Vastgesteld 25 februari 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de wet rechterlijke organisatie in verband met het wegnemen van belemmeringen voor gerechten bij het verlenen van onderlinge bijstand in geval van gebrek aan voldoende zittingscapaciteit (hierna: het wetsvoorstel). Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen die vooral betrekking hebben op het gehanteerde financieringssysteem van de rechtspraak.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij delen de wens van de regering om zoveel mogelijk te voorkomen dat de behandeling van een zaak vertraagt als gevolg van tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit bij het gerecht waar de zaak aanhangig is. Dit wetsvoorstel draagt daaraan bij en tracht problemen die gerechten in de praktijk bij het verlenen van onderlinge bijstand ervaren, op te lossen. Wel hechten deze leden aan het belang van toegankelijkheid en nabijheid van het recht, en zien het verwijzen van zaken bij gebrek aan zittingscapaciteit dan ook als uiterst redmiddel. Zij hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog wel enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Voornoemde leden achten het van belang dat onderling bijstand kan worden verleend wanneer sprake is van een tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit bij een gerecht. Zij zien dat het voorstel een goede mogelijkheid biedt om in dergelijke situaties uitkomst te bieden. Deze leden hebben op dit moment geen opmerkingen of vragen bij het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het doel van het wetsvoorstel meer flexibiliteit voor gerechten mogelijk te maken bij het verlenen van bijstand als zij te maken krijgen met een tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit. Voornoemde leden lezen dat het wetsvoorstel tegemoetkomt aan adviezen van de Commissie Evaluatie Wet herziening gerechtelijke kaart (commissie-Kummeling) en dat de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) stelt dat het voorstel voorziet in een dringende behoefte van de rechtspraktijk. Bestaat deze behoefte vooral bij strafrechtrechtelijke zaken of ook bij andere rechtsgebieden? Zo ja, welke? Kan de regering voorts aangeven welke gerechten naar verwachting het vaakst een beroep zullen doen op de nieuwe artikelen 46a en 62a van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO)?
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat in het belang van toegankelijkheid en nabijheid van de rechtspraak, het uitgangspunt moet zijn dat een gerecht bij gebrek aan zittingscapaciteit dat niet intern kan worden opgevangen eerst een oplossing probeert te vinden door bijvoorbeeld het inzetten van rechters van een ander gerecht als rechter-plaatsvervangers. Ziet de regering een risico dat in plaats van het gebruik van rechter-plaatsvervangers, er eerder gebruik gemaakt zal worden van de mogelijkheden van de nieuwe artikelen 46a en 62a van de Wet RO waarbij zaken worden verwezen naar een ander gerecht? Hoe wordt gewaarborgd dat in eerste instantie bij piekbelasting door gerechten gefocust wordt op het belang van toegankelijkheid en nabijheid van het recht, en pas als laatste redmiddel de verwijzing van zaken plaatsvindt? Welke rol is hier weggelegd voor de Minister van Justitie en Veiligheid die de betreffende gerechten aanwijst?
De leden van de SP-fractie erkennen het belang van een tijdig proces. Daarom erkennen zij de doelstelling van het wegwerken van achterstanden. Voornoemde leden vinden het ook belangrijk dat de rechtspraak in de buurt georganiseerd is en toegankelijk is. Daartoe hebben zij in het verleden ook verschillenden voorstellen ingediend. Met dit wetsvoorstel om zittingen ergens anders te organiseren komt dat principe mogelijk onder druk te staan. Kan de regering toelichten hoe zij dit gaat voorkomen in het wetsvoorstel en hoe de toegankelijkheid gewaarborgd blijft? Kan zij uitsluiten dat inwoners van Den Helder straks naar Maastricht moeten voor een rechtszaak waar dat nu niet zou hoeven?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar een overzicht van het aantal keren dat de huidige artikelen 46a en 62a van de Wet RO de afgelopen jaren zijn gebruikt, alsmede een inschatting te geven van het aantal keren dat de nieuwe artikelen 46a en 62a van de Wet RO na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zullen worden gebruikt. Voorts vragen deze leden in welke mate dit wetsvoorstel bijdraagt aan het verkorten van doorlooptijden bij gerechten en in hoeverre het wetsvoorstel kan bijdragen aan een verdere specialisatie van gerechten.
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de regering de aanwijzing van de Minister «noodzakelijk» acht als gevolg van gebrek aan voldoende zittingscapaciteit. Op welke wijze toetst de Minister of andere opties, waarbij de toegankelijkheid van het recht beter gewaarborgd wordt, geen soelaas bieden? Ziet de regering mogelijkheden om rekening te houden met de voorkeur van rechtszoekenden bij de vraag of een zaak wordt verwezen naar een ander gerecht? Voornoemde leden vragen de regering het begrip «noodzakelijk», geïntroduceerd in de nieuwe artikelen 46a en 62a van de Wet RO, te duiden en daarbij tevens toe te lichten in hoeverre zij de bevoegdheden tot aanwijzing die de Minister in deze heeft ziet als uiterst redmiddel.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de commissie-Kummeling een aantal knelpunten bij de toepassing van de artikelen 46a en 62a van de Wet RO heeft vastgesteld, namelijk dat de drempel (een ministeriële regeling) te hoog zou zijn, dat het een te grote stap is voor de gerechten om (openlijk) aan te geven dat zaken te lang blijven liggen en dat de digitale systemen te ingewikkeld en foutengevoelig zijn om zaken «uit het systeem» van het ene gerecht te halen en over te zetten naar het digitale systeem van het andere gerecht. De aan het woord zijnde leden vragen of de regering deze knelpunten herkent en of deze worden opgelost met voorliggend wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering uit te leggen in hoeverre het (interne) financieringssysteem bevordert dat gerechten elkaar onderling bijstand verlenen?
In die gevallen dat een gerecht rechters (en griffiers) bijstand laat verlenen aan een ander gerecht, waar komt dan de vergoeding terecht voor de zaken die op deze wijze worden afgedaan? Is het niet zo dat in het huidige systeem die vergoeding enkel terechtkomt bij het gerecht waaraan bijstand wordt verleend? Is de regering voornemens dit systeem zodanig aan te passen dat het lonend wordt voor een gerecht om bijstand te verlenen aan een ander gerecht? Voornoemde leden vragen de regering welke mogelijkheden er onder de nieuwe wettelijke bepaling worden toegekend aan de Rvdr om in voorkomende gevallen sturend en regisserend op te treden, met name als zich de situatie voordoet dat gerechten onderling niet tot een effectieve vorm van bijstand komen.
De leden van de D66-fractie merken op dat het faciliteren van rechter-plaatsvervangers bij capaciteitstekort samenhangt met dit wetsvoorstel. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) stelt dat het uitlenen van rechters financieel onaantrekkelijk is voor het gerecht dat de rechters uitleent. Het gerecht dat gebruikmaakt van rechter-plaatsvervangers ontvangt namelijk de financiering, het gerecht dat uitleent niet. De regering schrijft in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat gerechten dit niet als een knelpunt ervaren. Dat is opvallend. Kan de regering toelichten in hoeverre er nu gebruik wordt gemaakt van rechter-plaatsvervangers bij een capaciteitstekort? Waarom wordt hier wel of niet voor gekozen? Kan de regering bij de Rvdr en de NVvR navraag doen in hoeverre de financiële effecten een rol spelen bij het inzetten van rechter-plaatsvervangers? In hoeverre kan het inzetten op het faciliteren van het gebruik van rechter-plaatsvervangers mede helpen het probleem van capaciteitstekort op te lossen?
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd naar een reactie op het voorstel van de NVvR. De NVvR constateerde daarin het volgende: «De inzet van rechter-plaatsvervangers van een ander gerecht is echter financieel onaantrekkelijk voor het gerecht dat rechters uitleent. Het gerecht dat gebruikmaakt van rechter-plaatsvervangers ontvangt namelijk de financiering, het gerecht dat uitleent niet. Dat probleem wordt met dit wetsvoorstel vooralsnog niet opgelost, waardoor de gerechten in feite niet in staat worden gesteld een tijdelijk capaciteitsprobleem via de inzet van rechter-plaatsvervangers te regelen, terwijl hieraan kennelijk wel de voorkeur wordt gegeven.» Wat is daarop de reactie van de regering?
Voornoemde leden zijn ook benieuwd naar de overweging van de regering om de betreffende rechtbanken niet te horen in haar besluit om zaken elders te behandelen, zoals de NVvR heeft gesuggereerd.
Inmiddels is mede op aandringen van de leden van de SP-fractie de Code Zaakstoedeling vastgelegd. De leden van de SP-fractie vragen wat de gevolgen van dit wetsvoorstel voor die Code zijn.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Schoor