Ontvangen 21 augustus 2020
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Graag beantwoord ik de door de leden van de VVD-fractie gestelde vraag.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel een wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht wordt aangekondigd, waarmee een omissie wordt hersteld met betrekking tot de implementatie van artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van het op 16 mei 2005 te Warschau tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34; hierna: het Verdrag). Deze leden vragen hoe vaak het is voorgekomen dat als gevolg hiervan Nederland geen rechtsmacht kon uitoefenen ten aanzien van Nederlanders die zich in het buitenland schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt.
Op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van het Verdrag zijn lidstaten verplicht rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in het Verdrag genoemde strafbare feiten indien deze zijn gepleegd door eigen onderdanen (actief personaliteitsbeginsel). Op grond van artikel 9 van het Aanvullend Protocol geldt deze verplichting tot vestiging van rechtsmacht ook voor de strafbare feiten, genoemd in de artikelen 2 tot en met 6 van het Aanvullend Protocol. Op grond van artikel 7, eerste lid, Sr heeft Nederland rechtsmacht ten aanzien van Nederlanders die een strafbaar feit plegen in het buitenland. Op grond van dit artikel geldt evenwel het vereiste van «dubbele strafbaarheid», hetgeen betekent dat vereist is dat op het feit ook door de wet van het land waar het feit is begaan straf is gesteld. Bij nader inzien is, zoals aangegeven in de memorie van toelichting, geconcludeerd dat artikel 14 van het Verdrag geen ruimte biedt voor het stellen van deze voorwaarde aan de uitoefening van rechtsmacht op basis van het actief personaliteitsbeginsel. Om deze reden zal de wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht worden benut om deze omissie te herstellen. De uitoefening van rechtsmacht op basis van het actief personaliteitsbeginsel wordt daarmee mogelijk gemaakt voor de door het Verdrag bestreken misdrijven zonder dat daaraan de eis van dubbele strafbaarheid wordt gesteld.
Bij het openbaar ministerie, zo stel ik deze leden graag gerust, zijn geen zaken bekend waarin het vereiste van dubbele strafbaarheid problematisch is geweest bij de uitoefening van rechtsmacht ten aanzien van Nederlanders die in het buitenland een van de strafbare feiten uit het Verdrag hebben gepleegd. Ook binnen mijn ministerie zijn geen gevallen bekend waarin het bovenstaande tot moeilijkheden heeft geleid. Daarbij moet worden bedacht dat in het kader van het vereiste van dubbele strafbaarheid niet is vereist dat de delictsomschrijving onder een identieke buitenlandse strafbaarstelling valt of in het buitenland een identieke kwalificatie oplevert (zie HR 2 februari 1903, W 7880; HR 7 januari 1975, NJ 1975/206, en T&C Sr, art. 7, aant. 4, onder b; vgl. HR 4 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0451). Voorts geldt dat op grond van zowel het Verdrag als de in Bijlage 1 bij het Verdrag opgenomen VN-verdragen de Staten die partij zijn bij deze verdragen verplicht zijn om de daarin opgenomen gedragingen strafbaar te stellen. Dit betekent in ieder geval dat ten aanzien van Nederlanders die zich in de landen van de verdragspartijen schuldig zouden hebben gemaakt aan een van die feiten, het vereiste van dubbele strafbaarheid ook geen vervolgingsbeletsel in Nederland had kunnen vormen. Niettegenstaande het voorgaande wordt het dezerzijds betreurd dat niet eerder is onderkend dat artikel 14 van het Verdrag het stellen van het dubbele strafbaarheid bij de uitoefening van extraterritoriale rechtsmacht op basis van het actieve personaliteitsbeginsel niet toelaat. Zoals aangegeven zal dit parallel aan de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel worden rechtgezet door een wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus