Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voor de huidige fase van de bestrijding van de epidemie van covid-19 tijdelijk een aanvullend wettelijk instrumentarium te creëren in de Wet publieke gezondheid dat voor de langere termijn een juridische basis vormt voor een samenleving waarin het houden van afstand en andere gedragsvoorschriften van groot belang zijn;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet publieke gezondheid wordt als volgt gewijzigd:
A
Onder vernummering van hoofdstuk Va tot hoofdstuk VIIa wordt na artikel 58 een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
een andere dan openbare of publieke plaats en een daarbij behorend erf, met inbegrip van gebouwen en plaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet;
de epidemie van covid-19, veroorzaakt door het virus SARS-CoV-2;
elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak;
een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet, inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of gesticht als bedoeld in artikel 2 van de Wet beginselen gevangeniswezen BES;
een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang;
natuurlijke persoon die rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie zorg of hulp verleent zonder dat dit beroeps- of bedrijfsmatig geschiedt;
een school, instelling of exameninstelling in de zin van een onderwijswet als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet op het onderwijstoezicht, daaronder begrepen een niet bekostigde instelling;
Onze Minister, Onze Minister van Justitie en Veiligheid en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk;
een openbare plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet openbare manifestaties;
een persoon die bij of krachtens artikel 141 of 142 van het Wetboek van Strafvordering of artikel 184 of 185 van het Wetboek van Strafvordering BES is belast met de opsporing van strafbare feiten;
een persoon als bedoeld in artikel 1, tweede zin, van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169, en 2014, 113);
een voor het publiek openstaand gebouw als bedoeld in artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet of artikel 176, eerste lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en een daarbij behorend erf, of een voor het publiek openstaand lokaal, voertuig of vaartuig, met uitzondering van gebouwen en plaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet;
de afstand, bedoeld in artikel 58f, tweede lid;
zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, of als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet zorginstellingen BES, jeugdhulpaanbieder als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of aanbieder als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein waar zorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet kwaliteit klachten en geschillen wordt verleend of waar beschermd wonen of opvang als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 plaatsvindt of accommodatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
een natuurlijke persoon die beroepsmatig zorg of dienst als omschreven bij of krachtens de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet verleent, een jeugdhulpverlener als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, een beroepskracht als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of een zorgverlener als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet algemene verzekering bijzondere ziektekosten BES.
2. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
basisadministratie als bedoeld in de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES;
a. een herdenkingsplechtigheid;
b. een braderie;
c. een optocht op de weg, niet zijnde een betoging of samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;
d. een voorstelling of een feest op een andere plaats dan in een woning of op een daarbij behorend erf of in een gebouw of op een plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet;
e. een wedstrijd;
f. een beurs;
g. een congres;
een daarbij behorend erf.
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de bestrijding van de epidemie, of een directe dreiging daarvan.
2. De bij of krachtens dit hoofdstuk toegekende bevoegdheden worden slechts toegepast voor zover die toepassing noodzakelijk is voor het in het eerste lid genoemde doel en evenredig is aan dat doel.
3. Dit hoofdstuk is mede van toepassing in de Nederlandse exclusieve economische zone op een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet en een windpark als bedoeld in artikel 1 van de Wet windenergie op zee.
1. De vaststelling van een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen ministeriële regeling geschiedt door Onze Ministers, in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad.
2. De vaststelling geschiedt niet eerder dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1. Indien de uitoefening van die bevoegdheid leidt tot gevolgen van meer dan plaatselijke betekenis, of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, kan Onze Minister, al dan niet op aanbeveling van de voorzitter van de veiligheidsregio, besluiten dat de voorzitter van de veiligheidsregio in de betrokken gemeente bij uitsluiting bevoegd is toepassing te geven aan:
a. een bij of krachtens dit hoofdstuk aan de burgemeester toegekende bevoegdheid;
b. de in artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet aan de burgemeester toegekende bevoegdheid, indien het de handhaving van bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels betreft.
2. Zodra een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid zich niet langer voordoet, trekt Onze Minister zijn besluit in.
1. In een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen ministeriële regeling kan in ieder geval onderscheid worden gemaakt:
a. binnen en tussen gemeenten en met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
b. tussen personen, op basis van leeftijd;
c. tussen activiteiten;
d. tussen openbare, publieke en besloten plaatsen, of gedeelten daarvan.
2. De burgemeester kan met het oog op bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van:
a. het bepaalde bij of krachtens artikel 58g, eerste lid, 58h of 58i;
b. de krachtens artikel 58s, eerste lid, eerste zin, of 58j, eerste lid, gestelde regels, indien dat in die regels is bepaald.
Aan de ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
3. Voordat de burgemeester een beslissing neemt omtrent de verlening van een ontheffing vraagt hij advies aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
4. De burgemeester verleent geen ontheffing, indien het belang van de bestrijding van de epidemie zich daartegen naar zijn oordeel verzet. Bij de afweging van de betrokken belangen betrekt de burgemeester in ieder geval:
a. de aard van de plaats, de aard van de activiteit en het aantal personen waarop de te verlenen ontheffing betrekking heeft;
b. de gevolgen die verlening van de ontheffing zou hebben voor de naleving van het bepaalde in artikel 58f, eerste lid, of van de krachtens artikel 58f, vierde of vijfde lid, vastgestelde regels, in en buiten de plaats waarop de te verlenen ontheffing betrekking heeft.
1. Degene die zich buiten een woning ophoudt, houdt een veilige afstand tot andere personen.
2. De veilige afstand wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, gehoord het RIVM. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
3. De veilige afstand geldt niet:
a. tussen personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn;
b. voor een opsporingsambtenaar, toezichthouder, zorgverlener, mantelzorger of geestelijke bedienaar of persoon die werkzaam is bij een justitiële inrichting, bij de politie, de brandweer, de krijgsmacht of in de kinderopvang, voor zover deze zijn taak niet op gepaste wijze kan uitoefenen met inachtneming van de veilige afstand;
c. voor degene jegens wie een onder b genoemde persoon zijn taak uitoefent;
d. tussen een persoon met een handicap of persoon tot en met de leeftijd van twaalf jaar en diens begeleider, voor zover die persoon zich niet met inachtneming van de veilige afstand jegens zijn begeleider buiten een woning kan ophouden.
4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het eerste lid onder de in die regeling bepaalde omstandigheden niet van toepassing is, indien in die omstandigheden door het treffen van hygiënemaatregelen, het gebruik van beschermingsmiddelen of op andere wijze, een beschermingsniveau wordt bereikt dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat bereikt wordt door het houden van de veilige afstand.
5. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden verleend van het eerste lid. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
1. Bij ministeriële regeling kunnen plaatsen, niet zijnde woningen, worden aangewezen, waar het niet is toegestaan zich in groepsverband op te houden met meer dan een bij die regeling vast te stellen aantal personen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. de personen, bedoeld in artikel 58f, derde lid, onder a en d, voor zover zij zich onderling ophouden;
b. een persoon als bedoeld in artikel 58f, derde lid, onder b en c;
c. een persoon die in gemeenschap met anderen zijn godsdienst of levensovertuiging belijdt;
d. een vergadering of betoging als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;
e. een verkiezing als bedoeld in de Kieswet;
f. een vergadering van de Staten-Generaal of van een commissie daaruit;
g. een vergadering van de gemeenteraad, provinciale staten en het algemeen bestuur van een waterschap, of van een door deze organen ingestelde commissie;
h. een bijeenkomst van een internationale organisatie, die gevestigd is op het grondgebied van het Koninkrijk, of van een verdragspartij van een verdrag waarbij het Koninkrijk partij is;
i. een bijeenkomst die plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van een rechter of een officier van justitie in de uitoefening van zijn ambt of die dient ter behandeling van een bezwaar of administratief beroep.
Bij ministeriële regeling kunnen publieke plaatsen worden aangewezen die niet of slechts onder in die regeling gestelde voorwaarden voor publiek mogen worden opengesteld. Tot de voorwaarden kan behoren dat ten hoogste een bij die regeling vast te stellen aantal personen als publiek aanwezig mag zijn.
Bij ministeriële regeling kunnen evenementen worden aangewezen die niet of slechts onder voorwaarden mogen worden georganiseerd. Tot de voorwaarden kan behoren dat ten hoogste een bij die regeling vast te stellen aantal personen aan het evenement mag deelnemen.
1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:
a. hygiënemaatregelen en het gebruik van beschermingsmiddelen, voor zover die geen betrekking hebben op het gebruik ervan in een woning;
b. de uitoefening van beroepen waarbij het niet mogelijk is ten minste de veilige afstand te houden tot een klant of patiënt, met inbegrip van een verbod tot uitoefening daarvan;
c. het gebruik van voorzieningen die voor het publiek toegankelijk zijn, met inbegrip van een verbod tot het gebruik daarvan;
d. de bezettingsgraad van de plaatsen waar tegen betaling verblijf wordt aangeboden aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen met een adres in de gemeente waar dit verblijf wordt aangeboden.
2. Artikel 1, eerste lid, van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding vindt geen toepassing voor zover de bij dat artikellid verboden gezichtsbedekking geheel of gedeeltelijk het gevolg is van het dragen van beschermingsmiddelen als bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. Degene die bevoegd is tot het aan een publieke plaats treffen van voorzieningen of tot het openstellen van een publieke plaats voor publiek, draagt ten aanzien van die publieke plaats zorg voor zodanige voorzieningen of openstelling dat de daar aanwezige personen de bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j gestelde regels in acht kunnen nemen.
2. Indien de burgemeester van oordeel is dat de daar aanwezige personen het bepaalde bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j niet in acht kunnen nemen, kan hij een schriftelijke aanwijzing geven aan degene die bevoegd is tot het aan die plaats treffen van voorzieningen of tot het openstellen van die plaats voor publiek.
3. In de aanwijzing geeft de burgemeester met redenen omkleed aan op welke punten de aanwezige personen de bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j gestelde regels niet in acht kunnen nemen, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen degene die bevoegd is tot het aan die plaats treffen van voorzieningen of tot het openstellen van die plaats voor publiek, de maatregelen treft.
4. In een spoedeisende situatie kan de burgemeester een bevel geven. Indien het bevel mondeling wordt gegeven, wordt het zo spoedig mogelijk op schrift gesteld en bekendgemaakt.
1. Degene die bevoegd is tot het aan een besloten plaats, niet zijnde een woning, treffen van voorzieningen of tot het toelaten tot een besloten plaats van personen, draagt ten aanzien van die besloten plaats zorg voor zodanige voorzieningen of toelating dat de daar aanwezige personen de bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j gestelde regels in acht kunnen nemen.
2. Indien de besloten plaats een ruimte betreft waar een beroep of bedrijf wordt uitgeoefend en Onze Minister van oordeel is dat de daar aanwezige personen het bepaalde bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j niet in acht kunnen nemen, kan hij een schriftelijke aanwijzing geven aan degene die bevoegd is tot het aan die plaats treffen van voorzieningen of tot het toelaten tot die plaats van personen. Indien de besloten plaats een ruimte betreft waar geen beroep of bedrijf wordt uitgeoefend, is de burgemeester bevoegd deze aanwijzing te geven.
3. In de aanwijzing geeft Onze Minister onderscheidenlijk de burgemeester met redenen omkleed aan op welke punten de aanwezige personen de bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j gestelde regels niet in acht kunnen nemen, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen degene die bevoegd is tot het aan die plaats treffen van voorzieningen of tot het toelaten tot die plaats van personen, de maatregelen treft.
4. In een spoedeisende situatie kan Onze Minister onderscheidenlijk de burgemeester een bevel geven. Indien het bevel mondeling wordt gegeven, wordt het zo spoedig mogelijk op schrift gesteld en bekendgemaakt.
5. Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op bij ministeriële regeling aangewezen plaatsen onder in die regeling gestelde voorwaarden.
Indien de burgemeester van oordeel is dat de omstandigheden op een openbare plaats zodanig zijn dat de daar aanwezige personen het bepaalde bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j niet in acht kunnen nemen, of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, kan hij de bevelen geven die nodig zijn om de naleving van deze artikelen op een openbare plaats te verzekeren.
Indien door een gedraging of activiteit in of vanuit een besloten plaats, niet zijnde een woning, een ernstige vrees voor de onmiddellijke verspreiding van het virus SARS-CoV-2 ontstaat, kan de burgemeester de bevelen geven die nodig zijn voor de beëindiging van de gedraging of activiteit en de daar aanwezige personen bevelen zich onmiddellijk te verwijderen.
1. Een zorgaanbieder draagt zorg voor een zodanige openstelling, inrichting en zorg, jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning dat de aanwezige personen die niet bij de zorg, jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning betrokken zijn of die geen mantelzorger zijn, de bij of krachtens de artikelen 58f tot en met 58j gestelde regels redelijkerwijs in acht kunnen nemen.
2. Indien Onze Minister van oordeel is dat personen die niet bij de zorg, jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning betrokken zijn of die geen mantelzorger zijn, de in het eerste lid genoemde regels onvoldoende in acht kunnen nemen, kan hij de zorgaanbieder een schriftelijke aanwijzing geven. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten de aanwezige personen de regels niet in acht kunnen nemen, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de zorgaanbieder de maatregelen treft. In een spoedeisende situatie kan Onze Minister een bevel geven. Indien het bevel mondeling wordt gegeven, wordt het zo spoedig mogelijk op schrift gesteld en bekendgemaakt.
3. Indien dit naar het oordeel van Onze Ministers noodzakelijk is om verspreiding van het virus SARS-CoV-2 naar dan wel vanuit een zorglocatie te voorkomen, kunnen bij ministeriële regeling beperkingen of andere voorwaarden worden gesteld aan het door de zorgaanbieder toelaten tot zorglocaties van personen die niet bij de zorg, jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning betrokken zijn of die geen mantelzorger zijn, tenzij het belang van de volksgezondheid niet opweegt tegen de belangen van de cliënten en patiënten bij die toegang. In de ministeriële regeling kan onderscheid worden gemaakt tussen zorglocaties of categorieën daarvan.
4. Beperkingen of andere voorwaarden als bedoeld in het derde lid hebben geen betrekking op:
a. toegang van een familielid of naaste tot een in de zorglocatie verblijvende persoon van wie de behandelend arts verwacht dat deze op korte termijn zal overlijden;
b. toegang in verband met het horen van een cliënt als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten of het horen van betrokkene als bedoeld in de artikelen 6:1, derde lid, en 7:1, derde lid, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg;
c. toegang van advocaten en cliëntenvertrouwenspersonen als bedoeld in de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, en advocaten en patiëntenvertrouwenspersonen als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
5. De artikelen 58l en 58n zijn niet van toepassing.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het aanbieden van bepaalde categorieën van personenvervoer geheel of gedeeltelijk verboden is.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toegang tot en het gebruik van voorzieningen voor personenvervoer. Hierbij kan worden afgeweken van artikel 58f, derde lid, onder a.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het verrichten van onderwijsactiviteiten in onderwijsinstellingen geheel of gedeeltelijk verboden is en kunnen beperkingen of andere voorwaarden worden gesteld aan het verrichten van onderwijsactiviteiten in onderwijsinstellingen. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen onderwijsinstellingen of categorieën daarvan.
2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens het eerste lid zijn belast de ambtenaren van de inspectie van het onderwijs die zijn belast met het toezicht op de naleving van bij of krachtens een onderwijswet als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1, van de Wet op het onderwijstoezicht gegeven voorschriften.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het verboden is kinderopvang geheel of gedeeltelijk geopend te hebben.
2. In de ministeriële regeling kunnen in ieder geval kindercentra of voorzieningen voor gastouderopvang worden uitgezonderd die opvang bieden aan:
a. kinderen van ouders die werken in bij ministeriële regeling aangewezen cruciale beroepen of vitale processen;
b. kinderen in bij die regeling aangewezen leeftijdscategorieën; en
c. kinderen voor wie vanwege bijzondere problematiek of een moeilijke thuissituatie maatwerk nodig is.
3. In de ministeriële regeling kan de burgemeester worden opgedragen om locaties aan te wijzen, onderwijsinstellingen daaronder begrepen, die tot vierentwintig uur per dag en zeven dagen per week opvang bieden aan kinderen als bedoeld in het tweede lid. Op deze locaties zijn de eisen, genoemd in hoofdstuk 1, afdeling 3, paragraaf 2, van de Wet kinderopvang, van overeenkomstige toepassing. In de ministeriële regeling kunnen daarvan eisen worden uitgezonderd.
4. In afwijking van artikel 58j, eerste lid, onder a, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over hygiënemaatregelen en het gebruik van beschermingsmiddelen, voor zover een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang in een woning is gevestigd. Dit geldt tevens voor opvang in een woning die wordt geboden op grond van het derde lid.
5. De artikelen 1.61, 1.62, vierde en vijfde lid, 1.63 tot en met 1.66, 1.67a, 1.72 en 1.80 van de Wet kinderopvang zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de handhaving van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels in de kinderopvang. Artikel 1.81 van die wet is van overeenkomstige toepassing, voor zover de houder reeds is geregistreerd in het landelijk register kinderopvang. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 58l zijn niet van toepassing.
1. Indien zich een omstandigheid voordoet waarvoor de krachtens dit hoofdstuk geldende maatregelen niet toereikend zijn, kunnen bij ministeriële regeling andere maatregelen worden genomen die de kans op verspreiding van het virus SARS-CoV-2 redelijkerwijze beperken. Na de plaatsing in de Staatscourant van een krachtens de eerste zin vastgestelde ministeriële regeling wordt onverwijld en zo mogelijk binnen twee weken een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal ingediend. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, trekt Onze Minister de regeling binnen een week daarna in. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan trekt Onze Minister de ministeriële regeling in op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet. Op de intrekkingsregeling is artikel 58c niet van toepassing.
2. Indien zich een omstandigheid voordoet waarin een in dit hoofdstuk bedoelde ministeriële regeling niet zodanig tijdig tot stand kan komen als ter bestrijding van de epidemie noodzakelijk is, kan Onze Minister ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, de voorzitter van de veiligheidsregio opdragen toepassing te geven aan de hem in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsregio’s toegekende bevoegdheid om krachtens artikel 176 van de Gemeentewet algemeen verbindende voorschriften vast te stellen ter bestrijding van de epidemie. Binnen twee weken na de vaststelling van die opdracht wordt een ministeriële regeling vastgesteld tot regeling van de in die voorschriften genoemde onderwerpen.
3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid voor een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, wordt ten aanzien van die ministeriële regeling toepassing gegeven aan de tweede tot en met vijfde zin van het eerste lid.
1. Onze Minister zendt maandelijks aan beide Kamers van de Staten-Generaal een met redenen omkleed overzicht van de krachtens dit hoofdstuk geldende maatregelen.
2. De burgemeester verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens en inlichtingen die hij voor de statistiek, informatievoorziening en beleidsvorming met betrekking tot de uitoefening van bevoegdheden op grond van dit hoofdstuk nodig heeft. De gegevens en inlichtingen worden kosteloos verstrekt door tussenkomst van de voorzitter van de veiligheidsregio.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de soort informatie die de burgemeester verstrekt en de wijze waarop de burgemeester de gegevens en inlichtingen verzamelt en verstrekt.
4. De burgemeester is aan de gemeenteraad verantwoording schuldig over het door hem krachtens dit hoofdstuk gevoerde bestuur. Het tweede en derde lid van artikel 180 van de Gemeentewet zijn van toepassing.
1. Onze Minister is bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van:
a. het bepaalde krachtens de artikelen 58j, eerste lid, en 58s, eerste lid, eerste zin, indien de overtreding wordt begaan op een besloten plaats;
b. het bepaalde krachtens de artikelen 58l, tweede lid, eerste zin, en – indien het een bevel van Onze Minister betreft – vierde lid, 58o, tweede en derde lid, 58p en 58q, eerste lid.
2. Onze Minister is bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 58f, eerste en vierde lid, en vijfde lid, tweede zin, en 58g, eerste lid, indien de overtreding wordt begaan op een besloten plaats.
3. De burgemeester is bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van:
a. het bepaalde bij of krachtens de artikelen 58h en 58i;
b. het bepaalde krachtens de artikelen 58j, eerste lid, en 58s, eerste lid, eerste zin, indien de overtreding wordt begaan op een openbare of publieke plaats.
4. De burgemeester is bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 58f, eerste en vierde lid, en vijfde lid, tweede zin, en 58g, eerste lid, indien de overtreding wordt begaan op een openbare of publieke plaats.
B
Na artikel 64 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk Va of onderdelen daarvan, met uitzondering van de artikelen 58q en 58r, zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. Indien de aanwijzing ambtenaren betreft, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister, wordt het besluit genomen in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
C
In hoofdstuk VII wordt na artikel 65 een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Met de opsporing van de in artikel 68bis strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES, belast de door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen ambtenaren. Indien de aanwijzing ambtenaren betreft, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister of van Onze Minister van Justitie en Veiligheid, wordt het besluit genomen in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat.
2. De aangewezen ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht dan wel de artikelen 185 tot en met 188 en 190 van het Wetboek van Strafrecht BES, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
D
In paragraaf 2 van hoofdstuk VII wordt na artikel 68 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Met een hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de eerste categorie wordt gestraft degene die handelt in strijd met het bepaalde bij of krachtens:
a. artikel 58e, tweede lid, laatste zin, voor zover het een ontheffing betreft van het bepaalde bij of krachtens artikel 58g, eerste lid; of
b. artikel 58f, eerste, vierde of vijfde lid, tweede zin, of 58g, eerste lid.
2. Met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft degene die handelt in strijd met het bepaalde bij of krachtens:
a. artikel 58e, tweede lid, laatste zin, voor zover het een ontheffing betreft van bepaalde bij of krachtens artikel 58h of 58i of van de in artikel 58e, tweede lid, onder b, bedoelde regels; of
b. artikel 58h, 58i, 58j, eerste lid, 58k, tweede lid, 58l, tweede lid, eerste of tweede zin, 58o, tweede lid, eerste zin of derde lid, eerste zin, 58p, eerste of tweede lid, 58q, eerste lid, eerste zin, of 58s, eerste lid, eerste zin.
3. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
E
In artikel 68b wordt na «47a,» ingevoegd «58r, derde lid, tweede en derde zin, en vijfde lid,».
F
Na artikel 68k wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Op de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 58u genoemde bepalingen zijn de artikelen 5:5 tot en met 5:10, 5:31d tot en met 5:34, 5:37 en 5:38 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2. De bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Op de invordering is artikel 68k, zesde tot en met tiende lid, van overeenkomstige toepassing.
Indien artikel 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid is vervallen op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt of vervalt op een later tijdstip, blijft dat artikel vanaf dat tijdstip van toepassing op de procedures, bedoeld in de artikel 58c, tweede lid, en 58f, tweede lid, tweede zin, van de Wet publieke gezondheid.
Aan artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. De bevoegdheden uit het eerste tot en met zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien in verband met de bestrijding van de epidemie van covid-19 bij of krachtens wettelijk voorschrift voorgeschreven maatregelen dan wel andere maatregelen die de kans op verspreiding van het virus SARS-CoV-2 gezien de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening kunnen beperken, in ernstige mate niet worden getroffen.
Aan artikel 2 van de Arbeidsveiligheidswet BES wordt een lid toegevoegd, luidende:
12. De bevoegdheden uit het derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien in verband met de bestrijding van de epidemie van covid-19 bij of krachtens wettelijk voorschrift voorgeschreven maatregelen dan wel andere maatregelen die de kans op verspreiding van het virus SARS-CoV-2 gezien de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening kunnen beperken, in ernstige mate niet worden getroffen.
In de Wet kinderopvang wordt na artikel 1.57d een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij regeling van Onze Minister kunnen kindercentra, gastouderbureaus en voorzieningen voor gastouderopvang tijdelijk worden vrijgesteld van een of meer artikelen van deze paragraaf, indien naleving van die artikelen redelijkerwijs niet gevergd kan worden vanwege bijzondere omstandigheden die verband houden met de bestrijding van de epidemie van covid-19. Aan de vrijstelling kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
2. Een vrijstelling geldt voor de duur van ten hoogste drie maanden en kan telkens voor ten hoogste drie maanden bij regeling van Onze Minister worden verlengd.
Aan artikel 2, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de bestrijding van de epidemie van covid-19.
Artikel 122 van de Gemeentewet en artikel 216 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn niet van toepassing op de bepalingen van gemeentelijke verordeningen onderscheidenlijk eilandsverordeningen die voorzien in bestrijding van de epidemie, bedoeld in hoofdstuk Va van de Wet publieke gezondheid, en niet met het bepaalde bij of krachtens dat hoofdstuk in strijd zijn.
1. Met ingang van zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet vervallen:
a. hoofdstuk Va, paragraaf 1a van hoofdstuk VII en de artikelen 64a, 68bis en 68ka van de Wet publieke gezondheid;
b. artikel 28, zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
c. artikel 2, twaalfde lid, van de Arbeidsveiligheidswet BES;
d. artikel 1.57e van de Wet kinderopvang.
2. Bij koninklijk besluit kan voor in het eerste lid genoemde bepalingen of onderdelen daarvan worden bepaald dat zij op een eerder tijdstip vervallen.
3. Bij koninklijk besluit kan voor in het eerste lid genoemde bepalingen of onderdelen daarvan worden bepaald dat zij op een later tijdstip vervallen, met dien verstande dat dit tijdstip steeds ten hoogste drie maanden na het tijdstip ligt waarop die bepalingen of onderdelen zouden vervallen.
4. De voordracht voor een koninklijk besluit als bedoeld in het tweede of derde lid, wordt niet eerder gedaan dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1. Met ingang van het tijdstip waarop artikel 58r van de Wet publieke gezondheid vervalt, vervalt in artikel 68b van de Wet publieke gezondheid «58r, derde lid, tweede en derde zin, en vijfde lid,».
2. Met ingang van het tijdstip waarop artikel 58m van de Wet publieke gezondheid vervalt, vervalt artikel 2, tweede lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van artikel 2, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 door een punt.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
De Minister van Justitie en Veiligheid,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,