Vastgesteld 16 maart 2020
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave |
Blz. |
|||
I. |
ALGEMEEN |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
Voorgeschiedenis en aanleiding |
3 |
||
2.1. |
Problemen in de franchisesector |
3 |
||
2.2. |
De Nederlandse Franchise Code |
3 |
||
3. |
Hoofdlijnen wetsvoorstel |
4 |
||
3.1. |
De franchiserelatie |
4 |
||
3.2. |
Informatieverstrekking (artikelen 7:913–917 BW) |
5 |
||
3.3. |
Overleg en instemming |
7 |
||
4. |
Verhouding tot andere regelgeving |
8 |
||
4.1. |
Verhouding met het algemeen overeenkomstenrecht |
8 |
||
4.2. |
Verhouding tot Europees recht |
8 |
||
5. |
Regulering in andere landen |
9 |
||
6. |
Gevolgen |
9 |
||
7. |
Uitvoering en handhaving |
9 |
||
8. |
Regeldruk |
10 |
||
II. |
ARTIKELEN |
10 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben aan de hand van deze invoering nog vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het wetsvoorstel getracht is een goede balans te vinden tussen franchisenemer en -gever en dat het doel is om voor hen beiden een goed ontwikkelde formule en een succesvolle exploitatie daarvan te hebben. Gevolg is dat onredelijke en onwenselijke situaties voor franchisenemers zo voorkomen worden, zonder dat franchisegevers vervolgens in een onevenredige verhouding komt. Deze leden prijzen de balans die in dit wetsvoorstel gevonden is.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat er wordt gesproken over de varianten van franchise, meer specifiek over «soft» en «hard» franchise. Kan de regering aangeven hoe deze twee varianten juridisch van elkaar verschillen? Is er onderscheid binnen de wetsvoorstel voor beide vormen van franchise, of geldt het wetsvoorstel voor beide gevallen evenveel?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het aanhangige wetsvoorstel en hierover de vragen en opmerkingen.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn in principe blij met deze wijziging van de franchisewet. Het is belangrijk dat de franchisenemers beschermd worden tegen hun veelal machtiger mede-ondernemers. Toch blijven zij kritisch en hebben zij nog wel enkele vragen over deze wetswijziging. Vooral over de uitzonderingen op de genoemde klassieke franchiserelatie en de relatie tot de broodnodige innovatie die nodig is om oplossingen te vinden voor klimaat- en biodiversiteitsuitdagingen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden zijn over het algemeen verheugd dat een poging wordt gedaan meer balans aan te brengen in de machtsverhoudingen tussen franchisegevers en franchisenemers. Zij hopen op spoedige behandeling gezien de noden in de sector. Zij hebben wel nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat een regeling nodig is die de verhouding tussen franchisegever en franchisenemer vastlegt en daarbij de positie van de franchisenemer beter beschermt. Naar de mening van deze leden is gebleken dat zelfregulering van de franchisesector onvoldoende heeft bijgedragen aan de verbetering van de positie van met name de franchisenemer. De leden van de PvdA-fractie hebben er ook geen vertrouwen is dat zelfregulering daar in de toekomst wel substantieel aan zou kunnen bijdragen. Derhalve zijn zij verheugd dat ook de regering van mening is dat wetgeving met een meer dwingend karakter nodig is. De aan het woord zijnde leden kunnen grotendeels met het voorliggend wetsvoorstel instemmen maar hebben nog wel enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met grote interesse en belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij lezen met instemming dat hiermee uitvoering wordt gegeven aan de passage uit het regeerakkoord, waarin wetgeving wordt aangekondigd om de positie van franchisenemers in de pre-competitieve fase te versterken. De vrijwel uitsluitend positieve reactie vanuit de franchisenemers, bevestigt dat met voorliggend wetsvoorstel daadwerkelijk sprake is van een versterking. Genoemde leden hebben derhalve op dit moment geen behoefte aan het stellen van nadere vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn voorstander van het versterken van de positie van franchisenemers zonder teveel afbreuk te doen aan de ondernemersvrijheid. Zij hebben nog wel enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering van mening is dat franchise per definitie een intrinsiek ongelijkwaardige relatie is. Kan de regering dit met voorbeelden onderbouwen of heeft de regering ook voorbeelden waarbij deze geachte intrinsieke ongelijkwaardigheid er niet is?
Deze leden vinden het goed dat er door middel van dit wetsvoorstel meer handvatten rondom franchise worden geboden, zodat verhelderd wordt waar beide partijen zich aan moeten houden en wat hun rechten zijn. Bijkomend voordeel is dat daardoor eventuele conflicten zonder rechter beslecht kunnen worden. Franchisenemers in het midden- en kleinbedrijf (mkb) zijn namelijk niet altijd bij machten om naar de rechter te stappen en te procederen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering voor de stelling dat er sprake is van «geleidelijke uitholling» door «vaak voorkomende» «onredelijke en onwenselijke situaties» veel bronnen van éen krant aan haalt. Zijn er meerdere mediabronnen waaruit dit blijkt? Heeft de regering voor onderbouwing van deze stelling ook gefundeerde cijfers in plaats van een verwijzing naar één krant? Om hoeveel onwenselijke en onredelijke situatie gaat het op jaar basis en hoe verhouden die cijfers zich percentueel tegenover de totaal aantal franchiseovereenkomsten? Hoeveel rechtszaken zijn er afgelopen jaren geweest over de punten die worden aangesneden in deze wet?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben het wetsvoorstel met zorg gelezen en daarbij uiteraard ook gekeken naar het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling). Zij zien dat de Afdeling adviseert artikel 918 te laten vervallen. In de memorie van toelichting geeft de regering aan in de toekomst geen urgentie te voorzien voor snelle tussentijdse aanpassingen die tot rechtsonzekerheden kunnen leiden. Waarom schrapt de regering om die reden dan niet artikel 918, zoals de Afdeling adviseert? Wat zijn hierbij de overwegingen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de franchisepartijen in 2016 niet in staat waren voortgang te boeken met het inrichten van een neutraal platform voor onderlinge geschilbeslechting of om gevolg te geven aan de Nederlandse Franchise Code (NFC). Deze leden zijn benieuwd hoe nu geborgd is dat franchisepartijen bij een conflict nu wel hieruit gaan komen zonder rechter. Zijn de handvatten die in dit wetsvoorstel zijn beschreven een weerslag van de gebeurtenissen uit 2016, en wat is hierin dan opgenomen waardoor dergelijke zelfregulering nu wel van de grond komt?
De leden van de SP-fractie merken op dat de NFC reeds enkele jaren geleden is gesloten en dat de regering destijds van zins was deze code via een wettelijke verankering te komen tot een verbeterde rechtspositie van franchisenemers ten opzichte van franchisegevers. Zij verwachten dat met onderhavig wetsvoorstel een aantal maatregelen wordt genomen tegen enkele grote problemen die thans in de franchisepraktijk bestaan en onder andere een grote afhankelijkheid van franchisenemers van één specifieke formule veroorzaken. Deze leden vragen de regering wel waarom gekozen is om specifiek deze zaken in het wetsvoorstel op te nemen en niet enkele andere problemen die via de franchisecode werden aangepakt. Tevens vragen deze leden of opgedane praktijkervaring met het wetsvoorstel zal worden gebruikt om de wet daar waar nodig aan te passen met andere onderdelen van de destijds gesloten franchisecode en waarom niet is gekozen om hiertoe evaluatiebepaling op te nemen in het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering spreekt van een «pre-competitieve fase». Wat is de definitie van pre-competitieve fase, en wanneer begint deze fase en wanneer eindigt die?
Deze leden lezen dat de franchisegever de franchisenemer tijdig en specifiek moet informeren. Zij vragen welke termijn er worden bedoeld met «tijdig». Is dit een eenduidig termijn of kande termijn per situatie verschillen? Zo ja, waar zitten dan dergelijke verschillen en waarom?
De aan het woord zijnde lezen dat in het onderzoek van 2009 wetgeving nog als «een te zwaar middel» werd geacht. Kan de regering aangeven of de incidenten zijn toegenomen of afgenomen afgelopen tien jaar? Welke zaken zijn er verandert tegenover de huidige situatie?
De leden van de CDA-fractie merken op dat er ook diverse franchiseformules in de zorgsector voorkomen. Kan de regering inzicht geven in de aard en omvang van toepassing van franchiseformules in de zorgsector?
De leden van de GroenLinks-fractie willen aandacht vragen voor de vele verschillende relaties die kunnen bestaan tussen franchisegevers en franchisenemers. Er zijn verschillen tussen de mate van vrijheid waarin ondernemers hun eigen invulling kunnen geven binnen de franchiseformule, verschillen tussen ervaring van franchisenemers, maar ook verschillen tussen de machtsrelatie. De wet lijkt er vanuit te gaan dat alle franchisenemers beschermd moeten worden tegen hun franchisegevers. Deze leden vinden dat uiteraard belangrijk, maar wijzen de regering er ook op dat er ook franchisenemers zijn met miljoenen- en miljardenomzetten. Vindt de regering niet dat in deze (uitzonderlijke) gevallen de franchisegevers beschermd moeten worden? Wat vindt zij van het idee om in de wet op te nemen dat enkele delen van de wet, zoals de informatievoorziening en het instemmingsrecht, alleen gelden voor franchisenemers met een omzet van een nader vastgesteld maximum? Kan de regering ingaan op hoe in andere landen grote franchisenemers van vergelijkbare wetten zijn uitgezonderd? Denk hierbij aan de Unidroit-model franchise wetgeving of de federale wetgeving in de Verenigde Staten. Kan de regering ook, meer in het algemeen, ingaan op de verschillen die er zijn in franchiseformules en hoe hier rekening mee gehouden is in het wetsvoorstel?
De leden van de SP-fractie geven aan het van belang te vinden dat in het wetsvoorstel de machtsverhoudingen tussen franchisegevers en -nemers adequaat worden geadresseerd. Zij constateren dat franchiseformules overwegend dominant zijn ten opzichte van franchisenemers met dikwijls één zaak of enkele zaken die gebruiken van de franchiseformule. Zij lezen ook in het verslag over de consultatie bij dit wetsvoorstel dat franchisenemers overwegend positief en franchisegevers overwegend negatief hebben gereageerd. Deze leden constateren dat sprake is van dwingend recht bij dit wetsvoorstel en delen de analyse van de regering dat toepassing hiervan de machtsverhoudingen tussen franchisegever en -nemer recht doet. Wel vragen zij de regering of bepalingen in dit wetsvoorstel niet onderworpen zijn aan dwingend recht en zo ja, om welke bepalingen dit gaat. Tevens vragen zij de regering hoe in het geval van dwingend recht wordt omgegaan met het veelvuldig genoemde argument de franchiserelatie geschaad wordt met toepassing van het recht en of de rechtsgang door franchisenemers hiermee belemmerd wordt. Deze leden vragen de regering hoe handhaving plaatsvindt als bij franchisenemers angst bestaat om melding te doen van misstanden of om de gang naar de rechter te maken.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat, zoals is toegelicht (p. 8 van de memorie van toelichting), in het wetsvoorstel ruimte wordt gegeven aan partijen om zelf invulling te geven aan bepalingen in het wetsvoorstel. Daartoe worden verplichtingen opgelegd aan partijen voor zover zij «redelijkerwijs» in staat zijn aan die verplichtingen te voldoen. Hoewel deze leden begrijpen dat daarmee recht gedaan wordt aan de grote verscheidenheid van franchiseregelingen, vrezen zij dat de invulling van het begrip «redelijkerwijs» door de rechter zal moeten gaan gebeuren en dat dat voor wetgeving tot te open normen zou kunnen gaan leiden. Deelt de regering deze vrees? Zo ja, zou dan in de toelichting op de daartoe betreffende plaatsen, bijvoorbeeld aan de hand van concrete voorbeelden, nader in kunnen worden gegaan wanneer een franchisegever of -nemen redelijkerwijs niet aan een verplichting hoeft te voldoen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de diversiteit in franchiseketens groot is. Het wetsvoorstel is vooral gericht op grote franchisegevers die een relatief voordeel hebben ten opzichte van de franchisenemers. Er zijn echter ook kleine franchiseformules, franchisenemers die meerdere vestigingen runnen en een sterke positie hebben, franchisenemers met sub-franchisenemers en franchisegevers met franchisenemers in het buitenland. Heeft de regering in kaart gebracht wat de specifieke gevolgen van het wetsvoorstel (kunnen) zijn voor de diverse franchiseketens, zoals door deze leden hiervoor genoemd? Doet het wetsvoorstel voldoende recht aan deze diversiteit?
De leden van de SGP-fractie vragen in aansluiting op het voorgaande punt aandacht voor de positie van een kleine franchisegever in Nederland, zoals Inter IKEA Systems, ten opzichte van grote franchisenemers die wereldwijd gevestigd zijn. De contracten vallen onder Nederlands recht. De franchiseketen en -verhouding ziet er totaal anders uit dan waar het wetsvoorstel voor bedoeld is. Het wetsvoorstel kan derhalve onbedoelde negatieve effecten hebben voor de genoemde franchisegevers. Herkent de regering deze situatie? Hoe kunnen onbedoelde negatieve effecten voorkomen worden?
De leden van de VVD-fractie vragen of de franchisegever voldoende mogelijkheden heeft om bij de informatieverstrekking gebruik te maken van een geheimhoudingsovereenkomst. In hoeverre is deze ruimte er nog voor de franchisegever? Daarnaast vragen deze leden naar het onderscheid tussen een prognoseverplichting, die er volgens de regering niet komt, en de verplichte verstrekking van informatie van andere historische financiële gegevens en de verplichting om te onderbouwen waarom deze op welke gronden vergelijkbaar is.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de onderzoeksplicht van de franchisenemer inhoudt en welke elementen deze precies bevat. Welke stappen moet de franchisenemer in ieder geval hebben gedaan om voldoende te voldoen aan deze onderzoeksplicht?
De leden van de SP-fractie vinden dat de regering onvoldoende argumenten inbrengt tegen de kritiek van de Afdeling over de onderzoeksplicht van de franchisenemer. De Afdeling wijst erop dat er als het gaat om de rechtspositie deze onderzoeksplicht geen meerwaarde heeft boven het bestaande verbintenissenrecht. De regering erkent dit ook en stelt: «Het benoemen van de onderzoeksplicht van de franchisenemer beoogt derhalve veeleer een norm te stellen voor een actieve opstelling van de franchisenemer jegens de franchisegever, dan zijn rechtspositie ten opzichte van de franchisegever anders te maken dan die nu op basis van bestaande regelgeving en rechtspraak is.» Deze leden zouden graag meer toelichting krijgen op dit standpunt. Zij vragen zich af wat precies de juridische consequentie is van het stellen van een norm voor een actieve opstelling. Indien het hier vooral gaat om een symbolische toevoeging, om tegenover de verplichtingen van franchisegevers te zetten, vragen zij zich af of dit thuishoort in wetgeving.
De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel dat een franchisenemer tijdens de precontractuele fase van het sluiten van een franchiseovereenkomst deskundige ondersteuning kan betrekken voor eigen onderzoek. Deze leden delen de mening van de regering dat het voor zowel franchisegever als -nemer noodzakelijk is om onderzoek te doen naar de mogelijkheden om een franchiseformule uit te baten en daarbij is externe deskundigheid dikwijls onontbeerlijk. Zij kunnen uit het wetsvoorstel echter onvoldoende opmaken of de externe deskundigen in deze zogeheten standstill-periode ook onder de te allen tijde af te sluiten geheimovereenkomsten dienen te vallen. Indien er een mogelijkheid voor een van beide partijen bestaat om externe deskundigen uit te sluiten van een dergelijke overeenkomst en hun informatiepositie daarmee te beperken verzoeken deze leden de regering het wetsvoorstel aan te passen, zodat deze mogelijkheid tot uitsluiting er geen onderdeel meer van zal uitmaken.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat in de precontractuele fase het geven van een prognose van de te verwachten omzetten of winsten niet verplicht wordt. Nu is het bekend dat het geven van dergelijke prognoses de franchisenemer vaak een verkeerde indruk heeft gegeven over het toekomstperspectief van zijn onderneming. Ook de aan het woord zijnde leden zijn van mening dat dit voortaan voorkomen moet worden. Maar hoe is de situatie als een franchisenemer een potentiele franchisenemer wel een genoemde prognose geeft? In hoeverre moet dat de franchisenemer in spe het realiteitsgehalte van een dergelijke prognose toetsen en hoe kan die persoon dat? Wel wordt de franchisegever verplicht om als dat redelijkerwijs mogelijk is de historische financiële vestigingsplaatsgegevens beschikbaar te stellen. Wat als dat redelijkerwijs niet kan? Waarop moet de franchisenemer dan de kansen van de onderneming baseren? En wanneer kan dit beschikbaar stellen redelijkerwijs niet?
Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat in de bepalingen ten aanzien van de informatieverstrekking de franchisenemer minder scherp zijn gesteld dan voor de franchisegever. De franchisenemer hoeft alleen openheid te geven over zijn financiële gegevens. Naar de mening van deze leden moet de franchisenemer een indruk kunnen krijgen van de bekwaamheid van de desbetreffende franchisenemer. Deelt de regering die mening en zo ja, hoe kan de franchisenemer die bekwaamheid toetsen? Acht de regering het van belang als de franchisegever ook informatie zou hebben over bijvoorbeeld eerdere faillissementen van de franchisenemer, zijn werkervaring of opleidingsniveau? Hoe kan een franchisenemer deze informatie verkrijgen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De leden van de VVD-fractie lezen dat franchisegevers toestemming moeten krijgen van franchisenemers wanneer zij bijvoorbeeld de formule willen wijzigen of een afgeleide formule beogen die financiële gevolgen voor een franchisenemer kunnen hebben. Deze leden vragen naar de balans tussen het informeren en betrekken van de franchisenemer door de franchisegever en de totstandkoming van innovatie. Gezien franchise ook een grote economische impact heeft voor Nederland, zouden de leden van de VVD-fractie het een gemiste kans vinden als innovatie door deze artikelen niet of te moeilijk tot stand zou komen.
Voorts lezen de leden van de VVD-fractie dat alleen instemming is vereist wanneer de vooraf vastgestelde drempelwaarden van de franchisegever te boven gaat. Deze leden vragen de regering of zij van mening is dat franchisenemers een sterke onderhandelingspositie hebben ten aanzien van het bepalen van deze drempelwaarde, aangezien zij hierover een overeenkomst moeten bereiken met franchisegevers. Wat kunnen franchisenemers doen indien zij het niet eens zijn met de drempelwaarde? Waar kunnen zij hierover in bezwaar of beroep? Hoe vaak wordt de drempelwaarde herzien? Bestaat hiervoor een horizonbepaling?
Verder lezen deze leden dat het de keuze van de franchisegever is om bij wijzigingen van de franchiseformule of hij zijn voornemen aan alle franchisenemers voorlegt of alleen aan de individuele franchisenemers die daadwerkelijk geconfronteerd zijn of worden met de betreffende financiële gevolgen. De leden van de VVD-fractie vragen wat franchisenemers kunnen doen indien zij het niet eens zijn met de keuze van de franchisegever.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een instemmingsverplichting nodig is van de franchisenemers wanneer een wijziging redelijkerwijs kan leiden tot een derving van de omzet van de franchisenemer, zoals ook benoemd in artikel 7:921. Deze leden kunnen zich echter voorstellen dat dit op voorhand moeilijk te bepalen is en dat een gevolg kan zijn dat innovaties moeilijker van de grond komen. Zij zijn daarom benieuwd of dit niet achteraf bepaald kan worden, wanneer bijvoorbeeld gebleken is dat er sprake is geweest van aantoonbare omzetderving bij wijzigingen. Is een check en/of compensatie achteraf ook een mogelijke optie en zo nee, is de regering bereid om een dergelijke optie te onderzoeken? Daarnaast zijn deze leden benieuwd hoe in dit licht de definities van «goed franchisenemer en -geverschap» geïnterpreteerd moeten worden. Zij hebben daarbij specifieke aandacht voor de overgangsperiode: wat zijn de gevolgen voor franchisegever en -nemer als in deze periode geen overeenstemming over bijvoorbeeld omzetderving en de hoogte daarvan gevonden wordt?
De leden van de GroenLinks-fractie willen graag van de regering weten hoe zij denkt dat de instemmingsverplichting in de praktijk uitwerkt. Dit met name in de internationale context omdat veel franchiseformules met vele franchisenemers te maken hebben. Deze leden verwachten dat het verkrijgen van instemming van de meerderheid veel tijd kost en daarmee innovatie wellicht in de weg staat.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de mogelijke gevolgen voor franchiseketens in de financiële dienstverlening. Deze sector heeft te maken met strikte regulering op basis van de Wet Financieel Toezicht Wft). Bedrijven hebben ook een vergunning nodig van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) met bijbehorend toezicht. De franchisegever moet als collectieve vergunninghouder voldoende bevoegdheden hebben om ervoor te zorgen dat franchisenemers zich aan de hiervoor genoemde regels houden. Hoe gaat de regering voorkomen dat dit wordt doorkruist door het voorliggende wetsvoorstel? Deze leden wijzen in dit verband op bijvoorbeeld een wijziging in de franchiseformule in verband met het voldoen aan de Wet Financieel Toezicht of een aanwijzing van de AFM. Hoe verhoudt een dergelijke vereiste wijziging zich tot de verplichting om instemming te vragen van franchisenemers (artikel 7:921 van het voorliggende wetsvoorstel)?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering schrijft dat er pas een beroep kan worden gedaan op het juridische begrip «dwaling» wanneer er sprake is van onjuiste, misleidende of het verzwijgen van juiste essentiële informatie. Op pagina 2 van de memorie van toelichting schrijft de regering juist dat dit wetsvoorstel het punt van het «ontbreken van essentiële informatie» gaat aanpakken. In hoeverre is deze wet dan aanvullend op het huidige juridische begrip van «dwaling»? Wat voegt de wet in deze toe aan de huidige wetgeving? Hoe verhoudt dit vervolgens met de plicht van de franchisenemer om zich te informeren? Is het in de toekomst dan straks zo dat wanneer er geen sprake is van dwaling dit automatisch betekent dat de franchisenemer niet heeft voldaan aan haar plicht tot informeren?
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorbeeld dat de regering aanhaalt van de machtsuitoefening bij levering van handelswaar. Kan de regering aangeven wat er gaat veranderen in een dergelijke situatie door middel van deze wet? Met welk artikel kan juridisch gezien een dergelijke situatie voorkomen worden? Kan de regering garanderen dat met deze nieuwe wetgeving deze situatie niet meer voorkomt?
Deze leden lezen dat de regering een aantal maal refereert aan wetgeving in andere landen met dezelfde strekking. Kan de regering aangeven wat daar de positieve en negatieve effecten van zijn geweest? In hoeverre heeft de regering in deze wet geanticipeerd op eventuele te verwachte negatieve effecten op basis van lessen uit het buitenland?
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat ook de Europese Unie (EU) zich beraad op wetgeving rondom franchise. Wat is het Nederlandse kabinetsstandpunt over dergelijke EU-wetgeving? Welk proces wordt er rondom die wetgeving gevoerd en in hoeverre raakt dat proces de wetgeving die nu voorligt?
De leden van de SP-fractie maken zich, in navolging van de Afdeling, zorgen over de houdbaarheid van het wetsvoorstel ten opzichte van de Europese Dienstenrichtlijn. Deze leden wijzen erop dat er de laatste jaren verschillende zaken zijn geweest waarbij commerciële partijen via een beroep op de Dienstenrichtlijn hebben geprobeerd voor hen onwelgevallige wetgeving te torpederen, bijvoorbeeld vorig jaar betreffende detailhandel aan het woonplein in Appingedam. Hoewel dit wat deze leden betreft vooral de onwenselijkheid van de Dienstenrichtlijn aantoont, ontslaat dit niet van de plicht wetgeving zou juridisch houdbaar mogelijk te maken. De leden zijn er in dit kader niet van overtuigd dat een beroep op de openbare orde als reden voor een uitzondering volgens artikel 16 uiteindelijk stand houdt. Hoewel de leden zijn overtuigd van noodzaak en wenselijkheid van de wetgeving, zien zij dat de huidige situatie weliswaar nadelig is voor franchisenemers, maar geen grote gevolgen lijkt te hebben voor de openbare (economische) orde in het algemeen. Deze leden vragen de regering om verder toe te lichten waarom zij denken dat beroep op deze uitzondering voor de rechter zal standhouden. Daarnaast vragen zij hoe groot de regering de kans acht dat de wet zal worden aangevochten met beroep op de dienstenrichtlijn, gezien het wisselend enthousiasme dat er onder franchisegevers lijkt te zijn voor de wetgeving.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel de zwakkere partij beoogt te beschermen ten opzicht van (economisch) krachtige/machtige partij. In de meeste gevallen zal dat zijn de franchisenemer te beschermen ten opzichte van de franchisegever. Er zijn echter ook formules bekend, waarbij de franchisenemers multinationals zijn en economisch groter zijn dan de franchisegevende organisatie. Heeft de regering overwogen om, ter bescherming van kleinere franchisegevers, bepaalde uitzonderingen op te nemen over de toepassing van de wet ten aanzien van grotere franchisenemers, zoals in het Unidroit-model of in de franchisewetgeving in de Verenigde Staten het geval is?
De leden van de GroenLinks-fractie zien dat veel franchiseovereenkomsten ons land overstijgen. Er zijn veel franchisegevers die hun formules over de wereld verspreiden op basis van Nederlands recht. Kan de regering uitleg verschaffen over hoe hier rekening mee gehouden is in deze wet? Wat zijn de consequenties op financieel, juridisch, administratief en economisch gebied voor franchisegevers die de Nederlandse wet internationaal aan franchisenemers moeten aanbieden? Daarbij zien deze leden ook dat veel buitenlandse franchisewetten minder ver gaan en zich bijvoorbeeld beperken tot precontractuele contracten. In hoeverre verwacht de regering dat franchisegevers gaan besluiten om hun franchiseformules vanuit een ander land te exploiteren?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook benieuwd naar de mate waarin het innovatievermogen van franchisegevers wellicht beïnvloed wordt door het wetsvoorstel. Deze leden vinden innovatie belangrijk, zeker om de huidige energietransitie op creatieve manier vorm te geven. In hoeverre is er onderzoek gedaan naar of bijvoorbeeld het instemmingsrecht van franchisenemers invloed heeft op de innovatiekracht van de franchisegever? Wat gebeurt er als je als franchisegever je concept moet ombuigen als je kiest voor duurzaamheid? Kunnen franchisenemers daar dan tegen protesteren door middel van inspraak? Hoe werkt het instemmingsrecht als er maar één franchisenemer is per land of regio? Kan daarmee alle innovatie geblokkeerd worden?
De leden van de VVD-fractie lezen dat er vanaf 2016 geen voortgang is geboekt met het inrichten van een neutraal platform voor onderlinge geschilbeslechting tussen de franchisepartijen. Kan de regering aangeven wat hier de reden van is? Welke inspanningen heeft de regering gedaan om te komen tot een dergelijk neutraal platform? Wat is de huidige status van zo een platform? Acht de regering het wenselijk om in de toekomst een dergelijk neutraal platform te hebben? Zo ja, welke acties kunnen deze leden dan verwachten vanuit de regering?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regeldrukkosten als gevolg van dit wetsvoorstel stijgen in zowel de precontractuele fase als tijdens de looptijd van de overeenkomst. Deze leden vragen hoe hoog deze regeldrukkosten in totaal ongeveer zullen zijn per franchisenemer, specifiek voor mkb-ondernemers.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering de regeling rondom dwingend recht toe te passen op artikelen 912 tot en met 917, artikel 919 en artikel 920. Deze leden zijn benieuwd waarom hiervoor gekozen en zijn daarnaast benieuwd welke effecten er te verwachten zijn wanneer de overeenkomst nietig verklaard wordt.
ARTIKEL I
Artikel 7:911
De leden van de VVD-fractie lezen dat er definities worden gegeven van een aantal begrippen die de term franchise bevatten. Wat is volgens de regering de definitie van «franchise»? Hoe verhoudt deze definitie zich met de definitie in andere landen? In hoeverre verschilt de definitie van franchise waar deze wet van toepassing op is met andere contractverlenging zoals licentieovereenkomsten of distributieovereenkomsten? Graag horen deze leden een goed onderscheid tussen deze contractvormen en of deze wel of niet onder de wet vallen.
De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 7:911, tweede lid, onderdeel a, dat het begrip «afgeleide formule» in de publieke beeldvorming qua gevoel en uitstaling sterke gelijkenissen vertoont met de franchiseformule. De leden vragen zich af of door deze brede definitie onduidelijkheid kan ontstaan, wat een vermindering van conflicten niet ten goede komt. De leden zijn daarom benieuwd of de definities binnen «afgeleide formule», zoals uitstraling en gevoel, concreter kunnen worden beschreven en/of benoemd.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de definitiebepalingen (eerste lid en tweede lid, sub d en e) wordt aangegeven dat een franchiseovereenkomst «het recht geeft aan een franchisenemer een franchiseformule te exploiteren». Deze leden vragen waarom de regering voor deze definities heeft gekozen en niet voor een definitie van franchising in lijn met de internationale definitie.
Kan de regering het gebruik van de term «exploitatie van de formule» toelichten? Het lijkt immers correcter om te stellen dat een franchisegever een franchiseformule exploiteert en aan anderen, de franchisenemer(s), het recht verleent een onderneming te exploiteren door toepassing van de franchiseformule? Oftewel de franchisenemer exploiteert een onderneming onder toepassing van een franchiseformule en de franchisegever exploiteert de franchiseformule zelf.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de zwakkere partij bescherming verdient. De Raad voor de Rechtspraak (RvR) heeft op 22 februari 2019 aangegeven dat in sommige gevallen franchisenemers grote wederpartijen zijn en economisch krachtiger dan de franchisegever. In dergelijke gevallen stelt de RvR dat een uitwijkmogelijkheid ter bescherming van de franchisegever en ter voorkoming van machtsmisbruik door economisch krachtige franchisenemers ontbreekt. Hoe beoordeelt de regering deze uitwijkmogelijkheid? Ziet zij aanleiding en mogelijkheden deze eventueel in het wetsvoorstel te verwerken?
Hoe verhoudt de toepassing van dit wetsvoorstel zich op franchiseformules, waarbij de franchisegever Nederlands is en diverse franchisenemers in het buitenland de formule toepassen op hun onderneming? Wat zijn de effecten van het wetsvoorstel voor een Nederlandse franchisegever die onder Nederlands recht beheerste contracten wereldwijd opereert met franchisenemers in het buitenland? Is een extraterritoriale werking van de wet beoogd? Is het wetsvoorstel van toepassing op een franchiseovereenkomst tussen een Nederlandse franchisegever en een Chinese franchisenemer ten behoeve van een vestiging in China welke overeenkomst onderworpen is naar Nederlands recht? Zo ja, wat zijn de consequenties voor deze Nederlandse franchisegevers jegens hun in het buitenland gevestigde en opererende franchisenemers in financiële, juridische, administratieve en economische zin? Ziet de regering risico’s voor de concurrentiepositie van Nederland wanneer Nederlandse franchisegevers die internationaal opereren in andere jurisdicties moeten concurreren met franchisegevers die aan geen of minder strenge franchiseregelgeving zijn gehouden?
Artikel 7:912
De leden van de VVD-fractie zien dat de regering de begrippen «goed franchisegeverschap» en «goed franchisenemerschap» introduceert. Kan de regering hier een beschrijvende definitie van beide begrippen geven? Kan de regering voor beide begrippen een aantal praktijkvoorbeelden schetsen van situaties van goed franchisegever- en nemerschap? Kan de regering voor beide begrippen een aantal praktijkvoorbeelden schetsen van situaties van geen goed franchisegever- en nemerschap, die niet al wettelijk of juridisch beperkt zijn?
Daarnaast lezen de leden van de VVD-fractie dat de regering de vergelijking maakt met de relatie verhuurder-huurder en de relatie werkgever-werknemer. In hoeverre vindt de regering deze vergelijking correct, aangezien in deze relatie de respectievelijke huurder en werknemer in zeer hoge mate worden beschermd door middel van het huurbeschermingsrecht en het arbeidsrecht? Kan de regering afstand nemen van deze vergelijking, aangezien deze, in de ogen van de leden van de VVD-fractie, scheef gaat?
Artikel 7:913
De leden van de CDA-fractie merken op dat uit dit artikel de informatieplicht van de franchisegever en franchisenemer voortvloeit. Het valt hen op dat in eerste lid de informatieplicht van de franchisenemer is beperkt tot diens «financiële positie» «voor zover deze redelijkerwijs van belang is». In het vierde lid is een meer algemene informatieplicht voor de franchisegever opgenomen: «alle overige informatie waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze van belang is», naast de specifieke informatieverplichtingen die deze al heeft op grond van het bepaalde in het tweede en derde lid. Deze leden vragen waarom de informatieplicht van de franchisenemer is beperkt tot zijn financiële positie? Waarom is het vierde lid niet wederkerig gemaakt, dat wil zeggen dat ook voor de franchisenemer is bepaald dat deze alle overige informatie verstrekt aan de franchisegever waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze van belang is voor het sluiten van de franchiseovereenkomst?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering ten aanzien van de reikwijdte van de informatieverplichting vanuit de franchisegever kan aangeven wat die reikwijdte en afbakening van de informatieverplichting vanuit de franchisegever richting de franchisenemer is. Onduidelijk is bijvoorbeeld of inzage moet worden verstrekt in de kostprijs van producten, wat veelal vertrouwelijke informatie betreft. In voorkomende gevallen staat het franchisegevers niet vrij, op basis van met derden/leveranciers gesloten overeenkomsten, om deze informatie te delen met franchisenemers. Kan worden toegelicht hoe deze verplichting zich verhoudt tot het recht c.q. de plicht om bedrijfsgeheimen dan wel concurrentiegevoelige informatie te beschermen?
Artikel 7:914
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een standstill-periode wordt geïntroduceerd om ervoor te zorgen dat franchisenemers een weloverwogen besluit kunnen nemen over de al dan niet te sluiten franchiseovereenkomst. Deze leden vragen hierbij welke waarborgen er gelden voor franchisegevers om ervoor te zorgen dat er geen informatie uit een voorliggende franchiseovereenkomst wederrechtelijk wordt gedeeld met derden. Gezien het vertrouwelijke karakter van de informatie kan dit een risico vormen voor de franchisegever. Wat kan een franchisegever doen indien een dergelijk geval zich voordoet?
De leden van de CDA-fractie vragen of de genoemde wachttijd van vier weken een probleem kan opleveren in geval een faillissement van de franchisenemer? Hoe kijkt de regering aan tegen het opnemen dat de wachttijd kan vervallen in de situatie dat een nieuwe franchisenemer reeds een franchiseovereenkomst heeft met de betreffende franchisegever (voor een andere locatie)?
Artikel 7:916
De leden van de VVD-fractie lezen dat de informatie over voorgenomen wijzigingen in de overeenkomst tijdig verstrekt dient te worden. Echter, er is op dit moment geen duidelijke termijn aangegeven. Op deze manier zorgt dat voor onduidelijkheid. Wat bij de franchisegever tijdig betekent, zou bij de franchisenemer een korte termijn kunnen zijn. Deze leden zouden dan ook graag zien dat er een duidelijk termijn wordt opgenomen voor de verstrekking van informatie omtrent voorgenomen wijzigingen in de overeenkomst. Wellicht eenzelfde termijn als opgenomen in artikel 914, eerste lid.
De leden van de VVD-fractie zouden daarnaast graag de reikwijdte van artikel 916, tweede lid, toegelicht krijgen. Zij interpreteren de geest van de wet zo dat er onderbouwd en verantwoord moet worden wanneer financiële investeringen gedaan of gevraagd worden, maar lezen ook ruimte in de bepaling voor overige bedrijfsinformatie. Deze zouden daarom graag de reikwijdte van het artikel nader gespecificeerd zien
De leden van de CDA-fractie lezen dat ingevolge dit artikel de franchisegever de franchisenemer jaarlijks informeert over de opslagen of andere financiële bijdragen die de franchisenemer in het voorgaande boekjaar conform de eis van de franchisegever heeft gedaan (..). Deze leden vragen de regering om toe te lichten wat de reikwijdte van deze informatieplicht is. Zij nemen aan dat hier niet mee wordt bedoeld een informatieplicht over de besteding van de (algemene) «franchise fee», maar dat hiermee enkel is beoogd een informatieplicht van de franchisegever voor wat betreft de besteding van afzonderlijke (naast de franchise fee) specifieke opslagen of bijdragen die zijn gevraagd door de franchisegever voor een specifiek doel met onderliggend plan. Kan de regering dat bevestigen?
Artikel 7:918
De leden van de CDA-fractie lezen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Deze leden nemen aan dat hierbij in voorkomend geval wel een voorhangprocedure wordt gevolgd.
Artikel 7:920
De leden van de VVD-fractie lezen dat de verplichting voor het toekennen van goodwill alleen geldt in de situatie dat de franchisegever na beëindiging van de franchiseovereenkomst de franchiseonderneming van de betreffende franchisenemer overneemt en de franchisegever deze als eigen filiaal voortzet, of de situatie dat de franchisegever de overgenomen franchiseonderneming zelf vervolgens overdraagt aan een andere marktpartij met wie hij een franchiseovereenkomst sluit. Kan de regering toelichten waarom is gekozen voor deze specifieke gevallen? Moet een franchisenemer in andere gevallen een contract sluiten met de franchisegever om in aanmerking te komen voor vergoeding van opgebouwde goodwill? Hoe sterk is de positie van de franchisenemer in dat geval?
De leden van de CDA-fractie lezen in dit artikel: (...) «op welke wijze goodwill die redelijkerwijs is toe te rekenen aan de franchisenemer bij beëindiging van de franchiseovereenkomst aan de franchisenemer wordt vergoed, indien de franchisegever de franchiseonderneming van de betreffende franchisenemer overneemt om deze zelfstandig voort te zetten, dan wel over te dragen aan een derde met wie de franchisegever een franchiseovereenkomst sluit.» Kan de regering aangeven waarom «dan wel over te dragen aan een derde met wie de franchisegever een franchiseovereenkomst sluit» is toegevoegd? Hoe dient hiermee te worden omgegaan als er behoorlijk tijd (bijvoorbeeld meer dan zes maanden) verstrijkt tussen de beëindiging en vervolgens een overdracht via de franchisegever aan een nieuwe franchisenemer?
In het geval er sprake is van goodwill die aan de franchisenemer kan worden toegerekend en de franchisegever de franchiseovereenkomst beëindigt (en de onderneming niet vervolgens voortzet), maar een andere franchisenemer aanstelt voor (min of meer) hetzelfde gebied, kan de beëindigde franchisenemer dan (ook) aanspraak maken op vergoeding van goodwill?
Artikel 7:921
De leden van de CDA-fractie lezen in dit artikel dat als de franchisegever een investering of bijdrage verlangt van de franchisenemer of een omzetderving voorziet als gevolg van uitvoering van een voornemen van de franchisegever «en deze investering, vergoeding of opslag of andere financiële bijdrage of verwachte omzetderving uitstijgt boven een in de franchiseovereenkomst bepaald niveau», de franchisegever de voorafgaande instemming met de uitvoering van het betreffende voornemen nodig heeft. Deze leden vragen hoe hier in de praktijk mee om te gaan, omdat (de omvang van) een omzetderving soms vooraf lastig is te bepalen (zeker bij een afgeleide formule). Hoe ziet de regering het begrip «omzetderving die redelijkerwijs te voorzien is» en het begrip «andersoortige kosten»? Hoe kijkt de regering aan tegen het toevoegen van een aanvullende mogelijkheid, waarbij tussen partijen in de franchiseovereenkomst wordt afgesproken dat de franchisegever ook de mogelijkheid heeft om de voorgenomen maatregel wel door te voeren en achteraf de werkelijke omzetderving te compenseren en deze afspraak vooraf in de franchiseovereenkomst of een nader overleg vast te leggen (zodat franchisenemers vooraf wel weten dat de betreffende maatregel wordt uitgevoerd, op welke wijze de eventuele omzetderving wordt vastgesteld en in welke termijnen deze wordt gecompenseerd)?
Hoe kijkt de regering aan tegen een aanvullende mogelijkheid waarbij tussen partijen in de franchiseovereenkomst vooraf wordt afgesproken dat de franchisegever ook de mogelijkheid heeft om een afgeleide formule of voorgenomen maatregel uit te proberen, zonder specifieke instemming van franchisenemers, buiten de overeengekomen exclusiviteitsgebieden van de huidige franchisenemers?
De leden van de CDA-fractie lezen constateren dat in de wettekst wordt gesproken over het begrip «voornemens». Kan de regering uitleggen hoe deze term hier moet worden uitgelegd? Wat betekent dit begrip in de praktijk als de franchisegever een voorstel wil uitwerken of testen voor besluitvorming, dit mede in het licht van de medezeggenschapsrechtspraak, waarbij men advies/instemming dient te vragen op het moment dat men nog een wezenlijke invloed kan uitoefenen op de besluitvorming? In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de opgenomen drempel in de franchiseovereenkomst niet dusdanig hoog mag zijn dat deze de facto »illusoir» wordt. Heeft de regering bewust voor deze aanduiding gekozen? Zou het juridisch niet een duidelijker kader zijn om in de memorie van toelichting aan te geven dat de drempelwaarde «niet onredelijk hoog» mag zijn of «niet dusdanig hoog mag zijn dat deze onvoldoende tegemoetkomt aan de redelijke belangen van franchisenemers»? Hoe werkt de instemmingsverplichting in de praktijk in het geval van buitenlandse franchisenemers? Indien het instemmingsrecht zich beperkt tot franchisenemers in Nederland en in Nederland sprake is van maar één (master)franchisenemer, hoe kan een franchisegever in die situatie zijn franchiseformule verder ontwikkelen? Indien er sprake is van één franchisenemer (al dan niet via groepsmaatschappijen) die de meerderheid van franchisenemers vormt, hoe is de positie van de overige franchisenemers en die van de franchisegever als hoeder van de formule gewaarborgd?
De leden van de GroenLinks-fractie vinden de definitie «de te verwachten omzetderving» te onduidelijk en verwachten dat hier veel discussie over zal komen. De ingeschatte hoogte hiervan is namelijk moeilijk vooraf te bepalen en zal wellicht leiden tot een blokkade van verdere ontwikkeling van een franchiseformule. Hierover enkele vragen. Is de regering het ermee eens dat in plaats van een blokkade vooraf op te werpen, partijen beter verplicht kunnen worden ene vangnet te creëren voor het geval dat achteraf blijkt dat er sprake is van aantoonbare omzetderving die de afgesproken drempelwaarde overschrijdt? Is de regering van mening dat de franchisegever idealiter in de wet de keuze krijgt om ofwel vooraf toestemming te vragen aan de franchisenemers, ofwel achteraf te compenseren als aantoonbaar sprake is van omzetderving en daarmee de mogelijkheid krijgt om te kunnen blijven innoveren maximaal blijft? Kan de regering aangeven wat een franchisegever zou moeten doen als een of meerdere franchisenemers tijdens de overgangsperiode geen afspraken willen maken over de hoogte van drempelwaardes zoals omzetderving, waardoor na de overgangsperiode voor alles toestemming moet worden gevraagd? Kan de regering aangeven hoe de termen «goed franchisenemerschap» en «goed franchisegeverschap» specifiek tijdens de overgangsperiode ingevuld moeten worden?
De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag met betrekking tot franchisegevers die werkzaam zijn in de financiële dienstverlening en op grond van de Wft een vergunning van de AFM moeten hebben. Naar deze leden begrijpen, werken sommige franchiseketens in de financiële dienstverlening op basis van een collectieve vergunning (artikel 2:105 Wft) om te kunnen adviseren/bemiddelen. Daarbij werken de franchisenemers onder de vergunning van de franchisegever. De franchisegever moet er dan voor zorgen dat de aangesloten onderneming zich aan de Wft houdt. Acht de regering het mogelijk dat er wijzigingen op basis van de Wft of op last van de AFM in de franchiseformule moeten worden aangebracht? Zo ja, waaraan denkt de regering? Zo nee, waarom acht de regering dit niet mogelijk? Is het bijvoorbeeld mogelijk dat een franchisenemer een wijziging zoals bedoeld in artikel 7:921 moet doorvoeren in de franchiseformule omdat de Wft dit vereist of omdat het moet van de AFM? Heeft de franchisegever dan op grond van dit artikel de voorafgaande instemming van de (meerderheid van de) franchisenemers nodig? Kan er in het geval die meerderheid er niet is een strijd ontstaan met een aanpassing van de franchiseformule die verplicht voortvloeit uit de Wft of AFM? Zo ja, hoe kan als de voorgeschreven verandering van de franchiseformule geen meerderheid krijgt worden voorkomen dat de franchisenemer of -gever in strijd met de financiële wet- of regelgeving gaat handelen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 7:922
De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zijn van het dwingend rechtelijke karakter van de het wetsvoorstel voor Nederlandse franchisegevers, die door Nederlands recht beheerste franchiseovereenkomsten met in het buitenland gevestigde franchisenemers zijn aangegaan. Hoe dient te worden gehandeld in geval van strijd tussen Nederlandse franchisewetgeving en buitenlandse wetgeving?
ARTIKEL II
De leden van CDA-fractie vragen of er bij het bepalen van de termijn rekening is gehouden met de situatie van een Nederlandse franchisegever die wereldwijd honderden of wellicht duizenden franchisecontracten dient te heronderhandelen om aan de nieuwe wetgeving te voldoen. Zo ja, hoe en in welke mate?
Klopt het dat de norm van «goed franchisegeverschap», zoals opgenomen in artikel 7:921 BW, wel direct van toepassing is op eenzijdige wijzigingen die door de franchisegever worden doorgevoerd tijdens de overgangstermijn die van toepassing is op artikelen 7:920 en 7:921 BW, zoals omschreven op pag. 54 van de memorie van toelichting?
De voorzitter van de commissie, Diks
De griffier van de commissie, Nava