Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op het treffen van noodzakelijke maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19 wenselijk is enkele spoedeisende tijdelijke voorzieningen te treffen voor leningen op grond van de Erfgoedwet, voor leerresultaten op grond van de Wet op het primair onderwijs, voor het verlengen van de bevoegdheidstermijn voor leraren in opleiding op grond van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra, voor de leeftijdsgrens van rechter-plaatsvervangers en voor tuchtrechters, en enkele wijzigingen aan te brengen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000, de Wegenverkeerswet 1994, de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen en de Wet medische hulpmiddelen, in verband met de uitbraak van COVID-19;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet is niet van toepassing als een lening wordt verstrekt om de ontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 7.3 van die wet, die als gevolg van COVID-19 niet in staat is om het eigen aandeel in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten te dragen, in staat te stellen het eigen aandeel te financieren.
1. In afwijking van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op het primair onderwijs mag de leraar aan wie op het moment van inwerkingtreding van dit artikel een subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs, drie aaneengesloten schooljaren zintuiglijke en lichamelijke oefening geven aan leerlingen in het derde tot en met achtste schooljaar, gerekend vanaf het moment waarop de leraar het onderwijs ter verkrijging van dit certificaat is gestart.
2. Indien de periode van drie schooljaren, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, de schooljaren 2018–2019 tot en met 2020–2021 of 2019–2020 tot en met 2021–2022 betreft, worden, in afwijking van artikel 10a, tweede lid, van die wet, de leerresultaten gemeten over de drie meest recente schooljaren waarin centrale eindtoetsen of andere eindtoetsen als bedoeld in artikel 9b van die wet zijn afgenomen.
In afwijking van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de expertisecentra mag de leraar aan wie op het moment van inwerkingtreding van dit artikel een subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs, drie aaneengesloten schooljaren zintuiglijke en lichamelijke oefening geven aan groepen bestemd voor leerlingen vanaf 7 jaar in het speciaal onderwijs, gerekend vanaf het moment waarop de leraar het onderwijs ter verkrijging van dit certificaat is gestart.
Na artikel 7.37b. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het instellingsbestuur kan, in afwijking van artikel 7.37, eerste lid, en onverminderd de overige bepalingen van artikel 7.37, degene per 1 september 2020 inschrijven voor een opleiding in het hoger onderwijs of wetenschappelijk onderwijs voor het studiejaar 2020–2021 die ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 niet heeft kunnen voldoen aan:
a. een of meer van de vooropleidingseisen, bedoeld in de artikelen 7.24 tot en met 7.26a, 7.28, eerste lid, de zinsnede voor de eerste komma, lid 1a en tweede lid, derde en vierde volzin, en 7.30; of
b. een of meer van de toelatingseisen, bedoeld in de artikelen 7.30b en 7.30c.
2. Onverminderd artikel 7.42, eerste tot en met derde lid, beëindigt het instellingsbestuur de inschrijving:
a. indien degene die is ingeschreven op grond van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, niet vóór 1 januari 2021 alsnog heeft voldaan aan de eisen, bedoeld in dat onderdeel;
b. indien degene die is ingeschreven op grond van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, niet vóór een daartoe door het instellingsbestuur bij de inschrijving vastgestelde datum, die niet eerder is gelegen dan 1 januari 2021 en niet later dan 1 september 2021, alsnog heeft voldaan aan de eisen, bedoeld in dat onderdeel.
3. Het instellingsbestuur kan afzien van de beëindiging van de inschrijving vanwege het niet voldoen aan de in het tweede lid, onderdelen a en b neergelegde termijn, indien de
beëindiging zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dat geval wordt de inschrijving beëindigd indien niet alsnog vóór 1 september 2021 aan de in het eerste lid bedoelde eisen wordt voldaan.
4. Op het beleid dat het instellingsbestuur van een universiteit en het instellingsbestuur van een hogeschool ter uitvoering van dit artikel voert, zijn respectievelijk de aanhef van artikel 9.33a, tweede lid, en de aanhef van artikel 10.20a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:
a. de nadere voorwaarden voor inschrijving, waaronder mede wordt verstaan in welke gevallen het niet kunnen voldoen aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, het gevolg is van de uitbraak van COVID-19;
b. de onderwerpen waarop het beleid dat het instellingsbestuur in het kader van zijn bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, voert, in ieder geval betrekking heeft.
Voor hoofdstuk 14 van de Wet studiefinanciering 2000 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Een student in de laatste fase van diens opleiding die in verband met de uitbraak van COVID-19 studievertraging heeft opgelopen, komt in aanmerking voor een tegemoetkoming, niet zijnde studiefinanciering in de zin van artikel 3.1.
2. Bij ministeriële regeling wordt in ieder geval vastgesteld:
a. wat wordt verstaan onder laatste fase als bedoeld in het eerste lid;
b. welke opleidingen aanspraak geven;
c. wat wordt verstaan onder studievertraging in verband met de uitbraak van COVID-19 als bedoeld in het eerste lid;
d. in welke gevallen de tegemoetkoming op aanvraag dan wel ambtshalve wordt toegekend; en
e. welke gegevens bij een aanvraag worden verstrekt.
In de Wegenverkeerswet 1994 wordt na artikel 108 een artikel ingevoegd, luidende:
1. De in artikel 108, eerste lid, onderdelen g en i, onder 2°, genoemde termijn van 185 dagen wordt ten behoeve van houders van een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere lidstaat van de
Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, die in Nederland woonachtig zijn, verlengd tot en met 30 september 2020, indien de genoemde termijn van 185 dagen verstrijkt of is verstreken in de periode tussen 1 februari 2020 en 1 september 2020.
2. De in artikel 108, eerste lid, onderdeel h, genoemde termijnen worden ten behoeve van houders van een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, die in Nederland woonachtig zijn, verlengd tot en met 30 september 2020, indien de in dat onderdeel bedoelde termijn verstrijkt of is verstreken in de periode tussen 1 februari 2020 en 1 september 2020.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde verlenging geldt op voorwaarde dat het desbetreffende rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie waarmee wordt gereden geldig is dan wel in de periode tussen 1 februari 2020 en 1 september 2020 zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur.
4. Dit artikel vervalt met ingang van 1 oktober 2020.
De Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 3 worden drie leden toegevoegd, luidende:
4. Onze Minister heeft, ter voorkoming of beperking van het uitvallen van de beschikbaarheid of het verlies van integriteit van netwerk- en informatiesystemen van de organisaties genoemd in het vijfde lid, de volgende taken:
a. het bijstaan van de in het vijfde lid genoemde organisaties bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen;
b. het informeren en adviseren van deze organisaties over dreigingen en incidenten met betrekking tot de in de aanhef bedoelde netwerk- en informatiesystemen;
c. het verrichten van analyses en technisch onderzoek ten behoeve van de onder a en b genoemde taken, naar aanleiding van de onder b bedoelde dreigingen en incidenten of aanwijzingen daarvoor, niet zijnde onderzoek naar personen of organisaties die voor die dreigingen of incidenten verantwoordelijk zijn of die daar anderszins aan bijdragen of hebben bijgedragen.
5. De in het vierde lid bedoelde organisaties zijn:
a. instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg waar intensive care wordt of kan worden verleend;
b. instellingen die onderzoek verrichten gericht op diagnostiek van COVID-19;
c. fabrikanten van geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel mm, en de houders van handelsvergunningen van geneesmiddelen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet; en
d. fabrikanten van medische hulpmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de medische hulpmiddelen en van persoonlijke beschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 3 van de verordening 2016/425 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 89/686/EEG van de Raad (PbEU 2016, L 81).
6. Voorts heeft Onze Minister, ter voorkoming van nadelige maatschappelijke gevolgen in en buiten Nederland, tot taak: het verstrekken van ingevolge het vierde lid, onder c, verkregen gegevens over dreigingen en incidenten met betrekking tot andere netwerk- en informatiesystemen dan bedoeld in de aanhef van het vierde lid aan:
a. organisaties die objectief kenbaar tot taak hebben om andere organisaties of het publiek daarover te informeren;
b. CSIRT’s;
c. andere computercrisisteams, aangewezen bij regeling van Onze Minister of behorend tot een bij die regeling aangewezen categorie;
d. aanbieders van internettoegangs- en internetcommunicatiediensten ten behoeve van het informeren van gebruikers van die diensten.
B
Aan artikel 18 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het eerste en tweede lid zijn ook van toepassing op de in artikel 3, vierde lid, genoemde taken.
De Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3 vervallen het vierde, vijfde en zesde lid.
B
In artikel 18 vervalt het derde lid.
1. Bij een gebrek aan capaciteit aan rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast als gevolg van de maatregelen getroffen na de uitbraak van COVID-19 kunnen rechterlijke ambtenaren als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2° en 3°, van de Wet op de rechterlijke organisatie alsmede raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van beroep die op grond van artikel 46h, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren worden ontslagen, vervolgens worden benoemd tot raadsheren-plaatsvervangers of rechters- plaatsvervangers.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op rechterlijke ambtenaren als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2° en 3°, van de Wet op de rechterlijke organisatie alsmede raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van beroep
a. ten aanzien van wie binnen twaalf maanden na het ontslag op grond van artikel 46h, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren door het gerechtsbestuur een aanbeveling wordt gedaan aan de Raad voor de rechtspraak tot benoeming tot raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger;
b. die binnen twaalf maanden voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze wet ontslagen zijn op grond van artikel 46h, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en inmiddels de leeftijd van zeventig jaar hebben bereikt of op grond van artikel 46h, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, ontslagen zijn. De aanbeveling als bedoeld in het derde lid wordt gedaan binnen twaalf maanden na het ontslag.
3. Het bestuur van het gerecht, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of de Centrale Raad van beroep waar de rechterlijk ambtenaar als bedoeld in het eerste of tweede lid werkzaam is of laatstelijk werkzaam was doet een aanbeveling aan de Raad voor de rechtspraak voor de benoeming als bedoeld in het eerste en tweede lid.
4. Hoofdstuk 2 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is van overeenkomstige toepassing op de benoeming, plaatsing en beëdiging van rechterlijke ambtenaren overeenkomstig het eerste en tweede lid, met dien verstande dat ten aanzien van de benoemingen als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien van het vereiste van het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
5. Raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers die op grond van deze wet zijn benoemd, worden met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij de leeftijd van drieënzeventig jaren hebben bereikt, bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming ontslagen.
1. Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in tuchtrechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting door de accountantskamer als bedoeld in de Wet tuchtrechtspraak accountants, een raad van discipline of het hof van discipline als bedoeld in de Advocatenwet, een regionaal tuchtcollege of het centrale tuchtcollege als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, het veterinair tuchtcollege of het veterinair beroepscollege als bedoeld in de Wet dieren, de kamer voor gerechtsdeurwaarders als bedoeld in de Gerechtsdeurwaarderswet, het tuchtcollege loodsen als bedoeld in de Loodsenwet, een kamer voor het notariaat als bedoeld in de Wet op het notarisambt, het tuchtcollege voor de scheepvaart als bedoeld in de Wet zeevarenden, het gerechtshof Amsterdam, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of tuchtcolleges, ingesteld op grond van artikel 3, eerste lid, van het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet, niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2. Indien in tuchtprocedures in verband met de uitbraak van COVID-19 sprake is van een capaciteitsgebrek, kan de voorzitter van een regionaal tuchtcollege of het centrale tuchtcollege als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, het veterinair tuchtcollege of het veterinair beroepscollege als bedoeld in de Wet dieren, het tuchtcollege loodsen als bedoeld in de Loodsenwet of het tuchtcollege voor de scheepvaart als bedoeld in de Wet zeevarenden bepalen dat een zaak wordt behandeld en beslist door drie leden. Indien een zaak naar het oordeel van een van deze leden ongeschikt is voor behandeling en beslissing door drie leden, wordt deze voortgezet door vijf leden. Wanneer toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in de eerste volzin, draagt de voorzitter van het tuchtcollege er zorg voor dat, indien de wet de behandeling van een zaak door een meerderheid van leden-beroepsgenoten dan wel andere leden voorschrijft, deze meerderheid ook tot uitdrukking komt in een samenstelling van drie leden.
In de artikelen 23 en 26 van de Wet medische hulpmiddelen wordt «26 mei 2020» vervangen door «26 mei 2021».
Wanneer artikel 3.3 vervalt op grond van artikel 5.4, vierde lid, blijven de benoemingen tot raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers die op grond van deze wet tot stand zijn gekomen van kracht, tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin de raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger de leeftijd van drieënzeventig jaren heeft bereikt. Het ontslag vindt plaats bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming.
1. Hoofdstuk 1 van deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met uitzondering van de artikelen 1.2, tweede lid, en 1.4, die in werking treden met ingang van 1 augustus 2020.
2. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 augustus 2020, treden de artikelen 1.2, tweede lid, en 1.4 in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, en werken deze artikelen terug tot en met 1 augustus 2020.
3. De artikelen 1.1 tot en met 1.3 vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Hoofdstukken 2 en 4 van deze wet treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij wordt geplaatst.
1. Hoofdstuk 3 van deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. In het koninklijk besluit kan worden bepaald dat de artikelen van hoofdstuk 3 of onderdelen daarvan, terugwerken tot en met [datum indiening wetsvoorstel].
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel 3.2 in werking met ingang van 1 december 2020, met dien verstande dat bij koninklijk besluit een eerder tijdstip kan worden bepaald waarop dit artikel in werking treedt, dan wel een later tijdstip dat steeds ten hoogste twee maanden later ligt dan het eerder geldende tijdstip.
4. Artikel 3.3 vervalt drie jaar na de inwerkingtreding daarvan. Het tijdstip waarop dit artikel vervalt kan bij koninklijk besluit worden bepaald op een ander tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip steeds ten hoogste twee maanden na het tijdstip ligt waarop dit artikel zou vervallen.
5. Artikel 3.4 vervalt op 1 september 2020. Het tijdstip waarop dit artikel vervalt kan bij koninklijk besluit worden bepaald op een ander tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip steeds ten hoogste twee maanden na het tijdstip ligt waarop dit artikel zou vervallen.
6. De voordracht voor een krachtens het vierde en vijfde lid vast te stellen koninklijk besluit wordt niet eerder gedaan dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
De Minister van Justitie en Veiligheid,
De Minister voor Rechtsbescherming,