Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om in het Wetboek van Strafrecht een strafuitsluitingsgrond op te nemen voor de levenseindebegeleider die met inachtneming van de wettelijk vastgelegde zorgvuldigheideisen aan een oudere hulp bij zelfdoding verleent, en daartoe bij wet een meldings- en toetsingsprocedure vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
geneeskundig specialist die als huisarts is ingeschreven in het door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde register, bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg. Voor zover de oudere onder behandeling is bij een andere geneeskundig specialist, wordt onder arts mede verstaan een andere in genoemd register ingeschreven geneeskundig specialist;
een regionale toetsingscommissie als bedoeld in artikel 8, eerste lid;
het door een levenseindebegeleider op verzoek van een oudere aan hem voorschrijven en verschaffen van middelen tot zelfdoding;
levenseindebegeleider die als zodanig is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet en middelen als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Opiumwet, waarmee de hulp bij zelfdoding wordt verleend;
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
een persoon die de leeftijd van vijfenzeventig jaar heeft bereikt;
recept als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder pp, van de Geneesmiddelenwet of artikel 4, eerste lid, van de Opiumwet.
De zorgvuldigheideisen, bedoeld in artikel 294, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, houden in dat de levenseindebegeleider:
a. heeft vastgesteld dat de oudere op de dag van ontvangst van de verklaring, bedoeld in onderdeel f, Nederlander of ten minste twee jaar ingezetene van Nederland is;
b. door de arts van de oudere is ingelicht over de medische situatie van de oudere en de inlichtingen heeft betrokken bij de behandeling van het verzoek om hulp bij zelfdoding;
c. aan de oudere heeft gevraagd of hij bij zijn verzoek aan hem om hulp bij zelfdoding zijn naasten heeft betrokken en, als hij dat nog niet heeft gedaan maar het wel mogelijk is dat alsnog te doen, in overweging heeft gegeven daartoe over te gaan;
d. de overtuiging heeft gekregen dat sprake is van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek, waarbij ten minste drie gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de oudere en de levenseindebegeleider en waarvan de momenten door de levenseindebegeleider en de oudere in samenspraak worden bepaald, met dien verstande dat tussen het eerste en het derde gesprek minimaal zes maanden zijn verstreken;
e. met de oudere de overtuiging heeft gekregen dat andere hulp, gericht op de achtergrond van het verzoek, niet gewenst is;
f. heeft vastgesteld dat de betrokkene een oudere is die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake en van hem een aantoonbaar actuele verklaring heeft ontvangen die schriftelijk of met behulp van audiovisuele middelen is vastgelegd en die een verzoek inhoudt om hem de middelen te verschaffen met het oog op zijn voorgenomen zelfdoding;
g. de oudere heeft ingelicht over de inhoudelijke en procedurele aspecten van de hulp bij zelfdoding;
h. ten minste één andere, onafhankelijke levenseindebegeleider heeft geraadpleegd die de oudere heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de naleving van de zorgvuldigheideisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met g;
i. zorg draagt voor een professionele uitvoering van de te verlenen hulp bij zelfdoding, waaronder in ieder geval wordt begrepen de naleving van het bepaalde in hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel 5, tweede lid.
1. De arts verstrekt desgevraagd aan de levenseindebegeleider, bedoeld in artikel 2, aanhef, inlichtingen over en persoonsgegevens betreffende de oudere, waaronder gegevens over gezondheid, voor zover dit noodzakelijk is om te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, onderdelen b en d tot en met f.
2. De levenseindebegeleider, bedoeld in artikel 2, aanhef, verstrekt aan de geraadpleegde onafhankelijke levenseindebegeleider, bedoeld in artikel 2, onderdeel h, inlichtingen over en persoonsgegevens betreffende de oudere, waaronder gegevens over gezondheid, voor zover dit noodzakelijk is om te voldoen aan de zorgvuldigheidseis bedoeld in artikel 2, onderdeel h.
3. De geraadpleegde onafhankelijke levenseindebegeleider, bedoeld in artikel 2, onderdeel h, geeft de levenseindebegeleider, bedoeld in artikel 2, aanhef, schriftelijk zijn oordeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, en verwerkt persoonsgegevens betreffende de oudere, waaronder gegevens over gezondheid, voor zover dit noodzakelijk is om aan die zorgvuldigheideis te voldoen.
Indien is voldaan aan de zorgvuldigheideisen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a tot en met h, treedt de levenseindebegeleider in overleg met de oudere teneinde het tijdstip van de voorgenomen zelfdoding door de oudere vast te stellen.
1. Na de vaststelling, bedoeld in artikel 4, schrijft de levenseindebegeleider de recepten uit voor de middelen tot zelfdoding.
2. De apotheker verstrekt de voorgeschreven middelen, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Opiumwet, uitsluitend aan de levenseindebegeleider. De artikelen 8j en 9a van de Opiumwet zijn van overeenkomstige toepassing.
De levenseindebegeleider verschaft de voorgeschreven middelen, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Opiumwet, niet eerder aan de oudere dan op het tijdstip, bedoeld in artikel 4
De levenseindebegeleider is aanwezig bij de zelfdoding door de oudere.
1. Er zijn regionale commissies voor de toetsing van meldingen van gevallen van hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 294, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. Een commissie bestaat uit een oneven aantal leden, waaronder in elk geval één rechtsgeleerd lid, tevens voorzitter, één levenseindebegeleider en één deskundige inzake ethische of zingevingsvraagstukken. Van een commissie maken mede deel uit plaatsvervangende leden van elk van de in de eerste zin genoemde categorieën.
3. De artikelen 4 tot en met 7 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De commissie beoordeelt op basis van het verslag, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet op de lijkbezorging, of de levenseindebegeleider die de hulp bij zelfdoding heeft verleend, heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2.
2. De commissie kan de levenseindebegeleider verzoeken zijn verslag schriftelijk of mondeling aan te vullen, indien dit voor een goede beoordeling van het handelen van de levenseindebegeleider noodzakelijk is.
3. De commissie kan bij de gemeentelijke lijkschouwer of de geraadpleegde onafhankelijke levenseindebegeleider of arts inlichtingen inwinnen, indien dit voor een goede beoordeling van het handelen van de levenseindebegeleider noodzakelijk is.
De artikelen 11 en 13 tot en met 19 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding zijn van overeenkomstige toepassing op de uitoefening van taken en bevoegdheden door de commissies, het doen van verslag over hun functioneren aan de Staten-Generaal en op het stellen van nadere regels, met dien verstande dat voor de toepassing van:
a. artikel 11, in plaats van «levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding» wordt gelezen «hulp bij zelfdoding als bedoeld in de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek»;
b. artikel 13, in plaats van «de regionale toetsingscommissies» wordt gelezen «de commissies, bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek» en in plaats van «arts» «levenseindebegeleider als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek»;
c. artikel 16, in plaats van «voornemen van een arts om levensbeëindiging op verzoek toe te passen of hulp bij zelfdoding te verlenen» wordt gelezen «voornemen van een levenseindebegeleider als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek, om hulp bij zelfdoding te verlenen»;
d. artikel 17, tweede lid, onder a, in plaats van «gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» wordt gelezen «gevallen van hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek»;
e. de artikelen 18 en 19 in plaats van «de commissies» telkens wordt gelezen «de commissies, bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek».
1. Een oordeel van de commissie wordt vastgesteld bij gewone meerderheid van stemmen, door drie leden van de commissie die elk een van de in artikel 8, tweede lid, genoemde categorieën van deskundigheid vertegenwoordigen.
2. De commissie brengt haar gemotiveerde oordeel binnen zes weken na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet op de lijkbezorging, schriftelijk ter kennis van de levenseindebegeleider.
3. De commissie brengt haar oordeel tevens ter kennis van het College van procureurs-generaal en van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd indien:
a. de levenseindebegeleider naar het oordeel van de commissie niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2; of
b. de situatie, bedoeld in artikel 12, laatste zin, van de Wet op de lijkbezorging, zich voordoet.
4. De termijn, genoemd in het tweede lid, kan eenmaal met ten hoogste zes weken worden verlengd.
5. De commissie die toepassing geeft aan het derde of vierde lid, stelt de levenseindebegeleider daarvan in kennis.
6. De commissie kan het door haar gegeven oordeel mondeling tegenover de levenseindebegeleider nader toelichten. Deze mondelinge toelichting kan plaatsvinden op verzoek van de commissie of op verzoek van de levenseindebegeleider.
1. De commissie verstrekt desgevraagd aan de officier van justitie desgevraagd alle inlichtingen, die hij nodig heeft ten behoeve van:
a. de beoordeling van het handelen van de levenseindebegeleider in het geval als bedoeld in artikel 11, derde lid; of
b. een opsporingsonderzoek.
2. Van het verstrekken van inlichtingen aan de officier van justitie doet de commissie mededeling aan de levenseindebegeleider.
1. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat een projectsubsidie kan worden verstrekt voor de ontwikkeling van opleidingen als bedoeld in artikel 33i, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en kunnen criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
2. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald voor welke activiteiten ter uitvoering van levenseindebegeleiding van ouderen op grond van deze wet, subsidie wordt verstrekt en kunnen andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
3. De Kaderwet VWS-subsidies is, behoudens de artikelen 2 en 3, eerste lid, van overeenkomstige toepassing op subsidies als bedoeld in het eerste en tweede lid.
1. Deze wet is, met inachtneming van het tweede tot en met vijfde lid, mede van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
2. Voor de toepassing van:
a. artikel 1 wordt in plaats van:
1° «regionale toetsingscommissie als bedoeld in artikel 8, eerste lid» gelezen «commissie als bedoeld in artikel 14, derde lid»;
2° het begrip «arts» en de daarvan opgenomen definitie, gelezen «geneeskundige: degene die in de openbare lichamen tot de uitoefening van de geneeskunde bevoegd is op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, en bij wie de oudere onder behandeling is»;
3° de opgenomen definitie van «middelen tot zelfdoding» gelezen «geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening BES en middelen als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Opiumwet 1960 BES»;
4° de opgenomen definitie van «recept» gelezen «recept als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening BES, met dien verstande dat het recept wordt afgegeven door een levenseindebegeleider, of artikel 5 van de Opiumwet 1960 BES»;
b. artikel 2, aanhef, wordt in plaats van «artikel 294, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht» gelezen «artikel 307, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES»;
c. artikel 5 wordt in plaats van «apotheker» gelezen «apotheker als bedoeld in de Wet op de geneesmiddelenvoorziening BES»;
d. de artikelen 9, eerste lid, en 11, tweede lid, wordt in plaats van «artikel 7, derde lid, van de Wet op de lijkbezorging» gelezen «artikel 1, vierde lid, van de Wet verklaringen van overlijden BES»;
e. artikel 9, derde lid, wordt in plaats van «de gemeentelijke lijkschouwer» gelezen «de op grond van artikel 4 van de Wet verklaringen overlijden BES, door het bestuurscollege aangewezen geneeskundige»;
f. artikel 11, derde lid, wordt in plaats van «het College van procureurs-generaal» gelezen «de procureur-generaal» en in plaats van «artikel 12, laatste zin, van de Wet op de lijkbezorging» «artikel 4a, tweede zin, van de Begrafeniswet BES en artikel 11, tweede zin, van de Crematiewet BES».
3. In afwijking van artikel 8, eerste lid, is er een door Onze Minister en de Minister van Justitie en Veiligheid aan te wijzen commissie, die bevoegd is de meldingen van gevallen van hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 307, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES te toetsen.
4. Voor de in artikel 10 bedoelde overeenkomstige toepassing van de artikelen 11 en 13 tot en met 19 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt in:
a. artikel 11 van die wet, in plaats van «levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding» gelezen «hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek»;
b. artikel 13 van die wet, in plaats van «arts» gelezen «levenseindebegeleider als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek»;
c. artikel 16 van die wet, in plaats van «voornemen van een arts om levensbeëindiging op verzoek toe te passen of hulp bij zelfdoding te verlenen» gelezen «voornemen van een levenseindebegeleider als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek, om hulp bij zelfdoding te verlenen»;
d. artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van die wet, in plaats van «gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» gelezen «gevallen van hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek»;
e. artikel 19, tweede lid, onderdeel c, van die wet, in plaats van «een vertegenwoordiger van het College van procureurs-generaal» gelezen «de procureur-generaal».
5. Bij het overleg, bedoeld in artikel 13 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, is de voorzitter van de commissie, bedoeld in het derde lid, betrokken.
6. Het met overeenkomstige toepassing van artikel 18 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding uit te brengen verslag over het functioneren van de commissies, heeft mede betrekking op het functioneren van de in het derde lid bedoeld commissie.
Aan artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het in het tweede lid, eerste zin, bedoelde feit is niet strafbaar indien het bestaat uit het verschaffen van middelen tot zelfdoding en is begaan door een levenseindebegeleider als bedoeld in de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van die wet, en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de Wet op de lijkbezorging.
De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 3, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, een onderdeel toegevoegd, luidende: levenseindebegeleider.
B
Aan hoofdstuk III, afdeling 1, wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:
Om in het desbetreffende register als levenseindebegeleider te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist:
a. het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene met goed gevolg een opleiding heeft afgerond die is aangeboden door een opleidingsinstelling die gedurende de gehele periode waarin de betrokkene de opleiding heeft gevolgd krachtens artikel 33j, eerste lid, was aangewezen;
b. dat ten aanzien van de beroepsbeoefenaar die een aanvraag doet om inschrijving als levenseindebegeleider geen maatregel als bedoeld in de artikelen 48, eerste lid, onder c tot en met f, of derde lid, of 80, eerste lid, is opgelegd, bij een beslissing die onherroepelijk is geworden.
Tot het gebied van deskundigheid van de levenseindebegeleider wordt gerekend het bieden van levenseindebegeleiding in overeenstemming met de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek.
1. De opleiding tot levenseindebegeleider heeft betrekking op de naleving van de zorgvuldigheideisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek, en op andere wettelijke taken en verplichtingen van de levenseindebegeleider. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere eisen gesteld aan de opleiding tot levenseindebegeleider en aan de instelling die deze opleiding aanbiedt.
2. Tot de opleiding worden uitsluitend personen toegelaten die voldoen aan de krachtens de artikelen 18, 24, 26, eerste lid, en 32 gestelde opleidingseisen.
3. De voordracht van een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Onze Minister wijst opleidingsinstellingen aan die voldoen aan de bij of krachtens artikel 33i, eerste en tweede lid, gestelde eisen.
2. Een aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, wordt ingetrokken of opgeschort indien de opleidingsinstelling niet langer voldoet aan de bij of krachtens artikel 33i, eerste of tweede lid, gestelde eisen.
3. Van een aanwijzing of een intrekking als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
C
Aan artikel 36, veertiende lid, wordt onder vervanging van de komma aan het slot van onderdeel e door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. de levenseindebegeleiders, doch uitsluitend voor zover het betreft het voorschrijven van middelen tot zelfdoding, bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek.
D
Aan artikel 47, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, een onderdeel toegevoegd, luidende: levenseindebegeleider.
E
Na artikel 69 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Indien het regionale tuchtcollege een maatregel als bedoeld in artikel 48, eerste, tweede, derde of vierde lid, oplegt aan een beroepsbeoefenaar in een andere hoedanigheid dan die van levenseindebegeleider en die beroepsbeoefenaar tevens als levenseindebegeleider staat ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3, overweegt het regionale tuchtcollege in haar eindbeslissing, bedoeld in artikel 69, eerste lid, tevens de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 48, eerste, tweede en vierde lid, aan die beroepsbeoefenaar in zijn hoedanigheid van levenseindebegeleider. Artikel 48, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
F
Na artikel 80 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien het regionale tuchtcollege overeenkomstig artikel 80, eerste lid, een voorziening treft ten aanzien van een beroepsbeoefenaar in een andere hoedanigheid dan die van levenseindebegeleider en die beroepsbeoefenaar tevens als levenseindebegeleider staat ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3, overweegt het college bij het treffen van die voorziening tevens de oplegging van een maatregel of maatregelen als bedoeld in artikel 80, eerste lid, aan die beroepsbeoefenaar in zijn hoedanigheid van levenseindebegeleider.
2. De oplegging van de maatregel aan de beroepsbeoefenaar, bedoeld in het eerste lid, in zijn hoedanigheid van levenseindebegeleider wordt van kracht of ten uitvoer gelegd zodra de beslissing waarbij de maatregel is opgelegd, onherroepelijk is geworden.
De Wet op de lijkbezorging wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot vierde tot en met zevende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien het overlijden het gevolg was van de verlening van hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 294, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht:
a. geeft de behandelend arts of, bij de toepassing van artikel 10, de gemeentelijke lijkschouwer, geen verklaring van overlijden af;
b. doet de levenseindebegeleider, bedoeld in het in de aanhef genoemde artikel, van de oorzaak van dit overlijden onverwijld door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer of een van de gemeentelijke lijkschouwers. Bij de mededeling voegt de levenseindebegeleider een beredeneerd verslag inzake de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek.
2. In het vierde lid (nieuw) wordt «De behandelend arts» vervangen door «De behandelend arts onderscheidenlijk de levenseindebegeleider».
B
In artikel 9, tweede lid, wordt «artikel 7, tweede lid» vervangen door «artikel 7, tweede en derde lid» en «artikel 7, zesde lid» door «artikel 7, zevende lid».
C
Artikel 10, tweede lid, komt te luiden:
2. Onverminderd het eerste lid brengt de gemeentelijke lijkschouwer, indien sprake is van een mededeling als bedoeld in artikel 7, tweede of derde lid, door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de regionale toetsingscommissie, bedoeld in artikel 3 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding onderscheidenlijk de commissie, bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek. Hij zendt het beredeneerd verslag, bedoeld in artikel 7, tweede lid dan wel derde lid, mee.
D
In artikel 12 wordt «artikel 7, tweede lid» vervangen door «artikel 7, tweede of derde lid» en wordt na «artikel 3 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» ingevoegd «onderscheidenlijk de commissie, bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek».
E
In artikel 81, onderdeel 1°, wordt «artikel 7, eerste en tweede lid» vervangen door «artikel 7, eerste tot en met derde lid».
De Opiumwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 4, tweede lid, onderdeel b, wordt «artikel 5, tweede en derde lid» vervangen door «artikel 5, tweede tot en met vierde lid».
B
Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt in artikel 5 een lid ingevoegd, luidende:
3. De verboden inzake het verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben zijn voorts niet van toepassing op een levenseindebegeleider als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek, aan wie door een apotheker middelen als bedoeld in lijst I of II zijn verstrekt met het oog op de uitvoering van een verzoek om hulp bij zelfdoding als bedoeld in die wet en op personen aan wie deze middelen door de levenseindebegeleider zijn verschaft met het oog op de uitvoering van hun verzoek om hulp bij zelfdoding.
C
In artikel 8, eerste lid, onderdeel b, onder 4, wordt «artikel 5, tweede of derde lid» vervangen door «artikel 5, tweede of vierde lid».
Artikel 1:6, onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht, komt te luiden:
e. besluiten en handelingen ter uitvoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek.
Aan artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht BES wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het in het tweede lid bedoelde feit is niet strafbaar indien het bestaat uit het verschaffen van middelen tot zelfdoding en is begaan door een levenseindebegeleider als bedoeld in de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van die wet, en hiervan mededeling doet aan de aangewezen geneeskundige overeenkomstig artikel 1, vierde lid, van de Wet verklaringen van overlijden BES.
De Wet medisch tuchtrecht BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. levenseindebegeleider: levenseindebegeleider als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek.
B
Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De levenseindebegeleider, die zich schuldig maakt aan gedragingen, welke het vertrouwen dat men in een levenseindebegeleider moet kunnen hebben, ondermijnen, of aan nalatigheid, waardoor schade ontstaat voor een persoon, te wiens behoeve hem hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek, gevraagd wordt, of die in de uitoefening van zijn beroep als levenseindebegeleider blijk geeft van niet toelaatbare onkunde, kan, onverminderd zijn aansprakelijkheid ingevolge andere wettelijke voorschriften, worden onderworpen aan een van de maatregelen vermeld in artikel 7.
2. Ten aanzien van een levenseindebegeleider, die door ziels- of lichaamsziekte of door ouderdoms- of lichaamsgebreken ongeschikt moet worden geacht voor de uitoefening van de praktijk, kunnen de maatregelen, vermeld onder artikel 7, eerste lid, onder d, e, f en g, worden toegepast.
3. Ten aanzien van een levenseindebegeleider, die de gewoonte maakt van drankmisbruik, misbruik van verdovende middelen als bedoeld in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regeling, of misbruik van die pharmacologische middelen, waarbij psychische veranderingen kunnen optreden, wordt de maatregel vermeld in artikel 7, eerste lid, onder g, toegepast. Artikel 6, tweede tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van het tweede lid, in plaats van «op grond dat hij geneeskunst, tandheelkunst, de verloskunde onderscheidenlijk de artsenijbereidkunde uitoefent» wordt gelezen «op grond dat hij het beroep van levenseindebegeleider uitoefent».
C
Artikel 7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «de artikelen 2 tot en met 6» vervangen door «de artikelen 2 tot en met 6a».
2. In de onderdelen d tot en met f wordt na «verloskunde,» telkens ingevoegd «het beroep van levenseindebegeleider,».
D
1. In artikel 9 wordt, onder vernummering van het vierde tot vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. Indien een beslissing moet worden genomen ten aanzien van een levenseindebegeleider, wordt in het College één geneeskundige vervangen door een levenseindebegeleider.
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «eerste tot en met derde lid» vervangen door «eerste tot en met vierde lid».
E
In artikel 12, derde lid, 14, tweede lid, en 18 wordt na «verloskundige» ingevoegd «, de levenseindebegeleider» en wordt in artikel 15a, na «een verloskundige» ingevoegd «, een levenseindebegeleider».
De Wet verklaringen van overlijden BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien het overlijden het gevolg was van de verlening van hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 307, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES, met dien verstande dat:
a. de in de eerste zin bedoelde mededeling wordt gedaan door de levenseindebegeleider;
b. in de laatste zin in plaats van «geneeskundige» wordt gelezen «levenseindebegeleider»
en in plaats van «zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» «zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek».
B
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «derde lid» vervangen door «derde of vierde lid».
2. Na «de regionale toetsingscommissie, bedoeld in artikel 19c van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» wordt toegevoegd «onderscheidenlijk de commissie, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek».
3. In de laatste zin wordt «derde lid» vervangen door «derde dan wel vierde lid».
In artikel 4a van de Begrafeniswet BES wordt «artikel 1, derde lid» vervangen door «artikel 1, derde en vierde lid» en wordt na «regionale toetsingscommissie, bedoeld in artikel 19c van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» ingevoegd «onderscheidenlijk de commissie, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek».
In artikel 11 van de Crematiewet BES wordt «artikel 1, derde lid» vervangen door «artikel 1, derde en vierde lid» en wordt na «regionale toetsingscommissie, bedoeld in artikel 19c van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» ingevoegd «onderscheidenlijk de commissie, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek».
Aan artikel 7 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het verbod tot het verstrekken, vervoeren, bezitten of aanwezig hebben van de in de artikelen 3, eerste lid, 3a, eerste lid, en 4, eerste lid, bedoelde middelen is mede niet van toepassing op een levenseindebegeleider als bedoeld in artikel 1 van de Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek, aan wie door een apotheker deze middelen zijn verstrekt met het oog op de uitvoering van een verzoek om hulp bij zelfdoding als bedoeld in die wet en op personen aan wie deze middelen door de levenseindebegeleider zijn verschaft met het oog op de uitvoering van hun verzoek om hulp bij zelfdoding.
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
De Minister van Justitie en Veiligheid,