Vastgesteld 23 april 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen). Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen bij onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak van de spoedreparatiewet. Het is goed dat de regering duidelijkheid geeft over de mogelijkheid hoger beroep in te stellen tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, zoals deze leden hadden gevraagd. Zijhebben verder geen vragen over het wetsvoorstel.
Artikel I
Onderdelen P en Q (in samenhang met onderdeel S)
De leden van de VVD-fractie lezen dat uit artikel 6:6:10 Wetboek van Strafvordering (Sv) het volgende kan worden afgeleid. Als proefverlof van een tbs’er twaalf maanden heeft geduurd, zonder dat de tbs in deze periode is verlengd, volgt automatisch voorwaardelijke beëindiging van de tbs. De voorgenoemde leden lezen dat bij het verplaatsen van de bepaling naar het Wetboek van Strafvordering bij abuis is weggevallen dat dit een rechterlijke beslissing is, en dat hierdoor de indruk kon worden gewekt dat de rechter geen beoordelingsruimte meer heeft bij de vraag of tbs in dit soort gevallen moet worden beëindigd. De aan het woord zijnde leden onderschrijven dat er altijd een rechtelijke beoordeling moet plaatsvinden in het kader van veiligheid of een tbs’er in aanmerking komt voor (voorwaardelijke) beëindiging van tbs. De leden van de VVD-fractie vragen of een dergelijke situatie vanaf 1 januari 2020 zich in de praktijk heeft voorgedaan. Zijn er tbs’ers in aanmerking gekomen voor voorwaardelijke beëindiging van de tbs zonder dat de wettelijke rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden? Zo ja, is de regering voornemens maatregelen te treffen alsnog een vorm van toetsing te laten plaatsvinden vanuit het oogpunt van veiligheid? Kan de rechter achteraf vaststellen of de tbs in deze gevallen terecht is beëindigd?
Artikel II
Onderdeel G
De leden van de VVD-fractie lezen dat door abusievelijke te vroege inwerkingtreding op basis van het nieuwe artikel 88 Wetboek van Strafrecht (Sr) nu een andere definitie van «jaar» kent dan het Wetboek van Strafvordering. Kan de regering bevestigen dat op basis hiervan iemand die na 1 januari 2020 werd veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf op basis van het WSr vijftig dagen (tien x vijf dagen) minder dagen in de gevangenis hoeft door te brengen dan iemand die tot tien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld in 2019? Zo ja, acht de regering dat wenselijk? Kan de regering bevestigen dat na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel de oude definitie van «jaar» voorlopig herleeft? Zo ja, tot wanneer herleeft de oude definitie? Kan worden aangegeven hoeveel veroordeelden sinds 1 januari 2020 op grond van deze abusievelijke inwerkingtreding een kortere straf hoeven uit te zitten? De aan het woord zijnde leden lezen dat strafrechtelijke beslissingen die in jaren zijn gesteld na 1 januari 2020 met een rekenkundige termijn van twaalf maanden worden uitgevoerd, tot het moment dat dit wetsvoorstel inwerking treedt. Dit zal gebeuren door deels handmatige inspanningen van de uitvoeringsketen. Hoe verhouden deze extra handmatige inspanningen zich met de vermelding dat onderhavig wetsvoorstel weinig administratieve lasten met zich meebrengt?
De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting voor de gevolgen van deze deels handmatige extra inspanningen voor de uitvoeringsketen, zeker nu de regering in de memorie van toelichting schrijft dat het opnieuw berekenen van de duur en de einddatum van bestaande strafrechtelijke beslissingen een aanzienlijke extra werklast zou betekenen voor de uitvoeringsketen. Is het niet wenselijk deze inspanningen uit te stellen totdat de benodigde ICT is gerealiseerd? Is overwogen het mogelijk te maken dit onderdeel in te voeren met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020, zodat wordt aangesloten bij de bedoeling van de wetgever en ook de uitvoeringsketen niet onnodig wordt belast? Zo nee, waarom niet? Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels