Gepubliceerd: 26 juni 2020
Indiener(s): Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66)
Onderwerpen: onderwijs en wetenschap organisatie en beleid recht ruimte en infrastructuur zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35497-6.html
ID: 35497-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 juni 2020

Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake het voorstel van wet houdende tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en tot wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Tweede Verzamelspoedwet COVID-19).

Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is spoedige inwerkingtreding van deze wet zeer gewenst. De regering is de commissie dan ook erkentelijk voor de voortvarende behandeling.

Graag beantwoord ik in deze nota, mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming, en in overeenstemming met de Minister voor Medische Zorg, de door de leden van de vaste commissie gestelde vragen. Daarbij is zo veel als mogelijk de indeling en volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat vergelijkbare vragen zijn samengenomen.

I. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet inzake Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en tot wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Tweede Verzamelspoedwet COVID-19) en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen, waar de regering hierna graag op in gaat.

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben nog enige vragen, die de regering hierna graag beantwoordt.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 en willen de regering enkele vragen voorleggen, die de regering hierna eveneens graag beantwoord.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Voornoemde leden vinden het van groot belang dat noodmaatregelen naar aanleiding van COVID-19 een wettelijke basis hebben en een democratisch proces doorlopen. Niettemin hebben deze leden vragen over de politieke keuzes die ten grondslag liggen aan deze wettelijke verankering. Het verheugt de regering dat deze leden de noodzaak van een wettelijke basis voor de noodmaatregelen onderschrijven. De regering beantwoordt de gestelde vragen hierna graag.

De leden van de SP-fractie hebben met grote verrassing kennisgenomen van de tweede Verzamelspoedwet COVID-19 en vinden de samenstelling van de wet, en het moment van indiening, zo dicht nabij het reces, buitengewoon betreurenswaardig. Zij stellen vast dat reguliere en zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel voor het zomerreces niet mogelijk is, terwijl tegelijkertijd onderdelen van de wet zeker voor aanvang van het reces moeten zijn vastgesteld om grote maatschappelijke schade te voorkomen. De leden voelen zich daarmee voor het blok gezet om in te stemmen met de wet, ook waar deze onderdelen kent die helemaal niet noodzakelijkerwijs voor het reces hoeven worden vastgesteld en op geen enkele wijze verbonden zijn met de eerdergenoemde delen. De leden vinden deze gang van zaken laakbaar en protesteren hiertegen. Zij zullen hun ongenoegen hierover tevens kenbaar maken aan de Voorzitters van beide Kamers.

Gezien de zeer korte behandelingstijd voor het wetsvoorstel gaan de leden er vanuit dat de regering het maximale heeft gedaan om het parlement voor te bereiden op behandeling. Graag ontvangen zij een overzicht van alle activiteiten die leden van de regering hebben ondernomen om de leden der beide Kamers vooruitlopend op indiening van het wetsvoorstel op de hoogte te stellen van de komst daarvan, zowel via formele communicatie als eventuele informele communicatie met individuele fracties of leden.

De leden van de PvdA-fractie zijn zich bewust van de uitzonderlijke omstandigheden maar werden verrast met het ongebruikelijk verzoek deze Verzamelspoedwet zo snel te behandelen. Natuurlijk geldt een spoedbehandeling altijd als een optie, mits de regering de Kamer enigszins tijdig inseint dat zo’n wetsvoorstel eraan komt. Kan de regering toelichten waarom zij de Kamer niet tijdig heeft ingeseind, zo vragen de leden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom zij de Kamer niet tijdig heeft ingeseind over de Verzamelspoedwet?

In reactie op de inleidende opmerkingen en vragen van de leden van de SP- en de PvdA-fractie het volgende. In het servicedocument hoger onderwijs, dat de regering uw Kamer bij brief van 19 maart jl. als bijlage heeft toegezonden,1 is de voorwaardelijke toelating tot de bachelor- en masteropleiding als maatregel opgenomen. Het Ministerie van OCW heeft de griffier van de vaste commissie voor OCW op 9 april jl., 24 april jl., 15 mei jl., 2 juni jl. en 16 juni jl. de geactualiseerde versies van dit servicedocument toegestuurd. De griffier heeft de vaste commissie voor OCW hierover vervolgens geïnformeerd. In de latere versies van de servicedocumenten is de mogelijkheid vermeld om aspirant-studenten die als gevolg van de uitbraak van COVID-19 niet tijdig aan de eisen voldoen in te schrijven en is deze maatregel verder uiteengezet. Het wetsvoorstel biedt de grondslag voor deze maatregelen en de uitwerking ervan, zoals deze in de servicedocumenten uiteen zijn gezet.

Verder is uw Kamer bij brief van 15 mei 2020 geïnformeerd over de financiële compensatie voor laatstejaars studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en hoger onderwijs (ho) die bijna afstuderen en is de regeling uiteengezet zoals deze in het wetsvoorstel is opgenomen.2

De regering is ervan uitgegaan dat uw Kamer hiermee op de hoogte was van de noodzaak om voorgaande maatregelen met spoed juridisch vorm te geven. Zij realiseert zich nu dat uw Kamer en ook de Eerste Kamer beter en eerder geïnformeerd hadden kunnen worden. Op 17 juni jl., de dag vóór indiening van het wetsvoorstel, is het wetsvoorstel en de korte inhoud daarvan via een mail aan de griffier aangekondigd. Ook deze mail is aan de leden van de genoemde commissie toegestuurd. De regering betreurt het dat zij uw Kamer niet eerder formeel dan wel informeel expliciet op de hoogte heeft gesteld over de komst van het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie zien daarnaast geen enkele ratio in het samenvoegen van alle onderdelen van deze wet tot een verzamelwet, aangezien de onderdelen geen enkele samenhang tot elkaar hebben, behalve dat zij gerelateerd zijn aan COVID-19 maatregelen. De mate waarin zij spoedeisend zijn verschilt echter. De leden vragen waarom gekozen is alle voorstellen samen te voegen en ze niet separaat in te dienen, waarbij een aantal dan hoogstwaarschijnlijk als hamerstuk de Kamers had kunnen passeren. De leden vinden dit des te opmerkelijker gezien de zeer korte tijd die er nog voor behandeling over is. De leden achten het onwaarschijnlijk dat alle tien op zichzelf staande onderdelen van het wetsvoorstel, opgemaakt vanuit vier ministeries, pas op een dusdanig laat moment waren afgerond dat parlementaire behandeling nog maar net mogelijk was. De leden achten het dan ook waarschijnlijk dat indiening van de Verzamelspoedwet COVID-19 door de regering is vertraagd vanwege slechts één of enkele onderdelen ervan, met als consequentie dat alle onderdelen een overhaaste beoordeling door het parlement moeten ondergaan. De leden vragen in dit kader te reflecteren op de wenselijkheid van het fenomeen «Verzamelspoedwet».

De leden erkennen dat er onderdelen in de Verzamelspoedwet zitten die noodzakelijk voor het zomerreces moeten worden vastgesteld, bijvoorbeeld aangaande de inschrijving van (aspirant)-studenten die nog niet aan alle eisen voldoen, maar zien tevens onderdelen waarbij ze die noodzaak tot grote spoed niet zien, zoals bij de compensatieregeling voor studenten. De leden constateren dat zij niet tegen de wet kunnen stemmen vanwege de noodzakelijke onderdelen, maar daarmee de facto ook steun verlenen aan onderdelen die langer zouden kunnen wachten, die zij nog niet besluitrijp achten, waarover zij nadere informatie zouden willen of waarover zij eerst een Kamerdebat willen voeren. De leden vinden dat een zorgvuldige behandeling en politieke meningsvormende gedachte-uitwisseling hen op deze manier ontnomen wordt. De leden vragen ook in dit kader te reflecteren op de wenselijkheid van het fenomeen «Verzamelspoedwet».

Het onderwerp verzamelwetgeving, en met name de vraag wanneer en onder welke voorwaarden verzamelwetgeving aanvaardbaar is, is in het verleden vaker onderwerp van debat tussen regering en parlement geweest. De regering verwijst hierbij met name naar de notitie over dit onderwerp die bij brief van 20 juli 2011 aan uw Kamer en de Eerste Kamer is gezonden.3 Zoals aangegeven in deze notitie ziet de regering naast (efficiëntie)voordelen ook de mogelijke bezwaren bij het gebruik van het instrument van een verzamelwet. Om die reden is het vast kabinetsbeleid dat terughoudend moet worden omgegaan met de keuze voor een verzamelwet. Dit beleid is neergelegd in aanwijzing 6.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Deze aanwijzing luidt:

Aanwijzing 6.4. Toelaatbaarheid verzamelwetten

Tot een wijzigingswet waarin meerdere inhoudelijke onderwerpen worden geregeld wordt in principe slechts overgegaan indien:

  • a. de verschillende onderdelen samenhang hebben;

  • b. de verschillende onderdelen niet van een omvang en complexiteit zijn die een afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen; en

  • c. het op voorhand niet de verwachting is dat één van de onderdelen dermate politiek omstreden is dat een goede parlementaire behandeling van andere onderdelen in het geding komt.

De regering is van mening dat het voorliggende wetsvoorstel voldoet aan deze voorwaarden:

  • a. De samenhang tussen de verschillende onderwerpen bestaat er uit dat de aanleiding voor elk van de onderwerpen de noodzaak is om acute problemen als gevolg van de COVID-19-uitbraak het hoofd te bieden;

  • b. De afzonderlijke voorstellen hebben niet een omvang of complexiteit dat afzonderlijke wetsvoorstellen daarvoor gerechtvaardigd zijn, mede gezien de noodzaak tot een efficiënt gebruik van de beperkte capaciteit bij de departementen en de Kamers om in een kort tijdsbestek, en met de beperkingen als gevolg van de preventieve maatregelen rond COVID-19, wetgeving tot stand te brengen;

  • c. Bij het opstellen van het voorstel is nadrukkelijk aandacht gegeven aan de vraag of de verwachting bestond dat onderdelen van het voorstel de behandeling van andere onderdelen zou bemoeilijken of vertragen. De regering heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het besef dat het wetsvoorstel onder tijdsdruk tot stand zou moeten komen gaf op zichzelf geen aanleiding tot een ander antwoord: omdat elk van de onderdelen een spoedeisend karakter heeft zou deze tijdsdruk voor elk van de onderwerpen (mede in aanmerking nemend het komende reces van de Kamers) immers ook bestaan indien de onderwerpen bij afzonderlijke voorstellen ter behandeling aan de Kamers zouden zijn voorgelegd.

Het is onwenselijk om spoedeisende en niet-spoedeisende onderwerpen te combineren in een verzamelwetsvoorstel, omdat daardoor minder tijd beschikbaar is voor de behandeling van niet-spoedeisende onderwerpen dan bij gescheiden behandeling. Wanneer echter de onderdelen van een verzamelwet een zelfde mate van spoed hebben (hetgeen in dit geval betekent: behandeling vóór het zomerreces is wenselijk) doet dit nadeel zich niet voor.

Voor de goede orde merk ik ook op dat, anders dan de leden van de SP-fractie veronderstellen, het niet juist is dat voor deelonderwerpen van dit voorstel al eerder voorstellen gereed lagen die zijn aangehouden in afwachting van latere voorstellen. Indien voor de deelonderwerpen eerder al voorstellen gereed zouden zijn geweest, zouden deze opgenomen zijn in eerdere wetsvoorstellen zoals met name de Verzamelspoedwet COVID-19.4 Van een vermijdbare tijdsdruk is dus geen sprake.

Tot slot hecht de regering eraan op te merken dat het onderdeel van het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de inschrijving van (aspirant-)studenten voor het hoger onderwijs, niet is vertraagd vanwege andere onderdelen van het wetsvoorstel, waardoor dit eerste onderdeel later dan mogelijk bij uw Kamer zou zijn ingediend. Uitgangspunt bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is geweest, dat alleen andere onderdelen met dit wetsvoorstel konden worden meegenomen, indien deze niet tot vertraging zouden leiden.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij dit wetsvoorstel niet alleen van belang is welke maatregelen er worden getroffen, maar ook welke problemen niet worden aangepakt. Wat dit betreft, maken zij zich zorgen over de positie van onderzoekers aan de universiteiten. Door de sluiting van universiteiten in de eerste fase van de coronacrisis hebben veel onderzoekers met een tijdelijk dienstverband vertraging opgelopen in hun onderzoek, dat veelal wordt gefinancierd met tijdelijke en externe geldmiddelen. Door deze vertraging dreigt een groot aantal van deze onderzoekers het onderzoek niet voor afloop van het dienstverband te kunnen afronden. Dit betekent stagnatie in hun carrièreontwikkeling als wetenschappers. CAO-partijen hebben loonruimte beschikbaar gesteld om deze collega’s contractverlenging te bieden. Daarnaast is het nodig een tijdelijke ontheffing van de ketenbepaling te treffen. De voornoemde leden vragen aan de regering andermaal deze ontheffing snel te regelen zodat de tijdelijke dienstverbanden van deze onderzoekers kunnen worden verlengd voor afronding van het onderzoek.

De coronacrisis heeft een grote impact op iedereen, ook op onze onderzoekers. In goed overleg wordt er door alle partijen gekeken wat er op korte termijn gedaan kan worden om vertraging op te vangen, en kijken we vooruit naar de toekomst. Allereerst de tijdelijke contracten. Voor promovendi en tenure trackers kunnen de contracten worden verlengd. Dit geldt gelukkig ook voor het overgrote deel van de postdocs.

Een beperkt deel van de tijdelijke onderzoekers kan hun onderzoek niet afronden binnen de termijn van hun contract, daarmee gaan mogelijk onderzoeksresultaten of publicaties verloren. Het gaat hier om een kleine groep postdocs en onderzoekers op projectbasis, die binnen de regels geen tijdelijke verlenging van hun contract meer kunnen krijgen. In overleg met PNN, Postdocnl, VSNU, Vereniging Hogescholen, KNAW, NWO, FNV en AOB heeft de Minister van OCW de afgelopen tijd gekeken wat nodig is om dit op te vangen. Er zijn twee opties:

  • 1. De door de universiteiten geschetste uitzondering op de Wet arbeidsmarkt in balans. Risico van deze oplossing is wel dat dit de deur open zet voor andere groepen die ook een uitzondering willen op de Wet arbeidsmarkt in balans.

  • 2. Universiteiten stellen betreffende onderzoekers in de gelegenheid om hun onderzoek af te ronden door het aanbieden van een vast contract met een beëindigingsovereenkomst.

De regering gaat ervan uit dat met een van deze opties een oplossing gevonden kan worden voor de genoemde onderzoekers.

2. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Uitzondering op samenloopverbod artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet

De leden van de SP-fractie constateren dat de aanleiding voor het voorstel voor leningen niet direct gerelateerd lijkt te zijn aan kosten voor onderhoud van de rijksmonumenten, maar aan het wegvallen van inkomsten voor de betreffende (culturele) instellingen vanwege COVID-19. De leden merken op dat er – wanneer het bijvoorbeeld gaat om de culturele sector – genoeg instellingen zijn die ook grote moeite hebben met het voldoen aan hun lasten als het gaat om onderhoud en herstel van huisvesting, ook wanneer zij niet in het bezit zijn van een rijksmonument. De leden vragen of zo niet de situatie kan ontstaan dat culturele instellingen in financiële moeilijkheden ongelijk behandeld worden omdat instellingen in rijksmonumenten wel leenmogelijkheden krijgen maar andere instellingen met grote lasten niet.

Artikel 1.1 van het wetsvoorstel regelt een uitzondering op het samenloopverbod van artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet. Daarmee wordt uit voorzorg een wettelijke belemmering weggenomen voor een eventuele leningsfaciliteit voor subsidieontvangers die als gevolg van de uitbraak van COVID-19 onverhoopt niet meer in staat zijn om het eigen aandeel in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten te dragen. De instandhouding van rijksmonumenten, waar dit onderdeel van de Erfgoedwet op ziet, zou in dat geval in het gedrang kunnen komen. Een eventuele leningsfaciliteit zou er specifiek op zijn gericht om de voortgang van de instandhouding van rijksmonumenten (als belangrijk onderdeel van het Nederlands cultureel erfgoed) te borgen, en richt zich daarmee niet op specifieke groepen monumenteneigenaren. Met dit wetsvoorstel wordt enkel voorgesteld om een specifieke uitzondering te regelen op het samenloopverbod dat aan een dergelijke leningsfaciliteit in de weg zou staan.

De leden vragen voorts in hoeverre het mogelijk is om te beoordelen of particulieren of instellingen wel of niet in staat zijn het eigen aandeel in de kosten van gesubsidieerde activiteiten te dragen, en hoe subjectiviteit bij een dergelijke beoordeling voorkomen kan worden.

Als gezegd regelt artikel 1.1 van het wetsvoorstel enkel een uitzondering op het samenloopverbod van artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet. Op dit moment is het instellen van een aanvullende leningsfaciliteit voor instandhouding nadrukkelijk niet aan de orde. Indien dat wel noodzakelijk en wenselijk blijkt dan zal nadere uitwerking van de voorwaarden moeten plaatsvinden. De regering onderschrijft daarbij het belang van een objectieve draagkrachtbeoordeling.

De leden van de SP-fractie vragen of het bieden van aanvullende leningen voor onderhoud of restauratie van rijksmonumenten niet potentieel het verkrijgen van toekomstige subsidies hiervoor zou kunnen verhinderen in het kader van artikel 7.6 van de Erfgoedwet en of dat artikel dan niet ook een uitzondering behoeft.

De reguliere leningsfaciliteiten op grond van artikel 7.8 van de Erfgoedwet5 bieden een eigenaar van een rijksmonument de mogelijkheid om een laagrentende lening te krijgen voor de instandhouding (restauratie en onderhoud) van een rijksmonument voor 100% van de instandhoudingskosten. Omdat de instandhoudingskosten volledig met een laagrentende lening kunnen worden gefinancierd, is een aanvullende subsidie onnodig. Artikel 7.6 van de Erfgoedwet bepaalt daarom dat geen subsidie wordt verstrekt voor (niet-afgeronde) werkzaamheden waarvoor reeds een lening is verstrekt. Volledigheidshalve wordt vermeld dat artikel 7.6 niet in de weg staat aan het verstrekken van subsidies voor andere (toekomstige) werkzaamheden.

De leden van de SP-fractie zien verder niet in waarom behandeling van dit wetsonderdeel noodzakelijk is voor het zomerreces. Dit met name omdat het hier het mogelijk maken van een eventueel in het leven te roepen aanvullende leenfaciliteit betreft, die echter nog niet bestaat, en waar nog geen concreet voorstel voor lijkt te bestaan. De leden erkennen natuurlijk niet altijd op de hoogte te zijn van de intenties op het gebied van wet- en regelgeving van de regering op korte termijn, waarvan dit wetsvoorstel een uitstekend voorbeeld is. Wanneer de regering van plan is in de maanden juli en augustus een dergelijke aanvullende leenfaciliteit mogelijk te maken worden de leden daar graag van op de hoogte gesteld. Indien niet, dan vragen de leden de regering expliciet te onderbouwen waarom behandeling en aanname van dit onderdeel van het wetsvoorstel voor 8 juli 2020 noodzakelijk is.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is niet voornemens om in juli of augustus een aanvullende leningsfaciliteit mogelijk te maken. Indien echter blijkt dat de instandhouding van rijksmonumenten als gevolg van de uitbraak van COVID-19 in het gedrang dreigt te komen, zou het nodig kunnen zijn om op korte termijn een leningsfaciliteit in te stellen om dat te verhinderen. De regering heeft ervoor gekozen dit onderdeel in het wetsvoorstel op te nemen om te voorkomen dat alsdan met spoed een afzonderlijke wetswijziging in procedure zou moeten worden gebracht.

Leerresultaten primair onderwijs

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de voorgestelde wijziging voor sommige scholen nadelig kan uitpakken, omdat deze het mogelijk maakt dat het oordeel «zeer zwak» gegeven kan worden, terwijl dit oordeel zonder deze wijziging niet mogelijk zou zijn. Deze leden vragen de regering aan te geven wat in praktijk de consequenties zijn voor deze specifieke groep scholen die zonder deze wijziging niet het oordeel «zeer zwak» hadden gekregen. Om hoeveel scholen gaat het?

De regering wenst te verduidelijken dat ook zonder de voorgestelde wijziging het oordeel «zeer zwak» op zich nog steeds kan worden gegeven. Wanneer de resultaten ontbreken kan er namelijk een oordeel «zeer zwak» worden gegeven op grond van het vierde lid van artikel 10a WPO. Daarvoor is vereist dat de school tekortschiet in de naleving van twee of meer bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften en de school dientengevolge tekortschiet in het zorgdragen voor de veiligheid op school of het zodanig inrichten van het onderwijs dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen dan wel het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.

De voorgestelde wijziging maakt het mogelijk dat er, ondanks het ontbreken van de eindtoets, vanaf mei 2021 weer een oordeel «zeer zwak» op grond van het eerste lid van artikel 10a van de WPO kan worden gegeven. Alleen bij een oordeel «zeer zwak» op grond van het eerste lid kan de Minister op grond van artikel 164b van de WPO de bekostiging van een school beëindigen of een school sluiten wanneer er vervolgens onvoldoende sprake is van herstel. Zonder dit wetsvoorstel is het tot mei 2023 niet mogelijk deze uiterste maatregel in te zetten wanneer dat nodig is en gaat daar dus ook geen preventieve werking meer van uit.

De aanpassing «treft» mogelijk enkele scholen. Voor bijna alle scholen die aanvankelijk het oordeel «zeer zwak» krijgen, geldt namelijk dat zij zich bij het herstelonderzoek voldoende hersteld hebben. Soms kiest een bestuur er zelf voor om de school te sluiten. Slechts enkele keren per jaar is dat niet het geval en blijkt een school bij het herstelonderzoek wederom «zeer zwak» te zijn. Voor die scholen is dit wetsvoorstel mogelijk nadelig, omdat de Minister zonder dit wetsvoorstel in die gevallen niet kan overwegen over te gaan tot een beëindiging van de bekostiging of schoolsluiting. Deze ultieme sanctie is in die gevallen echter noodzakelijk om de kwaliteit van het onderwijs en de belangen van leerlingen daarbij te beschermen.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie wat dit precies betekent; gaat het hier om scholen die voldoende progressie hebben getoond het afgelopen schooljaar 2019–2020 om redelijkerwijs ervan te kunnen uitgaan dat de getroffen maatregelen door het bevoegd gezag tot verbetering van de leerresultaten zouden hebben geleid ook al zijn deze door het ontbreken van de eindtoets niet bekend over het huidige schooljaar, maar blijkt deze verbetering bijvoorbeeld wel uit de leerlingvolgsystemen en andere afgenomen toetsen gedurende het schooljaar?

Dit wetsvoorstel regelt dat vanaf mei 2021 alle scholen – uitzonderingen daargelaten – weer een oordeel voldoende of onvoldoende op het punt van de leerresultaten kunnen krijgen. Dat geldt dus ook voor de scholen die het afgelopen schooljaar aan herstel hebben gewerkt.

Tot mei 2021 zullen de leerresultaten echter niet altijd beoordeeld kunnen worden. De inspectie kan tot die tijd na nader onderzoek wel, in sommige gevallen, oordelen dat de leerresultaten op een school (gemeten over drie jaren) voldoende zijn. De wet biedt die ruimte. De inspectie geeft het oordeel voldoende als de leerresultaten van 2017–2018 en 2018–2019 voldoende zijn en uit het nader onderzoek niet een heel ander beeld over 2019–2020 volgt. Wanneer niet vastgesteld kan worden dat de leerresultaten voldoen, geeft de inspectie geen oordeel op het punt van de leerresultaten.

Voor een aantal scholen die in het afgelopen jaar hebben gewerkt aan herstel, kan dat dus betekenen dat de inspectie bij het herstelonderzoek geen oordeel geeft op het punt van de leerresultaten. Het eindoordeel over een school komt echter tot stand op grond van meer deugdelijkheidseisen. De verbetering van de school op die andere punten komt in ieder geval tot uitdrukking in het rapport en afhankelijk van de situatie ook in het oordeel over de school. Dat oordeel kan, ook zonder beoordeling van de leerresultaten, dus voldoende zijn. Maar ook de oordelen «onvoldoende» of «zeer zwak» (op grond van artikel 10a, vierde lid, WPO) zijn mogelijk.

Of wordt, zo vragen de leden van de CDA-fractie, het oordeel «zeer zwak» alleen gegeven doordat de school vanwege de wetswijziging hierdoor drie jaren op de daartoe aangegeven vakken onder de normering zit en daarnaast een of meerdere onvolkomenheden heeft op het gebied van de deugdelijkheidseisen? Gaarne ontvangen zij een nadere toelichting.

Het huidige artikel 10a WPO schrijft, voor zover relevant, voor dat scholen het oordeel «zeer zwak» (op grond van het eerste lid) kunnen krijgen indien hun leerresultaten over een periode van 3 achtereenvolgende schooljaren onvoldoende zijn én indien deze school in verband daarmee tekortschiet in de naleving van een of meer deugdelijkheidseisen. Een school kan dus niet het oordeel «zeer zwak» krijgen op basis van alleen onvoldoende leerresultaten.

De voorgestelde wijziging zorgt er alleen voor dat de leerresultaten kunnen worden beoordeeld over een periode van drie niet achtereenvolgende schooljaren, namelijk de schooljaren waarin wel een eindtoets is afgenomen. Het schooljaar 2019–2020 wordt dus geknipt uit de beoordeling. Het vereiste dat er óók (ten minste) een deugdelijkheidseis moet zijn overtreden, blijft onverkort van kracht.

Als gevolg van deze wijziging, kan het bijvoorbeeld zo zijn dat een school onvoldoende leerresultaten heeft vanwege de resultaten van 2018–2019, 2020–2021 en 2021–2022. Op zichzelf kan dat nog niet leiden tot het oordeel «zeer zwak» op grond van artikel 10a, eerste lid, WPO. Dat kan, zoals aangegeven, alleen als in verband daarmee ook een deugdelijkheidseis wordt overtreden.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) bij scholen die door deze wijziging het oordeel «zeer zwak» krijgen, omgaat met de bekostigingssanctie die in het uiterste geval kan worden opgelegd als het bevoegd gezag van de school niet voldoet aan de door de inspectie opgelegde herstelmaatregelen. Is het mogelijk dat een school die door de wetswijziging het oordeel «zeer zwak» krijgt een bekostigingssanctie krijgt opgelegd en op welke termijn kan deze worden opgelegd?

Zoals hierboven aangegeven, krijgt een school die op grond van artikel 10a, eerste lid, WPO het oordeel «zeer zwak» heeft gekregen, in de regel bijna een jaar de gelegenheid om zich te verbeteren. Dit volgt uit art. 164b, tweede lid, onderdeel a, WPO in samenhang met artikel 11, vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht. Als er sprake is van onvoldoende verbeteringen, kan de bekostiging worden beëindigd. Dit zal ook gelden voor scholen die op basis van de voorliggende wetswijziging het oordeel «zeer zwak» krijgen. Dit wetsvoorstel brengt daar geen verandering in.

Kunnen scholen in deze situatie bij het opleggen van het oordeel «zeer zwak» hiertegen in beroep gaan? Zo ja op welke wijze, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de rechtsbescherming. Er kan in bezwaar en beroep worden gegaan tegen het oordeel «zeer zwak». Het inspectierapport waarin een dergelijk oordeel is neergelegd, wordt op grond van art. 20, zesde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht namelijk aangemerkt als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat bezwaar tegen het oordeel open bij de onderwijsinspectie. Dit moet worden ingesteld door middel van een aan de onderwijsinspectie gericht bezwaarschrift binnen zes weken na verzending van het rapport. Tegen het besluit op dit bezwaar staat beroep open bij rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hiervoor geldt eveneens de zes weken-termijn).

Ook tegen een eventueel besluit tot beëindiging van de bekostiging staan bezwaar (bij de Minister) en beroep (in eerste en enige aanleg bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State) open.

De leden van de SP-fractie onderschrijven het voorstel om de WPO aan te passen om een eenmalige «knip» te maken voor het schooljaar 2019–2020. Borging van onderwijskwaliteit is zeer belangrijk en het zou onaanvaardbaar zijn als tot mei 2023 het predicaat «zeer zwak» niet zou kunnen worden gegeven aan scholen die het verdienen, met alle consequenties die daarbij horen. De leden kunnen zich volledig vinden in dit onderdeel van de wetswijzing. Dat in het schooljaar 2019–2020 dit oordeel niet kan worden gegeven aan scholen die het wel verdienen vinden de leden een betreurenswaardig maar zeer begrijpelijk feit.

De leden hebben wel grote vraagtekens over de noodzaak dit onderdeel van de wetgeving in deze spoedwet op te nemen. Zij constateren dat het oordeel «zeer zwak» ook met dit wetsvoorstel tot minimaal mei 2021 niet gegeven zal worden. Dat lijkt meer dan genoeg ruimte te bieden voor behandeling in het najaar. De leden vragen de regering expliciet te onderbouwen waarom behandeling en aanname van dit onderdeel van het wetsvoorstel voor 8 juli 2020 noodzakelijk is.

De wetswijziging maakt het mogelijk om (mede) op basis van de leerresultaten het oordeel «zeer zwak» te kunnen blijven geven. Daaraan gekoppeld is de ultieme sanctie van de beëindiging van de bekostiging. Het gaat daarom om een wijziging met potentieel zeer grote gevolgen voor een school en de leerlingen. Het is in het belang van de rechtszekerheid dat scholen op een zo vroeg mogelijk moment, voor of rondom aanvang van het schooljaar, weten in welke gevallen die ultieme sanctie zou kunnen worden opgelegd en in welke gevallen het zware en overigens openbare oordeel «zeer zwak» kan worden gegeven. De regering zou het in het licht van de rechtszekerheid onwenselijk vinden om dergelijke regels pas (relatief) kort voor het moment van het afnemen van de eindtoetsen in mei 2021 (en dus kort voor het moment waarop de oordelen worden gegeven) te publiceren.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat voor de lopende periode geldt dat er geen scholen tot 2021 van de inspectie een beoordeling als «zeer zwak» zullen krijgen op basis van artikel 10a, eerste lid, WPO. Daarmee wordt 2019–2020 dus «geknipt» uit de beoordeling. De regering stelt dat het onwenselijk is om dezelfde leerresultaten als voorgaand jaar te gebruiken. Kan de regering uitleggen wat de consequenties zijn voor scholen die al een beoordeling hebben gekregen als «zeer zwak»?

Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie is hier al voor een deel op ingegaan. Voor scholen die al als «zeer zwak» zijn beoordeeld en die nog in hun verbeterperiode zitten, geldt dat zij tot mei 2021 geen onvoldoende oordeel zullen krijgen over de leerresultaten. Zoals aangegeven, komt het eindoordeel over een school echter tot stand op grond van meer deugdelijkheidseisen. De verbetering van de school op die andere punten komt in ieder geval tot uitdrukking in het rapport en afhankelijk van de situatie ook in het oordeel over de school. Dat oordeel kan, ook zonder beoordeling van de leerresultaten, dus «voldoende» zijn. Maar ook de oordelen «onvoldoende» of «zeer zwak» (op grond van artikel 10a, vierde lid, WPO) zijn mogelijk.

Betekent dit, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat deze ondanks het vele werk dat ze mogelijk hebben verzet, ook komend schooljaar nog actief moeten blijven uitdragen dat de inspectie ze hebben beoordeeld als «zeer zwak»? Tot slot vragen zij welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen.

Het is niet noodzakelijkerwijs zo dat deze scholen ook komend schooljaar nog moeten uitdragen dat zij «zeer zwak» zijn. Uit het verbeteronderzoek van de inspectie kan immers, zoals aangegeven, blijken dat de school zich heeft verbeterd en niet langer zeer zwak is. Dat oordeel is ook mogelijk zonder dat een oordeel op het punt van de leerresultaten kan worden gegeven.

In dit verband zij nog gewezen op het volgende. Als gevolg van de corona-crisis heeft de inspectie de afgelopen drie maanden niet al haar verbeteronderzoeken kunnen uitvoeren. De inspectie zal zich inspannen om de komende tijd die achterstand ook ten aanzien van scholen die als «zeer zwak» zijn beoordeeld zo snel mogelijk in te lopen, zodat deze scholen de gelegenheid krijgen te laten zien dat zij zich hebben verbeterd.

Inschrijving van (aspirant-)studenten die nog niet aan alle eisen voldoen (7.37c WHW)

De leden van de CDA-fractie vragen of de regerig mogelijkheden ziet om de effecten van de instroom zonder afgeronde wo-bacheloropleiding te monitoren om hieruit waar mogelijk lessen te trekken.

De ontwikkelingen in de doorstroom naar en binnen het hoger onderwijs (ho) worden jaarlijks gemonitord in de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs. Daarin zullen ook de gevolgen van corona betrokken worden, om hier zodoende lessen uit te kunnen trekken. Deze gegevens komen beschikbaar in de loop van het studiejaar 2020–2021. De uitkomsten hiervan zullen tezamen met een beleidsreactie, zoals gebruikelijk, in 2021 met de Kamer worden gedeeld.

De leden van de CDA-fractie vragen of de tijdens de bachelor- of associate degree-opleiding mogelijkerwijs behaalde studiepunten blijven staan, indien mbo-studenten binnen de aangeduide periode hun mbo-diploma niet halen? Zo ja, hoe lang blijven deze behaalde studiepunten voor hen geldig? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

Wanneer een student onverhoopt na te zijn ingeschreven toch de opleiding moet verlaten, zullen de instellingen er voor zorgen dat de student de studiepunten die hij heeft behaald, zo veel mogelijk kan benutten in zijn vervolgstudie. Dit volgt uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), waar is geregeld dat als een student één of meerdere tentamens met goed gevolg heeft afgelegd, deze hiervoor een bewijsstuk ontvangt. Dit bewijsstuk kan de student (op een later instroommoment) overhandigen aan de examencommissie van de vervolgopleiding, die op basis hiervan bepaalt of en voor welke vrijstellingen de student eventueel in aanmerking komt. In principe is de geldigheidsduur van behaalde tentamens en vrijstellingen voor tentamens onbeperkt. De opleiding kan hier alleen van afwijken als de getentamineerde kennis, inzicht of vaardigheden aantoonbaar verouderd zijn.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering toe kan lichten wat de consequenties voor een student zijn als de vooropleiding er niet in slaagt om het onderwijs, stage of de tentaminering te organiseren wat de student voor de toelating ontbreekt. Tevens vragen deze leden of deze studenten van rechtswege worden uitgeschreven in de volgende twee categorieën. Bij de vooropleiding na het behalen van het diploma. Ten tweede bij de opleiding waar zij voorwaardelijk waren toegelaten maar per 1 januari niet aan de toelatingseisen blijken te voldoen.

Het kan zich voordoen dat een student buiten zijn schuld om niet binnende gestelde termijn zijn vooropleiding kan afronden. Bijvoorbeeld doordat de vooropleiding er niet in slaagt het onderwijs, de stage of de tentaminering op tijd te organiseren. Om die reden is in het wetsvoorstel een hardheidsclausule opgenomen. Indien toepassing van de gestelde termijn tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, kan deze termijn worden verlengd tot uiterlijk 1 september 2021.

In het middelbaar beroepsonderwijs loopt de inschrijving van rechtswege af bij het behalen van een diploma. Indien de student zijn diploma in het hoger onderwijs behaalt, moet de student een verzoek tot uitschrijving doen, zoals dit nu ook al het geval is. Indien een student niet tijdig aan de vooropleidings- of toelatingseisen voldoet, gaat de betreffende instelling waar de student voorwaardelijk is toegelaten over tot uitschrijving

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering wilt voorkomen dat (grote) verschillen ontstaan in de mate van toelating tussen instellingen. Wat doet de regering als blijkt dat een deel van de instellingen coulanter of juist strenger is dan andere instellingen, zo vragen deze leden.

In het Servicedocument hoger onderwijs zijn afspraken gemaakt in het kader van de voorwaardelijke toelating en het bieden van coulance. In het servicedocument en in het wetsvoorstel is allereerst een aantal belangrijke kernelementen vastgelegd dat een gelijke behandeling van studenten waarborgt, zoals het criterium dat het moet gaan om een student van wie de opgelopen studievertraging het gevolg is van de uitbraak van COVID-19, en het vooraf vaststellen van een termijn voor het alsnog voldoen aan de vooropleidings- of toelatingseisen. Het blijft aan de instelling om in een individueel geval de toelaatbaarheid van een student te beoordelen. De regering heeft er vertrouwen in dat dit op zorgvuldige wijze zal geschieden. Het is tenslotte in zowel het belang van de instelling als de student, dat studenten die naar verwachting in staat zijn binnen de gestelde termijn hun studievertraging te kunnen inhalen, tot de opleiding worden toegelaten. Dit vereist in de meeste gevallen maatwerk. Verschillen tussen de invulling die instellingen en opleidingen hier aan geven zijn daarbij niet uit te sluiten. Per opleiding kan het immers verschillen in hoeverre een achterstand op de instroomeisen bezwaarlijk is voor het starten van de opleiding. Voor de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van de student, is het tegelijkertijd zeer van belang dat voor alle studenten die zich voor een opleiding aanmelden en daarbij in aanmerking willen komen voor inschrijving op grond van de voorgestelde wet, dat de wet op een eenduidige manier wordt toegepast door de instelling. Daartoe stellen instellingen eigen beleid vast. Uit dat beleid moet kenbaar zijn hoe de instelling omgaat met de inschrijving van de student. Het beleid dat de instelling vaststelt dient voor advies te worden voorgelegd aan de medezeggenschap. Studenten die het niet eens zijn met een besluit van de instelling om de student niet in te schrijven, kunnen bezwaar aantekenen bij het instellingsbestuur die daarover advies inwint bij de geschillenadviescommissie. Tegen een beslissing staat beroep open bij het college van beroep voor het hoger onderwijs.

De leden lezen in de memorie van toelichting dat voor studenten die niet afkomstig zijn uit de Europese regio geen vrijstelling geldt van de toelatingseisen op grond van de WHW. De regering stelt dat tussen scholen voor voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs in het buitenland en hoger onderwijsinstellingen in Nederland in beperkte mate sprake is van vergelijkbaarheid van diploma’s. De leden hebben vragen bij deze beredenering. De leden van de GroenLinks-fractie vragen waaruit blijkt dat sprake is van een beperkte mate van vergelijkbaarheid van diploma’s tussen scholen voor voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs in het buitenland en hoger onderwijsinstellingen in Nederland.

Wat bedoeld wordt in de memorie van toelichting, is dat het ten opzichte van het systeem voor de vergelijkbaarheid van ho-diploma’s lastiger is om diploma op het niveau van het voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs uit het buitenland (op onderdelen) te vergelijken met het niveau van vo- of mbo-diploma’s in Nederland. Internationaal zijn er geen afspraken gemaakt over de vergelijkbaarheid van die diploma’s, zoals dat voor de diplomavergelijking van hoger onderwijsdiploma’s behaald in de Europese hogeronderwijsruimte wel geldt.6 Ook voor vo- en mbo-diploma’s geldt dat diploma’s vergeleken kunnen worden om een beeld te krijgen van de kwaliteit, maar dat kost meer moeite vanwege de grotere diversiteit aan diploma’s. Om te bepalen of studenten met een diploma uit een niet-EER-land toelaatbaar zijn, dient de ho-instelling in Nederland de waarde van het diploma in te schatten met behulp van diplomawaardering door Nuffic. Diplomawaardering is gestoeld op het bezit van een diploma. Op het moment dat een vo- of mbo-leerling aan een buitenlandse opleiding nog niet in het bezit is van een diploma is diplomawaardering dus niet mogelijk. Daarnaast zijn er geen afspraken gemaakt met buitenlandse vo- of mbo- instellingen over het opstellen van een afrondingsadvies door de vooropleiding, zoals dit voor mbo-instellingen in Nederland wel is neergelegd in het servicedocument. Het zou daarom in de uitvoering ondoenlijk zijn voor de ho-instelling in Nederland om, gegeven de extra inspanningen in de crisistijd, ook van deze groep studenten zonder diploma de geschiktheid voor het volgen van de bacheloropleiding in Nederland te beoordelen en deze studenten in te schrijven voor een Nederlandse bacheloropleiding.

De leden van de Groenlinks-fractie vragen in hoeverre de Bologna-afspraken, die hebben gezorgd voor meer overeenkomsten onderling tussen Europese landen, niet van toepassing zijn op onderwijsinstellingen in niet EER-landen en of de regering zich kan voorstellen dat een uitzondering op de vrijstelling voor studenten buiten Europa zorgt voor kansenongelijkheid tussen studenten die in Nederland wensen te studeren? Zo ja, wat wilt de regering ondernemen om deze ongelijkheid te ondervangen. Zo nee, waarom niet?

De bedoeling van de Bologna-afspraken is van oorsprong om hogeronderwijsstelsels binnen Europa vergelijkbaar te maken. De Bologna-afspraken zijn dan ook primair afspraken tussen Europese landen, die deel uitmaken van de Europese hogeronderwijsruimte. Inmiddels is ook een aantal niet-EER-landen aangesloten bij de Europese hogeronderwijsruimte en het Bolognaproces, voor het merendeel van niet-EER-landen is dit niet het geval. Voor zover daaruit kansenongelijkheid zou voortvloeien tussen studenten van binnen de EER en buiten de EER, vloeit die ongelijkheid niet voort uit het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel maakt het zowel voor EER- als niet-EER-studenten mogelijk om te worden toegelaten tot een Nederlandse masteropleiding indien studievertraging die maakt dat nog niet aan de toelatingseisen is voldaan, het gevolg is van de uitbraak van COVID-19. De keuze om vanwege de complexiteit van het vaststellen van de waarde van in het buitenland behaalde vakken in het vo en mbo, instromen in een bacheloropleiding zonder diploma niet mogelijk te maken, geldt tevens gelijkelijk voor EER- en niet-EER-studenten. De EER-student zonder diploma die desondanks toch toegang heeft tot het hoger onderwijs in eigen land, heeft op grond van de huidige wet onverminderd toegang tot het hoger onderwijs in Nederland, op basis van het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio.

Verder vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe de regering wil voorkomen dat studenten uit ontwikkelingslanden disproportioneel hard geraakt worden, zowel bij toelating tot onderwijsinstellingen in Nederland als bij het wegvallen van inkomen?

Met het wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt dat studenten uit alle landen, dus ook ontwikkelingslanden, die vanwege de uitbraak van COVID-19 niet kunnen voldoen aan de toelatingseisen van een masteropleiding in Nederland, toch kunnen worden toegelaten tot de opleiding.

Internationale studenten kunnen te maken krijgen met financiële onzekerheden. Dit kan in versterkte mate voorkomen wanneer zij afkomstig zijn uit landen die zwaar getroffen zijn door het coronavirus, waar de wisselkoersen ongunstig zijn en waar families in financiële onzekerheid verkeren. Studenten kunnen met DUO contact opnemen om te vragen naar mogelijkheden voor de betaling van het collegegeld.

Internationale studenten komen daarnaast net als Nederlandse studenten in aanmerking voor financiële compensatie van collegegeld, als zij in de periode van september 2020 tot en met januari 2021 een hbo-diploma of een wo-masterdiploma halen. Ook kunnen zij een gift ter hoogte van circa 3 maanden maximale basisbeurs en/of aanvullende beurs krijgen als in juni, juli, augustus of september 2020 hun recht op basisbeurs en/of aanvullende beurs eindigt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan garanderen dat beurzen voor laatstgenoemde studenten beschikbaar blijven, ondanks dat zij wellicht niet meer kunnen voldoen aan alle voorwaarden?

Er zijn meer dan honderd beurzenprogramma’s voor internationale studenten

beschikbaar.7 De regering kan niet garanderen dat alle beurzen beschikbaar blijven indien aspirant-studenten, ongeacht uit welk land zij komen, niet aan alle voorwaarden voldoen. Een belangrijke voorwaarde is doorgaans een inschrijving bij een hoger onderwijsinstelling. Doordat de regering het met dit wetsvoorstel mogelijk maakt om studenten die nog niet aan de toelatingsvoorwaarden voor masteropleidingen voldoen, toe te laten tot een masteropleiding, krijgen deze studenten daarmee ook de mogelijkheid om voor een beurs in aanmerking te komen.

Tevens vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering kan monitoren wat de waarschijnlijke dalende instroom de komende jaren doet met de bekostiging van onderwijsinstellingen.

Vanaf het begin van de wereldwijde pandemie is de regering in gesprek met vertegenwoordigers van hoger onderwijsinstellingen over onder andere ontwikkelingen rond studenten en aspirant-studenten. De ontwikkelingen van de instroom van Nederlandse en internationale studenten is afhankelijk van veel verschillende factoren. Op dit moment geven de aanmeldcijfers geen aanleiding tot grote ongerustheid. De regering zal de ontwikkeling van de inschrijvingen en te verwachten effecten op de bekostiging in de nabije toekomst nauwgezet volgen.

Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering kan vertellen hoe het staat met de uitvoering van de motie van de leden Van den Hul en Westerveld8, waarin de regering wordt verzocht besluitvorming over de toekomst van de Netherlands Education Support Offices (Neso's) aan te houden tot in elk geval de evaluatie over deze Neso's is afgerond, en diens positie tevens mee te wegen in de aanstaande internationale kennisstrategie.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft verschillende onderzoeken en evaluaties naast het internationaliseringsbeleid gelegd en op basis daarvan gesprekken gevoerd met Nuffic en het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de manier waarop de financiering van de Neso’s op een verantwoorde manier kan worden afgebouwd en de manier waarop op die plekken die aansluiten bij het staande hoger-onderwijs- en wetenschapsbeleid en geopolitieke ontwikkelingen, onderwijs- en wetenschapsattachés te realiseren. Uw Kamer wordt hierover in het najaar verder geïnformeerd, bij de aanbieding van de internationale kennisstrategie.

De leden van de SP-fractie vragen of als een instellingsbestuur van bijvoorbeeld een hbo-opleiding stelt liever niet teveel instroom vanuit mbo te willen, omdat het studierendement gemiddeld lager ligt, studenten vanuit het mbo die nog niet aan de vooropleidingseisen voldoen maar waar wel in de verwachting ligt dat ze hier op korte termijn aan gaan voldoen, alsnog kan weigeren.

Zoals de leden van de SP-fractie dit vertrouwen ook zelf uitspreken, heeft de regering er eveneens vertrouwen in dat onderwijsinstellingen zich houden aan de bestuurlijke afspraken en zorgvuldig omgaan met het bepalen van de toelaatbaarheid van studenten. Instellingen stellen voor de toepassing van de bevoegdheid tot afwijkende inschrijving op grond van dit wetsvoorstel, eigen beleid vast. Uit dat beleid moet kenbaar zijn hoe de instelling omgaat met de inschrijving van de student. Naast de criteria voor toelating die in het wetsvoorstel zijn neergelegd, is het vastgestelde beleid van de instelling van belang voor de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid voor de student omdat daarmee een eenduidige toepassing van de wet wordt geborgd voor alle studenten die zich voor eenzelfde opleiding aanmelden. Het beleid dat de instelling vaststelt dient voor advies te worden voorgelegd aan de studentengeleding van de universiteitsraad respectievelijk de medezeggenschapsraad. Indien een student het niet eens is met een besluit van de instelling om de student niet in te schrijven dan kan hij bezwaar aantekenen bij het instellingsbestuur die daarover advies inwint bij de geschillenadviescommissie. Tegen een beslissing staat beroep open bij het college van beroep voor het hoger onderwijs.

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt omgegaan met directe leningen bij DUO, indien studenten die voorwaardelijk worden toegelaten tot het hoger onderwijs, uiteindelijk niet aan de voorwaarde voor toelating kunnen voldoen.

Ten minste zouden deze leden willen aanmoedigen dat DUO een specifiek communicatietraject start voor deze groep om hen te waarschuwen. De leden zouden niet graag zien dat een groep jonge mensen moet vertrekken uit een hoger onderwijsopleiding omdat ze de vooropleiding toch niet blijken te hebben gehaald, en dan ook nog een opgelopen schuld bij DUO hebben.

Het doel is dat zo min mogelijk studenten uiteindelijk niet aan de vooropleidings- of toelatingseisen voldoen. Daarom is in het servicedocument voor een aantal categorieën studenten afgesproken dat de toeleverende instellingen een afrondingsadvies maken. De ontvangende instelling maakt op basis daarvan bij inschrijving de inschatting of de student over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om te kunnen starten aan de opleiding en of de student zijn studievertraging binnen de gestelde termijn kan inhalen. De regering is net zo min als de leden van de SP-fractie voorstander van het creëren van een groep jonge mensen die moet vertrekken uit het hoger onderwijs. Het is van belang dat instellingen en DUO studenten goed voorlichten over de specifieke voorwaarden om op grond van dit wetsvoorstel te kunnen worden ingeschreven en ingeschreven te blijven. Daarbij kunnen DUO en het Ministerie van OCW de algemene regels zo helder mogelijk communiceren en kunnen de instellingen studenten helpen met specifieke informatie. Tevens is het van groot belang dat de instellingen en studenten het afrondingsadvies en de beslissing om tot inschrijving over te gaan serieus nemen. Voor sommige studenten kan onderdeel van de overweging ook zijn om zo mogelijk te opteren voor instroom in een opleiding per 1 februari, zodat eerst de vooropleiding afgerond kan worden.

De leden van de SP-fractie vragen waarom het onderdeel van het wetsvoorstel met betrekking tot de inschrijving van studenten niet veel eerder is ingediend en vragen waarom de regering een ernstig risico neemt, doordat bij een beperkte vorm van vertraging in de Tweede of Eerste Kamer het wetsvoorstel niet voor 1 september van kracht zou kunnen worden. De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de afspraken omtrent de voorwaardelijke toelating alreeds gemeld stonden in het Servicedocument van 8 april jongstleden.

In de versie van het Servicedocument van 8 april jl. stond aangekondigd dat de voorwaardelijke toelating in het hoger onderwijs voor verschillende groepen nog nader uitgewerkt zou worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om het moment waarop de student formeel ingeschreven zal worden in het hoger onderwijs en wat dit betekent voor de bekostiging. De afspraken omtrent de voorwaardelijke toelating zijn sinds het servicedocument van 8 april verder uitgebreid naar andere doelgroepen en zaken omtrent bekostiging en inschrijving zijn verder uitgewerkt. Dit heeft de nodige tijd gekost. De regering heeft het belangrijk gevonden om ondanks de spoed waarmee het wetsvoorstel tot stand moest worden gebracht, de koepelorganisaties voor het hoger onderwijs zoveel als mogelijk binnen de beperkte tijd, bij de uitwerking te betrekken. Dat is immers van belang nu de instellingen zich al vanaf heden moeten voorbereiden op de uitvoering die uit het wetsvoorstel voortvloeit. Ondanks het feit dat het wetsvoorstel de juridische uitwerking is van hetgeen in de servicedocumenten al is afgesproken, is ook een goede afstemming over de wettekst belangrijk gebleken. Hetzelfde geldt voor de afstemming van het wetsvoorstel met de uitvoerende organisaties zoals DUO en Studielink. Een en ander heeft ertoe geleid dat een eerdere indiening van het wetsvoorstel niet mogelijk was.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom internationale (aspirant-) studenten die ten gevolge van COVID-19 niet voldoen aan de vooropleidingseisen voor een bacheloropleiding worden uitgesloten van de voorzienngen die met dit wetsvoorstel worden geregeld. Gaat dit in de praktijk betekenen dat er komend studiejaar nauwelijks internationale studenten hun opleiding kunnen starten? Zo neen, kan de regering dan nader toelichten hoe zij zal faciliteren dat dezen toch daartoe in staat worden gesteld, zo vragen de voornoemde leden.

De reden dat instroom in de bacheloropleiding zonder dat aan de vooropleidingseisen is voldaan niet mogelijk wordt gemaakt voor internationale studenten, is de complexiteit van het vaststellen van de vergelijkbaarheid van enerzijds vakken die in een buitenlandse vo- of mbo-opleiding zijn behaald maar nog niet tot een diploma hebben geleid, en anderzijds het in Nederland vereiste diploma. Met buitenlandse instellingen zijn geen afspraken gemaakt over het opstellen van een afrondingsadvies door de vooropleiding, zoals dit voor mbo-instellingen in Nederland wel is neergelegd in het servicedocument. Het zou daarom in de uitvoering ondoenlijk zijn voor de ho-instelling in Nederland om, gegeven de extra inspanningen in de crisistijd, ook van deze groep studenten zonder diploma de geschiktheid voor het volgen van de bacheloropleiding in Nederland te beoordelen en deze studenten in te schrijven voor een Nederlandse bacheloropleiding.

Indien de bacheloropleiding waar een internationale student zich voor wil aanmelden een tweede instroommoment biedt in februari, kan de student die op dat moment alsnog zijn vooropleiding in het land van herkomst heeft afgerond, zich voor het tweede instroommoment inschrijven. Los van de mogelijkheden voor inschrijving in Nederland zal naar verwachting ook de situatie in het land van herkomst een effect hebben op de vraag of een internationale student zich aanmeldt voor een opleiding in Nederland, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een land dat zwaar getroffen is door COVID-19. Ook internationale studenten die zich reeds hebben aangemeld voor een opleiding in Nederland zouden nog kunnen besluiten om vanwege de crisis toch niet naar Nederland te komen. Voor zover financiële onzekerheid een drempel kan zijn voor de internationale student om naar Nederland te komen, kunnen studenten met DUO contact opnemen om te vragen naar mogelijkheden voor de betaling van het collegegeld.

Compensatie studenten (artikel 13.1 Wsf 2000)

De leden van de CDA-fractie zijn blij met de uitwerking van de motie van de leden Jetten/Heerma9 om studenten die studievertraging opgelopen hebben vanwege de coronacrisis te compenseren. Ook vinden voornoemde leden het goed dat de aanvullende beurs wordt verlengd met de periode van vertraging als gevolg van de coronacrisis. De regering geeft aan dat «een student...komt in aanmerking voor een tegemoetkoming...». Dit blijkt uit het voorstel echter niet voor elke student te gelden; studenten die een wettelijk erkende particuliere opleiding volgen komen niet in aanmerking voor compensatie. Wel lijken zij aanspraak te kunnen maken op de regeling voor de aanvullende beurs. Waarom heeft de regering ervoor gekozen deze groep studenten van compensatie uit te sluiten? In welke afwijkende situatie ten opzichte van studenten in publiek bekostigd onderwijs bevinden zij zich naar de mening van de regering? Is hier sprake van rechtsongelijkheid? Zij vragen welke kosten zouden zijn gemoeid met het uitbreiden van de compensatie.

Studenten krijgen te maken met extra collegegeld dat, naar de regering aanneemt, als direct gevolg van de coronamaatregelen betaald moet worden om herinschrijving of verlengde inschrijving mogelijk te maken. De hoogte van het lesgeld, cursusgeld en collegegeld dat studenten aan bekostigde opleidingen moeten betalen, is vastgelegd in wetgeving. Het is de bekostigde instellingen op grond van de WEB of WHW niet toegestaan de student te compenseren voor het lesgeld, cursusgeld of collegegeld.

Studenten aan een particuliere opleiding kunnen aanspraak maken op studiefinanciering en kunnen ook in aanmerking komen voor de tegemoetkoming in de weggevallen basisbeurs en/of aanvullende beurs omdat dit een voorziening is van de overheid voor het levensonderhoud van studenten en een zaak is tussen student en overheid. Wat betreft het lesgeld of collegegeld hebben deze studenten echter een privaatrechtelijke overeenkomst met hun onderwijsinstelling. De regering is niet verantwoordelijk voor de tarieven die deze onderwijsinstellingen vragen en kan derhalve ook geen verantwoordelijkheid nemen voor een tegemoetkoming voor het extra lesgeld of collegegeld van deze studenten. Dit mogen deze instelling zelf bepalen, in tegenstelling tot de bekostigde instellingen. Er is hier geen sprake van rechtsongelijkheid, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen.

De met het uitbreiden van de compensatie gemoeide kosten waar de leden van de CDA-fractie naar vragen, zijn afhankelijk van de hoogte van de compensatie, het aantal studenten dat hier aanspraak op maakt en van de kosten die DUO maakt voor de uitvoering van de regeling. Op basis van de diploma’s in de jaren 2018 en 2019, is de voorzichtige inschatting dat in het onbekostigd middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs in de betreffende periode circa 17.500 studenten zullen afstuderen. Wanneer studenten dezelfde compensatie ontvangen als de studenten aan bekostigde opleidingen, worden de extra kosten geraamd op ca. € 7 mln. De gegevens van deze studenten zijn alleen bekend bij DUO indien zij op dit moment gebruikmaken van de studiefinanciering. De inschatting is dat een grote groep studenten door DUO actief benaderd zal moeten worden om de gegevens te verkrijgen die nodig zijn voor een rechtmatige uitbetaling. De verwachting is dat de totale kosten in 2020 circa € 10 mln zal zijn voor de door de leden van de CDA-fractie gevraagde uitbreiding van de doelgroep met het onbekostigd onderwijs in het mbo en ho voor deze compensatie van les-, cursus- en collegegelden.

De leden van de GroenLinks-fractie waarderen de inzet van de regering voor de studenten die in de afrondende fase van hun studie zitten. Voornoemde leden hebben wel grote vraagtekens bij de afbakening van de compensatieregeling voor studenten. De regering schrijft in de memorie van toelichting dat gekozen is voor compensatie van studenten die vlak voor hun afstuderen zitten. De leden begrijpen niet waarom de regering enkel deze groep studenten compenseert. Immers ook eerste-, tweede- en derdejaarsstudenten kunnen vanwege de coronamaatregelen studievertraging oplopen, bijvoorbeeld door het uitvallen van praktijkonderwijs of het niet kunnen voldaan aan een verplichte stage. Zij vragen of de regering bereid is om de compensatieregeling voor laatste jaarstudenten die studievertraging oplopen te verbreden naar andere jaargangen.

Studenten, mbo-scholen, hogescholen en universiteiten werken hard samen om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen. Veel studenten laten zien hoe flexibel en adaptief zij zijn en lopen stage tijdens deze bijzondere werkomstandigheden. Het is op dit moment niet goed in te schatten hoe groot de studievertraging voor studenten is. De regering heeft goede hoop dat heel veel studenten die niet in hun laatste jaar zitten, er in zullen slagen hun studievertraging te beperken of zelfs alsnog in te halen. Afstudeerders hebben niet de gelegenheid om studievertraging in te lopen. Van studenten die in de eerste vijf maanden van het volgende collegejaar hun studie afronden, neemt de regering aan dat zij vanwege de coronamaatregelen studievertraging hebben opgelopen en daarom stelt de regering voor hen een tegemoetkoming beschikbaar.

De leden van de SP-fractie constateren dat dit onderdeel van het wetsvoorstel een wijziging van de WSF 2000 inhoudt waarmee de Minister de mogelijkheid krijgt via een ministeriele regeling compensatie voor studenten in het kader van COVID-19 uit te keren. De leden constateren dat de wettekst geen enkele verdere specifieke invulling biedt en dat bij aanneming van de wet er geen enkele verplichting is het parlement verder te betrekken bij de uitwerking van de regeling. De leden nemen de regering deze handelwijze kwalijk.

De leden wijzen er op dat zij, en ook andere fracties, in verschillende schriftelijke overleggen uiting hebben gegeven aan hun wens voor een ruimere compensatieregeling dan de regering tot nu toe heeft aangekondigd. De leden wijzen ook specifiek op het amendement Futselaar dat is ingediend op de Tweede incidentele begroting inzake compensatie studenten en ondersteuningsmaatregelen onderwijs COVID-1910 waarin financiële ruimte wordt geschapen om ook wo-studenten aan het eind van hun bachelor compensatie te geven. De leden constateren, kortom, dat dit een onderwerp is waar een deel van de Kamer al zeer expliciet over heeft aangegeven een debat te willen. De leden constateren eveneens dat de regering heeft gekozen dit onderdeel van de wetswijziging te verwerken in een wet waarvoor geen serieuze parlementaire behandeling mogelijk is vanwege de tijdsdruk, en dat de regering zichzelf in de wetswijziging alle mogelijkheid geeft tot invulling van de regeling zonder parlementaire tussenkomst. De leden zijn vertwijfeld of het de regering nu aan politieke moed of argumenten ontbreekt, al houden ze de optie open dat beide het geval is. Zij vragen de regering hierin uitsluitsel te geven.

De voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting op dit onderdeel van het wetsvoorstel «Deze memorie van toelichting bevat echter wel de belangrijkste (voorgenomen) afbakening een voorwaarden, wat het mandaat voor het opstellen van een ministeriele regeling politiek en maatschappelijk in hoge mate stuurt.» De leden constateren dat de regering kennelijk het volledig buitensluiten van het parlement aangaande het opstellen van de regeling om studenten te compenseren wil legitimeren met het feit dat dat algemene voornemens zijn opgenomen in een memorie van toelichting (die niet amendeerbaar is) van een wet die vanwege andere onderdelen (zie 2.5) dusdanig snel moet worden behandeld dat serieuze parlementaire behandeling onmogelijk is. De leden achten deze redenering moreel dubieus en staatsrechtelijk zwak. De leden zijn geneigd nog scherpere bewoordingen te gebruiken, maar voelen zich hierin beperkt door de conventies van parlementair taalgebruik. De leden roepen de regering, en specifiek de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, op zichzelf op dit gebied te verantwoorden.

Daarom wijzen de leden er expliciet op dat een voorstem van de voornoemde leden op geen enkele manier mag worden uitgelegd als een «politiek mandaat» voor de in de memorie van toelichting omschreven «afbakening». De leden zijn van mening dat een veel ruimere compensatieregeling noodzakelijk is, en dat minimaal deze ook voor afstuderende wo-bachelorstudenten geldt, omdat het hier zowel feitelijk als juridisch om een losstaande opleiding gaat.

Enigszins ten overvloede zien de eerder genoemde leden niet in waarom dit onderdeel van de wetswijziging via een spoedwet voor de zomer moet worden behandeld en vastgesteld. De leden constateren dat de betreffende regeling nog niet gemaakt is, al houden de leden rekening met de mogelijkheid dat de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap vergeten is de leden hierover te informeren, en dat uitkering van de compensatie pas in het eerste kwartaal van 2021 is gepland. De leden zien daarom geen reden waarom dit onderdeel van het wetsvoorstel niet in het najaar zou kunnen zijn behandeld. De leden vragen derhalve de regering expliciet te onderbouwen waarom behandeling en aanname van dit onderdeel van het wetsvoorstel voor 8 juli 2020 noodzakelijk is.

De regering heeft zich ingespannen om zo snel mogelijk na aanvaarding van de motie Jetten/Heerma11 een tegemoetkomingsregeling voor studenten uit te werken. In de uitwerking bleek dat het haalbaar zou zijn om vrijwel alle tegemoetkomingen geautomatiseerd uit te keren, zonder aanvraag van studenten en zonder inspanningen van de onderwijsinstellingen. Daarvoor is wel nodig dat gebruikgemaakt kan worden van de binnen het stelsel van studiefinanciering beschikbare (persoons)gegevens van studenten. Om die reden is een wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 voorgesteld, waarmee de juridische grondslag van de benodigde gegevensverwerking is verzekerd.

Alternatieven zonder wetswijziging – en dus met een minder door spoed gedreven planning – waren mogelijk, maar kennen enkele belangrijke nadelen. Voor een regeling op grond van de subsidiewetgeving zouden aanvragen en bewijsstukken moeten worden ingediend, en zouden nieuwe gegevensstromen, formulieren en toekenningsprocedures ontwikkeld moeten worden. Een regeling op basis van de hardheidsclausule van de Wet studiefinanciering 2000 maakt gebruik van de bestuursbevoegdheid van de Minister, in plaats van de regelgevende bevoegdheid, en heeft mogelijk talrijke bezwaar en beroepsprocedures tot gevolg doordat van geval tot geval moet worden beoordeeld of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard die niet strookt met de bedoeling van de Wet studiefinanciering 2000. Beleid op grond van een hardheidsclausule is niet bedoeld voor een doelgroep van deze omvang. Voor deze alternatieven heeft de regering dus niet gekozen.

In de voorbije weken is gewerkt aan de uitwerking van de regeling. Het was niet haalbaar de uitwerking tot in detail in het wetsvoorstel op te nemen en daarover goed afstemming te zoeken met de betrokken (studenten)organisaties en DUO (voor de communicatie en uitvoerbaarheid), voor het bij uw Kamer zou worden ingediend. Omwille van onderstaande redenen van spoed, heeft de regering de uitwerking niet afgewacht maar een voorstel gedaan voor een haakje in de Wet studiefinanciering 2000 om op basis daarvan een ministeriële regeling te kunnen maken.

De voorgenomen regeling bestaat uit twee onderdelen. De tegemoetkoming in het inkomen van studenten voor wie het recht op basisbeurs en/of aanvullende beurs deze zomer (juni, juli, augustus of september) eindigt, wil de regering al in september uitbetalen. De uitvoering daarvan moet daarom zo snel mogelijk door DUO worden voorbereid en om die reden is de conceptregeling inmiddels ook bij DUO voorgelegd voor een uitvoeringstoets, voorgelegd aan betrokken organisaties en voor internetconsultatie gepubliceerd.12 Het is zeer waarschijnlijk dat de genoemde groep studenten in verband met de uitbraak van COVID-19 enige studievertraging heeft opgelopen, en zij kunnen in die maanden van studievertraging geen beroep meer doen op de basisbeurs en/of aanvullende beurs die voor een belangrijk deel hun maandelijkse inkomen bepaalt. Zonder op enigerlei wijze afbreuk te willen doen aan de staatsrechtelijke positie van uw Kamer als medewetgever, acht de regering het noodzakelijk reeds vergaande voorbereidingen te treffen om deze studenten zo snel mogelijkheid zekerheid te verschaffen.

Het tweede deel van de regeling heeft ogenschijnlijk minder spoed, omdat die pas in het eerste kwartaal van 2021 uitbetaald zal worden, maar ook daarover wil de regering de betreffende studenten snel zekerheid bieden. Wie verwacht in de eerste helft van studiejaar 2020–2021 (uiterlijk 31 januari 2021) een diploma te halen, kan er dan gerust op zijn dat in ieder geval drie maanden van het lesgeld, cursusgeld of collegegeld zal worden vergoed. Ook dit deel van de regeling is – in afwachting van de parlementaire behandeling van onderhavig wetsvoorstel – reeds voorgelegd aan betrokken organisaties, voor uitvoeringstoets aan DUO gestuurd en voor internetconsultatie gepubliceerd.

Voordat beide regelingen definitief vastgesteld en bekendgemaakt kunnen worden, is eerst een grondslag in de Wet studiefinanciering 2000 nodig. De regering benadrukt nogmaals het belang om de definitieve uitwerking – van in ieder geval de eerste regeling – deze zomer nog vast te kunnen stellen. De voorgestelde delegatiesystematiek in het wetsvoorstel is geen principiële keuze, maar een pragmatische, die het juist mogelijk maakt dat de leden van de SP-fractie met het onderhavige wetsvoorstel kunnen instemmen, zonder in te hoeven stemmen met de in de toelichting voorgestelde afbakening. Die afbakening zit immers niet in de wettekst waar uw Kamer over stemt. De door de leden van de SP-fractie aangehaalde passage uit de memorie van toelichting, die gaat over de inkleuring van het mandaat voor de tegemoetkomingsregeling, richt zich nadrukkelijk niet op uw Kamer. Die passage is bedoeld als vertrouwenwekkende uitspraak dat er een vorm van tegemoetkoming zal komen voor de betrokken studenten, hoewel er in het wetsvoorstel slechts een haakje zit. Ook deze schriftelijke bespreking van het wetsvoorstel geeft invulling aan de reikwijdte en omvang van het genoemde haakje. Samen met de memorie van toelichting vormen het verslag en de nota naar aanleiding van het verslag de wetsgeschiedenis, waarin de bedoeling en dus de reikwijdte van de delegatiegrondslag voor de genoemde regeling wordt bepaald.

Indien de wens bestaat de doelgroep uit te breiden, voor bijvoorbeeld ook de laatstejaars studenten van de universitaire bacheloropleidingen, zal hier binnen de OCW begroting ruimte voor moeten worden gezocht. DUO houdt er bijvoorbeeld rekening mee dat er nog eventueel wijzigingen op de afbakening zullen volgen. De behandeling van het genoemde amendement Futselaar op de Tweede incidentele suppletoire begroting inzake compensatie studenten en ondersteuningsmaatregelen onderwijs COVID-19,13 kan dus op een door uw Kamer te verkiezen wijze worden voortgezet en met de uitkomst van de besluitvorming kan rekening worden gehouden in de uitwerking van het tweede deel van de regeling (vergoeding lesgeld, cursusgeld of collegegeld) waar het genoemde amendement op ziet.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering heeft gekozen voor compensatie van studenten die vlak voor hun afstuderen zitten. Betekent dit dat zij studenten die wel ernstige studievertraging hebben opgelopen, maar die zich nog niet in het laatste studiejaar bevinden, geheel in de kou laat staan? Wat betekent de afbakening van de groep studenten voor studenten waarbij de vertraging door corona zich pas in een later stadium manifesteert? Welke compensatie biedt de regering hen?

De instellingen hebben zich sinds de COVID-19 maatregelen ingespannen om de studievertraging te beperken. Ook nu de instellingen langzaamaan weer fysiek onderwijs kunnen aanbieden, zullen de instellingen hun uiterste best doen om de studenten eventuele studievertraging in te laten lopen. Op dit moment is duidelijk dat de studenten in het laatste studiejaar de studievertraging niet kunnen inlopen. Voor studenten die zich eerder in de studie bevinden, kan dit nog niet worden vastgesteld. De regering gaat ervan uit dat, gezien de inspanningen van de instellingen en studenten, het mogelijk moet zijn om de eventuele achterstand in het laatste jaar of latere jaren in te halen.

En wat doet de regering voor kwetsbare studenten, studenten met een beperking, studenten met een (mantel)zorgtaak of studenten met een onveilige of onrustige thuissituatie en die daardoor minder goed meekomen met onderwijs op afstand, en daardoor een groter risico hebben op uitval of vertraging? De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de regering deze studenten anders tegemoet gaat komen.

Het is van groot belang dat kwetsbare studenten niet de dupe worden van deze crisis.

In het mbo is er extra geld (€ 68 mln.) in 2020 beschikbaar gesteld voor het vormgeven van inhaal- en ondersteuningsprogramma’s om verdere studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen in het mbo. Deze middelen voor het mbo zijn onder andere bedoeld voor kwetsbare jongeren en het voorkomen dat studenten geen verdere studievertraging oplopen doordat de beroepspraktijkonderdelen van de opleidingen geen doorgang kunnen vinden.

In het hoger onderwijs zijn er afspraken gemaakt met de Vereniging Hogescholen, Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten en Nederlandse Raad voor Training en Opleiding. Hun leden organiseren vanaf 15 juni toetsing, praktijkonderwijs en begeleiding van kwetsbare studenten14 op de instelling indien dat online niet afdoende kan. Daarnaast verzorgen zij de zorgplicht die zij nu al dagelijks hebben voor het geven van extra ondersteuning aan deze kwetsbare groep studenten, zoals met extra begeleiding, aangepaste tentamenmogelijkheden en kunnen studenten in voorkomende gevallen een beroep doen op het profileringsfonds voor een financiele tegemoetkoming. Ook vindt er op landelijk niveau kennisuitwisseling en signalering van eventuele knelpunten plaats binnen de werkgroep Studentenwelzijn, waarin het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (voorheen handicap + studie), de onderwijsinstellingen, studentenbonden en het Ministerie van OCW zitting hebben. Om instellingen te ondersteunen zal de werkgroep Studentenwelzijn voor het zomerreces een handreiking publiceren met aandachtspunten voor het aankomende studiejaar en de herstart van het fysieke onderwijs.

Financiële gevolgen inschrijving en uitschrijving (aspirant-)studenten die nog niet aan alle eisen voldoen (artikel 1.4)

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wanneer de Kamer de uitwerking van de consequenties voor de verdeling van de bekostiging en het collegegeld onder de instellingen tegemoet mag zien en vragen zich af waarom deze uitwerking nog niet voorhanden is terwijl de compensatieregeling al op 15 mei jongstleden is aangekondigd?

De uitwerking van de afspraken over voorwaardelijke toelating staat los van de compensatieregeling die op 15 mei is aangekondigd. Over de vraag welke instelling bekostiging en het collegegeld ontvangt voor de inschrijving van de student die nog niet aan de vooropleidings- of toelatingseis voldoet, is goed overleg gevoerd met de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU. Deze afspraken zijn opgenomen in het servicedocument Hoger Onderwijs van 16 juni 2020 en daarmee toegezonden aan uw Kamer.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering in de memorie van toelichting schrijft dat zij nog geen concrete uitspraken kan doen inzake de regeldrukkosten, omdat het aantal studenten die door het COVID-19 virus niet tijdig aan de vooropleidingseisen- of toelatingseisen voldoen nog onzeker is. Kan de regering een schatting geven van de te verwachten aantallen? Wanneer kan de Kamer wel concrete uitspraken hierover verwachten?

Studenten en onderwijsinstellingen werken hard om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in het servicedocument Hoger Onderwijs is opgenomen, kunnen studenten nog tot 1 augustus (in het hoger onderwijs) of 15 augustus (in het mbo) een aanvraag doen voor een afrondingsadvies. De regering gaat ervan uit dat veel studenten dankzij de recent ingevoerde versoepelingen en het overschakelen op afstandsonderwijs, beperkt studievertraging oplopen.

Begin oktober zijn de voorlopige inschrijfcijfers in het hoger onderwijs bekend. Hierna zal inzichtelijk te maken zijn hoeveel studenten in het hoger onderwijs zijn ingeschreven zonder dat zij aan de vooropleidings- of toelatingseisen voldeden.

Voor een deel van de studenten geldt vervolgens dat zij voor 1 januari 2021 alsnog aan de vooropleidingseisen moeten voldoen. Dit betekent dat in het vroege voorjaar van 2021 concrete uitspraken kunnen worden gedaan over aantallen studenten die niet tijdig aan de vooropleidings- of toelatingseisen kunnen voldoen.

Voor studenten die tot een masteropleiding aan een universiteit worden ingeschreven voordat zij hun bachelor hebben afgerond, geldt dat de instelling het moment waarop voldaan moet zijn aan de toelatingseisen bepaalt. Informatie over deze studenten zal dan niet eerder dan in het najaar van 2021 beschikbaar komen.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de brief van de Minister van SZW15 van 3 juni jl. dat het drempelbedrag van TOFA16 wordt verlaagd naar 400 euro per maand, teneinde het vergroten van de doelgroep. Voornoemde leden waarderen de inzet van de regering voor studenten die als flexwerkers anders buiten de boot vallen bij de verschillende regelingen. Deze leden vragen aan de regering waar het verlaagde drempelbedrag op is gebaseerd. Voorts vragen deze leden waarom de regering het inkomen in februari 2020 hanteert.

De Minister van SZW heeft, onder andere om meer studenten in aanmerking te laten komen voor de TOFA, het drempelinkomen voor de TOFA verlaagd van € 500 bruto naar € 400 bruto. Het drempelinkomen correspondeert met ongeveer 10 uur per week werken op het niveau van het wettelijk minimumloon. Tegelijkertijd is het maandelijkse tegemoetkomingsbedrag verlaagd naar € 550. Het is namelijk niet wenselijk dat er een te grote groep ontstaat van TOFA-ontvangers bij wie – in tegenstelling tot de reguliere socialezekerheidsregelingen – het uitkeringsbedrag hoger is dan het inkomen dat zij voorheen verdienden. Met de verlaging van het drempelinkomen met € 100 en van het tegemoetkomingsbedrag met € 50 is een balans gevonden tussen het vergroten van de doelgroep en het op redelijke hoogte houden van het tegemoetkomingsbedrag. Voor het drempelinkomen wordt gekeken naar februari omdat dat de laatste maand was zonder ingrijpende economische effecten als gevolg van het coronavirus.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het inmiddels al duidelijk is hoe studenten onderwijs dat eventueel buiten reguliere uren plaats gaat vinden, kunnen bereiken. Door de structuur waarmee de OV-chipkaart is ingericht, hebben studenten recht op óf week, óf weekendreizen. Is de regering in gesprek met DUO over de vraag hoe dit knelpunt zo spoedig mogelijk ondervangen kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de regering schetsen aan welke oplossingsrichtingen gedacht wordt?

Studenten hebben inderdaad de keuze tussen een weekkaart en een weekendkaart. Op dagen en tijden dat niet gratis met het reisproduct kan worden gereisd, kan wel met korting worden gereisd. Uit de signalen die de regering tot nu toe heeft ontvangen, blijkt dat de instellingen niet van plan zijn om veel meer onderwijs aan te bieden in bijvoorbeeld de zomer en op zaterdagen ten opzichte van andere jaren. De inschatting is dan ook dat dit over het algemeen geen probleem is. Wel zou het kunnen dat incidenteel studenten te maken kunnen krijgen met additionele, studie-gerelateerde reiskosten als gevolg van een andere organisatie van het onderwijs, bijvoorbeeld bij een voltijdstage in de zomer die anders niet in de zomer zou hebben plaatsgevonden. De regering verkent nog de mogelijkheid of daar een maatwerkoplossing voor mogelijk is.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen verder of de regering kan aangeven hoe het geven van onderwijs praktisch ingericht kan worden indien er na de zomer verschillende regels gelden voor het vo17 en mbo, terwijl op sommige scholen het onderwijs middels onder andere doorlopende leerroutes vmbo18 gezamenlijk wordt vormgegeven.

De doorlopende leerroutes in het vmbo en mbo hebben de aandacht van de verantwoordelijke Ministers. Een doorlopende leerroute betreft één gezamenlijk onderwijsprogramma, waarbij de vmbo-stof en mbo-stof is geïntegreerd. De nadere vormgeving van deze doorlopende leerroutes wordt niet voorgeschreven maar is aan de partijen in de regio. Omdat er na de besluitvorming over de openstelling van het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs daadwerkelijk sprake is van verschillende regels, zijn we hierover in gesprek met de betrokkenen.

3. Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

De leden van de VVD-fractie lezen over een formalisering van de eerder toegezegde coulanceregeling in verband met buitenlandse rijbewijzen. In de memorie van toelichting staat echter dat in het geval dat er toch boetes zijn uitgeschreven er door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) gekeken zal worden hoe daar mee om te gaan. De leden vragen op welke wijze de regering verwacht dat het OM met de boetes om zal gaan. Worden deze boetes kwijtgescholden? Deze leden vragen of de Kamer hierover geïnformeerd kan worden.

Het OM beziet of en in welke gevallen een boete is uitgeschreven. Het OM heeft aangegeven dat deze overtreding geregistreerd wordt als rijden zonder rijbewijs. Binnen die categorie overtredingen kan geen onderscheid worden gemaakt, waardoor de proces-verbalen die uitgeschreven zijn voor het overtreden van de desbetreffende termijn niet inzichtelijk is. Vooralsnog is de verwachting dat het aantal proces-verbalen gering is. De politie heeft namelijk aangegeven dat bij constatering van het overschrijden van de desbetreffende termijn in eerste instantie een waarschuwing wordt gegeven. Indien de politie een proces-verbaal heeft opgemaakt voor het overschrijden van de termijn zal het gaan om een gering aantal, omdat het gaat om een beperkte periode van 1 februari tot 1 september 2020 en om een beperkte groep rijbewijshouders. Daarnaast heeft de politie conform de huidige coulanceregeling en in afwachting van het onderhavige wetsvoorstel niet actief gehandhaafd op deze overtreding. Het OM heeft de beoordeling van de proces-verbalen in de zaken die betrekking hebben op rijbewijshouders van buitenlandse rijbewijzen tijdelijk uitgesteld, zodat de zaak beoordeeld dan wel geseponeerd kan worden conform het onderhavige wetsvoorstel en de huidige coulanceregeling. Als er toch een strafbeschikking is uitgestuurd, zal het OM bij verzet in individuele zaken beoordelen of geseponeerd dient te worden conform de geldende coulancemaatregelen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat houders van een niet-Nederlands rijbewijs worden tegemoet gekomen door een wijziging om de omwisseltermijn voor buitenlandse rijbewijzen te verlengen. Voor iedere rijbewijshouder waarvoor de termijn zou verlopen in de periode van 1 februari 2020 tot en met 1 september 2020 wordt die termijn verlengd tot 1 oktober 2020. De leden vragen of de regering kan aangeven of dit ook gaat gelden voor houders van een niet-Nederlands rijbewijs buiten de Europese Unie?

Het voorstel heeft betrekking op zowel houders van een rijbewijs uit een andere lidstaat van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland als houders van een rijbewijs uit een ander land, een zogenaamd derde land. Tussen beide groepen wordt in het voorstel een onderscheid gemaakt vanwege de wetssystematiek. In beide gevallen zal de termijn waarbinnen nog met het buitenlandse rijbewijs mag worden gereden kort worden verlengd. De acceptatie van Nederlandse en andere EU-rijbewijzen in derde landen is een kwestie van de competentie van die landen zelf. Het is voorstelbaar dat derde landen soortgelijke coulancemaatregelen hebben getroffen. Daarover is op dit moment geen nadere informatie beschikbaar.

In navolging van de vorige vraag vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre het voorstel betekent dat houders van een niet-Nederlands rijbewijs uit bepaalde landen buiten de Europese Unie waar de eisen veel lager zijn en zij de ervaring kunnen missen van het rijden op de drukke Nederlandse snelwegen voor een langere periode kunnen rijden op de Nederlandse snelweg. Welk gevolg heeft dit voor de verkeersveiligheid? Is dit in kaart gebracht? Kan de regering aangeven als dit effect zou optreden of zij dit als wenselijk zien?

Indien de termijn waarbinnen nog met een buitenlands 2rijbewijs mag worden gereden verloopt in de periode tussen 1 februari en 1 september 2020, zouden die rijbewijshouders inderdaad uiterlijk nog tot 1 oktober 2020 met dat verlopen rijbewijs mogen blijven rijden. Die rijbewijshouders, ongeacht door welk land ter wereld hun rijbewijs is afgegeven, mogen na vestiging in Nederland in elk geval al 185 dagen in Nederland blijven rijden. Er zijn in het algemeen op dit moment geen signalen bekend over negatieve effecten op de verkeersveiligheid rond deze groep. De verwachting is dan ook dat deze korte verlenging geen of zeer geringe gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid.

De leden van de CDA-fractie vragen welke informatie is gewisseld met RDW, CBR, het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie en de politie omtrent houders van een niet-Nederlands rijbewijs buiten de Europese Unie in relatie tot verkeersveiligheid tijdens de afstemming die heeft plaatsgevonden.

In het contact met de betrokken partijen is aandacht besteed aan de verkeersveiligheid. Met de betrokken partijen is geconcludeerd dat het effect op de verkeersveiligheid nihil of hoogstens zeer gering is, daar de plicht om een Nederlands rijbewijs aan te vragen niet vervalt, maar de termijn daarvoor slechts in beperkte mate wordt verlengd. In de reguliere overleggen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met de RDW, het OM en de politie zal in algemenere zin nader worden ingegaan op de mogelijke effecten op de verkeersveiligheid rond houders van een niet-Nederlands rijbewijs van buiten de Europese Unie.

4. Ministerie van Justitie en Veiligheid

Doel en aanleiding

De leden van de CDA-fractie constateren dat gelet op digitale dreigingen die zich specifiek richten op organisaties die een vitale rol vervullen in de bestrijding van COVID-19 met onderhavig wetsvoorstel een beroep kunnen doen op het NCSC gedurende een uitbraak. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe er wordt omgegaan met de preventieve kant van digitale dreigingen op dit moment. Zijn deze organisaties toegerust op het tegengaan van digitale aanvallen, worden ze voorzien van alle beveiligingsupdates van hun digitale systemen en voeren zij proactief beleid op hun cyberveiligheid, zo vragen de leden van de CDA-fractie. In hoeverre kan de NCSC proactief adviseren over het treffen van maatregelen om de digitale infrastructuur van deze organisaties te beschermen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Organisaties zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun cyberveiligheid en voor het tijdig doorvoeren van beveiligingsupdates. Voor verschillende van de betrokken organisaties (ziekenhuizen met een IC-voorziening, etc.) geldt dat zij daarbij momenteel door sectorale computercrisisteams worden voorzien van bijstand bij het treffen van maatregelen ter verhoging van hun digitale weerbaarheid en het voorkomen van cyberincidenten. Zo worden ziekenhuizen daartoe ondersteund door Z-CERT en diverse onderzoekscentra door SURF-CERT. Deze computercrisisteams voorzien deze instellingen in dat verband onder meer van voor hen relevante informatie over cyberdreigingen en adviezen over preventieve beveiligingsmaatregelen. Voor deze organisaties geldt echter dat er sprake is van een verhoogde digitale dreiging, die zich gelet op de uitbraak van COVID-19 specifiek richt op deze organisaties én van dien aard kan zijn dat genoemde sectorale computercrisisteams onvoldoende zijn berekend op een adequate reactie ten behoeve van die organisaties. Vanwege de belangrijke rol die deze organisaties gedurende de uitbraak van COVID-19 hebben is er daarom, gelet op genoemde verhoogde dreiging, reden gezien om wettelijk te regelen dat deze organisaties gedurende die uitbraak ook op bijstand van het NCSC kunnen rekenen. Die bijstand betreft niet alleen het naar aanleiding van (gemelde) incidenten verrichten van ondersteunende activiteiten vanuit het NCSC. Deze bijstand ziet ook op het proactief informeren van deze organisaties over voor hen relevante cyberdreigingen en het adviseren over maatregelen die in verband met die dreigingen kunnen worden getroffen om cyberincidenten te voorkomen.

Tijdelijke wijziging Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (artikelen 3.1 en 3.2)

De leden van de SP-fractie begrijpen dat gezondheidsorganisaties zoals genoemd in paragraaf 4.1.1 van het wetsvoorstel juist nu extra bescherming nodig hebben van hun netwerk- en informatiesystemen. Toch vragen zij zich af waarom het vóór corona niet zo was? Dit was toch altijd al van groot belang? Er vindt op dit moment een verkenning plaats naar een vitaalverklaring van deze organisaties, is deze in het verleden dan nog nooit uitgevoerd? Gaat de huidige verkenning ook in op de (structurele) situatie na de corona crisis? Zo nee, waarom niet?

De beveiliging van de netwerk- en informatiesystemen van deze organisaties is te allen tijde van groot belang. Deze organisaties kunnen daartoe thans al een beroep doen op (sectorale) computercrisisteams. Gelet op de uitbraak van COVID-19 moet echter rekening worden gehouden met (digitale) dreigingen die gedurende deze uitbraak zich specifiek richten op deze organisaties. Deze dreiging, specifiek gerelateerd aan de uitbraak van het virus, kan van zodanige aard zijn dat de thans aanwezige sectorale computercrisisteams niet berekend zijn op een adequate reactie op die dreiging. Daarom wordt voorgesteld om de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen tijdelijk te wijzigen. Hierdoor kunnen deze organisaties, naast de thans aanwezige (sectorale) computercrisisteams, ook een beroep doen op het NCSC voor bijstand en advisering. Enkele jaren geleden is een beoordeling uitgevoerd of binnen de zorgsector processen eventueel als vitaal zouden moeten worden aangemerkt. Bij brief van 2 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 27 529, nr. 158) heeft de Minister voor Medische Zorg toegelicht waarom het Ministerie van VWS op dat moment geen processen in de zorg als vitaal heeft geïdentificeerd en er destijds binnen die processen dan ook geen vitale aanbieders zijn aangewezen. Momenteel vindt wederom een verkenning hiernaar plaats, waarin wordt bezien of bepaalde processen en aanbieders binnen de zorgsector vitaal zouden moeten worden verklaard. In deze verkenning komt nadrukkelijk ook de situatie na de corona-uitbraak aan de orde.

Tijdelijke inzet van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers tot drieënzeventig jaar (artikel 3.3.)

Omwille van de leesbaarheid wordt in het onderstaande bij de beantwoording van vragen over artikel 3.3. gesproken over «rechters» en «rechters-plaatsvervangers». Voor de volledigheid zij hierbij opgemerkt dat de beantwoording tevens betrekking heeft op raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers.

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel rechters en raadsheren er naar verwachting een beroep zullen doen op de tijdelijke uitzondering om door te werken tot drieënzeventig jaar? Waar is deze inschatting op gebaseerd?

Er zijn, gelet op de criteria zoals neergelegd in art. 3.3., in totaal circa 110 rechters en raadsheren die in aanmerking komen om herbenoemd te worden als rechter-plaatsvervanger na het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar. De verwachting is dat niet iedereen ook bereid zal zijn om als rechter-plaatsvervanger door te werken. De gerechtsbesturen hebben aangegeven te verwachten een beroep te kunnen doen op circa 90 mensen binnen de doelgroep.

De leden van de VVD-fractie vragen of iedere rechter die zich meldt gebruik kan maken van deze tijdelijke voorziening.

Met het voorgestelde artikel 3.3. wordt een tijdelijke voorziening geboden aan de Rechtspraak om rechters die de leeftijdsgrens van zeventig zijn gepasseerd, tot de leeftijd van drieënzeventig jaar in te zetten als rechters-plaatsvervangers. Niet iedere rechter die aan de in artikel 3.3, eerste of tweede lid, opgenomen criteria voldoet en zich voor benoeming tot rechter-plaatsvervanger tot de leeftijd van drieënzeventig jaar beschikbaar stelt, wordt automatisch als zodanig benoemd. In het derde lid van artikel 3.3. is bepaald dat het bestuur van het gerecht waar de betrokken rechter werkzaam is of laatstelijk werkzaam was, bij de Raad voor de rechtspraak een aanbeveling moet doen voor zo’n benoeming. De afweging of betrokkene voor benoeming wordt voorgedragen, ligt derhalve bij het gerechtsbestuur. Dit sluit overigens aan bij de gebruikelijke wijze waarop rechters voor benoeming worden aangedragen; op grond van artikel 5c van de Wet rechtspositie rechterlijke organisatie (Wrra) doet een gerechtsbestuur aan de Raad voor de rechtspraak een aanbeveling voor de benoeming van een rechter in een vacature bij het betreffende gerecht.

De leden van de VVD-fractie vragen of de gevolgen voor het doorstromen van rechters goed in kaart gebracht zijn. Welke waarborgen zijn getroffen om de doorstroming te bevorderen? Welke waarborgen zijn getroffen om te voorkomen dat er individuele beslissingen genomen moeten worden over het functioneren van rechters? Wordt er ook gekeken naar meer mogelijkheden om de instroom te vergroten?

De in artikel 3.3. opgenomen tijdelijke maatregel houdt geen verband met doelstellingen die zien op het bevorderen van doorstroming van rechters. Zij heeft uitsluitend tot doel bij te dragen aan het oplossen van achterstanden binnen de Rechtspraak die het gevolg zijn van de uitbraak van COVID-19 en de beperkende maatregelen die naar aanleiding van deze uitbraak zijn getroffen. De tijdelijke inzet van rechters-plaatsvervangers op grond van de in artikel 3.3. voorgestelde regeling staat niet in de weg aan reguliere doorstroom van rechters en raadsheren, nu het de inzet van aanvullende rechters-plaatsvervangers betreft die geen reguliere arbeidsplaatsen bezetten. Het toezicht op het functioneren van rechters is aan strenge voorschriften onderworpen, die absoluut niet ter discussie staan voor de doelgroep van deze spoedwet. De gebruikelijke waarborgen voor de grondwettelijke beschermde onafhankelijkheid van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast zijn ook van toepassing op de rechters-plaatsvervangers die met toepassing van artikel 3.3. worden benoemd. Er worden bijvoorbeeld geen aanvullende eisen gesteld aan de benoeming op grond van artikel 3.3., zoals een medisch of psychologisch onderzoek.

Er wordt in brede zin inspanning gepleegd op werving van rechters, mede in het licht van het Programma Tijdige Rechtspraak. Zo zijn alle lichtingen voor de rechters in opleiding (rio’s) maximaal gevuld. Dit geldt ook voor de lichting die in juli van start gaat en die oorspronkelijk zou vervallen. Daarnaast benaderen gerechtsbesturen gepensioneerde rechters onder de 70 jaar om opnieuw te worden ingezet en gebruiken de gerechtsbesturen hun netwerk voor het werven van externe rechters-plaatsvervangers.

De leden van de D66-fractie lezen dat de wet de tijdelijke inzet van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers tot drieënzeventig jaar mogelijk maakt. Graag ontvangen zij een toelichting waarom gekozen is voor deze leeftijd.

Voor wat betreft de termijn van drie jaar na de ontslagleeftijd van zeventig jaar is aangesloten bij artikel 3b, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra). Artikel 3b regelt onder meer dat een rechter-plaatsvervanger op eigen verzoek aangewezen kan worden voor een al dan niet volledige arbeidsduur. In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat de tijdsduur van aanwijzing en verlenging tezamen niet meer dan drie jaar bedragen. De Raad voor de rechtspraak heeft bovendien aangegeven dat een tijdelijke verhoging van de ontslagleeftijd met drie jaar naar verwachting een betekenisvolle bijdrage kan leveren aan het wegwerken van de ten gevolge van COVID-19 ontstane achterstanden.

De leden van de fractie van D66 lezen dat artikel 3.3 zal vervallen drie jaar na de inwerkingtreding ervan. Kan de regering nader toelichten waarom gekozen is voor drie jaar?

Ook voor de uitbraak van COVID-19 was al sprake van achterstanden binnen de Rechtspraak. Deze achterstanden zijn verder opgelopen als gevolg van de uitbraak van het virus en de beperkende maatregelen die in dat kader zijn getroffen. De in artikel 3.3. opgenomen maatregel heeft uitsluitend tot doel bij te dragen aan het oplossen van problemen binnen de Rechtspraak die het gevolg zijn van COVID-19. Zoals de leden van de SP-fractie elders in het verslag terecht opmerken, kent de Wrra niet voor niets een leeftijdsgrens. Mede daarom is ervoor gekozen aan de maatregel een tijdelijk karakter toe te kennen, waarvan de duur zodanig is gesteld dat zij naar verwachting een betekenisvolle bijdrage kan leveren aan het wegwerken van de ten gevolge van COVID-19 ontstane achterstanden.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering verwacht dat drie jaar nodig zal zijn zodat deze specifieke groep rechterlijke ambtenaren naar verwachting een betekenisvolle bijdrage kan leveren aan het wegwerken van de, ten gevolge van COVID-19, ontstane achterstanden? Kan de regering dat nader toelichten?

De regering heeft er in overleg met de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak voor gekozen om de in artikel 3.3. neergelegde maatregel gedurende een afzienbare periode te laten gelden. Een langere horizon zou er toe kunnen leiden dat de achterstanden ten gevolge van de COVID-maatregelen steeds lastiger te onderscheiden zijn van achterstanden die niet zijn veroorzaakt door de virusuitbraak. Een kortere periode levert naar verwachting te weinig bijdrage aan het wegwerken van de achterstanden. Dit geldt temeer nu na de inwerkingtreding van de wet het circa 2 maanden duurt voordat een rechter-plaatsvervanger van 70 jaar of ouder ingezet kan worden op zitting, ten gevolge van het proces van voordracht voor koninklijke benoeming, beëdiging en (zo nodig) aanvragen van een verklaring omtrent gedrag. Om betekenisvol te kunnen zijn, is een periode van drie jaar dan ook zeker nodig.

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering twee voorstellen doet om de achterstanden in de Rechtspraak aan te pakken. Het betreft het verhogen van de leeftijdsgrens van raadsheren, raadsheren-plaatsvervangers, rechters en rechters-plaatsvervangers om als raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger te functioneren en een tijdelijke wijziging van de procedure in het tuchtrecht met digitale processen en minder leden. De leden constateren echter dat sinds 11 mei de rechtbanken weer (aangepast) geopend zijn. Hoe hebben de achterstanden zich sinds 11 mei ontwikkeld? Is het sinds 11 mei mogelijk geweest, met de reeds bestaande maatregelen, om de achterstanden weg te werken? Zo nee, is de inschatting dat het met aanvulling van deze twee maatregelen wel gaat lukken?

Als het gaat om het oplossen van achterstanden binnen de Rechtspraak als gevolg van de uitbraak van COVID-19, zij opgemerkt dat niet alleen de maatregel ten aanzien van de leeftijdsgrenzen voor rechters-plaatsvervangers hiertoe strekt. De rechtspraak heeft daarnaast ook al andere maatregelen getroffen, zoals het verruimen van openingstijden (waar mogelijk worden ook in de avonduren zittingen gehouden) en het huren van locaties buiten de gerechtsgebouwen voor het houden van zittingen. Sinds 11 mei jl. zijn de gerechtsgebouwen weer open. De noodzaak om ook binnen de Rechtspraak coronaproof te werken brengt echter beperkingen met zich die tot gevolg hebben dat nog niet de normale zittingscapaciteit kan worden bereikt. Voor een deel wordt dat opgevangen door bijvoorbeeld gebruik te maken van audiovisuele middelen. De achterstanden lopen nog steeds op, zij het inmiddels langzamer. Voor zaken in het strafrecht zijn de organisaties in de strafrechtketen tot een gezamenlijke aanpak gekomen die tot doel heeft de achterstanden als gevolg van de uitbraak van COVID-19 in te lopen. De in artikel 3.3. neergelegde maatregel maakt van deze aanpak deel uit. Over deze aanpak hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer bij brief van 25 juni jl. geïnformeerd.

De leden van de SP-fractie vragen welke aanvullende maatregelen de regering gaat nemen om de achterstanden weg te werken.

Voor de beantwoording van deze vraag zij verwezen naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming aan uw Kamer van 25 juni jl. inzake de contouren van de aanpak van de achterstanden in de strafrechtketen. De in deze brief beschreven maatregelen om de achterstanden weg te werken worden vooral door de Rechtspraak en het openbaar ministerie zelf getroffen. Het gaat dan onder meer om het enkelvoudig afdoen van zaken en het vaker afdoen van zaken met een strafbeschikking. Het is ook primair de verantwoordelijkheid van deze organisaties om hieraan invulling te geven. De regering kan niet treden in de wijze waarop de Rechtspraak zaken afdoet.

Daarnaast constateren de leden van de SP-fractie dat er vóór corona ook al sprake was van een grote achterstand in de Rechtspraak. Zij vinden dat dit de vraag oproept hoe wordt bepaald wanneer deze maatregel ten einde zou moeten komen, aangezien deze maatregel per koninklijk besluit telkens met twee maanden kan worden verlengd. Is dat wanneer de achterstand volledig is weggewerkt? Of is het wanneer de achterstanden op het niveau zijn van vóór de coronacrisis? De leden van de SP-fractie vragen voorts of de Tweede Kamer wordt geconsulteerd vóór het besluit om deze maatregel te verlengen. Deze leeftijdsgrens is er immers niet voor niets en de SP pleit al heel erg lang voor extra investeringen in de rechtspraak en het opleiden van meer rechters, structurele maatregelen dus. Graag een reactie hierop.

Als hoofdregel geldt dat deze maatregel vervalt na verloop van drie jaren na inwerkingtreding (artikel 5.4., vierde lid). Mocht voor dat moment al worden vastgesteld dat de achterstanden als gevolg van de virusuitbraak zijn opgelost, en dat deze maatregel dus kan vervallen, is voorzien in de mogelijkheid om artikel 3.3. op een eerder moment te laten vervallen. De verlengingsmogelijkheid is strikt beperkt in duur: verlenging kan uitsluitend plaatsvinden bij koninklijk besluit, voor de duur van (telkens) maximaal twee maanden. Het koninklijk besluit dat op de verlenging ziet moet worden voorgehangen bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer (artikel 5.4., zesde lid). Op deze manier is het parlement telkens betrokken bij de beslissing om tot eventuele verlenging van de maatregel over te gaan.

Tijdelijke voorziening ten behoeve van de mondelinge behandeling in tuchtrechtelijke procedures (artikel 3.4)

De leden van de D66-fractie lezen over de noodzaak van artikel 3.4. dat de mogelijkheid biedt tot het laten plaatsvinden van de mondelinge behandeling van een zaak door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, indien dit in verband met de uitbraak van COVID-19 het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is. In de memorie wordt toegelicht dat de met tuchtrecht belaste instanties het voorstel steunen. Begrijpen de leden hieruit dat zij hier niet zelf om verzocht hebben?

Met de passage in de toelichting waarnaar de aan het woord zijnde leden verwijzen is niet bedoeld te suggereren dat de tuchtcolleges niet zelf om de maatregel hebben verzocht. Integendeel, een belangrijk deel van de tuchtcolleges heeft nadrukkelijk om de invoering van deze maatregel verzocht. Het betreft hierbij onder meer de tuchtcolleges voor de advocatuur en de tuchtcolleges voor beoefenaren van beroepen in de individuele gezondheidszorg (zoals artsen). Juist deze tuchtcolleges, die in de praktijk gebruik maken van de zittingzalen in de gerechten, worden geconfronteerd met de gevolgen van schaarste aan geschikte zittingszalen en hebben daarom dit aanvullend verzoek gedaan. Binnen de tuchtcolleges wordt het ontbreken van deze voorziening als een pijnpunt ervaren, reden waarom het verzoek om de in artikel 3.4. neergelegde voorziening collectief onder de aandacht van de regering is gebracht.

Ook lezen de leden van de D66-fractie dat artikel 3.4 vervalt op 1 september 2020. Het is logisch aan te sluiten bij de eerdere spoedwet op het terrein van Justitie en Veiligheid. Deze leden vragen zich echter af in hoeverre dit de tuchtcolleges daadwerkelijk helpt, wanneer zij, op z’n vroegst, slechts halverwege juli gebruik kunnen maken van deze bepaling, en slechts tot 1 september 2020?

Met de keuze voor een vervaldatum van 1 september 2020 is inderdaad aangesloten bij de eerdere spoedwet van Justitie en Veiligheid, waarin ook voorzieningen zijn opgenomen om de gevolgen op de rechtspleging van de COVID-19-uitbraak en de in verband daarmee noodzakelijke beschermende maatregelen te mitigeren. Net als in die wet, kent dit wetsvoorstel ook de mogelijkheid om de geldigheidsduur van deze voorzieningen te verlengen, telkens voor een periode van ten hoogste twee maanden. Alvorens een voordracht voor een besluit tot zo’n verlenging gedaan kan worden, dient het voorgenomen besluit voorgehangen te worden bij de beide Kamers der Staten-Generaal. Daarmee is een systeem ingericht dat het mogelijk maakt de tijdelijke voorziening te continueren na de eerste en volgende vervaldata, maar slechts nadat telkens een bezinning op de noodzaak daartoe heeft plaatsgevonden en het parlement zijn zienswijze heeft kunnen geven over deze continuering.

De keuze in dit wetsvoorstel voor een initiële vervaldatum van 1 september is niet ingegeven door de verwachting dat deze voorziening naar alle waarschijnlijkheid na deze datum niet meer nodig zal zijn, maar door de wens om een eventueel verlengingsbesluit gelijke pas te laten lopen met die over de andere maatregelen met betrekking tot de rechtspleging. Daarmee wordt bereikt dat met een redelijk hoge frequentie een integrale afweging over nut en noodzaak van de tijdelijke maatregelen rond de rechtspleging zal plaatsvinden.

De leden van de SP-fractie constateren dat het voorstel over het tuchtrecht is gebaseerd op de tijdelijke maatregelen in het civiel recht en het bestuursrecht zoals vastgelegd in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Maar deze Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid van 22 april 2020 is gebaseerd op de medische situatie van dat moment, toen bevonden we ons op de piek van de corona-uitbraak. De lockdown was maximaal van kracht. Inmiddels vinden er verschillende versoepelingen plaats van de maatregelen. Deze leden benoemden hiervoor al dat sinds 11 mei ook de rechtbanken weer geopend zijn, al is dat in aangepaste vorm. Kan de regering dan toelichten waarom het toch nog steeds noodzakelijk is deze zittingen digitaal te laten verlopen?

De leden van de SP-fractie vragen voorts om een kritische analyse over de noodzakelijkheid om de maatregelen in de Rechtspraak verder uit te breiden, in dit geval in het tuchtrecht. En wordt de Tweede Kamer ook vóór het besluit om deze maatregelen te verlengen geconsulteerd?

Het klopt dat door de Rechtspraak inmiddels weer versoepelingen hebben plaatsgevonden, in overeenstemming met de richtlijnen van het RIVM. Daardoor kunnen er ook steeds meer fysieke zittingen plaatsvinden. De corona-uitbraak heeft tot gevolg gehad dat tuchtcolleges vanaf medio maart 2020 geen fysieke zittingen konden houden. Fysieke zittingen van tuchtcolleges vinden doorgaans plaats in zittingzalen binnen de gerechten. Sinds eind mei/begin juni 2020 zijn (sommige) tuchtcolleges weer in staat om in overeenstemming met de richtlijnen van het RIVM fysieke zittingen te houden wanneer het gerecht daarvoor zittingsruimte beschikbaar stelt.

De tuchtcolleges die buiten de reguliere Rechtspraak vallen, zoals de tuchtcolleges voor de gezondheidszorg en voor de advocatuur, voorzien dat vanwege de prioriteitsstelling binnen de Rechtspraak bij het inlopen van achterstanden voorrang zal worden gegeven aan behandeling van strafzaken en familiezaken en dat daarom zittingszalen voor deze tuchtcolleges in gerechtsgebouwen voorlopig nog in beperkte mate beschikbaar zullen zijn. Ook in geval van tuchtzaken die binnen de Rechtspraak worden behandeld laten de effecten van de binnen de Rechtspraak gehanteerde prioriteitstelling zich voelen. Daarnaast is het voor de tuchtcolleges van belang een vangnetvoorziening te hebben voor het geval de virusuitbraak weer in hevigheid zou toenemen.

Het niet kunnen doorgaan van tuchtzittingen heeft bovendien tot gevolg dat er werkvoorraden zijn ontstaan die ingelopen moeten worden. Een deel van de werkachterstand kan worden ondervangen door partijen in de tuchtzaak het aanbod te doen in de zaak een schriftelijke tweede ronde te doen plaatsvinden en vervolgens de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Dit heeft evenwel niet de voorkeur, omdat de mondelinge behandeling in een (laagdrempelige) tuchtprocedure een belangrijke functie vervult. De inzet van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel heeft een duidelijke meerwaarde die zonder deugdelijke wettelijke basis niet zonder instemming van alle partijen kan worden ingezet. Uiteindelijk wordt een breed maatschappelijk belang gediend met een spoedige beslissing op tuchtklachten.

De verlengingsmogelijkheid van artikel 3.4. is, net als die van de in artikel 3.3. geregelde maatregel, strikt beperkt in duur: verlenging kan uitsluitend voor de duur van (telkens) maximaal twee maanden. Het koninklijk besluit waarmee de verlenging wordt geregeld moet worden voorgehangen bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer (artikel 5.4., zesde lid). Op deze manier is het parlement telkens betrokken bij de beslissing om tot eventuele verlenging van deze maatregel over te gaan.

De leden van de SP-fractie vragen of de maatregelen in de rechtbanken dusdanig zijn dat de capaciteit van zittingen nog steeds ver onder de 100% ligt na 11 mei. Ook nu er door verschillende rechtbanken is besloten om de openingstijden te verruimen?

Voorop staat dat in de Rechtspraak gedurende de coronacrisis veilig, dat wil zeggen met inachtneming van de adviezen van het RIVM, gewerkt moet worden. Dat betekent dat er rekening mee moet worden gehouden dat werkprocessen nog geruime tijd anders moeten zijn ingericht dan men gewend is. Dit heeft gevolgen voor de zittingscapaciteit bij de Rechtspraak. Door corona-maatregelen, zoals schoonmaken van de zalen tussen elke zitting, kunnen bijvoorbeeld minder zaken dan anders op een zitting worden behandeld. In strafzaken ligt het aantal zittingen bij veel gerechten al dicht bij de normale capaciteit. Voor andere rechtsgebieden geldt dat de capaciteit voor zittingen lager ligt dan gebruikelijk. De Rechtspraak verwacht in de zomer beter te kunnen inschatten welke capaciteit, gegeven de beperkingen van de corona-maatregelen, haalbaar is.

De leden van de SP-fractie begrijpen dat er reden kán zijn voor deze maatregelen, bijvoorbeeld in het geval van een tweede uitbraak. Maar zij zijn benieuwd of een alternatief dan niet passender is, bijvoorbeeld dat deze maatregelen pas in geval van nood in werking treden?

De in de artikelen 3.3. en 3.4. voorgestelde maatregelen dienen om een oplossing te bieden voor achterstanden in de Rechtspraak en de tuchtrechtspraak die het gevolg zijn van beperkende maatregelen naar aanleiding van de uitbraak van COVID-19. Die problemen met achterstanden doen zich momenteel voor, en vergen dan ook op korte termijn een oplossing. Een mogelijke tweede virusuitbraak zou problemen met achterstanden kunnen verergeren, maar neemt de noodzaak van het treffen van oplossingen op kortere termijn niet weg.

De leden van de SP-fractie vragen in dit kader ook te reageren op het artikel «Terwijl de zon op de terrassen schijnt, vindt de strafrechtspraak plaats in het duister».

Voorop staat dat het houden van openbare terechtzittingen een essentieel onderdeel is van de democratische rechtsstaat. Een langdurige en vergaande beperking van het houden van de fysieke zittingen staat dan ook op gespannen voet met het beginsel van de openbaarheid van rechtspraak. Tegelijkertijd is er de verantwoordelijkheid om de verspreiding van het virus tegen te gaan. De Rechtspraak heeft daarom na de uitbraak van COVID-19, in lijn met de richtlijnen van het RIVM, maatregelen getroffen om de gezondheid van zowel medewerkers als rechtzoekenden en andere procesdeelnemers te beschermen. Vervolgens heeft de Rechtspraak maatregelen getroffen om, telkens met in achtneming van de voornoemde richtlijnen, zaken zoveel mogelijk fysiek en met toegang voor belangstellenden, waaronder journalisten, te laten plaatsvinden. Als gevolg van de coronacrisis is er evenwel noodgedwongen nog een beperking in de openbaarheid van zittingen.

Bij elke zitting mogen bijvoorbeeld maximaal drie journalisten fysiek aanwezig zijn. In individuele gevallen kan daar op verzoek van worden afgeweken, waarbij wel altijd een belangenafweging gemaakt wordt tussen enerzijds het belang van de volksgezondheid in het algemeen en de gezondheid van procespartijen en aanwezigen in de zittingszaal in het bijzonder, en anderzijds het belang van de openbaarheid van zittingen. Video- of telefonische zittingen zijn voor de procespartijen te volgen. Afhankelijk van de omstandigheden in het gerechtsgebouw kan dat ruimer zijn. Ook worden er bijvoorbeeld videozalen ingezet om journalisten een zitting te laten volgen. Bij grote of mediagevoelige zaken, of wanneer het maatschappelijk belang dit vordert, worden professionele livestreams ingezet. Een gerecht kan daartoe een verzoek indienen bij de Raad voor de rechtspraak. De bewering in het door de aan het woord zijnde leden aangehaalde artikel dat de Rechtspraak een insteek kiest die tegenovergesteld is aan het uitgangspunt van openbaarheid, en dat de Rechtspraak, anders dan bepaalde andere sectoren van de samenleving, niet in staat zou zijn om creatieve oplossingen te bedenken om het belang van het beschermen van de volksgezondheid te verzoenen met het belang bij de openstelling voor het publiek, wordt dan ook niet herkend. In het besluit om sinds 11 mei jl. weer meer fysieke zittingen te houden en daarbij prioriteit te geven aan straf-, jeugd- en familierecht is een goede balans gevonden, die recht doet aan de verschillende belangen.

Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie om nog eens expliciet te onderbouwen waarom behandeling en aanname van deze onderdelen op het gebied van Justitie en Veiligheid van het wetsvoorstel voor 8 juli 2020 noodzakelijk is.

Met het oog op het wegwerken van achterstanden, zoals in het voorgaande al besproken, is het van groot belang dat de Rechtspraak zo snel mogelijk gebruik kan maken van de extra capaciteit aan rechterlijke ambtenaren (in casu rechters-plaatsvervangers). Met de in artikel 3.3. neergelegde maatregel kan hierin worden voorzien. Het gaat daarbij nadrukkelijk om vrijwel direct inzetbare capaciteit. Het aannemen van bijvoorbeeld meer rio’s levert pas op langere termijn extra capaciteit op, zeker nu gedurende de opleiding de extra inzet van ervaren rechters als opleider nodig is. Ook ervaren externe instromers, zoals advocaten en mensen uit de wetenschap, zijn veelal niet direct en volledig inzetbaar als rechter, zeker niet als rechter in een enkelvoudige kamer. Voor de Rechtspraak is het bij het oplossen van de achterstanden dan ook van groot belang dat ook gepensioneerde ervaren rechters en raadsheren kunnen worden ingezet als rechters-plaatsvervangers. Zij zijn immers vrij snel inzetbaar op zitting. Voor wat betreft de onderbouwing van de noodzaak om op korte termijn voor het tuchtrecht te voorzien in het bepaalde in artikel 3.4. zij verwezen naar de beantwoording hierboven van vragen van de leden van de aan het woord zijnde fractie.

5. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) komende periode zowel toezicht zal houden op producten die onder de oude richtlijnen en die onder de nieuwe verordening in de handel zijn gebracht. De leden willen weten wat voor handvatten de IGJ heeft om haar toezichthoudende taak effectief uit te kunnen voeren en indien nodig eventueel actie te kunnen ondernemen bij middelen die onder de nieuwe verordening in handel zijn gebracht, nu deze nieuwe regelgeving voor medische hulpmiddelen (hierna: MDR) nog niet officieel van kracht is.

De huidige Wet op de medische hulpmiddelen en de daaraan gekoppelde toezichtsbevoegdheden blijven van toepassing op medische hulpmiddelen die onder de «oude» richtlijnen vallen, en zijn tot aan 26 mei 2021 ook van toepassing op medische hulpmiddelen die (nu al) onder de verordeningen vallen. Vanaf 26 mei 2021 zal de Wet op de medische hulpmiddelen worden ingetrokken en zullen daarom de toezichtsbevoegdheden uit de (nieuwe) Wet medische hulpmiddelen van toepassing worden op medische hulpmiddelen die onder de verordeningen vallen.

De leden van de SP-fractie constateren dat de wet het besluit van het Europees Parlement en de Raad bekrachtigt om de Verordening (EU) 2017/745 met een jaar uit te stellen omdat partijen zich vanwege de crisis nog niet voldoende op deze nieuwe regelgeving hebben kunnen voorbereiden. De leden zijn geen voorstander van deze wetswijziging omdat zij liever strengere controle op medische hulpmiddelen zien waarbij een minder grote rol is weggelegd voor private instanties als notified bodies. Voorts begrijpen de leden dat de wijziging ervoor zal zorgen dat in-huis gefabriceerde testen niet worden toegestaan wanneer er een alternatief van een private partij beschikbaar is. De leden vinden het onwenselijk dat we hiermee nog afhankelijker worden van farmaceuten en andere bedrijven. Tijdens de crisis hebben we meegemaakt hoe nadelig een dergelijke situatie is. De leden vinden daarom dat de huidige verordening op vele punten tekortschiet en zien graag dat de Minister van het uitstel gebruik maakt om wederom in onderhandelingen te treden over een betere wet die betere waarborgen biedt voor de veiligheid en werkzaamheid van medische hulpmiddelen en in-vitro diagnostica.

Het aanpassen van de data in artikel 23 van de Wet medische hulpmiddelen is slechts een technisch gevolg van de vaststelling van Verordening (EU) 2020/561. Met de vaststelling van Verordening (EU) 2020/561 is besloten om de toepassing van Verordening (EU) 2017/745 met een jaar uit te stellen. Het gevolg hiervan is dat de data in de Wet medische hulpmiddelen aangepast moeten worden. Verordening (EU) 2020/561 is op 24 april jongstleden in werking getreden en werkt rechtstreeks door in de Europese lidstaten. Verordening (EU) 2020/561 ziet enkel op het uitstel en biedt geen ruimte om inhoudelijke bepalingen uit Verordening (EU) 2017/745 te wijzigen en daarmee dus ook geen ruimte om de Wet medische hulpmiddelen inhoudelijk te wijzigen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven