Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 oktober 2020
Op 5 oktober jl. heb ik u de voorlichting doen toekomen die de Afdeling advisering van de Raad van State op 30 september jl. heeft uitgebracht over de wijze waarop de stemwaarde zal worden bepaald van de leden van het nieuw in te stellen kiescollege voor de verkiezing van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voor niet-ingezetenen (Kamerstuk 35 418, nr. 8). Op 13 oktober jl. heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken mij gevraagd uw Kamer te informeren over het verdere kabinetsbeleid ter zake, mede in het licht van de recente behandeling van het Grondwetsvoorstel dat strekt tot invoering van dit kiescollege in de Eerste Kamer (Kamerstuk 35 418).
Bij de behandeling van het Grondwetsvoorstel in de Eerste Kamer op 6 oktober jl. is ook gesproken over de voorlichting van de Afdeling advisering en de vraag op welke wijze de stemwaarde van het nieuwe kiescollege te zijner tijd in de uitvoeringswetgeving zal worden bepaald. Hoewel het voorstel voor de uitvoeringswet pas op een later moment – en mogelijk pas in de volgende kabinetsperiode – in procedure zal worden gebracht, heb ik toegezegd de Eerste Kamer voor de behandeling van de tweede lezing van het Grondwetsvoorstel te melden hoe dit voorstel naar mijn oordeel op hoofdlijnen zou kunnen luiden. Met betrekking tot de stemwaardebepaling heb ik toegezegd hierbij ook in te gaan op de vraag welke mogelijkheden er – in aanvulling op de voorlichting van de Afdeling advisering – zijn om bij het bepalen van de stemwaarde van het nieuwe kiescollege de evenredigheid te optimaliseren, bijvoorbeeld door een nader te bepalen correctiefactor toe te passen op de stemwaarde van de leden van het nieuwe kiescollege.
Mijn streven is erop gericht de beide Kamers volgend voorjaar een brief van deze strekking te doen toekomen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren