaarlijkse vergoeding van reiskosten (artikel 17 Wet vergoedingen leden Eerste Kamer), onderscheidenlijk geen Openbaar Vervoer-jaarkaart of reiskostenvergoeding (artikel 7 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer). Het veiligheidsprofiel van de voorzitter is vergelijkbaar met het profiel van bewindspersonen. In het vervoersconcept van bewindspersonen is om de genoemde veiligheidsoverwegingen al jaren geleden besloten dat hun zakelijk en privé een dienstauto met chauffeur ter beschikking wordt gesteld. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid heeft daarom geadviseerd om een vergelijkbare maatregel voor de functie van voorzitter van de Tweede Kamer te treffen. Voorgesteld wordt daarom hiervoor in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer een grondslag op te nemen.
Het privégebruik van de dienstauto leidt voor de voorzitter tot een fiscale bijtelling. Die bijtelling wordt aan hem vergoed. De voorgestelde bepalingen komen overeen met de regeling die geldt voor bewindspersonen (artikelen 7 en 8 van het Voorzieningenbesluit Ministers en Staatssecretarissen).
Voor de voorzitter van de Eerste Kamer wordt eenzelfde regeling voorgesteld in de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer.
d. Voorts worden de bepalingen met betrekking tot de vakantie-uitkering en (voor de leden van de Tweede Kamer, het Europees Parlement, de bewindspersonen en de Raad van State, Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman) de eindejaarsuitkering aangepast. Nu is op dit punt aangesloten bij hetgeen geldt voor het personeel in de sector Rijk. Met ingang van 1 januari 2020 is voor dat personeel een zogenaamd individueel keuzebudget (IKB) ingevoerd. Het budget bestaat uit tijd (verlofuren) en geld, welke elementen naar wens van de betrokken ambtenaar uitwisselbaar zijn9. Het IKB is gevuld met bestaande arbeidsvoorwaarden, waaronder de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
Politieke ambtsdragers kennen geen verlofregeling. Daarom is een IKB voor hen niet relevant; zij moeten daarom hun bestaande geldelijke aanspraken op vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering behouden. De desbetreffende bepalingen in de genoemde wetten worden daarom zodanig aangepast dat daarin niet langer wordt verwezen naar de rechtspositie van het personeel in de sector Rijk. Hiermee is dus geen inhoudelijke wijziging beoogd, maar juist een voortzetting van de bestaande aanspraken.
e. Ten slotte worden enkele wijzigingen voorgesteld in de Gemeentewet en de Provinciewet, die verband houden met de vergoeding van reiskosten voor dienstreizen die raads- en commissieleden maken buiten het grondgebied van de gemeente onderscheidenlijk voor dienstreizen die leden van provinciale commissies maken voor dienstreizen buiten de provincie. Dit is nader uiteengezet in de toelichting op de artikelen VII en VIII.
Zoals beschreven in paragraaf 2 en 3, zijn de aanpassingen gericht op vermindering van de complexiteit in met name de regeling met betrekking tot het partnerpensioen. Het signaal van het ABP was dat deze regeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was. Dat zijn opbrengsten die niet zijn te berekenen. Een ander punt is dat op het vlak van pensioenen het uitgangspunt is dat de politieke ambtsdragers de overheidswerknemers volgen. In het kader van de besprekingen over de aanpassingen in het ABP-reglement waarvan nu wordt voorgesteld dat deze worden gevolgd, is een balans gevonden tussen «zoet» en «zuur». Wat betreft de Appa-gerechtigden is de conclusie van de regering dat de financiële consequenties over het geheel genomen (ook) beperkt en overzienbaar zijn. De financiële gevolgen van deze specifieke maatregelen zijn voor de Appa echter lastig te kwantificeren, mede door de decentrale uitvoering ervan. Er zijn bovendien zowel besparingen als extra uitgaven, die ook nog, zowel op individueel als collectief niveau, op elkaar kunnen inwerken. Hieronder wordt een schets van de financiële effecten voor de Appa gegeven.
Het vervangen van een risicogedekt door een kapitaalgedekt nabestaandenpensioen leidt tot extra kosten omdat dan ook voor Appa-gerechtigden het recht op partnerpensioen blijft bestaan als betrokkene geen politieke ambtsdrager of Appa-uitkeringsgerechtigde meer is (de periode na einde uitkering tot de pensioengerechtigde leeftijd). Veel gewezen deelnemers behielden echter hun aanspraak op partnerpensioen door een deel van het ouderdomspensioen uit te ruilen voor een dekking op partnerpensioen of bij het aanvaarden van een nieuwe werkkring het opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioen over te dragen aan de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkkring met opnieuw een dekking voor partnerpensioen. Bij die waardeoverdracht kon het gekapitaliseerde risicogedekte partnerpensioen in de waardeoverdracht worden meegenomen. Daardoor zijn de meerkosten van het kapitaalgedekte partnerpensioen ten opzichte van het risicogedekte partnerpensioen beperkt.
Het laten vervallen in de Appa van de Anw-compensatie leidt op termijn tot een besparing. Vooralsnog geldt nog vijf jaar een coulanceregeling en heeft het vervallen van de Anw-compensatieregeling geen gevolgen voor de nabestaanden die al Anw-compensatie is toegekend voordat deze wijziging van kracht is. Deze kosten zullen dus slechts geleidelijk afnemen. Met het vervallen van de Anw-compensatie eindigt ook de inhouding van de Anw-werknemerspremie op de bezoldiging van de politieke ambtsdragers. Dat leidt weer tot een zeer beperkte lastenverzwaring. De in te houden premie was 0,12% van de berekeningsgrondslag na vermindering van het bedrag van de franchise van € 19.100 over een maximale pensioengrondslag van € 84.217 (premiepeil 2017).
Het vervallen van de compensatie loonheffing (aanvulling ter compensatie van de premies Aow en Anw) leidt ook tot een geringe besparing bij overheidsorganisaties. De eerder opgebouwde en lopende compensaties blijven nog wel intact.
Het achterwege laten van de herberekening van partnerpensioen bij hertrouwen of samenwonen leidt tot een beperkte kostenverzwaring.
De verhoging van de eindleeftijd voor wezenpensioenen van 21 jaar naar 25 jaar heeft een zeer beperkte kostenstijging tot gevolg. Het uitkeringspercentage van het wezenpensioen wordt niet aangepast.
Artikel I, onderdeel M, bevat ten slotte nog een aanpassing van de pensioenopbouw tijdens de uitkeringsperiode. Die aanpassing leidt op de langere termijn tot een besparing bij de betaling van pensioenuitkeringen. Tussen pensioenopbouw en pensioenuitkering liggen in de regel vele (tientallen) jaren. De aangepaste pensioenopbouw tijdens de uitkeringsperiode heeft een lagere inhouding op de uitkering tot gevolg. Het uitkeringsbedrag wordt daardoor hoger. Deze kosten zijn beperkt en worden dus op de langere termijn gecompenseerd door een lagere pensioenuitkering.
Met betrekking tot het vervallen van de sollicitatieplicht één jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is de verwachting dat deze aanpassing slechts beperkte financiële gevolgen heeft. Hoewel de sollicitatieplicht ook voor ouderen tot meer werkhervatting leidt, is het effect van de uitbreiding van de vrijstelling beperkt. De ervaring leert dat het aantal werkhervattingen in het laatste jaar voor de pensioengerechtigde leeftijd sterk afneemt.
Het vervallen van het uitkeringsrecht bij vertrek van de uitkeringsgerechtigde naar het buitenland heeft ook slechts zeer beperkte financiële gevolgen. Dergelijk vertrek van uitkeringsgerechtigden is sinds 2010 sporadisch voorgekomen.
Het in laten gaan van het recht op re-integratievoorzieningen gelijk na het aftreden, heeft als zodanig geen directe financiële gevolgen. Het eerder starten van de re-integratie zal wel kunnen leiden tot het eerder verwerven van nieuwe inkomsten en daarmee tot lagere uitkeringslasten.
Het al dan niet tijdelijk kunnen afzien van de uitbetaling van de uitkering leidt gedurende de periode waarin van de uitbetaling wordt afgezien tot lagere uitkeringslasten. Deze afweging is echter erg individueel bepaald.
Het voorstel om het onderscheid tussen vrijwillige en verplichte outplacement (en de daarbij horende verschillen in de wijze van bekostiging) te laten vervallen, heeft niet zozeer een bezuinigingsoogmerk, maar is bedoeld om een in de praktijk verwarrend onderscheid weg te nemen. Daarvoor komt in de plaats een systeem waarbij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur enerzijds kwaliteitseisen worden gesteld aan re-integratiebureaus en het begeleidingsproces, en anderzijds een bepaalde maximumvergoeding voor individuele begeleiding en ondersteuning bij re-integratie wordt gehanteerd. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de wens van politieke ambtsdragers om keuzevrijheid, wordt een bepaalde kwaliteit geborgd en geldt een bepaalde maximumprijs voor de begeleiding. Bovendien mag verwacht worden dat een betere begeleiding zorgt voor een snellere aanvaarding van een betaalde functie en daarmee tot lagere uitkeringslasten. Niet alles van het nieuwe systeem is in een financiële waarde te vatten, maar naar verwachting zullen per saldo de re-integratiekosten dalen.
In het wetsvoorstel is een grondslag op basis waarvan een Kamerlid ten laste van de Staat kosten kan maken voor activiteiten, cursussen, opleidingen en dergelijke die betrokkene voorbereiden op een volgende stap in de carrière. Het kostenbeslag hiervoor is naar verwachting beperkt. Enerzijds, omdat niet alle kamerleden gebruik zullen maken van deze voorziening, met name niet wanneer zij zich voor een volgende periode verkiesbaar stellen. Anderzijds gaat hier ook de kost voor de baat uit, aangezien mag worden aangenomen dat vanwege van deze activiteiten tijdens het ambt sneller een nieuwe functie kan worden gevonden na het aftreden, met de navenante effecten op de duur en hoogte van de uitbetaling van de Appa-uitkering.
De voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg brengt ook kosten met zich, zij het waarschijnlijk slechts in beperkte mate. Een concrete inschatting is echter moeilijk te maken omdat die kosten in sterke mate afhankelijk zijn van de individuele omstandigheden. Ook speelt hier dat het inprijzen van de beoogde preventieve werking van deze bedrijfsgeneeskundige zorg (voorkomen burn out e.d.) lastig is.
Met de wijzigingen met betrekking tot de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering is geen inhoudelijke wijziging beoogd en zij hebben dan ook geen financiële gevolgen.
De wijzigingen in de Gemeentewet en de Provinciewet betreffen het verbeteren van de grondslag voor de vergoeding in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers van reiskosten voor dienstreizen die raads- en commissieleden maken buiten het grondgebied van de gemeente onderscheidenlijk voor dienstreizen die leden van provinciale commissies maken voor dienstreizen buiten de provincie. Omdat deze dienstreizen dermate situationeel bepaald zijn, is niet in te schatten hoeveel deze meerkosten zullen bedragen. Deze wijziging is echter niet financieel, maar inhoudelijk ingegeven: het betreft dienstreizen en de kosten hiervan behoren dus, net als van de andere dienstreizen, voor rekening te komen van het overheidsorgaan.
Het wetsvoorstel betreft uitsluitend de rechtspositie van politieke ambtsdragers en heeft geen gevolgen voor de regeldruk. Het Adviescollege toetsing regeldruk deelt deze analyse en conclusie.
Omdat zowel de wijzigingen van de Appa als die van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer betrekking hebben op geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en hun nabestaanden, is voor de aanvaarding van het voorstel vereist dat het met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen in beide Kamers der Staten-Generaal wordt aangenomen (artikel 63 van de Grondwet).
Het wetsvoorstel is eind 2019 voorgelegd aan de koepels en de beroepsgroepen. Tegelijkertijd heeft internetconsultatie plaatsgevonden. Er zijn reacties ontvangen van het de Vereniging van Oud-Parlementariers (VOP), het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Wethoudersvereniging, de Nederlandse Vereniging van Raadsleden (NVvR) en de Unie van Waterschappen (UvW) mede namens de vereniging van voorzitters (KVW) en de vereniging van DB-leden (VBDW).
Bij de internetconsultatie zijn vier reacties ontvangen, waarvan twee openbaar en twee niet openbaar.
Naast instemmende reacties zijn er ook kanttekeningen geplaatst en suggesties gedaan bij het wetsvoorstel. In deze paragraaf wordt hierop ingegaan.
Sollicitatieplicht één jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd
Er is brede steun voor het laten vervallen van de sollicitatieplicht één jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit wordt gezien als een relevante en nuttige wijziging.
Aanbesteding re-integratievoorzieningen
Ingevolge het wetsvoorstel, zoals ter consultatie voorgelegd, was in de Appa bepaald dat een gewezen ambtsdrager na ontslag in elk geval recht heeft op ondersteuning door een re-integratiebureau en dat betrokkene daarbij een keuze heeft uit tenminste drie bureaus. Van verschillende kanten is op dit voorstel gereageerd.
De Wethoudersvereniging ondersteunt de gedachte dat een ruimer aanbod aan re-integratiebureaus tegemoet komt aan het belang van de politieke ambtsdrager omdat zij dan in staat worden gesteld een passend begeleidingstraject te kiezen op basis van hun persoonlijke voorkeur. In dit kader merkt de Wethoudersvereniging wel op dat de voorgestelde wijziging een administratief aanbestedingsproces vergt dat op deze landelijke schaal niet voor elk re-integratiebureau (met beperkte omvang) te realiseren is. Kwaliteit van de begeleiding van het bureau gaat wat de Wethoudersvereniging betreft boven de mate waarin het bureau in staat is een aanbestedingstraject te doorlopen. Het nadeel van een openbare aanbesteding is dat bureaus die heel goed zijn in het schrijven op aanbestedingen omdat ze groot zijn en daar afdelingen voor hebben, niet de bureaus zijn die binnen deze doelgroep herkend zullen worden als de kwalitatieve bureaus waar zij door begeleid willen worden.
De Wethoudersvereniging stelt dat de keuze van de politieke ambtsdrager is gebaat bij een zo vrij mogelijke markt. Het wettelijk minimumaantal van drie bureaus is een stap in de goede richting, maar nog altijd te beperkt als het gaat om het maken van een persoonlijke afweging. Immers de afweging is op deze manier al voor een deel voor de politieke ambtsdrager gemaakt. De Wethoudersvereniging constateert in dit verband dat het stimuleren van een vrije keuze zorgt voor een betere en succesvollere re-integratie en bepleit de vrije keuze van bureaus recht te doen door de markt breed toegankelijk te maken en niet te beperken tot een voorselectie van drie partijen.
Naast de vrije keuze, bepleit de Wethoudersvereniging dat de voormalig bestuurders meer inspraak hebben in de besteding van hun re-integratiebudget.
Wanneer de bureaukeuze minder goed uitpakt, zo constateert de Wethoudersvereniging, blijkt het tussentijds wisselen inclusief het meeverhuizen van het budget voor re-integratie vaak onmogelijk te zijn. De Wethoudersvereniging bepleit het vereenvoudigen van een overstap naar een ander re-integratiebureau, inclusief bijbehorend budget.
Deze kanttekeningen worden gedeeld door een aantal re-integratiebureaus dat in het kader van de internetconsultatie heeft gereageerd.
De VNG wijst er op dat re-integratiebureaus regelmatig het maximum tarief in rekening brengen bij gemeenten, ongeacht de duur van de uitkering, de leeftijd van de politieke ambtsdrager en zijn loopbaanperspectief. De VNG vindt daarom de voorstellen een stap in de goede richting, maar heeft twijfels of de voorgestelde maatregelen voldoende zijn om meer marktwerking en concurrerende tarieven bij dergelijke bureaus af te dwingen. De VNG vraagt te onderzoeken of het voor een gewezen bestuurder mogelijk is om tussentijds over te stappen van dienstverlener in het geval de prestaties van begeleiding tegenvallen. Op deze manier worden deze dienstverleners naar verwachting scherp gehouden.
Naar aanleiding van deze majeure bezwaren en twijfels is het wetsvoorstel aangepast. Voorgesteld wordt thans de gewezen politieke ambtsdragers de beschikking te geven over een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum budget voor re-integratie (artikel 7b van de Appa). Dit budget is bedoeld voor het inzetten voor het laten opstellen van het verplichte re-integratieplan en zich te laten begeleiden bij de uitvoering ervan door een re-integratiebureau die aan bepaalde kwaliteitseisen moet voldoen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de gewenste keuzevrijheid van gewezen individuele ambtsdragers en kan tegelijkertijd een gelijk speelveld ontstaan voor kleine, middelgrote en grote re-integratiebureaus. Een individueel budget geeft ook mogelijkheid om tussentijds over te stappen naar een ander re-integratiebureau met het restant van het re-integratiebudget. Met het gewijzigde voorstel voor een re-integratiebudget wordt bovendien een ander, door de Wethoudersvereniging gesignaleerd, probleem opgelost. De aanvankelijke opzet hield in dat het budget voor planmatige begeleiding ook bij het stopzetten van het restant van de (aanvullende) uitkering alsnog aan het re-integratiebureau wordt uitgekeerd. Aangezien de gewezen politieke ambtsdrager op grond van het gewijzigde voorstel zelf de beschikking krijgt over het re-integratiebudget, is dit ongewenste bijeffect niet meer waarschijnlijk. Een ander voordeel van deze nieuwe opzet is dat door dit persoonlijke recht op een gemaximeerd budget geen rekening hoeft te worden gehouden met aanbestedingsregels, zoals dat wel moest in het oorspronkelijke voorstel.
Mede naar aanleiding van het verzoek van de VNG lijkt het mij aangewezen om deze nieuwe werkwijze na verloop van tijd te evalueren.
Uitkeringsrecht bij vertrek naar het buitenland
Voorgesteld wordt in de Appa, in navolging van de WW, te bepalen dat de uitkering vervalt bij vertrek naar het buitenland. De Wethoudersvereniging vraagt hierop een uitzondering te maken bij verhuizing naar de overzeese gebiedsdelen van ons Koninkrijk. In reactie hierop wordt het volgende opgemerkt.
Op grond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW bestaat geen recht op WW als betrokkene buiten Nederland woont of verblijft. Dit geldt ook ingeval van verhuizing naar een ander land van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao of Sint Maarten) of naar Caribisch Nederland (de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Nu ervoor gekozen is om de WW te volgen, ligt het niet in de rede in de Appa op dit punt af te wijken.
Afzien van uitbetaling van de uitkering
De Wethoudersvereniging heeft bezwaren tegen de voorgestelde mogelijkheid om af te zien van uitbetaling van de uitkering. Deze mogelijkheid is voorgesteld, omdat sommige uitkeringsgerechtigden, meestal vanwege een fulltime nieuwe functie, willen afzien van uitbetaling van het restant van de Appa-uitkering, zodat zij niet meer in verband met een beperkt uitkeringsrecht een sollicitatieplicht hebben. Uit eigen onderzoek van de Wethoudersvereniging blijkt dat vele wethouders verwachten onder druk te worden gezet om het uitkeringsrecht te stoppen, dat de uitkering onderdeel wordt van lokaal debat en dat er een appèl op hen zal worden gedaan om de uitkering stop te zetten. Het NGB vraagt hier ook aandacht voor. Het wettelijk verankeren van deze reeds deels bestaande praktijk van het afzien van uitbetaling van de uitkering heeft namelijk een keerzijde, zo stelt het NGB. Het wettelijk vastleggen van deze mogelijkheid kan de politiek-maatschappelijke druk vergroten om afstand te doen van de uitbetaling van een Appa-uitkering. Te allen tijde dient helder te blijven dat de Appa-uitkering een wettelijk recht is en dat niemand verplicht kan worden af te zien van dit recht en/of van de (tijdelijke) uitbetaling. De Appa is een vangnet én een zekerheid die het betrekken van een politiek-bestuurlijke functie aantrekkelijk maakt/houdt én mobiliteit bevordert, aldus het NGB. Ook onderstreept het NGB dat het eventueel (tijdelijk) afzien van de uitbetaling een persoonlijke afweging en beslissing van betrokkene is, en waar nodig dient te worden beschermd en (publiekelijk) verdedigd. De mogelijkheid om af te zien van de uitbetaling van de uitkering, zo stelt het NGB, is echter niet bedoeld om pers, publiek of politiek de gelegenheid te bieden politieke, maatschappelijke of publicitaire druk uit te oefenen om gewezen ambtsdragers af te laten zien van hun wettelijke aanspraken. Het is bedoeld om in uitzonderlijke persoonlijke situaties de uitbetaling de uitkering tijdelijk en deels te laten stoppen. Het recht op een uitkering blijft bestaan, zo onderstreept het NGB.
Om aan haar bezwaren tegemoet te komen, stelt de Wethoudersvereniging voor de volgende voorwaarde in de wet op te nemen: «de belanghebbende kan verzoeken af te zien van de uitbetaling van de uitkering of, na verrekening ingevolge artikel 9, van het restant van de uitkering, indien door passende arbeid structureel in 70% van laatstgenoten bezoldiging is voorzien.» Hierdoor wordt volgens de Wethoudersvereniging voorkomen dat bestuurders nodeloos en onder oneigenlijke druk worden geplaatst af te zien van al hun rechten.
Deze suggestie is niet overgenomen. Wel wordt hier (mede naar aanleiding van een reactie in het kader van de internetconsultatie) benadrukt dat het (eventueel tijdelijk) afzien van de uitbetaling een persoonlijke afweging en beslissing van betrokkene is. Met het voorstel is uitdrukkelijk niet beoogd afbreuk te doen aan het bestaande recht op (volledige uitbetaling van) de uitkering. Aanleiding voor het voorstel is de behoefte om een klein restant van de uitkering te kunnen laten stopzetten, om daarmee de sollicitatieplicht te beëindigen als er substantiële nieuwe inkomsten zijn verworven. Dat neemt niet weg dat de wijziging ook de mogelijkheid open laat om de uitbetaling van de uitkering om andere redenen al dan niet tijdelijk te laten stoppen. Essentieel is echter dat dat in voorkomende gevallen het afzien van de uitbetaling van de uitkering een zuivere persoonlijke afweging is.
Naar aanleiding van reacties via de internetconsultatie wordt nog het volgende opgemerkt. Als een wethouder terugkeert in een wethoudersfunctie met een lagere tijdsbestedingsfactor, ontstaat er recht op uitkering. Dit geldt al sinds jaar en dag. Aan dit specifieke recht ligt de gedachte ten grondslag dat bij vertrek naar lager betaalde, niet politieke functie ook een uitkeringsaanspraak ontstaat. Dit recht op een Appa-uitkering voor deeltijdwethouders als hij als zodanig een betrekking in mindere omvang is gaan uitoefenen is in 2001 op verzoek van de Tweede Kamer door middel van een nota van wijziging in de Appa opgenomen (Kamerstukken II 2000/01, 27 220, nr. 7). Het werd onbillijk geacht dat een gewezen wethouder zijn uitkeringsrecht zou verliezen als hij terugkeert als deeltijdwethouder in dezelfde gemeente. Bij aanvaarding van een andere functie in deeltijd verliest de gewezen wethouder namelijk niet zijn recht op een uitkering. Ook als een gewezen wethouder in een andere gemeente wethouder wordt, ontstaat er op grond van de Appa een uitkeringsrecht ten laste van de vorige gemeente. Hetzelfde geldt voor een gedeputeerde die opnieuw gedeputeerde wordt, maar dan in deeltijd.
De Wethoudersvereniging stelt voor om te verkennen of de mogelijkheid een deeltijdsfactor voor wethouders vast te stellen, kan worden geschrapt. Dan is een uitkeringsrecht niet meer noodzakelijk. Een dergelijke aanpassing vergt een wijziging van de Gemeentewet die niet ziet op arbeidsvoorwaarden. Deze wetsaanpassing ziet met name op aanpassingen van arbeidsvoorwaardelijke sfeer. Het ligt daarom niet in de rede in dit verband een dergelijke wijziging voor te stellen.
Aanduiding wachtgeld
De VNG stelt voor vanwege de negatieve connotatie de term wachtgeldregeling te verlaten en om deze term aan te laten sluiten bij de reguliere sociale zekerheidsterminologie en te vervangen door werkloosheidsuitkering of ontslaguitkering.
In de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) zelf komt de aanduiding wachtgeld of wachtgeldregeling al sinds 1966 niet meer voor. Het is vooral in het dagelijkse spraakgebruik en persuitingen dat deze term wordt gehanteerd voor een uitkering voor gewezen ambtsdragers. Het lijkt dus aangewezen om in het spraakgebruik aan te sluiten bij de aanduiding uit de wet.
Collectieve verzekering in verband met vervallen Anw-compensatie
De UvW merkt mede namens de KVW en de VBDW op blij te zijn met de toezegging om alle betrokkenen tijdig te informeren over (de gevolgen van) het vervallen van de Anw-compensatie, zodat zij voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden.
De Wethoudersvereniging vraagt daarenboven na afloop van de coulanceregeling van de Anw-compensatie te voorzien in informatie over geschikte nabestaandenverzekeringen of in een collectief aanbod voor een dergelijke verzekering. Ook de VNG verzoekt het Ministerie van BZK om na het afschaffen van de Anw-compensatie bij het beëindigen van de coulanceregeling, die een looptijd heeft van vijf jaar, tijdig de mogelijkheden voor een collectieve voorziening te onderzoeken voor onder meer ernstig zieke politieke ambtsdragers die geen mogelijkheid hebben om individueel een nabestaandenverzekering af te sluiten.
In reactie op deze aanbevelingen merk ik het volgende op. De politieke ambtsdrager kan, als hij dat nodig vindt, zelf iets regelen voor zijn partner als aanvulling op het nabetsaandenpensioen, bijvoorbeeld door het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering of nabestaandenverzekering. Een aantal overheidswerkgevers heeft hiervoor ten behoeve van hun ambtenaren een collectieve oplossing met een verzekeringsmaatschappij. Bezien zal worden of een dergelijke collectieve oplossing ook mogelijk is voor Appa-gerechtigden. Betrokkenen zullen daarover tijdig worden geinformeerd. Voor politieke ambtsdragers die ten tijde van het vervallen van de Anw-compensatie al ernstig ziek zijn, is een dergelijke oplossing niet nodig, aangezien zij onder de coulanceregeling vallen.
Aanpassingsystematiek voor pensioenaanspraken Appa
De VOP suggereert om in de toekomst vertraging te voorkomen door in de Appa de hoofdregel op te nemen dat het ABP-pensioenreglement van overeenkomstige toepassing is tenzij in de Appa anders wordt bepaald. De Appa regelt dan uitsluitend de uitzonderingen indien de bijzondere positie van politieke ambtsdragers daarom vraagt.
Met dit wetsvoorstel worden de beplingen met betrekking tot de Appa-pensioenen zo veel mogelijk in overeenstemming gebracht met die in het ABP-reglement, wat een vereenvoudiging van de regels inhoudt. Een complicerende factor (zowel in de Appa als in het ABP-regelement) is echter het overgangsrecht. Immers moet jarenlang rekening worden gehouden met de onder oude regimes opgebouwde aanspraken. Het overgangsrecht in de Appa is per definitie afwijkend van dat van het ABP. In de door de VOP gesuggereerde systematiek is dat niet anders.
Overgangsrecht
De Wethoudersvereniging vraagt voor alle wijzigingen die voor de bestuurders als negatief of als een vermindering van de huidige rechten gezien kunnen worden, te voorzien in een overgangsregeling voor die bestuurders die onder de oude regels zijn aangetreden en onder de oude regels hun keuze voor het ambt gemaakt hebben.
Ten aanzien hiervan wijs ik er op dat, net als in het ABP-pensioenreglement, in het wetsvoorstel is voorzien in overgangsrecht met betrekking tot reeds opgebouwde aanspraken. Voor het vervallen van de Anw-compensatie is in navolging van de ABP-regeling bovendien voorzien in een specifiek overgangsrecht voor nabestaanden aan wie al voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel Anw-compensatie wordt toegekend alsmede in overgangsrecht voor schrijnende gevallen. Hiermee wordt in voldoende mate voorzien in overgangsrecht.
De Vereniging van Oud-Parlementariërs (VOP) geeft in haar reactie aan dat de begunstigende wijzigingen van de pensioenen met terugwerkende kracht moeten worden doorgevoerd tot aan het moment waarop het ABP-reglement werd gewijzigd. De beoogde gelijke behandeling wordt geweld aangedaan doordat deze harmonisatie met grote vertraging wordt doorgevoerd, zo geeft de VOP aan. De samenhang is louter van financiële/administratieve aard waarmee de Appa-deelnemers de rekening krijgen voor de opgetreden vertraging waar zij part noch deel aan hebben. De VOP acht het standpunt hierover niet alleen onredelijk maar ook strijdig met het hoofddoel van de harmonisatieoperatie, namelijk het realiseren van gelijke behandeling van ABP-deelnemers en Appa-gerechtigden en ook van Appa-gerechtigden onderling.
Naar aanleiding van deze reactie van de VOP merk ik op dat in het ABP-reglement gelijktijdig versoberingen en verbeteringen zijn doorgevoerd. Dezelfde systematiek geldt nu ook voor de Appa. Door de wetssystematiek gaat dat in de Appa echter altijd in op een later moment. Niet valt in te zien waarom dan in dit geval uitsluitend voor Appa-gerechtigden de verbeteringen nu wel met terugwerkende kracht moeten worden doorgevoerd en de versoberingen pas veel later. De Appa-gerechtigden worden in dat geval in de tussenliggende periode bevoorrecht. In de gekozen systematiek zijn met ingang van de inwerkingtreding op één moment alle pensioenaanspraken voor pensioenopbouw volledig gelijk getrokken met de ABP-regeling, zowel de verbeteringen en de verslechteringen.
Reiskosten
De NVvR en de VNG geven aan te willen worden betrokken bij de beoogde wijziging van de algemene maatregel van bestuur voor een vergoeding van reis- en verblijfkosten buiten de gemeente voor raads- en commissieleden als gevolg van de wijziging van artikel 96 en 97 van de Gemeentewet. Zoals te doen gebruikelijk wordt een dergelijke wijziging ook ter consultatie voorgelegd aan betrokken partijen. Daarbij zullen ook de opmerkingen worden betrokken van de VNG over vervoersmodaliteiten die voor vergoeding in aanmerking komen. Beantwoording van de vraag van de VNG wat de extra kosten voor gemeenten kunnen zijn als in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers een uniforme vergoedingsregeling voor dienstreizen buiten de gemeente zal worden opgenomen, is op voorhand een lastige opgave. Dat hangt af van de intensiteit van de reisbewegingen buiten de gemeente, het reisdoel (regionaal, provinciaal, landelijk of buitenland), het gekozen vervoermiddel en het niveau van de verblijfkosten. Met zoveel variabelen die vooral binnen de invloedssfeer van de gemeente liggen, is het vrijwel niet mogelijk zonder allerlei aannames een betrouwbaar inzicht te bieden.
De NVvR geeft aan dat dat de beoogde wijziging er niet toe mag leiden dat raads- en commissieleden, die nu op basis van een daartoe vastgestelde verordening op basis van artikel 97 van de Gemeentewet een vergoeding ontvangen, niet tijdelijk de dupe worden van het schrappen van deze grondslag. In antwoord hierop merk ik op dat het de bedoeling is dat tegelijk met de inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging van de Gemeentewet het Rechtspositiebesluit decentrale ambtenaren wordt aangepast, zodat er geen tijdelijke lacune in de regelgeving ontstaat.
Artikel I (Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers)
Artikel I, onderdeel A (artikel 2)
In dit onderdeel worden de termen «partner» en «partnerschap» geïntroduceerd. De term «partner» wordt gebruikt voor degene met wie de politieke ambtsdrager (of de gewezen of gepensioneerde politieke ambtsdrager) is getrouwd of een geregistreerd partnerschap heeft, dan wel voor degene die is aangemeld volgens artikel 2a. Iemand kan worden aangemeld op grond van artikel 2a wanneer de ambtsdrager met die persoon een notarieel samenlevingscontract heeft gesloten; het wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging.
In onderdeel A wordt tevens een begripsomschrijving toegevoegd aan artikel 2, namelijk van de term «pensioengeldige tijd». Deze term is niet nieuw in de Appa, maar is ten onrechte niet eerder omschreven.
Zoals reeds toegelicht in het algemeen deel van deze memorie van toelichting, wordt ingevolge het wetsvoorstel de term «ouderdomspensioen» vervangen door «eigen pensioen». Mede om er geen misverstand over te laten bestaan dat hiermee geen inhoudelijke wijziging is beoogd, is in het voorgestelde nieuwe vierde lid, onder a, van artikel 2 uitdrukkelijk bepaald dat het begrip «ouderdomspensioen» ook het vroegere (in het verleden opgebouwde) «eigen pensioen» omvat. In lijn hiermee is in het vierde lid, onder b, bepaald dat onder «partnerpensioen» mede wordt verstaan het vroegere nabestaandenpensioen.
Artikel I, onderdelen D, UU en MMM (artikelen 6, 51 en 131)
Op grond van de wijzigingen van de artikelen 6, tweede lid, onder a, 51, tweede lid, onder a, en 131, tweede lid, onder a, Appa wordt het mogelijk gemaakt dat een gewezen ambtsdrager (al dan niet voor een bepaalde periode) afziet van het laten uitbetalen van zijn uitkering, zonder daarmee af te zien van het recht op een uitkering als zodanig. Verwezen wordt naar paragraaf 4, onder d.
De systematiek dat het recht op uitkering niet vervalt wanneer de uitkering niet wordt uitbetaald, wordt ook voorgesteld voor de situatie dat betrokkene een gevangenisstraf uitzit of zich aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onttrekt (de artikelen 6, tweede lid, onder b en c, 51, tweede lid, onder b en c, en 131, tweede lid, onder b en c). Op grond van de huidige formulering van de genoemde artikelen vervalt onder die omstandigheden het recht op uitkering als zodanig en herleeft dat recht in beginsel weer zodra die omstandigheden zich niet meer voordoen. Overeenkomstig de voorgestelde wijziging van de artikelen 6, tweede lid, 51, tweede lid, en 131, tweede lid, onder a, vervalt ingevolge de thans voorgestelde formulering in die bepalingen, onder b, niet het recht op een uitkering, maar wordt de uitkering in die omstandigheden niet uitbetaald.
De periode dat de uitkering niet wordt uitbetaald, telt wel mee als uitkeringsduur, waarop de belanghebbende recht heeft ingevolge artikel 7, onderscheidenlijk 52 en 132. Wanneer op verzoek wordt afgezien van uitbetaling van de uitkering is dus geen sprake van opschorting van de uitkeringsduur. Na het einde van de omstandigheid waarom de uitkering niet werd uitbetaald, vindt hervatting van de uitbetaling dus alleen plaats voor zover die oorspronkelijk toegekende uitkeringsduur na de periode van niet-uitbetaling nog niet verstreken is.
In verband met de iets gewijzigde systematiek van artikel 6, tweede lid, Appa is in het wetsvoorstel de bepaling dat de ambtsdrager geen recht op uitkering heeft als hij zonder onderbreking weer als zodanig optreedt van het tweede lid overgeheveld daar het eerste lid. Hetzelfde geldt voor de artikelen 51 en 131. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Daarnaast wordt in het tweede lid, onder d, van de artikelen 6, 51 en 131 ten aanzien van de verschillende politieke ambtsdragers een bepaling voorgesteld die overeenkomt met artikel 19, eerste lid, sub e, van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij worden tevens de nadere regels die op artikel 19, tiende, dertiende en veertiende lid van de Werkloosheidswet zijn gesteld van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW bestaat geen recht op uitkering als betrokkenen buiten Nederland woont of verblijft, anders dan vakantie. Dit is een uitsluitingsgrond. In artikel 19, dertiende lid, van de WW is een uitzondering gemaakt voor re-integratieactiviteiten die plaatsvinden binnen de EU, in een staat die partij is bij de EER of in Zwitserland.
In artikel 2.6 van het Besluit sollicitatieplicht Appa voor gewezen politieke ambtsdragers is geregeld gedurende welke periode een belanghebbende vakantie heeft waarin hij geen sollicitatieactiviteiten hoeft te verrichten. Voorgesteld wordt aan de artikelen 6, tweede lid, 51, tweede lid, en 131, tweede lid, een bepaling toe te voegen, teneinde genoemd artikel 2.6 van het besluit een duidelijker wettelijke grondslag te geven.
Op grond van de voorgestelde artikelen 6, vierde lid, 51, derde lid, en 131, derde lid, telt de periode dat de uitkering niet wordt uitbetaald, mee als uitkeringsduur, waarop de belanghebbende recht heeft ingevolge artikel 7, onderscheidenlijk 52 en 132. Ook wanneer op verzoek wordt afgezien van uitbetaling van de uitkering is dus geen sprake van opschorting van de uitkeringsduur. Na het einde van de omstandigheid waarom de uitkering niet werd uitbetaald, vindt hervatting van de uitbetaling dus alleen plaats voor zover die oorspronkelijk toegekende uitkeringsduur na de periode van niet-uitbetaling nog niet verstreken is.
Artikel I, onderdelen E, VV en NNN (artikelen 7, 52 en 132)
Historisch gezien is bij de invoering van de voortgezette uitkering in verband met invaliditeit (Stb. 1994, 417) de bepaling in artikel 7, zesde lid, vergeten te schrappen. Daarom wordt voorgesteld deze bepaling alsnog te laten vervallen. Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 52, zevende lid, en artikel 132, zesde lid.
Artikel I, onderdelen F, WW en OOO (artikelen 7a, 52a en 132a)
Op grond van de voorgestelde wijziging van de artikelen 7a, eerste lid, 52a, eerste lid, en 132a, eerste lid, vervalt de sollicitatieplicht (overeenkomstig de Werkloosheidswet) één jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Ingevolge het zesde lid van de genoemde artikelen is er de eerste drie maanden van de uitkeringsperiode geen sollicitatieplicht. Dit laat onverlet dat betrokkene al wel aanspraak kan maken op re-integratiebegeleiding. Dit is nader toegelicht bij artikel I, onderdelen G, XX en PPP.
Artikel I, onderdelen G, XX en PPP (artikelen 7b, 52b en 132b)
Uit het evaluatieonderzoek van Regioplan, de bijlage bij eerder genoemde brief van 6 juli 2018, blijkt dat het in 2010 in de Appa opgenomen onderscheid tussen vrijwillige en verplichte outplacement (en de daarbij horende verschillen in de wijze van bekostiging) in de praktijk niet of nauwelijks een functie heeft. Zoals reeds meegedeeld in paragraaf 4, onder e, wordt voorgesteld de huidige bepalingen te vervangen. Hiertoe strekken de onderhavige onderdelen. Deze aanpassing maakt ook aanpassing van het Besluit sollicitatieplicht Appa voor gewezen politieke ambtsdragers noodzakelijk.
Op grond van de voorgestelde bepalingen heeft een gewezen ambtsdrager de verplichting zich te laten bijstaan door een re-integratiebureau bij het opstellen van een re-integratieplan en bij de uitvoering van dat plan om het zoeken naar passende arbeid te ondersteunen. Betrokkene heeft daarbij de beschikking over een eigen gemaximeerd budget waarmee hij kan kiezen uit re-integratiebureaus. De hoogte van het gemaximeerde budget kan afhankelijk zijn van de afstand van betrokkene tot de arbeidsmarkt. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de gewenste keuzevrijheid van de ambtsdrager die immers een goede klik moet hebben met zijn of haar begeleider tijdens de re-integratie. Naast een keuze tussen deze bureaus heeft betrokkene ook een keuze voor een begeleider binnen het gekozen bureau. De te kiezen bureaus moeten daarbij aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoen die zullen worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Mocht de geboden ondersteuning niet aan de verwachtingen voldoen, dan kan belanghebbende gedurende het re-integratietraject voor de uitvoering van het vastgestelde re-integratieplan overstappen met het restant van zijn budget naar een ander voldoende gekwalificeerd re-integratiebureau. Die mogelijkheid houdt de dienstverlening van betrokken re-integratiebureaus scherp. Daardoor kan de kwaliteit van de re-integratie voor de gewezen ambtsdrager beter worden gewaarborgd dan naar huidig recht. Die borging van de kwaliteit is van belang omdat de re-integratie bevorderende activiteiten weliswaar worden vergoed, maar niet vrijblijvend zijn. Het re-integratieplan moet bovendien nog altijd worden goedgekeurd door het verantwoordelijke bestuursorgaan. Een belangrijke randvoorwaarde zal zijn dat de (interne) procedures tussen overheidsorgaan, uitvoeringsorganisatie en re-integratiebureau onderling adequaat worden afgestemd.
Artikel I, onderdeen I, ZZ en RRR (artikelen 11, 56 en 136)
De wijziging in artikel 11, tweede lid, 56, tweede lid en 136, tweede lid, houdt verband met de gewijzigde systematiek van het voorgestelde artikel 6, 51, onderscheidenlijk 131. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdelen D, UU en MMM (artikelen 6, 51 en 131).
Artikel I, onderdelen J, en SS, (artikelen 12 en 137)
Voorgesteld wordt de de artikelen 12, eerste lid, en 137, eerste lid, op dezelfde wijze te formuleren als artikel 57,eerste lid, van de Appa. De genoemde bepalingen betreffen de de uitkering na overlijden van gewezen politieke ambtsdragers die een Appa-uitkering ontvangen. De redactie van het eerste lid van de artikel 12 en 137 wijkt echter af op twee punten af van die van artikel 57, eerste lid.
Ten eerste gaat artikel 57 uit van het uitgekeerde bedrag, terwijl in de artikelen 12 en 137 sprake is van het bedrag van de uitkering waarop de gewezen ambtsdrager recht had. Dit verschil in formulering leidt in de huidige systematiek niet tot afwijkende overlijdensuitkeringen. Nu ingevolge het wetsvoorstel het niet uitbetalen van de uitkering niet meer hand in hand gaat met het vervallen van het recht op uitkering, is het noodzakelijk in de artikeeln 12 en 137 de formulering van artikel 57 over te nemen. Dit betekent dat net als in de huidige situatie de overlijdensuitkering € 0 is, als in de periode voor overlijden geen uitkering werd uitbetaald en ontvangen.
Ten tweede is in 1985 artikel 57 aangepast in verband met het feit dat de Kindertoelageregeling Overheidspersoneel was komen te vervallen. Dit hing samen met een ingrijpende wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Per abuis is in de artikelen 12 en 137 de verwijzing naar de Kindertoelageregeling Overheidspersoneel omgezet in een verwijzing naar de AKW, terwijl deze alleen geschrapt had moeten worden.
Artikel I, onderdeel L (artikel 13)
In artikel 13, derde lid, is geregeld vanaf welk tijdstip het ouderdomspensioen kan ingaan. Dat is nu het tijdstip waarop betrokkene 60 jaar wordt. Dit wijkt iets af van het ABP-reglement, waarin dit de eerste dag is van de maand waarin betrokkene 60 jaar wordt. Voorgesteld wordt artikel 13, derde lid, in overeenstemming te brengen met het ABP-reglement.
Artikel I, onderdeel M (artikel 13c)
Zolang overheidswerknemers een werkloosheidsuitkering ontvangen, loopt de pensioenopbouw op grond van het ABP-reglement voor 50% door. Krijgt een overheidswerknemer na ontslag een arbeidsongeschiktheidsuitkering, dan wordt gedurende die tijd het pensioen nog voor minimaal 20% en maximaal 50% opgebouwd; het percentage hangt dan af van zowel de oorzaak als mate van de arbeidsongeschiktheid. Is de arbeidsongeschiktheid het gevolg van een dienstongeval of een beroepsziekte, dan loopt de pensioenopbouw, afhankelijk van het arbeidsongeschiktheidspercentage, minimaal 40% en maximaal 100% door.
Recht op Appa-uitkering bestaat in beginsel voor een periode van maximaal drie jaar en twee maanden. Bij invaliditeit van betrokkene kan de uitkering na drie jaar en twee maanden worden voortgezet. Ingevolge het huidige artikel 13c, tweede lid, van de Appa blijft de pensioenopbouw tijdens de reguliere uitkeringsperiode 100%, en wordt de pensioenopbouw gedurende de periode waarin betrokkene een voortgezette uitkering ontvangt, alleen gehalveerd wanneer betrokkene voor minder dan 55% arbeidsongeschikt is.
Pensioenopbouw is integraal onderdeel van de pensioenregeling. Zoals ook verwoord in de in paragraaf 4, onder d, genoemde integrale visie rechtspositie politieke ambtsdragers, is er in beginsel geen aanleiding meer om de pensioenaanspraken, waaronder dus de pensioenopbouw, van politieke ambtsdragers te laten verschillen van werknemers die onder de verplichtstelling vallen voor hun pensioenvoorziening. Daarom wordt thans voorgesteld de bepaling over pensioenopbouw tijdens de uitkering meer in overeenstemming te brengen met de pensioenopbouw voor overheidswerknemers. Meer in het bijzonder wordt de pensioenopbouw voortaan ook gedurende de eerste periode van drie jaar en twee maanden (dus gedurende de reguliere uitkering) gehalveerd. Daarbij wordt tevens voorgesteld om de pensioenopbouw wel volledig te laten doorlopen ingeval van algemene invaliditeit van ten minste 55% door een dienstongeval (artikel 13c, derde lid). Deze regeling komt overeen met die voor commissarissen van de Koning, burgemeesters en voorzitters waterschappen welke ambtsdragers geen Appa-, maar ABP-pensioen hebben. Voor de periode waarin de belanghebbende afziet van de betaling van de uitkering of de uitkering om andere redenen niet wordt uitbetaald, vindt er geen pensioenopbouw plaats (artikel 13c, tweede lid).
In artikel I, onderdeel PP, wordt in artikel 40c een overgangsregeling opgenomen voor de gewezen Minister die op de datum van inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 13c reeds een Appa-uitkering ontvangt. Voor hem geldt het nieuwe recht niet tijdens de reguliere uitkeringsduur en evenmin gedurende de voortgezette uitkering als er sprake is van een invaliditeit van ten minste 55% (artikel 40c, eerste lid). Die overgangsbepaling geldt ingevolge het voorgestelde artikel 40c, tweede lid, ook voor de zittende Minister, mits hij niet opnieuw wordt benoemd in het eerstvolgende kabinet.
Artikel 13c, vierde lid, van de Appa betreft de opbouw van pensioenaanspraken in de situatie dat de uitkering is verminderd omdat betrokkene naast de uitkering andere inkomsten heeft. Toegevoegd is hieraan de situatie, bedoeld in artikel 7c, dat de uitkering wordt verminderd wanneer betrokkene zijn sollicitatieplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen. Het ligt dan niet in de rede dat er pensioen wordt opgebouwd over het volledige uitkeringsbedrag.
Op grond van het huidige vijfde lid van artikel 13c kan de politieke ambtsdrager verzoeken de pensioenopbouw stop te zetten. Een dergelijke mogelijkheid hebben overheidswerknemers niet: zij zijn immers verplicht deel te nemen aan het ABP-pensioenvoorziening. Daarom wordt thans voorgesteld deze bepaling te schrappen. Ingevolge artikel 40c, vierde lid, blijft de mogelijkheid om af te zien van pensioenopbouw gehandhaafd ten aanzien van de ambtsdragers die daarvan al voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gebruik maakten.
Artikel I, onderdeel N (artikel 13d)
De pensioengrondslag is in beginsel de bezoldiging (inclusief vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en een eventuele eenmalige uitkering) over het dienstjaar verminderd met een franchise10 (artikel 13d, eerste lid). In het op artikel 22, vierde lid, van de Appa gebaseerde artikel 2.1.4 van het Besluit pensioen politieke ambtsdragers is bepaald dat voor de Appa de franchise geldt die in een kalenderjaar ten aanzien van de beroepsmilitairen wordt gehanteerd. Het pensioen voor beroepsmilitairen was tot 1 januari 2018 gebaseerd op een eindloonstelsel en kende daarom een hogere franchise dan de pensioenregeling voor de burger-overheidswerknemers, dat gebaseerd is op middelloon. Het Appa-pensioen was tot 1 januari 2014 ook gebaseerd op een eindloonstelsel. Per die datum is overgegaan op een middelloonstelsel. De hoogte van de franchise werd echter niet aangepast, maar bleef gekoppeld aan die voor beroepsmilitairen. Hiermee was de pensioenregeling voor de politieke ambtsdragers op dit punt enigszins nadelig in vergelijking met die voor overheidswerknemers. Dit nadeel werd echter gecompenseerd door het gunstigere nabestaandenpensioen voor politieke ambtsdragers. Het nabestaandenpensioen van overheidswerknemers is echter op hetzelfde niveau gebracht als het nabestaandenpensioen dat geldt voor politieke ambtsdragers. Inmiddels is met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018 voor beroepsmilitairen ook overgegaan op een middelloonstelsel met bijbehorende lagere franchise. Hiermee is voor politieke ambtsdragers per die datum ook de lagere franchise van toepassing. Desalniettemin wordt voorgesteld een technische wijziging door te voeren.
Op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 13d wordt namelijk de koppeling van de franchise aan die voor beroepsmilitairen vervangen door een bepaling die bewerkstelligt dat de hoogte van de franchise altijd de franchise is die hoort bij een middelloonstelsel die wordt gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers. Omdat voor beroepsmilitairen en overheidswerknemers thans dezelfde franchises gelden, maakt deze wijziging in de praktijk dus geen verschil. Het ABP hanteert overigens twee verschillende franchises, namelijk een voor de lagere inkomens en een voor de hogere inkomens. In de praktijk zal, gezien hun bezoldiging, deze lage franchise voor politieke ambtsdragers niet aan de orde zijn.
Artikel I, onderdeel P (artikel 13g)
Artikel 13g beschrijft de mogelijkheid om (een deel van) de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen om te zetten in partnerpensioen voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Deze uitruilmogelijkheid is in november 2011 geïntroduceerd. Reden hiervoor was dat met ingang van 1 augustus 2003, zoals in paragraaf 3, onder a, reeds is vermeld, in de pensioenregeling voor overheidswerknemers en in de Appa voor de politieke ambtsdragers, het nabestaandenpensioen vervangen is door een zogenoemd risicogedekt nabestaandenpensioen en dat er geen nabestaandenpensioen meer wordt opgebouwd. Bij de behandeling van de Pensioenwet werd het ontbreken van dekking voor gewezen deelnemers als onwenselijk beschouwd en werd bij amendement een wijziging voorgesteld11. Het amendement heeft ertoe geleid dat in artikel 61 van de Pensioenwet is vastgelegd dat de deelnemer recht heeft om bij beëindiging van het deelnemerschap een deel van het ouderdomspensioen om te zetten in partnerpensioen. Op die wijze blijft op verzoek een dekking voor het partnerpensioen ook na beëindiging van het deelnemerschap mogelijk. Hoewel de uitruilmogelijkheid op grond van artikel 61 van de Pensioenwet alleen voor aanspraken vanaf de inwerkingtreding van dat artikel verplicht is, is in het ABP-reglement en in de Appa de uitruil mogelijk gemaakt voor aanspraken op ouderdomspensioen opgebouwd vanaf 1 augustus 200312. Daarmee is aangesloten bij het tijdstip van invoering van het risicogedekt nabestaandenpensioen. Met ingang van 1 januari 2018 wordt op grond van het ABP-reglement het partnerpensioen weer op kapitaalbasis opgebouwd. In het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld om ook het partnerpensioen voor politieke ambtsdragers voortaan weer op te bouwen (artikel I, onderdeel V). In verband hiermee is de hiervoor beschreven uitruilmogelijkheid alleen nog van belang voor aanspraken op ouderdomspensioen die zijn opgebouwd tussen 1 augustus 2003 en de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Voorgesteld wordt artikel 13g, tweede lid, in die zin aan te passen.
Artikel I, onderdelen Q en HH, onder 2 (artikelen 13i en 28a, tweede lid)
De toevoeging van het nieuwe tweede lid in artikel 13i betreft de afkoop van een klein pensioen zonder toestemming van de belanghebbende. Dit is toegelicht in paragraaf 2, onder 1, onderdeel b.
In verband met een wijziging van artikel 66 van de Pensioenwet13 moet de verwijzing in de artikelen 13i en 28a van de Appa naar artikel 66, negende lid, van de Pensioenwet gewijzigd worden in een verwijzing naar het zevende lid van genoemd artikel. Aan deze wijzigingen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2019, zijnde de datum waarop de desbetreffende wijziging van de Pensioenwet in werking is getreden.
Artikel I, onderdelen R en S (artikelen 13j en 14)
Het voorgestelde artikel 31j betreft de waardeoverdracht van kleine pensioenen. Verwezen wordt naar paragraaf 2, onder 1, onderdeel b.
Op grond van de aanvulling van artikel 14, eerste lid, onderdeel j, kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld worden.
Artikel I, onderdeel U (artikel 15)
Artikel 15 regelt het partnerpensioen en is in het wetsvoorstel aangepast aan de nieuwe terminologie.
In het huidige artikel 113, eerste lid, is bepaald wanneer het partnerpensioen ingaat. Voor de kenbaarheid wordt voorgesteld deze bepaling te verplaatsten naar een nieuw tweede lid van artikel 15. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Verder is de voorgestelde tekst van het derde lid, onder b, gewijzigd ten opzichte van het huidige tweede lid, omdat het partnerpensioen voortaan kapitaalgedekt zal zijn. Verwezen wordt in dit verband naar paragraaf 3, onder a. Daarnaast is dit lid in die zin aangevuld, dat uitdrukkelijk bepaald is dat er voor de periode waarin het partnerpensioen op risicobasis gedekt was, alleen dan geen recht is op partnerpensioen als er geen uitruil heeft plaatsgevonden op grond van artikel 13g, eerste lid. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Voorgesteld wordt voorts een nieuw onderdeel d, waarin net als bij het ABP is bepaald dat geen recht op partnerpensioen bestaat als de partner door de rechter veroordeeld is voor het opzettelijk van het leven beroven van de Minister, gewezen Minister of gepensioneerd Minister, of voor medeplichtigheid daaraan.
Artikel I, onderdeel V (artikel 17)
Ook het voorgestelde artikel 17 is ten opzichte van het huidige artikel aangepast aan de nieuwe terminologie.
Daarnaast moet de bepaling, die thans is neergelegd in het derde lid, onder c, worden gewijzigd in verband met de beoogde (her)invoering van het kapitaalgedekte partnerpensioen (zie paragraaf 3, onder a). De kapitaaldekking van het partnerpensioen heeft namelijk ook gevolgen voor het pensioen voor de ex-partner, het zogenoemde bijzonder partnerpensioen. In de Pensioenwet is namelijk geregeld dat aan de ex-partner een premievrije aanspraak op partnerpensioen wordt toegekend als het een kapitaalgedekt pensioen betreft. Deze premievrije aanspraak wordt berekend over de deelnemingsperiode tot de datum waarop de relatie beëindigd is. Recht op bijzonder partnerpensioen is er echter niet als het partnerpensioen gefinancierd is op risicobasis. Daarom is in het huidige artikel 17, derde lid, onder c, bepaald dat de ex-partner geen bijzonder partnerpensioen krijgt voor zover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 augustus 2003. Omdat na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel het partnerpensioen weer kapitaalgedekt is, is in het voorgestelde artikel 17, tweede lid, onder c, bepaald dat de ex-partner alleen geen bijzonder partnerpensioen ontvangt voor zover de pensioengeldige tijd is gelegen tussen 31 juli 2003 en de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Verder wordt in het tweede lid een nieuw onderdeel e voorgesteld, waarin overeenkomstig artikel 15, derde lid, onderdeel d, bepaald is dat geen recht op bijzonder partnerpensioen bestaat, als de ex-partner door de rechter veroordeeld is voor het opzettelijk van het leven beroven van de Minister, gewezen Minister of gepensioneerd Minister, of voor medeplichtigheid daaraan.
Ten slotte wordt in het tweede lid, onderdeel f, volledigheidshalve uitdrukkelijk bepaald dat er geen recht op bijzonder partnerpensioen is, wanneer er bij de scheiding gekozen is voor conversie. In dat geval wordt het deel van het ouderdomspensioen namelijk al definitief wordt afgesplitst en omgezet in een zelfstandige pensioenaanspraak voor de ex-partner.
Artikel I, onderdelen W en X (artikelen 18 tot en met 20)
Ook de bepalingen inzake het wezenpensioen worden in dit wetsvoorstel gemoderniseerd en aangepast aan de formuleringen in het ABP-reglement. De bepalingen zijn samengebracht in artikel 18, zodat de artikelen 19 en 20 kunnen vervallen.
Inhoudelijk is de leeftijd aangepast van 21 jaar naar 25 jaar. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 3, onder e. Zie in dit kader ook de wijziging van artikel 115, vierde lid (artikel I, onderdeel III). In verband met deze wijziging wordt een overgangsrechtelijke bepaling voorgesteld in artikel 40f.
Voorgesteld wordt voorts een nieuw vijfde lid, waarin net als bij het ABP is bepaald dat geen recht op wezenpensioen bestaat als de wees door de rechter veroordeeld is omdat hij zijn ouder of verzorger opzettelijk van het leven heeft beroofd of daaraan medeplichtig is.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 21)
De bepaling in het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 21 is in de huidige wet opgenomen in artikel 113, tweede lid. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 22)
De wijziging van artikel 22 betreft aanpassing aan de nieuwe terminologie.
In artikel 22, tweede lid, onderdeel a, is verduidelijkt dat er bij de berekening van het partnerpensioen bij overlijden voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen actuariële herberekening conform artikel 13e, tweede of derde lid, plaatsvindt.
Artikel I, onderdeel AA (artikelen 22a, 22b en 22c)
In paragraaf 3, onder b, is reeds toegelicht waarom wordt voorgesteld de Anw-compensatie te schrappen. De Anw-compensatie is geregeld in de artikelen 22a, 22b en 22c. Die artikelen kunnen dus vervallen. Het overgangsrecht is opgenomen in de voorgestelde artikelen 40d, 40e en 40h.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 23)
Het voorgestelde artikel 23 is een herformulering van het huidige artikel in verband met de nieuwe terminologie. Daarnaast is het eerste lid, onder b, aangepast aan de herinvoering van het kapitaalgedekt partnerpensioen.
Artikel I, onderdeel CC (artikel 24)
In het huidige artikel 24 is geregeld dat een partnerpensioen herberekend wordt indien de partner gaat samenwonen of hertrouwen. De zogenoemde doortelling van diensttijd vervalt dan. Zoals vermeld in paragraaf 3, onder d, wordt voorgesteld op grond van het gewijzigde ABP-reglement het ingegane partnerpensioen niet meer te corrigeren indien de partner van de overleden deelnemer gaat samenwonen of hertrouwt. Deze wijziging wordt in de Appa doorgevoerd door het laten vervallen van artikel 24.
Artikel I, onderdelen DD en EE (artikelen 25, 25a en 26)
Voorgesteld wordt de huidige artikelen 25 en 26 (inzake het wezenpensioen) samen te voegen en daarbij de formuleringen van het ABP te volgen. Hierin komt het tweede lid van artikel 26 niet terug: in dat lid is bepaald dat het nabestaandenpensioen van de nog in leven zijnde ouder wordt herberekend in verband met een nieuwe partner. Dat is niet meer relevant wanneer, zoals wordt voorgesteld, het reeds ingegane partnerpensioen niet meer wordt herberekend.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 25 bepaalt voor alle duidelijkheid uitdrukkelijk dat bij de berekening van het wezenpensioen wordt het ouderdomspensioen in aanmerking wordt genomen zonder de eventuele verlaging of verhoging ervan als gevolg van uitruil van ouderdomspensioen en partnerpensioen (artikelen 13f en 13g) of door toepassing van zogenaamd hoog-laag-pensioen (artikel 13e, derde lid).
Het huidige artikel 25a betreft de Anw-compensatie voor wezen. Dit artikel kan vervallen. Dit is toegelicht in paragraaf 3, onder c.
Artikel I, onderdeel FF (artikel 27)
In artikel 27, derde lid, wordt verwezen naar de toeslag, bedoeld in artikel 27b. Aangezien die toeslag op grond van dit wetsvoorstel vervalt (zie artikel I, onderdeel GG), moet ook dit lid vervallen.
Artikel I, onderdeel GG (artikelen 27a en 27b)
Artikel 27a bevat een regeling op grond waarvan een toeslag wordt gegeven ter compensatie van de premies Aow en Anw die de nabestaande verschuldigd is. Zoals vermeld in paragraaf 3, onder c, wordt voorgesteld deze toeslag, dus artikel 27a, te laten vervallen. Het overgangsrecht is geregeld in artikel 40g.
Artikel 27b betreft de toeslag op het wezenpensioen, die op grond van dit wetsvoorstel eveneens vervalt. Hiervoor is overgangsrecht opgenomen in artikel 40h.
Artikel I, onderdeel II (artikel 28b)
In de huidige Appa ontbreekt een bepaling omtrent de indexatie van het partner-, bijzonder partner- en wezenpensioen. Voorgesteld wordt om alsnog een dergelijke bepaling op te nemen in een nieuw artikel 28b. Net als in artikel 13a met betrekking tot het ouderdomspensioen, wordt voor de indexatie aangesloten bij de indexatie bij het ABP.
Artikel I, onderdeel JJ (artikel 30)
In artikel 114 is bepaald wanneer een hersteld pensioen ingaat. Voor de kenbaarheid wordt voorgesteld wordt deze bepaling te verplaatsten naar een nieuw tweede lid van artikel 30. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdelen MM, NN, QQ en SS (artikelen 35 tot en met 39, 40, 41 tot en met 45 en 46 tot en met 49)
Hoofdstuk 8 bevat verschillende overgangsbepalingen. Een aantal daarvan is inmiddels uitgewerkt en kan vervallen. Dit betreft de artikelen 35 tot en met 39, 40, 41 tot en met 45 en de artikelen 46 tot en met 49.
In verband met het overgangsrechtelijke karakter van de bepalingen in hoofdstuk 8 blijft de huidige terminologie in een aantal bestaande bepalingen gehandhaafd en komt die ook terug in voorgestelde nieuwe overgangsbepalingen. Zie in dit verband het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 2, waarin is bepaald dat onder ouderdomspensioen ook verstaan wordt het eigen pensioen, en onder partnerpensioen het nabestaandenpensioen.
Artikel I, onderdeel PP
Voor een toelichting op het voorgestelde artikel 40c wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel M.
De voorgestelde artikelen 40d, 40e en 40h bevatten het overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van de Anw-compensatie (artikel I, onderdeel AA).
De artikelen 40f en 40h bevatten het overgangsrecht voor het vervallen van de toeslag op het nabestaandenpensioen en het wezenpensioen, bedoeld in de huidige artikelen 27a, onderscheidenlijk 27b (artikel I, onderdeel GG).
In het voorgestelde artikel 40g is bepaald dat voor lopende wezenpensioenen de eindleeftijd van 21 jaar blijft gelden, zulks in afwijking van de voorgestelde artikelen 18, eerste lid en 115, vierde lid (zie artikel I, onderdelen W en IIIJ).
Artikel I, onderdelen BBB tot en met DDD (hoofdstukken 11 tot en met 14)
Deze onderdelen wijzigen de bepalingen met betrekking tot de pensioenen van de leden van de Tweede Kamer (in de derde afdeling van de Appa). Zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is vermeld, worden in de derde afdeling zo veel mogelijk bepalingen van de eerste en vierde afdeling van overeenkomstige toepassing verklaard op de (pensioenen van) kamerleden. Hiermee kan een groot deel van de huidige bepalingen vervallen.
Artikel I, onderdeel EEE (artikelen 80 tot en met 84b en 85 tot en met 92)
Voorgesteld wordt in hoofdstuk 15 de uitgewerkte overgangsbepalingen te laten vervallen.
Artikel I, onderdeel FFF (artikel 105)
De voorgestelde wijziging van artikel 105, eerste lid, houdt verband met de gewijzigde indexatie-methode bij het ABP. De aanpassing in het derde lid is een technische verbetering.
Artikel I, onderdelen GGG en HHH (artikelen 112, 113 en 114)
In het huidige artikel 112 is de ingang van het eigen pensioen geregeld, en in de artikel 113 de ingang van het nabestaanden-, het wezen- en het tijdelijk pensioen. De bepalingen die het moment van ingaan van de verschillende pensioenen regelen worden ingevolge dit wetsvoorstel opgenomen in de bepalingen die de aanspraken als zodanig regelen. Dit zijn de artikelen 13, tweede lid, (voor wat betreft het ouderdomspensioen) 15, tweede lid, (voor wat betreft het partnerpensioen), 18, tweede lid, (wezenpensioen) en 21, tweede lid, (tijdelijk pensioen). De artikelen 112 en 113 kunnen hiermee vervallen. In verband met de gewijzigde systematiek van het voorgestelde artikel 6 kan voorts ook artikel 114, dat de ingang van een hersteld pensioen regelt, vervallen.
Artikel I, onderdeel III (artikel 115)
Voor een toelichting op het voorgestelde artikel 115, vierde lid, wordt verwezen naar paragraaf 3, onder e, en de toelichting op artikel I, onderdeel W.
Artikel I, onderdeel JJJ (artikel 116)
De aanpassing van artikel 116 houdt verband met de voorgestelde wijziging van de terminologie.
Artikel I, onderdeel KKK (artikel 117)
De wijziging van artikel 117, eerste lid, is een redactionele verbetering.
Artikel I, onderdeel LLL
De artikelen 124 tot en met 129 zijn uitgewerkt en kunnen derhalve vervallen.
Artikel I, onderdelen UUU, VVV en WWW (hoofdstukken 22, 23 en 24)
Deze onderdelen wijzigen de bepalingen met betrekking tot de pensioenen van de gedeputeerden, wethouders en waterschapsbestuurders (in de vijfde afdeling van de Appa). Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is vermeld, worden in de vijfde afdeling (net als in de derde afdeling) zo veel mogelijk bepalingen van de eerste en vierde afdeling van overeenkomstige toepassing verklaard op de (pensioenen van) de desbetreffende decentrale politieke ambtsdragers. Hiermee kan een groot deel van de huidige bepalingen in de vijfde afdeling vervallen.
Artikel I, onderdelen XXX en ZZZ (artikelen 153 en 157)
De artikelen 153 en 157 kunnen vervallen in verband met de gewijzigde opzet van de Appa, die is toegelicht in paragraaf 2, onder 3.
Artikel I, onderdelen YYY, AAAA en BBBB (artikelen 155, 157 en 158)
De wijzigingen in deze onderdelen zijn technisch van aard.
Artikel I, onderdelen ZZZ en CCCC (artikelen 156, 163, 163f, 163g en 163h)
De artikelen 156, 163, 163f, 163g en 163h bevatten uitgewerkte bepalingen.
Artikel II (Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer)
Artikel II, onderdelen A en C
Deze onderdelen betreffen de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. Verwezen wordt naar paragraaf 5, onder c.
Artikel II, onderdeel B
Dit onderdeel betreft de correctie van een onjuiste verwijzing.
Artikel II, onderdeel E, F en G
Voorgesteld wordt om artikel 10 enigszins aan te passen (artikel II, onderdeel F). Op grond van dat artikel kunnen Kamerleden met een structurele functionele beperking aanspraak doen gelden op een WIA-voorziening. Op grond van de voorgestelde wijziging kan, net als hetgeen is voor decentrale politieke ambtsdragers geldt14, in plaats van een voorziening in natura ook een financiële tegemoetkoming worden verstrekt.
Onderdeel G betreft de grondslag in een nieuw artikel 10b en een nieuw artikel 10c voor de vergoeding van kosten voor loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten, onderscheidenlijk voor een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Dit is toegelicht in paragraaf 5, onder a en b.
Artikel II, onderdelen D, H en I
De wijziging van de artikelen 7 en 12a en de invoeging van het nieuwe artikel 12b betreffen het gebruik van de dienstauto door de voorzitter van de Tweede Kamer. Verwezen wordt naar het algemeen deel, paragraaf 5, onder c.
Artikel II, onderdeel J
In onderdeel I wordt artikel 13 in die zin aangevuld, dat de (tegemoetkoming voor) een WIA-voorziening en de vergoeding van kosten voor loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, onder 2 en 3, van de Wet op de Loonbelasting 1964. De werkkostenregeling betekent een besparing voor de Staat ten opzichte van het oude fiscale systeem van bruteren. Het niet aanwijzen van de vergoedingen en verstrekkingen aan politieke ambtsdragers zou daarom geen lastenverlichting betekenen, maar juist een lastenverzwaring, omdat vergoedingen en verstrekkingen dan weer tegen het hoogste loonbelastingtarief moeten worden gebruteerd.
Artikel III (Wijziging van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer)
Artikel III, onderdelen A en B
Deze onderdelen betreffen de eindejaarsuitkering. Verwezen wordt naar paragraaf 5, onder d.
Artikel III, onderdeel C
De wijziging van de 18 betreft het gebruik van de dienstauto door de voorzitter van de Eerste Kamer. Verwezen wordt naar het algemeen deel, paragraaf 5, onder c.
Artikel III, onderdeel D
Voorgesteld wordt om artikel 18a enigszins aan te passen. Op grond van dat artikel kunnen senatoren met een structurele functionele beperking aanspraak doen gelden op een WIA-voorziening. Op grond van de voorgestelde wijziging kan, net als hetgeen is voor decentrale politieke ambtsdragers geldt15, in plaats van een voorziening in natura ook een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Deze aanpassing komt overeen met de voorgestelde aanpassing van artikel 10 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer (artikel II, onderdeel F) en artikel 3, eerste lid van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman (artikel V, onderdeel B).
Artikel III, onderdeel E
Onderdeel D betreft de grondslag in een nieuw artikel 18c en voor een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Dit is toegelicht in paragraaf 5, onder b.
Artikel III, onderdeel F
In onderdeel E wordt artikel 19 in die zin aangevuld, dat de (tegemoetkoming voor) een WIA-voorziening wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, onder 2 en 3, van de Wet op de Loonbelasting 1964.
Artikel IV (Wijziging van de Wet rechtspositie Ministers en Staatssecretarissen)
Dit artikel betreft de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering van de Ministers en Staatssecretarissen, alsmede de grondslag voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Verwezen wordt naar paragraaf 5, onderscheidenlijk onder d en b.
Artikel V (Wijziging van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman)
Artikel V, onderdeel A
De wijzigingen in dit onderdeel betreffen de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 5, onder c. De eenmalige uitkering blijft wel afhankelijk van hetgeen daarover voor ambtenaren in dienst van de Staat in een collectieve arbeidsovereenkomst wordt overeengekomen. Voor de vicepresident van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman, de leden van de Raad van State en de staatsraden, de overige leden in gewone dienst van de Algemene Rekenkamer en de substituut-ombudsmannen wordt in een nieuw tweede lid hierbij aangesloten.
Artikel V, onderdeel B
Voorgesteld wordt om artikel 3a, eerste lid, zodanig aan te passen, dat een Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen met een structurele functionele beperking aanspraak kunnen doen gelden op een WIA-voorziening (in natura) of een financiële vergoeding daarvoor. Dit komt overeen met hetgeen voor decentrale politieke ambtsdragers geldt16 en met de in artikel II, onderdeel F, en artikel III, onderdeel C, voorgestelde bepalingen voor de leden van de Tweede en Eerste Kamer.
Artikel VI (Wijziging Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement)
De wijziging in dit artikel, onder 1, betreft de eindejaarsuitkering (en via de verwijzing naar de Wet schadelosstelling leden Tweede Kamer ook) de vakantie-uitkering. Dat is reeds toegelicht in paragraaf 5, onder d.
Artikel VII (Wijziging van de Gemeentewet)
Voor de vergoeding aan gemeenteraads- en commissieleden van reiskosten voor dienstreizen binnen het grondgebied van de gemeente zijn op grond artikel 95, vierde lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, onderscheidenlijk artikel 96, derde lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, onder b, van de Gemeentewet uniforme regels gesteld in artikel 3.1.7 en 3.4.3 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers. Voor dienstreizen buiten de gemeente kunnen op dit moment geen uniforme regels worden gesteld, omdat in artikel 97 van de Gemeentewet is bepaald dat vergoeding van dergelijke kosten alleen plaatsvindt op basis van een verordening van de gemeenteraad en de Gemeentewet verder biedt geen grondslag voor het stellen van (uniforme) regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Uniforme regels op dit punt zijn echter wel wenselijk. Daarom wordt voorgesteld de beperking in artikel 96, eerste lid, dat het moet gaan om dienstreizen binnen de gemeente alsmede artikel 97 te laten vervallen.
Artikel VIII (Wijziging van de Provinciewet)
Voor de vergoeding aan leden van provinciale commissies van reiskosten voor dienstreizen binnen de provincie zijn op grond van artikel 94, derde lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, van de Provinciewet uniforme regels gesteld in artikel 2.4.3 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers. Voor de vergoeding van kosten voor dienstreizen buiten de provincie biedt de Provinciewet op dit moment geen grondslag. Daarom wordt voorgesteld de beperking in artikel 94, eerste lid, dat het moet gaan om dienstreizen binnen de provincie te laten vervallen omdat het wenselijk is dat ook commissieleden net als statenleden ook buiten de provincie dienstreizen kunnen maken die voor vergoeding in aanmerking komen.
Artikel IX (Wijziging van de Wet privatisering ABP)
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een kleine wijziging voor te stellen in de Wet privatisering ABP (WPA). In artikel 1, onderdeel q, van die wet is de term «sectorwerkgever» omschreven. Deze term is (onder meer) van belang, omdat in artikel 4 WPA is bepaald dat de sectorwerkgevers onderhandelen over de pensioenaanspraken. Voor het personeel van de waterschappen is in artikel 1, onderdeel q, ten 7°, de Unie van Waterschappen als sectorwerkgever aangewezen. In december 2018 is er echter een nieuwe vereniging opgericht (Vereniging werken voor waterschappen), die de werkgeverstaken van de Unie heeft overgenomen. In verband hiermee moet artikel 1, onderdeel q, worden aangepast. Aan deze wijziging wordt in artikel XI terugwerkende kracht verleend tot 1 januari 2019, zijnde de datum waarop de Verenging werken voor waterschappen de genoemde taken heeft overgenomen.
Artikel X (Samenloopbepaling wetsvoorstel sociale zekerheid politieke ambtsdragers 2018)
Het lid Van Raak heeft op 1 mei 2018 een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van de Appa en enige andere wetten in verband met de toepassing van het sociale zekerheidsstelsel op politieke ambtsdragers (Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers). In dat wetsvoorstel worden de hoofdstukken van de Appa die betrekking hebben op de uitkering vervangen. Indien dat wetsvoorstel (eerder) wordt aangenomen en inwerking treedt dan het onderhavige voorstel, dienen de wijzigingen met betrekking tot de uitkering die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen te vervallen.
Artikel XI (Inwerkingtreding)
Het kabinet streeft naar de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in 2021, waarbij beoogd wordt aan te sluiten bij het uitgangspunt van vaste verandermomenten voor wetgeving. Voor wat betreft de wijzigingen van de Appa-pensioenen wordt in dit verband tevens verwezen naar paragraaf 3.
De verlening van terugwerkende kracht aan artikel I, onderdelen R en HH, onder 2, is toegelicht in de toelichting op die onderdelen, de terugwerkende kracht aan artikel IX in de toelichting op dat artikel.
De artikelen van het wetsvoorstel op grond waarvan de bepalingen inzake de vakantie-uitkering en (voor de leden van de Tweede Kamer en de bewindspersonen) de eindejaarsuitkering worden aangepast, werken terug tot en met 1 januari 2020. Dit is de datum waarop voor Rijksambtenaren het individueel keuzebudget is gaan gelden. Verwezen wordt in dit verband naar paragraaf 5, onder c.
Voor de verlening van terugwerkende kracht aan artikel IX wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren