De wetgeving op de beleidsterreinen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hoort goed te zijn. Wetten moeten toegankelijk zijn, artikelen leesbaar, verwijzingen kloppend. Wetten of delen van wetten die materieel geen betekenis meer hebben, behoren te worden ingetrokken, wetstechnische gebreken moeten worden hersteld. Er is in het belang van de wetgevingskwaliteit continu aandacht nodig voor onderhoud aan de wetgeving. Met vrijwel elke wetswijziging, gaat iets van de begrijpelijkheid en correctheid verloren, wordt soms de achterliggende systematiek over het hoofd gezien en worden wetstechnische of redactionele onvolkomenheden veroorzaakt.
Met dit wetsvoorstel wordt een start gemaakt met een cyclus van jaarlijkse verzamelwetten voor de wetgeving op de beleidsterreinen van OCW. Dat is in het belang van een systematische verhoging van de kwaliteit van de OCW-wetgeving. De regering laat al enkele jaren met verschillende wetgevingsinitiatieven zien dat er binnen de OCW-wetgeving op verschillende vlakken ruimte is voor verbetering, zowel inhoudelijk als meer wetstechnisch of redactioneel. Een recent en prominent inhoudelijk voorbeeld is de Wet register onderwijsdeelnemers waarin alle wetgeving over de onderwijsregisters is herzien.1 Ook de wet waarmee in verschillende OCW-wetten beter wordt aangesloten bij de terminologie van de Awb2 of de Variawet passend onderwijs3 zijn goede voorbeelden. Actueel is het wetsvoorstel voor de nieuwe Wet voortgezet onderwijs 20XX.4 Ook wordt in vele wetsvoorstellen die afkomstig zijn van OCW van de gelegenheid gebruik gemaakt om verschillende vooral technische wetswijzigingen voor te stellen.
De aanpak van de zogenoemde «kleine kwaliteit» van de OCW-wetgeving was tot op heden vooral ad hoc en wordt veelal per sector geïnitieerd. Er zijn in de afgelopen decennia diverse veegwetten, reparatiewetten en variawetten tot stand gebracht, en nog meer inhoudelijke wijzigingswetten waarin tal van kleine verbeteringen waren opgenomen. Er is echter nooit gekozen voor een meer gestructureerde aanpak zoals bijvoorbeeld bij de SZW-wetgeving en de fiscale wetgeving.5 Daardoor moeten allerlei reparaties en kleine niet omstreden beleidswijzigingen betrekkelijk lang wachten op «een voertuig». Het is meestal qua ambtelijke (en parlementaire) inzet efficiënter om geen kleine zelfstandige wetsvoorstellen voor te bereiden, maar onderwerpen aan te haken bij een ander wetsvoorstel.6 Inhoudelijk is er echter doorgaans geen enkele reden om met een dergelijke wijziging te wachten.
Door te beginnen met een jaarlijkse cyclus van verzamelwetten, krijgen allerlei onderwerpen van wetswijziging gemakkelijker een «voertuig». De voor een verzamelwet geschikte wijzigingen kunnen zo ook relatief snel worden doorgevoerd.7 Daarmee worden bovendien de beleidsmatige wetsvoorstellen inzichtelijker, doordat die vrijwel geen aanpalende wijzigingen meer hoeven te bevatten.
Dit wetsvoorstel beoogt een vijftigtal wetten te wijzigen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en daarnaast enkele wetten op het terrein van andere ministeries die samenhang hebben met de OCW-wetgeving. Het wetsvoorstel is afgebakend volgens de criteria uit de Aanwijzingen voor de regelgeving.8 De voorstellen hebben aldus onderlinge samenhang door de afbakening van de beleidsterreinen, zijn niet omvangrijk of complex en zijn politiek niet omstreden. De voorstellen hebben bovendien geen (substantiële) financiële gevolgen. De in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingsvoorstellen kunnen als volgt worden getypeerd:
– correcties van verschrijvingen, verwijzingen en andere wetstechnische omissies;
– wetstechnische verbeteringen en herformuleringen;
– wetgeving in lijn brengen met de evidente bedoeling van een eerdere wet(swijziging);
– schrappen van «dode letters»;
– kleine niet louter technische wijzigingen, met als indicaties:
• geen financiële gevolgen;
• geen gevolgen voor regeldruk;
• geen of alleen positieve gevolgen voor de doelgroep;
• noodzakelijke wijzigingen die aantoonbaar draagvlak hebben (no regret);
• geen grote gevolgen voor de uitvoering;
• codificatie van een bestaande onomstreden (uitvoerings)praktijk.
Het gros van de wijzigingen wordt in de artikelsgewijze toelichting beschreven. Hierna worden enkele onderwerpen beschreven die afzonderlijk vermeldenswaardig zijn (klein beleid) of die veelvuldig voorkomen en omwille van de beknoptheid slechts één keer worden toegelicht in het algemeen deel. Het zijn samenvattende toelichtingen. De onderwerpen zijn meer gedetailleerd beschreven in de artikelsgewijze toelichting.
Door de gekozen afbakening heeft geen van de onderhavige wijzigingsvoorstellen impact op het doenvermogen van burgers. Niet in negatieve zin, want er worden met deze wetswijzigingen geen nieuwe handelingen verwacht. Naar verwachting echter ook niet merkbaar in positieve zin.
Met dit wetsvoorstel wordt een vervolg gegeven aan de door de diverse opeenvolgende kabinetten gedurende de laatste jaren ingezette lijn rondom deregulering. In het voorstel is een vervolg opgenomen van de zogenoemde operatie «Dor Hout PO» die eerder al heeft geleid tot een wetswijziging.9 In hoofdstuk 3 van die wet uit 2013 – «Dor Hout PO I» – zijn de inmiddels uitgewerkte overgangsbepalingen in de diverse wetten in de periode 1983–1997, betrekking hebbend op het voormalige basisonderwijs en het voormalige speciaal onderwijs, uit die wetten geschrapt. Thans wordt eenzelfde wijziging voorgesteld voor de wijzigingswetten over het primair onderwijs in de periode van 1998 tot heden. Aangezien die wetten ook wijzigingen hebben aangebracht in andere onderwijssectoren, hebben die wijzigingen voor een deel ook betrekking op de andere sectorwetten.
Veel van de wijzigingswetten met overgangsrecht worden ingetrokken, om echt «dor hout» te kappen. Het gaat in totaal om 24 wetten die kunnen worden ingetrokken. Voor een deel van die wetten geldt dat al het overgangsrecht is uitgewerkt. Waar overgangsbepalingen nog niet zijn uitgewerkt, worden deze eveneens geschrapt in hun huidige wet, maar tegelijkertijd overgezet naar de WPO, WEC, of waar nodig in een van de andere sectorwetten. Daardoor kunnen de wijzigingswetten met geldend overgangsrecht alsnog worden ingetrokken. Deze actie betekent – naast opschoning van de diverse onderwijswetten – voor de betrokkenen en de burger een verbetering doordat de nog geldende overgangsbepalingen nu in de betreffende sectorwetten zelf worden opgenomen en dus eenvoudiger te vinden zijn.
Het nog niet uitgewerkte overgangsrecht is zoveel mogelijk in de sectorwetten geplaatst bij de specifieke inhoudelijke artikelen waarop dat overgangsrecht betrekking heeft, en dus niet achterin waar de meer tijdelijke overgangsbepalingen staan. Zie verder de artikelsgewijze toelichting.
Artikel 25 WVO maakt het mogelijk om af te wijken van een aantal regels over de inrichting van het onderwijs vanwege de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school. Artikel 6d ontbreekt in de opsomming van artikelen waarvan de Minister kan besluiten dat daarvan mag worden afgeweken. Het is wenselijk dat jonge sporttalenten, of toptalenten op het gebied van dans of muziek op de zogenaamde Loot- en DaMu-scholen (scholen met een bijzondere inrichting van het onderwijs) ook mogen afwijken van regels over het onderwijs in lichamelijke opvoeding, zoals opgenomen in artikel 6d. Voor de sport- en dansleerlingen geldt dat zij, omdat zij op hoog niveau sporten of dansen, al veel trainingsuren maken in de week. Deze trainingsuren kunnen echter niet als onderwijs in lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 6d worden gezien, omdat deze lessen vaak niet door leraren worden verzorgd die in de zin van de wet bevoegd en bekwaam zijn. Voor muziekleerlingen is onderwijs in lichamelijke opvoeding op school onwenselijk, vanwege het grote risico op blessures. Het is aan de ouders en leerlingen om ervoor te zorgen dat ook deze muziekleerlingen voldoende fit blijven. Om deze redenen wordt voorgesteld om in artikel 25, in de opsomming van artikelen waarvan de Minister kan besluiten dat daarvan mag worden afgeweken, een verwijzing naar artikel 6d op te nemen.
Met het voorgestelde artikel 4.2.1a WEB krijgen ook personen die in het bezit zijn van een buiten de Europees Economische Ruimte of Zwitserland behaald diploma of getuigschrift de kans om onderwijsondersteunende werkzaamheden te gaan verrichten in Nederland. De voorwaarde hierbij is wel dat de Minister van OCW het buitenlandse diploma erkent. Daarvoor is nodig dat het diploma wordt aangemerkt als ten minste gelijkwaardig aan de wettelijke eisen die in hoofdstuk 3 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel zijn gesteld voor de zogenoemde instructeurswerkzaamheden. Geheel in lijn met reeds bestaande mogelijkheden voor het leraar- en docentschap – van primair onderwijs tot beroepsonderwijs – wordt dus geregeld dat ook voor het sinds 1 augustus 2018 gereglementeerde beroep van de onderwijsondersteuner in het mbo10 een buitenlands getuigschrift kan worden erkend. Dat kan bijdragen aan het tekort aan gekwalificeerd personeel in het beroepsonderwijs.
Met het voorgestelde artikel 12.2.3 WEB wordt nu zichtbaar gemaakt dat er enkele vakinstellingen bestaan die feitelijk een scholengemeenschap vormen sinds de invoering van de WEB. Met deze bepaling wordt duidelijk dat het medezeggenschapsregime van de WEB van toepassing is op deze scholengemeenschappen en niet de Wet medezeggenschap op scholen.
In de uitvoering en implementatie van de terugbetalingskant van het levenlanglerenkrediet is een aantal knelpunten en onduidelijkheden in de wet geconstateerd. In onderhavig wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld de terugbetaling in een aantal gevallen te schorsen. In ieder geval in de eerste vier maanden van de terugbetalingsperiode en voorts in bij ministeriële regeling te bepalen situaties waarin door combinaties van toekenning of aflossing van studiefinanciering en levenlanglerenkrediet schorsing eveneens wenselijk kan zijn.
In het wetsvoorstel wordt expliciet geregeld dat debiteuren vrijwillig versneld hun studielening af kunnen lossen. In de praktijk kan dat al en gebeurt dat ook veelvuldig, maar de juridische consequenties van een extra aflossing zijn nog niet geregeld. Extra aflossingen zijn mogelijk gedurende de aanloop- en de aflosfase en zelfs ook in de toekenningsfase. Extra aflossingen worden op een voor de debiteur zo gunstig mogelijke wijze afgeboekt op de studieschuld, op de manier zoals voorgeschreven in de Awb. Bij grote extra aflossingen kan het interessant zijn om de termijnbetalingen tussentijds te laten herberekenen waardoor de toekomstige maandlast lager wordt. Ook herberekening is thans in de praktijk al mogelijk. Deze wijziging wordt ook voorgesteld voor de WTOS en de WSF BES.
Een prestatiebeurs wordt omgezet in een gift wanneer het diploma binnen de diplomatermijn is behaald. De omzetting van prestatiebeurs naar een gift gebeurt op grond van de WSF 2000 per januari volgend op het jaar waarin de student het diploma heeft behaald. Hoewel in de uitvoering de standaard blijft dat de prestatiebeurs wordt omgezet per 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin het diploma wordt behaald, is het echter wenselijk dat omzettingen in bepaalde gevallen ook op een eerder moment kunnen plaatsvinden. In bepaalde situaties voorkomt omzetting gedurende het jaar bijvoorbeeld dat een student onnodig (teveel) terugbetaalt.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is nu verantwoordelijk voor het groene onderwijs, als gevolg waarvan wordt voorgesteld de betrokkenheid van de Minister van Economische Zaken uit de verschillende wetten te verwijderen.
De schrijfwijze van «Onze minister» – zonder hoofdletter «M» – is niet in overeenstemming met de schrijfwijze in andere OCW-wetten en evenmin met de Aanwijzingen voor de regelgeving. Met de voorgestelde wijzigingen in de verschillende OCW-wetten wordt «Onze minister» telkens gewijzigd in «Onze Minister».
In de studiefinancieringswetgeving (WSF 2000, WTOS en WSF BES) worden begrippen als «terugbetalingstermijn», «termijn, bedoeld in artikel *», of «termijn» zonder verdere toevoeging gebruikt om te verwijzen naar het bedrag dat maandelijks afgelost moet worden. Nu het woord «termijn» eerder verwijst naar een periode dan naar een bedrag, en voor de leesbaarheid van de genoemde wetten, wordt een eenduidig begrip «termijnbetaling» voorgesteld.
Het gros van de wijzigingen is puur wetstechnisch. Waar het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de verschillende doelgroepen is dat in de artikelsgewijze toelichting beschreven.
Met uitzondering van de voorgestelde wijzigingen over het moment van omzetting van de prestatiebeurs in een gift, heeft het wetsvoorstel geen gevolgen voor de rijksbegroting of voor de doelgroep. De uitvoeringskosten zijn verwaarloosbaar.
Wanneer prestatiebeurzen eerder dan per 1 januari worden omgezet in een gift, vallen de uitgaven een jaar eerder. In de praktijk werd een deel van de omzettingen al eerder gedaan dan per 1 januari. Die (beperkte) kasschuif heeft daardoor al eerder plaatsgevonden. In 2018 is de groep studenten waarvoor het eerder omzetten geldt vervolgens nog verruimd, wat gepaard is gegaan met hogere omzettingen in dat jaar. Deze zijn verwerkt in de najaarsnota van 2018.11
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk en is niet geselecteerd voor een formeel advies. Het wetsvoorstel bevat voornamelijk wetstechnische wijzigingen. Wat de inhoudelijke wijzigingen betreft zijn de gevolgen voor de regeldruk verwaarloosbaar en deels niet kwantificeerbaar. De maatregel die is beschreven in paragraaf 2.3 (erkenning buitenlands getuigschrift voor onderwijsondersteuners in het mbo) betekent een kleine toename van de regeldruk, maar dat is naar verwachting verwaarloosbaar. Dat geldt ook voor de geringe vermindering die waarschijnlijk optreedt op het vlak van de ervaren regeldruk. Bijvoorbeeld het helderder formuleren van voorschriften, maar vooral ook het intrekken van tal van oude wetten en het daaruit overhevelen van de enkele nog actuele overgangsbepalingen naar de sectorwetten kan daar een bijdrage aan leveren. Daardoor zijn nu immers alle relevante bepalingen op één plek te vinden.
Het wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). In de uitvoeringstoets beaamt DUO dat sprake is van wijzigingen die uitsluitend redactioneel zijn, of gecodificeerde uitvoeringspraktijk. Het wetsvoorstel heeft daarmee geen gevolgen voor de uitvoering door DUO. Het wetsvoorstel kan dan ook volgens DUO worden ingevoerd per de beoogde inwerkingtredingsdatum (1 januari 2020) en naar verwachting zullen de effecten op de incidentele en structurele uitvoeringskosten verwaarloosbaar zijn.
Onderhavig wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de privacy.
In het wetsvoorstel wordt een kleine beleidswijziging (versneld aflossen) en een aantal wetstechnische wijzigingen voorgesteld voor de Wet studiefinanciering BES en wordt een aantal technische wijzigingen aangebracht in de LPW BES, WPO BES en WVO BES. Voor het overige heeft het wetsvoorstel uitsluitend gevolgen voor inwoners van Caribisch Nederland wanneer zij in Europees Nederland gaan studeren en bijvoorbeeld op grond daarvan studiefinanciering aanvragen in de zin van de WSF 2000. In dat geval geldt wat is beschreven in paragraaf 3 van deze toelichting. Gevolgen zijn waar relevant in de artikelsgewijze toelichting beschreven.
Het wetsvoorstel heeft een korte periode van drie weken opengestaan voor internetconsultatie en heeft twee reacties van burgers opgeleverd.12 Ook vanuit de consultatie van belanghebbenden in Caribisch Nederland kwam een reactie van een burger die enkele vragen had over de voorwaarden rond de terugbetaling van studiefinanciering.13 De reacties hebben niet geleid tot wijzigingen in het wetsvoorstel.
Waar nodig worden instellingen, leerlingen en studenten geïnformeerd over de beleidsmatige wijzigingen. Over de vooral wetstechnische wijzigingen wordt niet nadrukkelijk gecommuniceerd.
Voor een klein aantal wijzigingen is een specifieke inwerkingtreding wenselijk, al dan niet met terugwerkende kracht. Voor het overige kan het wetsvoorstel in werking treden met ingang van het eerst mogelijke vaste verandermoment. Beoogd wordt inwerkingtreding op 1 januari 2020. In de artikelsgewijze toelichting is waar nodig aandacht voor een specifieke inwerkingtredingsdatum.
Omdat het wetsvoorstel diverse beleidsdomeinen omvat en de afkortingen in het ene domein niet altijd bekend zijn voor partijen uit andere domeinen, is hieronder een lijst met gebruikte afkortingen opgenomen.
• DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs
• EER: Europese Economische Ruimte
• KO-wet: Kleuteronderwijswet
• LO-wet 1920: Lager Onderwijswet 1920
• LPW 1969: Leerplichtwet 1969
• LPW BES: Leerplichtwet BES
• OWBO of Overgangswet WBO: Overgangswet Wet op het basisonderwijs
• OISOVSO of Overgangswet ISOVSO: Overgangswet Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs
• WEB: Wet educatie en beroepsonderwijs
• WEC: Wet op de expertisecentra
• Wet BIO: Wet op de beroepen in het onderwijs
• WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
• WPO: Wet op het primair onderwijs
• WPO BES: Wet primair onderwijs BES
• WSF 2000: Wet studiefinanciering 2000
• WSF BES: Wet studiefinanciering BES
• WTOS: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
• WVO: Wet op het voortgezet onderwijs
• WVO BES: Wet voortgezet onderwijs BES
Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.
Artikel I (Wijziging van artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht)
Door de inwerkingtreding van de Wet accreditatie op maat wordt hoofdstuk 5a in de WHW over accreditatie in het hoger onderwijs vervangen door een nieuw hoofdstuk 5. Bij deze wijziging is abusievelijk artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb niet aangepast, dit wordt met deze wijziging hersteld. In dit artikel is geregeld tegen welke besluiten rechtstreeks beroep ingesteld kan worden bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ten aanzien van accreditatie kan rechtstreeks beroep ingesteld worden tegen het besluit tot verlening, verlening onder voorwaarden en intrekking van accreditatie nieuwe opleiding, accreditatie bestaande opleiding en erkenning ITK. Dat geldt evenzeer voor daarmee verband houdende onderdelen van beslissingen, zoals de termijn waarvoor accreditatie wordt verleend en de datum waarop een aanvraag voor accreditatie bestaande opleiding ingediend dient te worden, als bedoeld in respectievelijk artikel 5.8, tweede en derde lid, WHW.
Artikel II, onderdeel A. (Wijziging van artikel 1 van de Experimentenwet onderwijs)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Onderdeel 2. Dit artikel verwijst in onderdeel a van de begripsbepaling van «bevoegd gezag» naar rijksscholen. Rijksscholen bestaan echter al jarenlang niet meer. Dit element kan daarom worden geschrapt.
Artikel II, onderdeel B (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel III, onderdeel A (Wijziging van artikel 4 van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing)
Na het vervallen van artikel 7.30a14 WHW is abusievelijk een verwijzing naar dit artikel blijven staan in artikel 4, tweede lid, onderdeel c. Dit onderdeel dient te vervallen.
Artikel III, onderdeel B (Wijziging van artikel 12 van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs». Nu het tweede lid van artikel 12 materieel is uitgewerkt, kan het gehele artikel vervallen.
Artikel IV, onderdeel A (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel IV, onderdeel B (Wijziging van artikel 10 LPW 1969)
De LPW 1969 en LPW BES regelen dat schoolhoofden de gemeenten kennis moeten geven van «in- en afschrijving» van leerlingen. Dit wetsvoorstel wijzigt de terminologie in «in- en uitschrijving» van leerlingen.
Artikel IV, onderdeel C (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel IV, onderdeel D (Wijziging van artikel 18 LPW 1969)
De LPW 1969 en LPW BES regelen dat schoolhoofden de gemeenten kennis moeten geven van «in- en afschrijving» van leerlingen. Dit wetsvoorstel wijzigt de terminologie in «in- en uitschrijving» van leerlingen.
Artikel IV, onderdeel E (Wijziging van artikel 18a LPW 1969)
De LPW 1969 en LPW BES regelen dat schoolhoofden de gemeenten kennis moeten geven van «in- en afschrijving» van leerlingen. Dit wetsvoorstel wijzigt de terminologie in «in- en uitschrijving» van leerlingen.
Artikel IV, onderdeel F (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel IV, onderdeel G (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister» en onder «Groen onderwijs».
Artikel IV, onderdeel H (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel V, onderdeel A (Wijziging van artikel 19 LPW BES)
De LPW 1969 en LPW BES regelen dat schoolhoofden de gemeenten kennis moeten geven van «in- en afschrijving» van leerlingen. Dit wetsvoorstel wijzigt de terminologie in «in- en uitschrijving» van leerlingen.
Artikel V, onderdeel B (Wijziging van artikel 31 LPW BES)
De LPW 1969 en LPW BES regelen dat schoolhoofden de gemeenten kennis moeten geven van «in- en afschrijving» van leerlingen. Dit wetsvoorstel wijzigt de terminologie in «in- en uitschrijving» van leerlingen.
Artikel V, onderdeel C (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel VI, onderdeel A (Wijziging van artikel 1 van de Les- en cursusgeldwet)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel VI, onderdeel B (Wijziging van artikel 5b van de Les- en cursusgeldwet)
In artikel 5b werd destijds de informatieverstrekking van de Informatie beheer groep (een zelfstandig bestuursorgaan) aan de Minister van OCW geregeld. Bij de opheffing van de IB-groep is op veel plekken in de wetgeving de IB-groep vervangen door «Onze Minister», nu de betreffende taken binnen het ministerie (bij DUO) zijn belegd. Nu sindsdien niet langer sprake is van informatieverstrekking tussen twee bestuursorganen maar binnen een bestuursorgaan, is artikel 5b overbodig geworden en kan vervallen.
Artikel VI, onderdeel C (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel VII (Artikelen 2.170c en 2.170d (nieuw), en 7.11 van de Mediawet 2008)
Artikel VII heeft betrekking op de bekostiging van het door Onze Minister aangewezen overlegorgaan van lokale publieke media-instellingen (hierna: het overlegorgaan; thans is dit de Stichting Nederlandse Lokale Publieke Omroepen). Uit artikel 2.146, aanhef en onderdeel l, van de Mediawet 2008 volgt dat de rijksmediabijdrage en de inkomsten van de Ster mede dienen ter bestrijding van de kosten van dit overlegorgaan.
Anders dan voor de andere door Onze Minister aangewezen instellingen die zijn opgenomen in artikel 2.146 van de Mediawet 2008 is voor het overlegorgaan in de Mediawet 2008 geen nadere regeling opgenomen omtrent de bekostiging. Onderhavig wetsvoorstel voorziet met de voorgestelde artikelen 2.170c en 2.170d in de opvulling van deze lacune. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de artikelen 2.181 en 2.183 van de Mediawet 2008, die zien op de bekostiging van de instellingen die door Onze Minister zijn aangewezen voor het in stand houden en exploiteren van omroeporkesten en koren, van een media-archief, en van een expertisecentrum voor media-educatie.
Net als bij deze andere door Onze Minister aangewezen instellingen wordt het overlegorgaan rechtstreeks door Onze Minister bekostigd, waarbij het overlegorgaan rechtstreeks aan Onze Minister verantwoording aflegt over de besteding van de bekostiging. Dit gebeurt ingevolge het voorgestelde artikel 2.170c door het jaarlijks indienen van een begroting en een jaarrekening. De voorgestelde wetswijziging voorziet daarom in toevoeging van de voorgestelde artikelen aan artikel 7.11, eerste lid, onderdeel a, van de Mediawet 2008, zodat zij – net als de bepalingen over de voornoemde andere aangewezen instellingen – worden uitgezonderd van bestuursrechtelijke handhaving door het Commissariaat voor de Media.
Artikel VIII (Wijziging van artikel 64 van de Participatiewet)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel IX (Wijziging van de Wet accreditatie op maat)
Door samenloop met de Wet invoering associate degree-opleiding zijn een aantal wijzigingen in de Wet accreditatie op maat wetstechnisch onuitvoerbaar geworden en dus niet in werking getreden. Door middel van deze wijziging komen die onuitvoerbare wijzigingen te vervallen. De onuitvoerbare wijzigingen worden gerepareerd met wijzigingsvoorstellen voor de WHW, WSF 2000 en WSF BES die eveneens zijn opgenomen in onderhavig wetsvoorstel.
Artikel X (Intrekking Wet beheersing huisvestingsvoorzieningen k.o.-l.o. (Stb. 1981, 383))
De Wet beheersing huisvestingsvoorzieningen k.o.-l.o. bevat regelgeving met betrekking tot de huisvesting van kleuter- en (buitengewoon) lager onderwijs en is achterhaald omdat deze vormen van onderwijs niet meer bestaan. Daarom kan deze wet worden ingetrokken.
Artikel XI (Wijziging van artikel 1 van de Wet College voor toetsen en examens)
Onderdeel 1. Dit betreft de correctie van een onjuiste (en achterhaalde) verwijzing. Inmiddels is de Wet SLOA vervangen door een nieuwe Wet SLOA 2013.
Onderdeel 2. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XII, onderdeel A (Wijziging van artikel 1.1.1 WEB)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XII, onderdelen B en C (Wijziging van artikel 4.2.1 en 4.2.1a (nieuw) WEB)
Het subonderdeel 6 van artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b, van de WEB is opnieuw vastgesteld. Het is ingekort en verwijst nu naar het nieuwe artikel 4.2.1a. van de WEB. Op deze manier blijven verwijzingen in andere wet- en regelgeving naar het subonderdeel in stand, terwijl toch de bedoeling van de bepaling wordt verduidelijkt. In het nieuwe artikel 4.2.1a WEB wordt een formulering gebruikt die aansluit bij de artikelen 3, derde lid, WPO en WEC en artikel 33a WVO. Op grond van die bepalingen kunnen personen met een buitenlandse beroepskwalificatie die gelijkwaardig is aan de Nederlandse beroepsvereisten worden toegelaten tot het beroep van leraar of docent. Die bevoegdheid geldt aanvullend op de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties die een eigen set aan regels bevat voor de erkenning van buiten Nederland verworven beroepskwalificaties. De reikwijdte van die wet heeft betrekking op een in de EER of Zwitserland behaalde beroepskwalificatie. In het voorgestelde artikel 4.2.1a WEB is daarmee sprake van een aanvullende bevoegdheid voor buiten de EER of Zwitserland behaalde beroepskwalificaties. Voor het beroep van docent wordt de bestaande aanvullende bevoegdheid verduidelijkt.
Voor de onderwijsondersteunende werkzaamheden is er thans alleen de reeds genoemde Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties. Behalve het regime van de Algemene wet is er tot nu toe voor deze categorie personeel geen aanvullende procedure geregeld, terwijl er wel sinds 1 augustus 2018 – op grond van artikel 4.2.3, tweede lid, van de WEB in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel – ook bekwaamheidseisen gelden voor degene die onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces. Daarmee zijn deze zogenoemde instructeurswerkzaamheden ook gereglementeerde werkzaamheden geworden.
Dit alles maakt dat er behoefte is aan een nieuwe bepaling. De aanvullende bevoegdheid om personen met een buiten de EER of Zwitserland verworven beroepskwalificatie toegang te geven tot het beroep heeft zowel betrekking op de docent als degene die de zogenoemde instructeurswerkzaamheden als bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid, WEB wil gaan verrichten. Dit laatste is dus nieuw. Met dit artikel 4.2.1a WEB wordt de formulering in lijn gebracht met die in de andere sectorwetten. Aanvragen voor het verlenen van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 4.2.1a WEB worden ingediend bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De Minister kan bij het verlenen van de bevoegdheid voorwaarden en beperkingen stellen. Uit de aanvraag moet blijken of zij betrekking heeft op de toegang tot het beroep van docent dan wel op het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden in de zin van artikel 4.2.3, tweede lid, WEB. Het daaropvolgende besluit omtrent de bevoegdheidsverklaring is uiteraard afhankelijk van de waardering van het buitenlandse getuigschrift of diploma in relatie tot de Nederlandse beroepsvereisten.
Artikel XII, onderdeel D (Wijziging van artikel 4.2.2 WEB)
Aan onderdeel c van artikel 4.2.2 WEB, eerste lid, wordt toegevoegd dat ook na bevoegdheidsverlening door de Minister van OCW op basis van een buiten de EER of Zwitserland behaald buitenlands diploma of getuigschrift het recht ontstaat voor betrokkene om onderwijsondersteunende werkzaamheden mbo te gaan verrichten. Deze werkzaamheden zijn sinds 1 augustus 2018 gereglementeerd in hoofdstuk 3 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel.
Artikel XII, onderdeel E (Nieuwe artikelen 4.2.3b en 4.2.3c WEB)
Artikel XII, onderdeel E, betreft een aantal wijzigingen in de WEB als gevolg van het laten vervallen van bepalingen in de wetten tot wijziging van de WEB die thans nog rechtskracht hebben en het overhevelen van die bepalingen naar de WEB.
Artikel 4.2.3b WEB is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging van de Wet BIO die eveneens in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen (artikel XVIII).
Artikel 4.2.3c WEB is overgeheveld uit de Wet van 28 juni 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de beroepen in het onderwijs onder meer in verband met het aanbrengen van enkele verbeteringen in de regels over de bekwaamheid van onderwijspersoneel zoals deze komen te luiden door de Wet op de beroepen in het onderwijs (aanpassing regels bekwaamheidseisen onderwijspersoneel) (Stb. 2006, 329). Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XLIX van dit wetsvoorstel.
Artikel XII, onderdeel F (Wijziging van artikel 7.1.4 WEB)
In artikel 7.1.4, vijfde lid, WEB is met een verwijzing naar artikel IX van de Wet van 10 december 1998 (Stb. 1998, 733) beschreven wat onder een schoolbegeleidingsdienst als bedoeld in artikel 7.1.4, tweede lid, onderdeel b, wordt verstaan. Nu het tweede lid, onderdeel b, reeds verwijst naar artikel 180 WPO en 166 WEC, waarin ook een verwijzing naar de genoemde wet uit 1998 staat, leidt het vijfde lid tot een kringverwijzing. Artikel 7.1.4, vijfde lid, WEB kan daarom vervallen.
Artikel XII, onderdeel G (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XII, onderdeel H (Wijziging van artikel 8a.4.1 WEB)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XII, onderdeel I (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XII, onderdeel J (Nieuw artikel 12.2.3 WEB)
Op grond van het oude artikel 12.3.5, derde lid, (zoals dat luidde op 30 juni 2004) gold een instelling die bij de invoering van de WEB niet opging in een regionaal opleidingencentrum (roc), maar wel voor bekostiging in aanmerking kwam, voor toepassing van de WEB als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 WEB. Met artikel III van de Wet van 29 april 2004 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met verbeteringen van uiteenlopende, voornamelijk uitvoeringstechnische aard (Stb. 2004, 216) zijn deze instellingen overgeheveld naar het lichaam van de wet en aangemerkt als vakinstelling. Zij behielden hun recht op bekostiging. Enkele instellingen vormden op 30 juni 2004 een scholengemeenschap en zijn dat gebleven maar zijn niet als zodanig aangeduid. Met de onderhavige bepaling wordt nu voor de vakinstelling die reeds op 30 juni 2004 een rijksbijdrage voor de huisvesting van de vo-school ontving en deze ook nadien is blijven ontvangen, een duidelijk fundament in de huidige WEB neergelegd. Daarbij wordt ook verwezen naar artikel 76v.1 WVO om duidelijk te maken dat de gemeente niet verantwoordelijk is voor de huisvesting van die school voor voortgezet onderwijs. Sinds 1 juli 2018 worden dergelijke scholengemeenschappen in de WVO overigens verticale scholengemeenschap genoemd om duidelijk aan te geven dat er sprake is van zowel voortgezet als beroepsonderwijs binnen een instelling.
Met de invoering van de nieuwe medezeggenschapsstructuur bij instellingen in 2010 is de medezeggenschap voor de school voor voortgezet onderwijs van een verticale scholengemeenschap onder het regime van de WEB gebracht. Met onderhavige bepaling wordt dat nu ook duidelijk geregeld voor die instelling die onder het toepassingsbereik van het nieuwe artikel 12.2.3 WEB valt.
Het erkend zijn als scholengemeenschap heeft twee belangrijke rechtsgevolgen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigt de huisvesting voor het voortgezet onderwijs op basis van het aantal leerlingen vo. En niet de Wet medezeggenschap op scholen is van toepassing maar de WEB en de Wet op de ondernemingsraden. Voor het overige is de WVO in beginsel van toepassing op de school voor voortgezet onderwijs, ook als die onderdeel is van een scholengemeenschap. Deze bepaling maakt het niet mogelijk dat andere vakinstellingen verticale scholengemeenschappen vormen, maar bestendigt uitsluitend de reeds bestaande feitelijke situatie voor vakinstellingen die na het vervallen van artikel 12.3.5 WEB de rijksbijdrage, inclusief bekostiging van de huisvesting van de leerlingen voortgezet onderwijs, zijn blijven ontvangen. Om die reden wordt ook voorgesteld de bepaling in het slothoofdstuk van de WEB op te nemen.
Artikel XIII (Intrekking van de Wet eenmalige verlenging werkingsduur oalt-plannen (Stb. 2002, 481))
Bij de Wet eenmalige verlenging werkingsduur oalt-plannen is de werkingsduur van de gemeentelijke plannen inzake onderwijs in allochtone levende talen met ingang van 1 augustus 2002 eenmalig met een periode van twee schooljaren verlengd tot en met 31 juli 2004. Deze wet is uitgewerkt en kan dus worden ingetrokken.
Artikel XIV (Wijziging van artikel 45 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XV (Wijziging van artikel 45 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XVI (Wijziging van artikel 1 van de Wet medezeggenschap op scholen)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs». De Minister van Economische Zaken wordt ook genoemd in artikel 46 van de WMS, de evaluatiebepaling, maar omdat dat een historisch artikel is, wordt er geen belang gediend met wijziging van dat artikel.
Artikel XVII, onderdelen A, B, D, E en F (Wijziging van de artikelen 1, 3, 4, 7 en 12 van de Wet op de architectentitel)
Met ingang van 23 maart 2018 is Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belast met de zorg voor de Wet op de architectentitel.15 De wijziging van de artikelen 1, 3, 4, 7 en 12 voorziet daarom in aanpassing van de begripsbepaling en het gebruik van de term «Onze Minister».
Artikel XVII, onderdelen C en I (Wijziging van de artikelen 3a en 28 van de Wet op de architectentitel)
De wijziging van de artikelen 3a en 28 betreffen de technische reparatie van een aantal foutieve verwijzingen in de Wet op de architectentitel.
Artikel XVII, onderdeel G (Wijziging van artikel 16 van de Wet op de architectentitel)
Dit onderdeel doet het tweede lid van artikel 16 van de Wet op de architectentitel vervallen. Dit lid bevat het vereiste dat het bureau architectenregister bij girale betaling van de jaarlijkse vergoeding van een ingeschrevene een bewijs van betaling zendt aan degene die heeft betaald. Dit artikellid kan vervallen, omdat de technologische ontwikkelingen in het girale betaalverkeer een algemene verplichting tot het toezenden van een betalingsbewijs overbodig hebben gemaakt.
Artikel XVII, onderdeel H (Wijziging van artikel 17 van de Wet op de architectentitel)
Dit onderdeel betreft het herstel van een kennelijke verschrijving.
Artikel XVIII (Wijziging van de Wet BIO)
De hieronder beschreven artikelen zijn nog steeds van kracht, maar zijn lastig vindbaar doordat ze in een oude wijzigingswet zijn opgenomen. Daarom wordt voorgesteld deze artikelen uit de Wet BIO te schrappen en over te hevelen naar de betreffende sectorwetten: de WPO, WEC, WVO, WEB en WHW. Aanvankelijk was het voornemen deze stap ook te maken voor artikel XI, waarmee de gehele wet zou kunnen worden ingetrokken. Dat bleek echter gelet op recent vastgestelde bekwaamheidseisen voor ondersteuners in het mbo en mogelijk nog vast te stellen bekwaamheidseisen voor andere categorieën onderwijspersoneel nu niet opportuun.
Artikel XII Wet BIO – overgeheveld naar artikelen 32d WPO, 32d WEC, 37b WVO en 4.2.3b WEB
Artikel XII betreft overgangsrecht voor degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de bekwaamheidseisen godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs dat onderwijs al gaven of daarvoor al ondersteunende werkzaamheden verrichtten. Deze bekwaamheidseisen zijn vastgesteld bij Besluit van 16 maart 2017 tot wijziging van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES in verband met de herijking van de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten (Stb. 2017, 148) en gelden sinds 1 augustus 2017 (Stb. 2017, 308). Voorlopig geldt het overgangsrecht nog. Met onderhavig wetsvoorstel wordt artikel XII van de Wet BIO in geactualiseerde vorm overgeheveld naar de verschillende sectorwetten: artikel 32d WPO, artikel 32d WEC, artikel 37b WVO en artikel 4.2.3b WEB. De formulering is aangepast naar aanleiding van de inwerkingtreding van de bekwaamheidseisen.
Artikel XIII Wet BIO – overgeheveld naar artikelen 176b WPO, 162e WEC en 118k WVO
Op grond van artikel XIII gelden de op de dag voor inwerkingtreding van de Wet BIO nog geldige geschiktheidsverklaringen, afgegeven op grond van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs, vanaf die inwerkingtreding als te zijn afgegeven op grond van artikel 176b WPO, artikel 162e WEC, dan wel artikel 118k WVO, indien deze verklaringen vanaf dat tijdstip geldig zouden zijn geweest. Artikel XIII van de Wet BIO wordt met onderhavig wetsvoorstel overgeheveld naar de sectorwetten, namelijk in artikel 176b, derde lid, WPO, artikel 162e, derde lid, WEC en artikel 118k, derde lid, WVO.
Artikel XIV Wet BIO – overgeheveld naar artikelen 176g WPO, 162j WEC en 118p WVO
Artikel XIV bepaalt het volgende: een gedane melding onder overlegging van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs geldt als te zijn gedaan op grond van artikel 176g, eerste lid, WPO, artikel 162j, eerste lid, WEC, dan wel artikel 118p, eerste lid, WVO met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze artikelen. De Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs is per 1 augustus 2006 ingetrokken (Stb. 2005, 672). Artikel XIV wordt met onderhavig wetsvoorstel overgeheveld naar respectievelijk artikel 176g, vierde lid, WPO, artikel 162j, vierde lid, WEC en artikel 118p, vierde lid, WVO.
Artikel XV Wet BIO – vervalt
Artikel XV van de Wet BIO is materieel uitgewerkt sinds een half jaar na de datum waarop de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs is ingetrokken (1 augustus 2006). Dit betrof het halfjaarlijks door het instellingsbestuur aan de inspectie melden van de geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken die in de afgelopen periode onder de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs waren afgegeven. Artikel XV kan dus vervallen.
Artikel XVI Wet BIO – overgeheveld naar artikelen 176e WPO, 162h WEC en 118n WVO
Op grond van het overgangsrecht in artikel XVI van de Wet BIO zijn instellingen voor hoger onderwijs die op grond van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs de bevoegdheid hebben verkregen tot het verrichten van het geschiktheidsonderzoek als bedoeld in die wet, met ingang van 1 augustus 2006 aangemerkt als instellingen met een erkenning als bedoeld in artikel 176e, WPO, artikel 162h WEC en 118n WVO. Dit overgangsrecht wordt overgeheveld naar de artikelen 176e, vierde lid, WPO, 162h, vierde lid, WEC en 118n, vierde lid, WVO.
Artikel XVII Wet BIO – overgeheveld naar artikel 7a.5 WHW
Artikel XVII regelt dat degene aan wie op grond van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs vanaf 1 september 2002 het getuigschrift van met goed gevolg afgesloten bekwaamheidsonderzoek is uitgereikt eveneens gerechtigd is tot het voeren van een in artikel 7a.5 WHW genoemde titel. Dit overgangsrecht wordt overgeheveld naar artikel 7a.5, derde lid, WHW.
Artikel XVIII Wet BIO – vervalt
Met artikel XVIII van de Wet BIO is de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs ingetrokken. Dit artikel is per 1 augustus 2006 in werking getreden en daarmee materieel uitgewerkt.
Artikel XIX Wet BIO – vervalt
De evaluatiebepaling (artikel XIX) verplicht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot het in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wet BIO zenden van een verslag aan de Staten-Generaal over de doeltreffendheid en de effecten van de WPO, de WEC, de WVO en de WEB zoals gewijzigd door de Wet BIO, in de praktijk. De evaluatie is bij brief van 19 mei 2011 aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2010/11, 32 778, nr. 1). Aangezien het hier een eenmalige evaluatie betrof, is artikel XIX materieel uitgewerkt, zodat het kan komen te vervallen.
Artikel XIX (Wijziging van artikel 3 van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XX, onderdeel A (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XX, onderdeel B (Wijziging van artikel 3, derde lid, WEC)
Onderdeel 1. Op grond van artikel 3, derde lid, WEC kan de Minister een persoon met een bewijsstuk waarmee de bekwaamheid voor leraar speciaal onderwijs een voortgezet speciaal onderwijs wordt aangetoond, bevoegd verklaren tot het geven van dat schoolonderwijs. Deze bevoegdheid van de Minister geldt aanvullend op de vereisten die in artikel 3, eerste lid, WEC aan de Nederlandse beroepskwalificatie worden gesteld. Deze bevoegdheid geldt ook nog aanvullend op de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties die een eigen set aan regels bevat voor de erkenning van buiten Nederland verworven beroepskwalificaties. De reikwijdte van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties heeft blijkens de definitie van «betrokken staat» in artikel 1 van die wet betrekking op een in de EER of Zwitserland behaalde beroepskwalificatie. Die algemene wet – ter implementatie van een EU-richtlijn16 – gaat voor, en personen met beroepskwalificaties uit de EER of Zwitserland vallen dus onder het regime van die wet. De bevoegdheid om buitenlandse getuigschriften te erkennen lijkt daarmee thans onder zowel de genoemde algemene wet als onder de bevoegdheid van de Minister op grond van artikel 3, derde lid, WEC te vallen. Met deze technische verbetering wordt aangesloten bij reeds geldend recht door te verhelderen dat de bevoegdheid van de Minister uitsluitend ziet op personen met beroepskwalificaties die zijn verworven buiten de EER of Zwitserland.
Onderdeel 2. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XX, onderdeel C (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XX, onderdeel D (Nieuwe artikelen 32c t/m 32e WEC)
Artikel XX, onderdeel D, betreft de wijzigingen in de WEC als gevolg van het laten vervallen van bepalingen in de wetten tot wijziging van de WEC die thans nog rechtskracht hebben en het overhevelen van die bepalingen naar de WEC.
Artikelen 32c en 32e
De artikelen 32c en 32e WEC zijn overgeheveld uit de Wet van 28 juni 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de beroepen in het onderwijs onder meer in verband met het aanbrengen van enkele verbeteringen in de regels over de bekwaamheid van onderwijspersoneel zoals deze komen te luiden door de Wet op de beroepen in het onderwijs (aanpassing regels bekwaamheidseisen onderwijspersoneel) (Stb. 2006, 329). Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XLIX.
Artikel 32d
Artikel 32d is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XX, onderdeel E (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XX, onderdeel F (Nieuw artikel 118a WEC)
Artikel 118a is overgeheveld uit de Wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het totstandbrengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra (Stb. 1998, 228). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XXXVI.
Artikel XX, onderdeel G (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XX, onderdeel H (Wijziging van de artikelen 134a WEC, en tevens toelichting op de wijziging van de artikelen 140a WPO en 96g1 WVO)
De artikelen 134a WEC, 140a WPO en 96g1 WVO hebben betrekking op gemeentelijk beleid bij de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs in een gemeente. Gelet op het eerste lid van elk van deze artikelen, waren deze bepalingen van toepassing op de verzelfstandiging van scholen in de periode die aanving met een bij koninklijk besluit te bepalen datum en eindigde met ingang van het negende kalenderjaar daaropvolgend. Bedoelde datum is bepaald in artikel II van het Besluit van 6 juni 2002 (Stb. 2002, 323).17 Wat betreft de artikelen 134a WEC en 140a WPO gaat het daarmee om scholen die zijn verzelfstandigd tussen 1 januari 2003 en 1 januari 2012; wat betreft artikel 96g1 WVO gaat het om scholen die zijn verzelfstandigd tussen 1 augustus 2002 en 1 januari 2011. De gemeente kon op grond van de genoemde artikelen gedurende de eerste twee schooljaren na het moment van verzelfstandiging van een school aan het bestuur van die school een vergoeding voor administratie, beheer en bestuur toekennen. Gelet op het verloop van tijd zijn de artikelen 134a WEC, 140a WPO en 96g1 WVO inmiddels materieel uitgewerkt, dus kunnen ze komen te vervallen.
Artikel XX, onderdeel I (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XX, onderdeel J (Wijziging van artikel 162e WEC)
Artikel 162e, derde lid, is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XX, onderdeel K (Wijziging van artikel 162h WEC)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Onderdeel 2. Artikel 162h, vierde lid, is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XX, onderdeel L (Wijziging van artikel 162j WEC)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Onderdeel 2. Artikel 162j, vierde lid, is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XX, onderdeel M (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XX, onderdeel N (Wijziging van artikel 166 WEC)
In artikel 166, tweede lid, WEC wordt, net als in artikel 180, tweede lid, WPO verwezen naar artikel IX van de Wet van 10 december 1998 (Stb. 1998, 733). De Wet van 10 december 1998 wordt bij deze wet ingetrokken. Artikel 166, tweede lid, verwijst daarom na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel naar artikel IX van de Wet van 10 december 1998 zoals dat artikel luidde op het tijdstip voorafgaand aan de intrekking.
Artikel XX, onderdeel O (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXI, onderdelen A en B (Wijziging van de artikelen 21 en 25 van de NWO-wet)
Bij de wijziging van de NWO-wet in verband met de invoering van een nieuwe organisatiestructuur (Stb. 2017, 1) is vastgelegd dat de Minister van OCW de begroting en de jaarrekening goedkeurt voordat de raad van bestuur deze vaststelt. Volgens de Algemene wet bestuursrecht ziet goedkeuring echter op de voor de inwerkingtreding van een besluit van een bestuursorgaan vereiste toestemming van een ander bestuursorgaan (artikel 10:25 Awb). Dat wil zeggen dat de goedkeuring door het bestuursorgaan pas plaatsvindt nadat het desbetreffende besluit is vastgesteld. Met de onderhavige wijziging wordt beoogd de NWO-wet in overeenstemming te brengen met de Algemene wet bestuursrecht door te bepalen dat de begroting en de jaarrekening na advisering door de raad van toezicht worden vastgesteld door de raad van bestuur en pas daarna voor goedkeuring worden voorgelegd aan de Minister.
Artikel XXII (Wijziging van artikel 2 van de Wet op de Onderwijsraad)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XXIII, onderdeel A (Wijziging van artikel 1.1 WHW)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Onderdeel 2. Dit onderdeel is redactioneel verbeterd (een doublure in de tekst is geschrapt). Daarnaast is de verwijzing gecorrigeerd.
Artikel XXIII, onderdeel B (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel C (Wijziging van artikel 1.17a WHW)
Bij de invoering van artikel 1.17a door de Wet accreditatie op maat18 miste abusievelijk in het opschrift «Artikel» vóór het artikelnummer. Dit wordt met deze wijziging hersteld. Op wetten.overheid.nl wordt het reeds volgens de bedoeling weergegeven; met deze wijziging wordt dit geformaliseerd.
Artikel XXIII, onderdeel D (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel E (Wijziging van artikel 2.3 WHW)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Onderdeel 2. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel F (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel G (Wijziging van artikel 2.6 WHW)
Onderdeel 1. In de Wet invoering associate degree-opleiding is een wijzigingsopdracht geformuleerd die door zijn formulering strikt genomen niet kon worden uitgevoerd.19 Met deze wijzigingsopdracht wordt de beoogde wijziging alsnog correct doorgevoerd.
Onderdeel 2. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel H (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel I (Wijziging van artikel 2.9 WHW)
Onderdelen 1 en 3. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Onderdeel 2. In de Wet invoering associate degree-opleiding is een wijzigingsopdracht geformuleerd die door zijn formulering strikt genomen niet kon worden uitgevoerd.20 Met deze wijzigingsopdracht wordt de beoogde wijziging alsnog correct doorgevoerd.
Artikel XXIII, onderdeel J (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel K (Wijziging van artikel 5.3 WHW)
In artikel 5.3, eerste lid, onder d, wordt «éénmaal» abusievelijk geschreven als «één maal», dit wordt met deze wijziging hersteld.
Artikel XXIII, onderdeel L (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel M (Wijziging van artikel 6.10 WHW)
Onderdeel 1. Artikel 6.10, eerste lid, is gewijzigd door de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs.21 Daarbij is een redactionele fout gemaakt waardoor de gronden voor ontneming van de graadverleningsbevoegdheid voor rechtspersonen voor hoger onderwijs abusievelijk cumulatief zijn geformuleerd in plaats van alternatief. Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt dat het om een kennelijke vergissing gaat.22 De wijziging wordt namelijk als volgt toegelicht: «De wijziging van het eerste lid heeft tot gevolg dat het recht om graden te verlenen, ook [cursivering door de regering] kan worden ontnomen indien de naleving van de verplichting ex artikel 1.3, vijfde lid, niet langer is gewaarborgd». Hieruit blijkt ondubbelzinnig de bedoeling van de desbetreffende wijziging. Met het oog op deze wijziging zal ook de Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs worden aangepast.
Zekerheidshalve is dezelfde verheldering aangebracht voor wat betreft de naleving van artikel 1.12, tweede en derde lid. Ook hiervoor geldt dat de naleving van beide voorschriften moet zijn gewaarborgd. In dit wetsvoorstel wordt een en ander aangepast.
Onderdeel 2. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel N (Wijziging van artikel 6.13 WHW)
Onderdeel 1. In de Wet invoering associate degree-opleiding is een wijzigingsopdracht geformuleerd die door zijn formulering strikt genomen niet kon worden uitgevoerd.23 Met deze wijzigingsopdracht wordt de beoogde wijziging alsnog correct doorgevoerd.
Onderdeel 2. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel O (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel P (Wijziging van artikel 6.15 WHW)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Onderdeel 2. In de Wet invoering associate degree-opleiding is een wijzigingsopdracht geformuleerd die door zijn formulering strikt genomen niet kon worden uitgevoerd.24 Met deze wijzigingsopdracht wordt de beoogde wijziging alsnog correct doorgevoerd.
Artikel XXIII, onderdeel Q (Wijziging van artikel 7.1 WHW)
Bij de Wet invoering associate degree-opleiding is artikel 7.3a, tweede lid, onderdeel b, verletterd tot onderdeel c. Dat was nog niet doorgevoerd in artikel 7.1, tweede lid, dat naar dat onderdeel verwijst.
Artikel XXIII, onderdeel R (Wijziging van artikel 7.3d WHW)
In artikel 7.3d WHW wordt abusievelijk nog verwezen naar artikelen die met de Wet accreditatie op maat zijn vervallen. De wijziging van artikel 7.3d die in die wet was geformuleerd, was wetstechnisch niet uitvoerbaar. Met deze wijziging wordt dit hersteld.
Artikel XXIII, onderdeel S (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel T (Wijziging van artikel 7.8a WHW)
In artikel 7.34 vervalt het vierde lid, waardoor het vijfde lid wordt vernummerd tot vierde lid. De verwijzing naar het vijfde lid wordt dus eveneens vernummerd.
Artikel XXIII, onderdeel U (Wijziging van artikel 7.8b WHW)
In de Wet invoering associate degree-opleiding is een wijzigingsopdracht geformuleerd die door zijn formulering strikt genomen niet kon worden uitgevoerd.25 Met deze wijzigingsopdracht wordt de beoogde wijziging alsnog correct doorgevoerd.
Artikel XXIII, onderdeel V (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel W (Wijziging van artikel 7.34 WHW)
Na het vervallen van artikel 7.30a26 van de WHW zijn abusievelijk enkele verwijzingen naar dit artikel blijven staan. In artikel 7.34, eerste lid, onderdeel a, wordt deze overbodige verwijzing geschrapt. Het vierde lid van dit artikel ging in zijn geheel over 7.30a, waardoor dit lid vervalt en het vijfde lid wordt vernummerd tot vierde lid.
Artikel XXIII, onderdeel X (Wijziging van artikel 7.36 WHW)
In artikel 7.34 vervalt het vierde lid. De verwijzing naar dat vierde lid – de tweede zin van onderhavig artikel – kan dus eveneens vervallen.
Artikel XXIII, onderdeel Y (Wijziging van artikel 7.39 WHW)
Onderdelen 1 en 2. In het eerste lid, derde zin, stond een onjuiste verwijzing. Dat is gecorrigeerd en wel zodanig dat de verwijzing naar het correcte artikel 7.31e, tweede lid, is omgezet in uitgeschreven tekst, waardoor ook het tweede lid van artikel 7.39 begrijpelijker is geworden. De derde zin van het eerste lid kan daarmee vervallen.
Onderdeel 3. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel Z (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel AA (Wijziging van artikel 7a.5 WHW)
Artikel 7a.5, derde lid, WHW is overgeheveld uit artikel XVII van de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XXIII, onderdeel BB (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel CC (Wijziging van artikel 10.3c WHW)
Met de inwerkingtreding van de Wet accreditatie op maat27 zijn de onderdelen van artikel 10.3c, eerste lid, verletterd. Hierbij is abusievelijk een onderdeel f ingevoegd, dit had onderdeel e moeten zijn. Ook is in de laatste zin van artikel 10.3c, eerste lid, onderdeel e niet verletterd naar onderdeel d. Met deze wijziging worden deze onvolkomenheden hersteld.
Artikel XXIII, onderdeel DD (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel EE (Wijziging van de artikelen 18.29 en 18.30 WHW)
Met de Wet accreditatie op maat is artikel 1.18 van de WHW geherformuleerd, waardoor het niet langer uit verschillende artikelleden bestaat. De artikelen 18.29 en 18.30 van de WHW worden daaraan aangepast.
Artikel XXIII, onderdeel FF (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel GG (Wijziging van artikel Hoofdstuk 18, titel 12, WHW)
Na het vervallen van artikel 7.30a28 van de WHW zijn abusievelijk enkele verwijzingen naar dit artikel blijven staan. Artikel 18.77 bevat een overgangsregeling voor de toepassing van artikel 7.30a die inmiddels is uitgewerkt. Het is het enige artikel in titel 12 en vervalt daarom samen met de gehele titel.
Artikel XXIII, onderdeel HH (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXIII, onderdeel II (Wijziging bijlage bij de WHW)
Er wordt een nieuwe bijlage behorende bij de WHW voorgesteld. In deze bijlage zijn vanuit het oogpunt van kenbaarheid en transparantie de aanduidingen van alle instellingen geactualiseerd, onder meer omdat in een aantal gevallen (namen van) instellingen zoals opgenomen in de bijlage van rechtswege zijn gewijzigd (zie artikel 1.8, derde lid, en 16.19 WHW), doordat zij bijvoorbeeld als gevolg van fusie niet meer worden aangeduid als thans in de bijlage is weergegeven. De volgende wijzigingen worden voorgesteld:
Aanhef. In de laatste zin van de aanhef is «De namen van rechtspersonen» gewijzigd in «De namen van de privaatrechtelijke rechtspersonen» om deze in overeenstemming te brengen met de verdere inhoud van de bijlage. Voorts is het jaartal in de aanhef geactualiseerd.
Onderdeel b. De bijzondere universiteit te Amsterdam gaat thans uit van «de Vereniging voor christelijk hoger onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en patiëntenzorg» in plaats van «de Vereniging voor christelijk wetenschappelijk onderzoek».
Onderdeel c. Dit onderdeel is thans vacant, aangezien de vermelde instellingen te Leeuwarden en Velp niet meer bestaan.
Onderdeel g. De volgende wijzigingen worden doorgevoerd in de benaming van de bijzondere hogescholen:
– De benamingen «Agrarische Hogeschool Larenstein, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein» en «Van Hall Instituut, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein» zijn vervallen. De benaming is thans «Van Hall Larenstein, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein».
– De benaming «ArtEZ, Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting ArtEZ» is gewijzigd in «ArtEZ hogeschool voor de kunsten, uitgaande van de Stichting ArtEZ».
– De benamingen «Christelijke Agrarische Hogeschool, uitgaande van de Stichting Christelijke Agrarische Hogeschool» en «STOAS Hogeschool, Wageningen, uitgaande van de Stichting STOAS» zijn vervallen. De benaming is thans «Aeres Hogeschool, uitgaande van de Stichting Aeres Groep». Deze instellingen zijn gefuseerd.
– De benaming «Christelijke Hogeschool Ede, uitgaande van de Stichting voor Christelijk Hoger Onderwijs op Gereformeerde Grondslag» is gewijzigd in «Christelijke Hogeschool Ede, uitgaande van de Stichting voor Christelijk Hoger Beroepsonderwijs op Gereformeerde grondslag».
– De benaming «Christelijke Hogeschool Windesheim, uitgaande van de Vereniging Christelijk Hoger Onderwijs» is gewijzigd in «Christelijke Hogeschool Windesheim, uitgaande van de Stichting Christelijke Hogeschool Windesheim».
– De benamingen «Fontys Hogeschool Eindhoven, uitgaande van de Stichting Fontys», «Fontys Hogeschool ’s-Hertogenbosch, uitgaande van de Stichting Fontys», «Fontys Hogeschool Roermond, uitgaande van de Stichting Fontys», «Fontys Hogeschool Sittard, uitgaande van de Stichting Fontys», «Fontys Hogeschool Tilburg, uitgaande van de Stichting Fontys», «Fontys Hogeschool Venlo, uitgaande van de Stichting Fontys», «Fontys Pedagogische Hogeschool Eindhoven, uitgaande van de Stichting Fontys» en «Fontys Pedagogisch Technische Hogeschool Nederland, uitgaande van de Stichting Fontys», zijn vervallen. De benaming is thans «Fontys Hogescholen, uitgaande van de Stichting Fontys». Deze instellingen zijn gefuseerd.
– De benaming «Gereformeerde Hogeschool, uitgaande van de Stichting voor Gereformeerd Hoger Beroepsonderwijs» is gewijzigd in «Hogeschool Viaa, uitgaande van Stichting Hogeschool Viaa».
– De benaming «Haagse Hogeschool, uitgaande van de Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden en Rijnstreek» is gewijzigd in «De Haagse Hogeschool, uitgaande van de Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden».
– De benaming «HAS Den Bosch, uitgaande van de Stichting Agrarische Hogeschool Den Bosch van de Katholieke Nederlandse Boeren en Tuinders Bond» is gewijzigd in «HAS Hogeschool, uitgaande van de Stichting HAS Opleidingen te ’s-Hertogenbosch».
– De benaming «Hogeschool «De Kempel», uitgaande van de Stichting «De Kempel»» is gewijzigd in «Pedagogische Hogeschool de Kempel, uitgaande van de Stichting De Kempel».
– De benaming «Hogeschool Domstad Katholieke lerarenopleidingen basisonderwijs, uitgaande van de Stichting Katholieke Opleiding tot Leraren in het Basisonderwijs» is vervallen, aangezien deze instelling is gefuseerd met de Hogeschool Utrecht.
– De benaming «Hogeschool Edith Stein, uitgaande van de Stichting Onderwijs Centrum Twente» is vervallen, als gevolg van de fusie van deze instelling met Saxion Hogescholen.
– De benaming «Hogeschool Helicon, uitgaande van de Stichting Hogeschool Helicon, onderwijs vanuit antroposofie» is vervallen, aangezien deze instelling is gefuseerd met de Hogeschool Leiden.
– De benaming «Hogeschool Thomas More, uitgaande van de Stichting Thomas More Hogeschool» is gewijzigd in «Thomas More Hogeschool, uitgaande van de Stichting Thomas More Hogeschool».
– De benaming «Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans» is gewijzigd in «Hogeschool der Kunsten Den Haag, uitgaande van de Stichting Hogeschool der Kunsten Den Haag».
– De benaming «Hogeschool voor Beeldende Kunst en Vormgeving, uitgaande van de Stichting Gerrit Rietveld Academie te Amsterdam» is gewijzigd in «Hogeschool voor Beeldende Kunst en Vormgeving, uitgaande van de Stichting Gerrit Rietveld Academie».
– De benaming «Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, uitgaande van de Stichting hogeschool voor de Kunsten Utrecht» is gewijzigd in «Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, uitgaande van de Stichting Hogeschool voor de Kunsten Utrecht».
– De benaming «Hogeschool Zeeland, uitgaande van de Stichting Hogeschool Zeeland» is gewijzigd in «HZ University of Applied Sciences, uitgaande van de Stichting HZ University of Applied Sciences».
– De benaming «Hogeschool Zuyd, uitgaande van de Stichting Hogeschool Zuyd» is gewijzigd in «Zuyd Hogeschool, uitgaande van de Stichting Zuyd Hogeschool».
– De benaming «Hotelschool Den Haag, uitgaande van de Stichting Hotelschool Den Haag» is gewijzigd in «Hotelschool The Hague, uitgaande van de Stichting Hotelschool Den Haag».
– De benaming «Iselinge, educatieve faculteit, uitgaande van de Stichting IJsselgroep Iselinge» is gewijzigd in «Iselinge Hogeschool, uitgaande van de Stichting Iselinge Hogeschool».
– De benaming «Marnix Academie Prot. Chr. hogeschool Lerarenopleiding basisonderwijs, uitgaande van de Stichting Protestants Christelijke Hoger Beroepsonderwijs Utrecht» is gewijzigd in «Marnix Academie, uitgaande van de Stichting Protestants Christelijke Hoger Beroepsonderwijs Utrecht».
– De benaming «NHTV Internationale Hogeschool, uitgaande van de Stichting NHTV Internationale Hogeschool te Breda» is gewijzigd in «Breda University of Applied Sciences, uitgaande van de Stichting Breda University of Applied Sciences».
– De benamingen «Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, uitgaande van de Stichting Noordelijke Hogeschool Leeuwaren», «Stenden Hogeschool, Christelijke Hogeschool Nederland, uitgaande van de Stichting Stenden Hogeschool» en «Stenden Hogeschool Drenthe, uitgaande van de Stichting Stenden Hogeschool» zijn vervallen, als gevolg van de fusie tussen NHL Hogeschool (voorheen Noordelijke Hogeschool Leeuwarden) en Stenden Hogeschool (ontstaan door fusie van Christelijke Hogeschool Nederland en Hogeschool Drenthe). De benaming is thans «NHL Stenden Hogeschool, uitgaande van Stichting NHL Stenden Hogeschool».
– De benaming «Saxion Hogescholen, uitgaande van de Stichting Saxion» is gewijzigd in «Saxion Hogeschool, uitgaande van de Stichting Saxion».
De alfabetische rangschikking in onderdeel g is gehandhaafd. Het aantal hogescholen is gereduceerd van 50 tot 36.
Onderdeel i. De volgende wijzigingen worden doorgevoerd in de benaming van de levensbeschouwelijke universiteiten:
– De benaming «Protestantse Theologische Universiteit te Kampen, uitgaande van de Protestantse Kerk in Nederland» is gewijzigd in «Protestantse Theologische Universiteit, te Amsterdam, uitgaande van de Protestantse Kerk in Nederland».
– De benaming «Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn, uitgaande van het kerkgenootschap Christelijke Gereformeerde Kerken» is gewijzigd in «Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, te Apeldoorn, uitgaande van het kerkgenootschap Christelijke Gereformeerde Kerken».
– De benaming «Universiteit voor Humanistiek te Utrecht, uitgaande van de Stichting Universiteit voor Humanistiek» is gewijzigd in «Universiteit voor Humanistiek, te Utrecht, uitgaande van de Stichting Universiteit voor Humanistiek».
– De benaming «Theologische Universiteit, uitgaande van de gezamenlijke rechtspersoonlijkheid bezittende Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt) te Kampen» is gewijzigd in «Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland, te Kampen, uitgaande van de Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt)».
Artikel XXIV, onderdeel A (Wijziging van artikel 1 Wet op het onderwijstoezicht)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XXIV, onderdeel B (Wijziging van artikel 23 Wet op het onderwijstoezicht)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XXIV, onderdeel D (Wijziging van artikel 24 Wet op het onderwijstoezicht)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XXV, onderdeel A (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel B (Wijziging van artikel 3, derde lid, WPO)
Op grond van artikel 3, derde lid, WPO kan de Minister een persoon met een bewijsstuk waarmee de bekwaamheid voor leraar basisschool wordt aangetoond, bevoegd verklaren tot het geven van dat schoolonderwijs. Deze bevoegdheid van de Minister geldt aanvullend op de vereisten die in artikel 3, eerste lid, WPO aan de Nederlandse beroepskwalificatie worden gesteld. Deze bevoegdheid geldt ook nog aanvullend op de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties die een eigen set aan regels bevat voor de erkenning van buiten Nederland verworven beroepskwalificaties. De reikwijdte van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties heeft blijkens de definitie van «betrokken staat» in artikel 1 van die wet betrekking op een in de EER of Zwitserland behaalde beroepskwalificatie. Die algemene wet – ter implementatie van een EU-richtlijn29 – gaat voor, en personen met beroepskwalificaties uit de EER of Zwitserland vallen dus onder het regime van die wet. De bevoegdheid om buitenlandse getuigschriften te erkennen lijkt daarmee thans onder zowel de genoemde algemene wet als onder de bevoegdheid van de Minister op grond van artikel 3, derde lid, WPO te vallen. Met deze technische verbetering wordt aangesloten bij reeds geldend recht door te verhelderen dat de bevoegdheid van de Minister uitsluitend ziet op personen met beroepskwalificaties die zijn verworven buiten de EER of Zwitserland.
Zie voorts het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel C (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel D (Nieuwe artikelen 32c t/m 32e WPO)
Artikel XXV, onderdeel D, betreft de wijzigingen in de WPO als gevolg van het laten vervallen van bepalingen in de wetten tot wijziging van de WPO die thans nog rechtskracht hebben en het overhevelen van die bepalingen naar de WPO.
Artikelen 32c en 32e
Artikel 32c en 32e WPO zijn overgeheveld uit de Wet van 28 juni 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de beroepen in het onderwijs onder meer in verband met het aanbrengen van enkele verbeteringen in de regels over de bekwaamheid van onderwijspersoneel zoals deze komen te luiden door de Wet op de beroepen in het onderwijs (aanpassing regels bekwaamheidseisen onderwijspersoneel) (Stb. 2006, 329). Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XLIX.
Artikel 32d
Artikel 32d is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII van deze wet.
Artikel XXV, onderdeel E (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel F (Wijziging van artikel 45 WPO)
Artikel 45, vierde lid, WPO: dit artikellid is overgeheveld uit Artikel IIa van de Wet van 20 november 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met buitenschoolse opvang (Stb. 2006, 590). Voor een toelichting op dit artikellid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel LI. De zinsnede dat de verslaglegging tweejaarlijks is, «te rekenen vanaf 1 januari 2007», is gedateerd en daarom geschrapt.
Artikel XXV, onderdeel G (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel H (Nieuw artikel 69a WPO)
Artikel 69a is overgeheveld uit de Wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het totstandbrengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra (Stb. 1998, 228). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XXXVI.
Artikel XXV, onderdeel I (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel J (Nieuw artikel 85b WPO)
Artikel 85b WPO is overgeheveld uit de Wet van 19 april 2012 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met de wettelijke verankering van afdelingen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs (Stb. 2012, 216). Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel LVI.
Artikel XXV, onderdeel K (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel L (Nieuw artikel 122 WPO)
Artikel 122 is overgeheveld uit de Wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het totstandbrengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra (Stb. 1998, 228). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XXV, onderdeel M (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel N (Wijziging van 140a WPO)
Artikel 140a is materieel uitgewerkt en kan daarom vervallen. Zie voor een meer inhoudelijke toelichting de toelichting bij het laten vervallen van artikel 134a WEC.
Artikel XXV, onderdeel O (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel P (Wijziging van artikel 157a WPO)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Onderdeel 2. Artikel 157a, vijfde lid, is overgeheveld uit de Wet van 28 oktober tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met onder meer een discretionaire bevoegdheid van de Minister ten aanzien van kwalitatief goede scholen met minder dan 23 leerlingen met perspectief op hoger aantal leerlingen (Stb. 2010, 755). Voor een toelichting op dit artikellid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel LIV.
Artikel XXV, onderdeel Q (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel R (Wijziging van 176b WPO)
Artikel 176b, derde lid, wordt overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XXV, onderdeel S (Wijziging van artikel 176e WPO)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Onderdeel 2. Artikel 176e, vierde lid, is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XXV, onderdeel T (Wijziging van artikel 176g WPO)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Onderdeel 2. Artikel 176g, vierde lid, is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XXV, onderdeel U (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXV, onderdeel V (Wijziging van artikel 180 WPO)
In artikel 180, tweede lid, WPO wordt verwezen naar artikel IX van de Wet van 10 december 1998 tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek inzake de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen (Stb. 1998, 733). De Wet van 10 december 1998 wordt bij deze wet ingetrokken. Artikel 180, tweede lid, verwijst daarom na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel naar artikel IX van de Wet van 10 december 1998 zoals dat artikel luidde op het tijdstip voorafgaand aan de intrekking.
Artikel XXV, onderdeel W (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXVI, onderdeel A (Wijziging van artikel 1 WVO)
Onderdeel 1. Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Onderdeel 2. De begripsomschrijving van «voortgezet onderwijs» wordt wetstechnisch verbeterd.
Artikel XXVI, onderdeel B (Wijziging van artikel 6g van de WVO)
In artikel 6g is de onderwijstijd geregeld, namelijk het aantal uren dat per schoolsoort vwo, havo, mavo en vbo in totaal minimaal moet worden aangeboden. In het vijfde lid is bepaald dat deze uren moeten worden ingevuld met activiteiten die passen binnen het samenhangende onderwijsprogramma dat het bevoegd gezag heeft ingericht voor de verschillende opleidingen en leerjaren. In de artikelen 10, tweede lid, 10b, tweede lid, 10d, tweede lid 11c, eerste lid, en 12, vijfde lid, is neergelegd dat het bevoegd gezag voor de betreffende leerjaren een in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma moet inrichten en waar het onderwijs in dat programma op moet zijn gericht. Abusievelijk is daarbij het derde leerjaar in havo en vwo niet opgenomen, terwijl dit leerjaar wel onderdeel uitmaakt van het samenhangende onderwijsprogramma voor vwo en havo, waaraan het bevoegd gezag invulling moet geven. Daarom wordt voorgesteld een verwijzing naar artikel 11f (voorschriften derde leerjaar vwo en havo) in het vijfde lid in te voegen.
Artikel XXVI, onderdeel C (Wijziging van artikel 18 WVO)
In artikel 18, vijfde lid, WVO is met een verwijzing naar artikel IX van de Wet van 10 december 1998 (Stb. 1998, 733) beschreven wat onder een schoolbegeleidingsdienst als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, wordt verstaan. Nu het tweede lid, onderdeel b, reeds verwijst naar artikel 180 WPO en 166 WEC, waarin ook een verwijzing naar de genoemde wet uit 1998 staat, leidt het vijfde lid tot een kringverwijzing. Artikel 18, vijfde lid, WVO kan daarom vervallen.
Artikel XXVI, onderdeel D (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXVI, onderdeel E (Wijziging van artikel 25 WVO)
Artikel 25 maakt het mogelijk om af te wijken van een aantal regels over de inrichting van het onderwijs vanwege de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school. Artikel 6d ontbreekt in deze opsomming van artikelen waarvan de Minister kan besluiten dat daarvan mag worden afgeweken. Het is wenselijk dat jonge sporttalenten, of toptalenten op het gebied van dans of muziek op de zogenaamde Loot- en DaMu-scholen (scholen met een bijzondere inrichting van het onderwijs) ook mogen afwijken van artikel 6d over regels over het onderwijs in lichamelijke opvoeding. Voor de sport- en dansleerlingen geldt dat zij, omdat zij op hoog niveau sporten of dansen, al veel trainingsuren maken in de week. Voor muziekleerlingen is de verplichting voor onderwijs in lichamelijke opvoeding niet nodig vanwege het risico op blessures. Daarom wordt voorgesteld in artikel 25 in de opsomming van artikelen waarvan de Minister kan besluiten dat daarvan mag worden afgeweken, artikel 6d op te nemen.
Artikel XXVI, onderdeel F (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXVI, onderdeel G (Wijziging van artikel 33a WVO)
Op grond van artikel 33a WVO kan een persoon met een beroepskwalificatie die gelijkwaardig is aan de Nederlandse beroepsvereisten voor leraar voortgezet onderwijs worden toegelaten tot het geven van dat schoolonderwijs. Deze bevoegdheid van de Minister geldt aanvullend op de vereisten die in artikel 33, eerste lid, WVO ten aanzien van de vereisten die aan de Nederlandse beroepskwalificatie worden gesteld. Deze bevoegdheid geldt ook nog aanvullend op de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties die een eigen set aan regels bevat voor de erkenning van buiten Nederland verworven beroepskwalificaties. De reikwijdte van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties heeft blijkens de definitie van «betrokken staat» in artikel 1 van die wet betrekking op een in de EER of Zwitserland behaalde beroepskwalificatie. Die algemene wet – ter implementatie van een EU-richtlijn30 – gaat voor, en personen met beroepskwalificaties uit de EER of Zwitserland vallen dus onder het regime van die wet. De bevoegdheid om buitenlandse getuigschriften te erkennen lijkt daarmee thans onder zowel de genoemde algemene wet als onder de bevoegdheid van de Minister op grond van artikel 3, derde lid, WEC te vallen. Met deze technische verbetering wordt aangesloten bij reeds geldend recht door te verhelderen dat de bevoegdheid van de Minister uitsluitend ziet op personen met beroepskwalificaties die zijn verworven buiten de EER of Zwitserland.
Artikel XXVI, onderdeel H (Nieuwe artikelen 37b en 37c WVO)
Artikel 37b
Artikel 37b is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel 37c
Artikel 37c WVO is overgeheveld uit de Wet van 28 juni 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de beroepen in het onderwijs onder meer in verband met het aanbrengen van enkele verbeteringen in de regels over de bekwaamheid van onderwijspersoneel zoals deze komen te luiden door de Wet op de beroepen in het onderwijs (aanpassing regels bekwaamheidseisen onderwijspersoneel) (Stb. 2006, 329). Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XLIX.
Artikel XXVI, onderdeel I (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXVI, onderdeel J (Wijziging van artikel 96g1 WVO)
Artikel 96g1 is materieel uitgewerkt en kan daarom vervallen. Zie voor een meer inhoudelijke toelichting de toelichting bij het laten vervallen van artikel 134a WEC.
Artikel XXVI, onderdeel K (Wijziging van diverse artikelen in diverse wetten)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Onze Minister».
Artikel XXVI, onderdeel L (Wijziging van artikel 118k WVO)
Artikel 118k, derde lid, is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XXVI, onderdeel M (Wijziging van artikel 118n WVO)
Artikel 118n, vierde lid, is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XXVI, onderdeel N (Wijziging van artikel 118p WVO)
Artikel 118p, vierde lid, is overgeheveld uit de Wet BIO (Stb. 2004, 344). Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVIII.
Artikel XXVI, onderdeel O (Wijziging van het opschrift van Titel IVE, Afdeling III WVO)
De genoemde Afdeling III, thans op wetten.nl aangeduid als Afdeling III*, was per abuis verkeerd genummerd en bovendien was nog geen Staatsbladnummer opgenomen. Met deze wijziging wordt Afdeling III* vernummerd tot Afdeling IV.
Artikel XXVI, onderdeel P (Wijziging van artikel 118dd WVO)
In artikel 118dd WVO was per abuis nog geen datum en Staatsbladnummer opgenomen. Met deze wijziging klopt de verwijzing weer.
Artikel XXVI, onderdeel Q (Nieuwe Afdeling # en nieuw artikel 118# WVO)
Met de invoeging van artikel 12.2.3 van de WEB wordt in onderhavig wetsvoorstel geregeld dat een vakinstelling die reeds sinds 2004 met een school voor voortgezet onderwijs een scholengemeenschap vormt, ook als zodanig worden aangemerkt in die wet. Een van de rechtsgevolgen hiervan is dat de Minister van OCW de huisvestingscomponent voor de vo-leerlingen bekostigt. Met de onderhavige bepaling als evenknie van artikel 12.2.3 WEB wordt voor de volledigheid ook in de WVO duidelijk gemaakt dat de gemeente in dat geval dus niet verantwoordelijk is voor de huisvesting van die leerlingen.
Voor de aanduiding van de nieuwe afdeling en het nieuwe artikel met een # is gekozen aangezien verschillende, op het moment van indiening van dit wetsvoorstel, aanhangige wetsvoorstellen overgangsbepalingen toevoegen aan titel IVE. Om een verkeerde nummering te voorkomen wordt de aanduiding #, conform aanwijzing 5.69 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, bij de drukproef voor het Staatsblad gewijzigd in het juiste nummer en wordt het tekstdeel tussen blokhaken geschrapt.
Artikel XXVII, onderdeel A (Wijziging van artikel 3, eerste en derde lid, WPO BES)
Op grond van artikel 3, derde lid, WPO BES kan de Minister een persoon met een bewijsstuk waarmee de bekwaamheid voor leraar basisschool wordt aangetoond, bevoegd verklaren tot het geven van dat schoolonderwijs op de openbare lichamen. Deze bevoegdheid van de Minister geldt aanvullend op de vereisten die in artikel 3, eerste lid, WPO BES aan de Caribisch Nederlandse beroepskwalificatie worden gesteld. Deze bevoegdheid geldt ook nog aanvullend op de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties die een eigen set aan regels bevat voor de erkenning van buiten Nederland verworven beroepskwalificaties. De reikwijdte van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties heeft blijkens de definitie van «betrokken staat» in artikel 1 van die wet betrekking op een in de EER of Zwitserland behaalde beroepskwalificatie. Hoewel die wet niet direct van toepassing is op Caribisch Nederland, is ervoor gekozen om zo veel mogelijk aan te sluiten op het Nederlandse systeem. Dit zodat een persoon die in Nederland reeds zijn bevoegdheid heeft ontvangen op grond van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, zijn bevoegdheid niet opnieuw hoeft aan te vragen in Caribisch Nederland. De Minister kan dus met de bevoegdheid uit artikel 3, derde lid, WPO BES personen toelaten tot het beroep van leraar die buiten de reikwijdte vallen van de eerder genoemde wettelijke grondslagen voor het aantonen van bekwaamheid en daarmee bevoegdheid. Artikel 3, derde lid, gaat dus over diploma’s behaald buiten de EER of Zwitserland; voor beroepskwalificaties die zijn behaald in Nederland of anders binnen de EER of Zwitserland stelt artikel 3, eerste lid, de voorwaarden.
Artikel XXVII, onderdelen B en C (Wijziging van de artikelen 16 en 167d WPO BES)
Met de wijziging van de artikelen 16, eerste lid, en 167d WPO BES wordt de verlettering van de verschillende onderdelen in deze artikelen aangepast. Deze artikelen zijn gewijzigd met de verschillende opeenvolgende wetten.31 In de Wet van 4 juni 2015 en de Wet van 19 augustus 2017 de opsomming in deze artikelen per abuis niet juist aangepast.
Artikel XXVIII (Wijziging van artikel 18 van de Wet register onderwijsdeelnemers)
Tot de inwerkingtreding van de Wet register onderwijsdeelnemers is in artikel 24q, zesde lid, van de WOT geregeld dat aan de Minister van OCW diplomagegevens worden verstrekt voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn wettelijke taken. Met de Wet register onderwijsdeelnemers zijn de wettelijke taken waarvoor de Minister diplomagegevens ontvangt gespecificeerd in artikel 18 van die wet. Abusievelijk is daarbij de verstrekking van gegevens aan de Minister voor het beheer van het lerarenregister niet geregeld. Deze omissie wordt hersteld.
Artikel XXIX (Wijziging van artikel 54 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XXX, onderdeel A (Wijziging van artikel 1.1 WSF 2000)
Onder 1. De begrippen «achterstallige schuld», «diplomatermijn beroepsonderwijs» en «diplomatermijn hoger onderwijs» worden in de wet veelvuldig gebruikt, zonder dat die begrippen op dit moment zijn gedefinieerd. Ter verduidelijking is ervoor gekozen de begrippen op te nemen in de begripsbepaling. Om diverse bepalingen in met name hoofdstuk 6 bondiger en beter leesbaar te maken wordt eveneens de term «termijnbetaling» geïntroduceerd.
Onder 2. Door samenloop van de Wet accreditatie op maat32 met de Wet invoering associate degree-opleiding33 is de in de Wet accreditatie op maat geformuleerde wijziging van de begripsbepaling van het begrip «associate degree-opleiding», niet langer wetstechnisch uitvoerbaar. Met de onderhavige wijziging wordt dit hersteld.
Onder 3. Door nadere uitwerking van het begrip belastbaar minimumloon bij algemene maatregel van bestuur mogelijk te maken bevat deze begripsbepaling een inhoudelijke norm. Dat is niet in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving. Door de voorgestelde wijziging wordt de inhoudelijke norm gescheiden van de begripsbepaling. De inhoudelijke norm wordt opgenomen in het nieuwe artikel 6.1a.
De huidige begripsbepaling – en daarmee artikel 1.1, eerste lid – vormt de grondslag voor artikel 2 van het Besluit studiefinanciering 2000. Nu de begripsbepaling wordt gewijzigd zal vanaf het moment van inwerkingtreding van voorliggende wet artikel 2 van het Besluit studiefinanciering 2000 berusten op artikel 6.1a WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel B (Wijziging van artikel 1.5 WSF 2000)
Om het artikel leesbaarder te maken wordt verduidelijkt dat de verwijzing naar artikel 2.13a betrekking heeft op studiefinanciering voor een opleiding buiten Nederland.
Artikel XXX, onderdeel C (Wijziging van artikel 2.3 WSF 2000)
Om voor studiefinanciering in aanmerking te komen dient een student te voldoen aan de voorwaarden omtrent leeftijd, nationaliteit en opleiding. In artikel 2.3 WSF 2000 zijn de leeftijdsvoorwaarden neergelegd. Onbedoeld is door een eerdere redactionele wijziging34 een inhoudelijke wijziging aangebracht, waardoor naar de letter van de wet mbo-studenten die op de eerste dag van het kwartaal jarig zijn, niet in aanmerking komen voor zowel kinderbijslag als studiefinanciering. Dit wordt met de onderhavige wijzigingswet hersteld. Een student die bijvoorbeeld op 1 oktober 18 wordt, heeft met ingang van het vierde kwartaal geen aanspraak meer op kinderbijslag, maar zijn aanspraak op studiefinanciering begint wel met ingang van dat kwartaal. In de praktijk wordt al studiefinanciering toegekend aan deze groep studenten.
Artikel XXX, onderdeel D (Wijziging van artikel 2.5 WSF 2000)
In artikel 2.5 worden zowel stages als beroepspraktijkvorming genoemd. Aangezien stages onderdeel uitmaken van beroepspraktijkvorming komt het begrip «stages» te vervallen.
Artikel XXX, onderdeel E (Wijziging van artikel 2.7a WSF 2000, tevens toelichting op de wijziging van de artikelen 2.15a, 4.6 12.1aa en 12.# WSF 2000)
In verband met de leesbaarheid vervalt de zinsnede die aangeeft dat een aantal artikelen niet van toepassing zijn op mbo-studenten die na 31 juli 2005 voor het eerst studiefinanciering hebben ontvangen voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4. Deze groep mbo-studenten is inmiddels zeer klein.
Door middel van een overgangsbepaling wordt geregeld dat de te wijzigen artikelen, zoals deze vóór de onderhavige wijziging luiden, van toepassing blijven op de mbo-studenten die hier nog onder vallen. Aan hoofdstuk 12 wordt daarom een paragraaf en een artikel toegevoegd met de aanduiding 12.#. Voor deze aanduiding is gekozen aangezien verschillende, op het moment van indiening van dit wetsvoorstel, aanhangige wetsvoorstellen overgangsbepalingen toevoegen aan hoofdstuk 12. Om een verkeerde nummering te voorkomen wordt de aanduiding #, conform aanwijzing 5.69 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, bij de drukproef voor het Staatsblad gewijzigd in het juiste nummer en wordt het tekstdeel tussen blokhaken geschrapt.
Artikel XXX, onderdeel F (Wijziging van artikel 2.8 WSF 2000, tevens toelichting op de wijziging van de artikelen 2.9, 9.5 en 12.1b WSF 2000)
Artikel 2.8 en 2.9 komen grotendeels met elkaar overeen en worden daarom voor meer duidelijkheid samengevoegd. De term aangewezen instelling wordt bovendien niet meer gebruikt.
Artikel XXX, onderdeel G (Wijziging van artikel 2.9 WSF 2000)
Zie voor een toelichting de toelichting op de wijziging van artikel 2.8 WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel H (Wijziging van artikel 2.12 WSF 2000)
In artikel 2.12 wordt abusievelijk enkel verwezen naar de postinitiële masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en niet naar postinitiële masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs. Dit wordt met deze wijziging hersteld.
Artikel XXX, onderdeel I (Wijziging van artikel 2.15a WSF 2000)
Zie voor een toelichting de toelichting op de wijziging van artikel 2.7a WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel J (Wijziging van artikel 3.7 WSF 2000)
Er wordt verduidelijkt dat de studerende ook aanspraak kan maken op een reisvoorziening bestaande uit een bedrag als hij een deel van zijn Nederlandse opleiding buiten Nederland volgt en bijvoorbeeld een buitenlandsemester doet.
Artikel XXX, onderdeel K (Wijziging van artikel 3.9 WSF 2000)
Onder 1. Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Onder 2. Het betreft hier een redactionele verbetering.
Artikel XXX, onderdeel L (Wijziging van artikel 3.21 WSF 2000)
In het vijfde lid wordt verduidelijkt dat studiefinanciering niet met terugwerkende kracht onderbroken of beëindigd kan worden. De overige artikelleden worden redactioneel geüniformeerd.
Artikel XXX, onderdeel M (Wijziging van artikel 3.27 WSF 2000)
Artikel 3.7, derde lid, wordt met onderhavig wetsvoorstel vernummerd tot het vierde lid. Artikel 3.27 wordt daaraan aangepast.
Artikel XXX, onderdeel N (Wijziging van artikel 3.29 WSF 2000)
Een vereiste voor de toekenning van schadevergoeding bij geen reisrecht is dat de student uiterlijk drie maanden vóór de desbetreffende periode waarover schadevergoeding wordt verzocht, studiefinanciering heeft aangevraagd. Doordat het betreffende uitvoeringsproces intussen is versneld, kan die termijn worden verkort naar 8 weken. De termijn is daarmee gelijk aan de termijn die geldt voor het aanvragen van reisrecht voor studenten die een opleiding buiten Nederland gaan volgen, zoals is geregeld in artikel 2.4 van de Regeling studiefinanciering 2000.
Artikel XXX, onderdeel O (Wijziging van artikel 4.6 WSF 2000)
Zie voor een toelichting de toelichting op de wijziging van artikel 2.7a WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel P (Wijziging van artikel 4.8 WSF 2000)
Artikel 3.7, derde lid, wordt met onderhavig wetsvoorstel vernummerd tot het vierde lid. Artikel 4.8 wordt daaraan aangepast.
Artikel XXX, onderdelen Q, R, S, V, W en X (Wijziging van de artikelen 4.10, 4.11, 4.22, tweede lid, 5.9, 5.10 en 5.11 WSF 2000)
Op grond van de huidige WSF 2000 dienen alle prestatiebeurzen omgezet te worden in een gift per januari volgend op het jaar waarin de student het diploma heeft behaald.35 Hoewel in de uitvoering de standaard blijft dat de prestatiebeurs wordt omgezet per 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin het diploma wordt behaald, is het echter wenselijk dat omzettingen ook op een eerder moment kunnen plaatsvinden.36
In bepaalde situaties voorkomt omzetting gedurende het jaar dat een student onnodig te veel betaalt. Omzetting in januari bij een student die reeds in de aflosfase zit wanneer hij zijn diploma behaalt, heeft het onwenselijk gevolg dat gedurende het jaar de student nog aflost op de lening die betrekking heeft op de prestatiebeurs. Omdat deze lening in januari alsnog wordt omgezet in een gift, lost de student onnodig af. In andere situaties kan omzetting gedurende het jaar ervoor zorgen dat beter wordt aangesloten bij de belevingswereld van de student. Zo is het voor studenten die hun diploma behalen wanneer de diplomatermijn op korte termijn verstrijkt, logischer als de prestatiebeurs direct wordt omgezet.37 Dit geldt tevens voor de situatie waarin een student bijna begint met aflossen (tweede jaar van de aanloopfase).38 Ook kan op verzoek van de student besloten worden dat de prestatiebeurs gedurende het jaar al wordt omgezet in een gift.39
Artikel XXX, onderdeel R (Wijziging van artikel 4.11 WSF 2000)
In artikel 4.11 is abusievelijk nog geregeld dat de prestatiebeurs van een mbo-student op aanvraag omgezet wordt in een gift als de mbo-student zich voor 1 februari van zijn eerste studiejaar uitschrijft. Voor zowel een student in het mbo als in het hoger onderwijs vindt omzetting naar een gift in een dergelijk geval al automatisch plaats. Voor studenten in het hoger onderwijs is dit reeds in de wet opgenomen, voor mbo-studenten nog niet. Dit wordt met onderhavige wijziging hersteld.
Zie voor een toelichting op de vervanging van «per 1 januari» door «uiterlijk per 1 januari» de toelichting bij artikel 4.10 WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel S (Wijziging van artikel 4.22 WSF 2000)
Onder 1. Het betreft hier een redactionele verduidelijking. Het gaat in dit artikel om de diplomatermijn beroepsonderwijs.
Onder 2. Zie voor een toelichting op de vervanging van «per 1 januari» door «uiterlijk per 1 januari» de toelichting bij artikel 4.10 WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel T (Wijziging van artikel 4.23 WSF 2000)
Het betreft hier een redactionele verbetering.
Artikel XXX, onderdeel U (Wijziging van artikel 5.3 WSF 2000)
Artikel 3.7, derde lid, wordt met onderhavig wetsvoorstel vernummerd tot het vierde lid. Artikel 5.3 wordt daaraan aangepast.
Artikel XXX, onderdeel V (Wijziging van artikel 5.9 WSF 2000)
Zie voor een toelichting op de vervanging van «per 1 januari» door «uiterlijk per 1 januari» de toelichting bij artikel 4.10 WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel W (Wijziging van artikel 5.10 WSF 2000)
Zie voor een toelichting op de vervanging van «op 1 januari» door «uiterlijk per 1 januari» de toelichting bij artikel 4.10 WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel X (Wijziging van artikel 5.11 WSF 2000)
Zie voor een toelichting op de vervanging van «op 1 januari» door «uiterlijk per 1 januari» de toelichting bij artikel 4.10 WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel Y (Wijziging van artikel 6.1a WSF 2000)
Door de voorgestelde wijziging van artikel 1.1 wordt de inhoudelijke norm gescheiden van de begripsbepaling. De inhoudelijke norm wordt ondergebracht in artikel 6.1a. Dit artikel verwijst na wijziging naar artikel 7, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Er is gekozen voor een dynamische verwijzing, omdat de minimumleeftijd voor het volwassenminimumloon geleidelijk wordt verlaagd door opeenvolgende wijzigingen van het genoemde artikel 7. De verlaging van thans 22 jaar naar 21 jaar vindt plaats twee jaar na 1 juli 2017.40 Desondanks betreft het hier een technische wijziging, aangezien het nog steeds een verwijzing naar het minimumloon en de minimumvakantiebijslag (voor volwassenen) is. Gekozen is om de inhoudelijk norm onder te brengen in hoofdstuk 6, nu alleen in dit hoofdstuk het begrip belastbaar minimumloon wordt gebruikt.
Artikel XXX, onderdeel Z (Wijziging van artikel 6.4 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «achterstallige schuld» in de begripsbepaling kan hier worden volstaan met het noemen van het begrip en hoeft niet expliciet te worden verwezen naar artikel 6.8.
Artikel XXX, onderdeel AA (Wijziging van artikel 6.5 WSF 2000)
Onderdelen 1 en 2. Zie voor een toelichting de toelichting bij het nieuwe artikel 6.19b.
Onderdeel 2, onder a. Als gevolg van het opnemen van de begrippen «diplomatermijn beroepsonderwijs» en «diplomatermijn hoger onderwijs» in de begripsbepaling kan hier worden volstaan met het noemen van die begrippen en hoeft niet expliciet te worden verwezen naar artikel 4.9 onderscheidenlijk artikel 5.5.
Artikel XXX, onderdeel BB (Wijziging van artikel 6.8 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan hier worden volstaan met het noemen van het begrip. Ook hoeft niet expliciet te worden verwezen naar artikel 6.9.
Artikel XXX, onderdeel CC (Wijziging van artikel 6.9 WSF 2000)
Onderdelen 1, 2 en 4. Het begrip «termijnbetaling» maakt duidelijker wat wordt bedoeld met «termijnen» en is duidelijker dan «terugbetalingstermijnen». Het begrip «termijnbetaling» is daarom opgenomen in de begripsbepaling.
Onderdeel 3. De inhoud van het derde lid, tweede zin, waarin is geregeld dat de bedragen aan de hand van de loonontwikkeling kunnen worden gewijzigd, wordt opgenomen in artikel 11.1. Er is geen materiële wijziging mee beoogd. Op die wijze zijn alle verplichtingen en bevoegdheden tot indexatie bij elkaar gebracht in één artikel.
Artikel XXX, onderdeel DD (Wijziging van artikel 6.9a WSF 2000)
Artikel 6.9a bevat de expliciete bevoegdheid van een debiteur om versneld af te lossen. Dat kan gedurende de aanloop- en de aflosfase en zelfs ook in de toekenningsfase. Een extra aflossing geldt ter voldoening van de terugbetalingsplicht en is daarom niet aan te merken als een onverschuldigde betaling in de zin van Boek 6, Titel 4, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek. Een extra aflossing ontslaat een debiteur niet van de verplichting om daarnaast ieder jaar ten minste het bedrag van zijn draagkracht te voldoen, voor zover zijn draagkracht lager is dan het bedrag van de berekende termijnbetaling. Het gaat dus echt om extra aflossingen bovenop wat de wet al verplichtte.
De opsomming van de bevoegdheid regels te stellen in het tweede lid is niet limitatief bedoeld. Extra aflossingen worden op een voor de debiteur zo gunstig mogelijke wijze afgeboekt op de studieschuld, op de manier zoals voorgeschreven in artikel 4:92 van de Awb. Achterstallige schulden hebben een hogere rente (gelijk aan de wettelijke rente) en zullen daarom als eerste worden voldaan. Hoe vervolgens op de studieschuld wordt afgeboekt hangt af van de persoonlijke situatie van de debiteur en de uitvoeringsmogelijkheden voor DUO. Bij grote extra aflossingen kan het interessant zijn om de termijnbetalingen tussentijds te laten herberekenen waardoor de toekomstige maandlast lager wordt. Herberekening is thans in de praktijk al mogelijk.
In artikel 6.3 WTOS zijn de artikelen 6.3 tot en met 6.16 WSF 2000 van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat geldt met de toevoeging van het nieuwe artikel 6.9a ook voor artikel 6.9a. Ook een TOS-schuld kan dus conform artikel 6.9a WSF 2000 versneld worden afgelost.
Artikel XXX, onderdeel EE (Wijziging van artikel 6.10 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan hier worden volstaan met het noemen van het begrip en hoeft niet expliciet te worden verwezen naar artikel 6.9.
Artikel XXX, onderdeel FF (Wijziging van artikel 6.14 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan hier worden volstaan met het noemen van het begrip en hoeft niet expliciet te worden verwezen naar artikel 6.9. Ook wordt een redactionele verbetering doorgevoerd.
Artikel XXX, onderdeel GG (Wijziging van artikel 6.15 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan hier worden volstaan met het noemen van het begrip en hoeft niet expliciet te worden verwezen naar artikel 6.9.
Artikel XXX, onderdeel HH (Wijziging van artikel 6.19 WSF 2000)
Zie voor een toelichting de toelichting op het nieuwe artikel 6.19b WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel II (Nieuwe artikelen 6.19a en 6.19b WSF 2000)
Artikel 6.19a
In bepaalde situaties is het uitvoeringstechnisch noodzakelijk dat een schorsing van de effectieve terugbetaling wordt gehanteerd. De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studiefinanciering te genieten. Dit geldt voor de terugbetaling van zowel een reguliere studiefinancieringsschuld als van een schuld die betrekking heeft op het levenlanglerenkrediet. Na de aanvang van de terugbetalingsperiode vangt voor de reguliere schuld een aanloopfase van twee jaar aan waarin de oud-student nog niets hoeft terug te betalen. Na deze aanloopfase vangt de daadwerkelijke aflosfase aan. De terugbetaling van het levenlanglerenkrediet kent geen aanloopfase; de aflosfase vangt aan op het moment dat de terugbetalingsperiode start. Bij het levenlanglerenkrediet kan dit tot problemen leiden. DUO heeft tijd nodig om de aanvang van de aflosfase voor te bereiden, waaronder het opvragen van benodigde gegevens bij organisaties zoals de Belastingdienst. Het geconstateerde knelpunt in de uitvoering kan goed geïllustreerd worden met de toekenning van het levenlanglerenkrediet voor het volgen van modulair onderwijs. Als iemand in september van een bepaald jaar niet is ingeschreven, is het voor DUO daarmee nog niet definitief duidelijk of iemand daadwerkelijk niet meer zal gaan studeren. Betrokkene kan in de resterende maanden van datzelfde jaar alsnog modulair onderwijs gaan volgen, hetgeen aanspraak geeft op levenlanglerenkrediet. Hierdoor kan DUO niet starten met de voorbereiding van de terugbetalingsperiode.
Daarom wordt het volgende voorgesteld. De terugbetalingsperiode vangt – conform de huidige voorschriften – altijd aan op 1 januari volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden levenlanglerenkrediet te genieten. Dat verandert niet met dit voorstel. Wel wordt met onderhavig wetsvoorstel voorgesteld om de effectieve terugbetaling niet te starten vanaf 1 januari, maar vanaf 1 mei van het desbetreffende jaar. Dit betekent dat de juridische aflosfase aanvangt op 1 januari, en dat de debiteur per 1 mei effectief start met het terugbetalen.41 De effectieve terugbetaling wordt daarmee juridisch gezien in de eerste 4 maanden van de terugbetalingsperiode (januari t/m april) geschorst. Op deze manier heeft DUO tijd om de daadwerkelijke terugbetaling voor te bereiden.
Artikel 6.19b
Met de introductie van het levenlanglerenkrediet kan samenloop ontstaan met al bestaande studieschulden. In bepaalde situaties kan het wenselijk zijn dat de terugbetaling van een reeds bestaande studieschuld wordt geschorst gedurende de periode waarin een nieuwe lening wordt aangegaan (zowel reguliere studieleningen als leningen die betrekking hebben op het levenlanglerenkrediet). Daarmee wordt voorkomen dat DUO gelijktijdig bedragen uitbetaalt en terugontvangt. Schorsing kan ook wenselijk zijn gedurende een periode waarin geen lening wordt aangegaan, maar wel opnieuw een opleiding met recht op studiefinanciering wordt gevolgd.
Op dit moment is niet voor alle situaties expliciet geregeld of schorsing van de terugbetaling van een reeds bestaande schuld (een levenlanglerenkredietschuld al dan niet in combinatie met een reguliere studieschuld) plaatsvindt, en of dit automatisch dan wel op aanvraag van de student plaatsvindt. Een aantal situaties is niet of onvoldoende duidelijk in de wet geregeld. Dit leidt tot uitvoeringsvragen bij DUO, en daardoor ook tot onduidelijkheid bij studenten. Doordat de mogelijkheden voor schorsing in relatie tot het levenlanglerenkrediet zeer techniekafhankelijk zijn, wordt voorgesteld om de bepalingen uit de wet te schrappen voor zover de schorsing al geregeld was, en dit in combinatie met de nog niet geregelde situaties in een ministeriële regeling uit te werken. Het gaat om de volgende situaties:
Situatie |
A. Persoon heeft alleen reguliere studieschuld |
B. Persoon heeft alleen levenlanglerenkrediet-schuld |
C. Persoon heeft reguliere studieschuld en een levenlanglerenkredietschuld |
---|---|---|---|
1. Persoon krijgt opnieuw reguliere studie-financiering |
Schorsing bestaande reguliere studieschuld (art. 6.5, derde lid en vierde lid) |
Schorsing bestaande levenlanglerenkredietschuld (art. 6.19b) |
Schorsing bestaande reguliere studieschuld en levenlanglerenkredietschuld (art. 6.19b) |
2. Persoon doet opleiding waarvoor aanspraak bestaat op reguliere studie-financiering, maar vraagt geen studie-financiering aan |
Schorsing bestaande reguliere studieschuld (art. 6.5, derde en vierde lid) |
Schorsing bestaande levenlanglerenkredietschuld (art. 6.19b) |
Schorsing reguliere studieschuld en levenlanglerenkredietschuld (art. 6.19b) |
3. Persoon krijgt levenlang-lerenkrediet toegekend |
Schorsing bestaande reguliere studieschuld (art. 6.5, derde lid, onder c, en vierde lid, onder c) |
Schorsing bestaande levenlanglerenkredietschuld (art. 6.19b) |
Schorsing bestaande reguliere studieschuld en levenlanglerenkredietschuld (art. 6.19b) |
Artikel 6.19b moet worden gelezen in samenhang met de reikwijdtebepaling (artikel 6.18) van de paragraaf over levenlanglerenkrediet. Dat betekent dat het artikel alleen geldt voor schorsing in geval van terugbetalingscombinaties met in ieder geval een levenlanglerenkredietschuld. Als gevolg van artikel 6.5, derde lid, onder c, en vierde lid, onder c, wordt op grond van 6.19b echter ook in de ministeriële regeling uitgewerkt hoe om te gaan met schorsing in de situatie van een reguliere studieschuld in combinatie met toekenning van levenlanglerenkrediet (cel A3 in de bovenstaande tabel).
Artikel XXX, onderdeel JJ (Wijziging van artikel 7.1 WSF 2000)
Onderdeel 1. Dit betreft een redactionele wijziging.
Onderdelen 2, subonderdeel a, en 3. Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Onderdeel 2, subonderdelen b, c en d. Dit betreft een redactionele wijziging.
Artikel XXX, onderdeel KK (Wijziging van artikel 9.2 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan hier worden volstaan met het noemen van het begrip en hoeft niet expliciet te worden verwezen naar artikel 6.9.
Artikel XXX, onderdeel LL (Wijziging van artikel 9.5 WSF 2000)
Zie voor een toelichting de toelichting op de wijziging van artikel 2.8 WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel MM (Wijziging van artikel 10a.6 WSF 2000)
Onderdelen 1, 2 en 4. Het begrip «termijnbetaling» maakt duidelijker wat wordt bedoeld met «termijnen» en is duidelijker dan «terugbetalingstermijnen». Het begrip «termijnbetaling» is daarom opgenomen in de begripsbepaling.
Onderdeel 3. De inhoud van het derde lid, tweede zin, waarin is geregeld dat de bedragen aan de hand van de loonontwikkeling kunnen worden gewijzigd, wordt opgenomen in artikel 11.1. Er is geen materiële wijziging mee beoogd. Op die wijze zijn alle verplichtingen en bevoegdheden tot indexatie bij elkaar gebracht in één artikel.
Artikel XXX, onderdeel NN (Wijziging van artikel 10a.7 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Artikel XXX, onderdeel OO (Wijziging van artikel 10a.10 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Artikel XXX, onderdeel PP (Wijziging van artikel 10a.12 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Artikel XXX, onderdeel QQ (Wijziging van artikel 10a.13 WSF 2000)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan hier worden volstaan met het noemen van het begrip. In dit geval is wel de verwijzing naar artikel 6.9 nodig, aangezien het artikel gaat over de hoofdstuk 10a-debiteuren die ook te maken hebben met termijnbetalingen op grond van hoofdstuk 6.
Artikel XXX, onderdeel RR (Wijziging van artikel 11.1 WSF 2000)
Onderdelen 1 en 2. Conform aanwijzing 2.32, derde lid, wordt de terminologie aangepast, zodat duidelijk wordt dat de jaarlijks geïndexeerde bedragen daadwerkelijk leiden tot een wijziging van de wet en niet alleen tot vaststelling van de betreffende bedragen. In onderdeel 3 komt het nieuwe tweede lid in de plaats van het huidige tweede lid, dat stelt dat «De aangepaste bedragen [in de plaats treden] van de in het eerste lid bedoelde, aan te passen bedragen.»42 Gelet op bovengenoemde aanwijzing 2.32, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving is dat artikellid overbodig en kan het nieuwe tweede lid dat lid dus vervangen.
Onderdeel 3. De bedragen genoemd in de artikelen 6.9, derde lid, en 10a.6, derde lid, kunnen bij regeling aan de hand van de loonontwikkeling worden gewijzigd. Het gaat om een bevoegdheid; niet om een verplichte jaarlijkse indexatie zoals die is geregeld in het eerste lid van artikel 11.1.43 Zo is het ook mogelijk om bijvoorbeeld na vijf jaar de grensbedragen aan te passen aan de hand van de loonontwikkeling in die jaren en af te ronden op een rond bedrag. Met het verplaatsen van deze indexeringsmogelijkheid naar artikel 11.1 is ook aangegeven dat de indexering op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze geschiedt; de huidige volledig ongeclausuleerde vorm past niet goed in de systematiek van de overige indexeringen.
Artikel XXX, onderdeel SS (Wijziging van artikel 12.1aa WSF 2000)
Voor een toelichting zie de toelichting op de wijziging van artikel 2.7a WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel TT (Wijziging van artikel 12.1b WSF 2000)
Voor een toelichting zie de toelichting op de wijziging van artikel 2.8 WSF 2000.
Artikel XXX, onderdeel UU (Wijziging van artikel 12.1ca WSF 2000)
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit artikel is de verwijzing naar een elders bepaald moment van inwerkingtreding vervangen door de betreffende datum.
Artikel XXX, onderdeel VV (Wijziging van artikel 12.10 WSF 2000)
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit artikel zijn de verwijzingen naar een elders bepaald moment van inwerkingtreding vervangen door de betreffende datum.
Artikel XXX, onderdeel WW (Wijziging van artikel 12.14 WSF 2000)
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit artikel zijn de verwijzingen naar een elders bepaald moment van inwerkingtreding vervangen door de betreffende datum.
Artikel XXX, onderdeel XX (Wijziging van artikel 12.18 WSF 2000)
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit artikel is de verwijzing naar een elders bepaald moment van inwerkingtreding vervangen door de betreffende datum. Omdat de doelgroep van onderhavig artikel zowel de mbo- als de ho-student is, wordt de dag vóór de datum van inwerkingtreding voor het beroepsonderwijs overgenomen (31 juli 2015).
Artikel XXX, onderdeel YY (Nieuwe paragraaf 12.# WSF 2000)
In verband met de leesbaarheid van de artikelen 2.7a, 2.15a en 4.6 vervalt de zinsnede die aangeeft dat het artikel niet of juist alleen van toepassing is op mbo-studenten die na 31 juli 2005 voor het eerst studiefinanciering hebben ontvangen voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4. De groep mbo-studenten die al vóór 1 augustus 2005 voor het eerst studiefinanciering ontving is inmiddels zeer klein.
Door middel van de onderhavige overgangsbepaling wordt geregeld dat de te wijzigen artikelen, zoals deze voor de onderhavige wijziging luiden, van toepassing blijven op de mbo-studenten die hier nog onder vallen. Aan hoofdstuk 12 wordt daarom een paragraaf en een artikel toegevoegd met de aanduiding 12.#. Voor deze aanduiding is gekozen aangezien verschillende, op het moment van indiening van dit wetsvoorstel, aanhangige wetsvoorstellen overgangsbepalingen toevoegen aan hoofdstuk 12. Om een verkeerde nummering te voorkomen wordt de aanduiding #, conform aanwijzing 5.69 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, bij de drukproef voor het Staatsblad gewijzigd in het juiste nummer en wordt het tekstdeel tussen blokhaken geschrapt.
Artikel XXX, onderdeel ZZ (Wijziging van hoofdstuk 13 WSF 2000)
Hoofdstuk 13 is uitgewerkt en kan daarom vervallen.
Artikel XXXI, onderdeel A (Wijziging van artikel 1.1 WSF BES)
Onder 1. Het begrip «achterstallige schuld» wordt in de wet diverse keren gebruikt, zonder dat dat begrip op dit moment is gedefinieerd. Ter verduidelijking is ervoor gekozen dit begrip op te nemen in de begripsbepaling. Om diverse bepalingen in met name hoofdstuk 4 bondiger en beter leesbaar te maken wordt eveneens de term «termijnbetaling» geïntroduceerd.
Onder 2, 3 en 4. Door samenloop van de Wet accreditatie op maat met de Wet invoering associate degree-opleiding is de in de Wet accreditatie op maat geformuleerde wijziging van de begripsbepaling van de begrippen «associate degree-opleiding», «bacheloropleiding» en «masteropleiding» niet langer wetstechnisch uitvoerbaar. Met de onderhavige wijziging worden deze begripsbepalingen alsnog gewijzigd zodat hierin wordt verwezen naar de nieuwe bepalingen die ten aanzien van accreditatie in de WHW zijn gevoegd met de Wet accreditatie op maat.
Artikel XXXI, onderdeel B (Wijziging van artikel 1.5 WSF BES)
Door de volgorde van inwerkingtreding van verschillende wijzigingen op artikel 1.5 van de WSF BES die waren opgenomen in de Wet van 22 februari 201744 en van artikel 2.3 van de WSF 2000 die was opgenomen in de Wet invoering associate degree-opleiding,45 is de bedoeling van de wijzigingen verloren gegaan.46 Met de voorgestelde formulering wordt de bedoeling van de genoemde wetswijzigingen zo duidelijk mogelijk opnieuw doorgevoerd.
Artikel XXXI, onderdeel C (Wijziging van artikel 2.5 WSF BES)
In het vierde lid wordt verduidelijkt dat studiefinanciering BES niet met terugwerkende kracht onderbroken of beëindigd kan worden. Het tweede lid wordt redactioneel aangepast en geüniformeerd.
Artikel XXXI, onderdeel D (Wijziging van artikelen 3.1, 3.2 en 3.5 WSF BES)
Op grond van de huidige WSF BES dienen alle prestatiebeurzen omgezet te worden in een gift per januari volgend op het jaar waarin de student het diploma heeft behaald. Hoewel in de uitvoering de standaard blijft dat de prestatiebeurs wordt omgezet per 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin het diploma wordt behaald, kan het ook bij omzettingen van studiefinanciering BES wenselijk zijn dat omzettingen ook op een eerder moment kunnen plaatsvinden.47
Artikel XXXI, onderdeel E (Wijziging van artikel 4.8 WSF BES)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Artikel XXXI, onderdeel F (Wijziging van artikel 4.9 WSF BES)
Onderdelen 1, 2 en 4. Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Onderdeel 3. De inhoud van het derde lid, tweede zin, waarin is geregeld dat de bedragen aan de hand van de loonontwikkeling kunnen worden gewijzigd, wordt opgenomen in artikel 8.1. Er is geen materiële wijziging mee beoogd. Op deze wijze zijn alle verplichtingen en bevoegdheden tot indexatie bij elkaar gebracht in één artikel.
Artikel XXXI, onderdeel G (Nieuw artikel 4.9a WSF BES)
Artikel 4.9a bevat de expliciete bevoegdheid van een debiteur om versneld af te lossen. Dat kan gedurende de aanloop- en de aflosfase, maar ook in de toekenningsfase. Een extra aflossing geldt ter voldoening van de terugbetalingsplicht en is daarom niet aan te merken als een onverschuldigde betaling in de zin van Boek 6, Titel 4, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek BES. Een extra aflossing ontslaat een debiteur niet van de verplichting om daarnaast ieder jaar ten minste het bedrag van zijn draagkracht te voldoen, voor zover zijn draagkracht lager is dan het bedrag van de berekende termijnbetaling. Het gaat dus echt om extra aflossingen bovenop wat de wet al verplichtte.
De opsomming van de bevoegdheid regels te stellen in het tweede lid is niet limitatief bedoeld. Anders dan op grond van de WSF 2000 het geval is, worden studieschulden op grond van de WSF BES ieder jaar herberekend. Op dit punt wijkt het voorgestelde artikel 4.9a van de WSF BES dan ook af van het voorgestelde 6.9a van de WSF 2000.
Artikel XXXI, onderdeel H (Wijziging van artikel 4.10 WSF BES)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaatsen het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Artikel XXXI, onderdeel I (Wijziging van artikel 4.11 WSF BES)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Artikel XXXI, onderdeel J (Wijziging van artikel 4.12 WSF BES)
Artikel 4.12 bevat dezelfde inhoud als artikel 6.16 van de WSF 2000. Ten behoeve van de uniformiteit wordt het opschrift vervangen door het opschrift dat in de WSF 2000 wordt gehanteerd.
Artikel XXXI, onderdeel K (Wijziging van artikel 5.1 WSF BES)
Als gevolg van het opnemen van het begrip «termijnbetaling» in de begripsbepaling kan ook op deze plaats het begrip termijnbetaling worden gebruikt ten behoeve van de begrijpelijkheid van het artikel.
Artikel XXXI, onderdeel L (Wijziging van artikel 8.1 WSF BES)
Onderdelen 1 en 2. Conform aanwijzing 2.32, derde lid, wordt de terminologie aangepast, zodat duidelijk wordt dat de jaarlijks geïndexeerde bedragen daadwerkelijk leiden tot een wijziging van de wet en niet alleen tot vaststelling van de betreffende bedragen. Gelet op bovengenoemde aanwijzing 2.32, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving is de laatste zin van het eerste lid overbodig en kan daarom vervallen.
Onderdeel 3. Het bedrag genoemd in artikel 4.9, derde lid, kan bij regeling aan de hand van de loonontwikkeling worden herzien. Door al deze prijsbijstellingen bij elkaar in artikel 8.1 op te nemen blijft het geheel overzichtelijk.
Het gaat om een bevoegdheid; niet om een verplichte jaarlijkse indexatie zoals die is geregeld in het eerste lid van artikel 8.1. Zo is het ook mogelijk om bijvoorbeeld na vijf jaar de grensbedragen aan te passen aan de hand van de loonontwikkeling in die jaren en af te ronden op een rond bedrag. Met het verplaatsen van deze indexeringsmogelijkheid naar artikel 8.1 is ook aangegeven dat de indexering op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze geschiedt; de huidige volledig ongeclausuleerde vorm past niet goed in de systematiek van de overige indexeringen.
Artikel XXXII, onderdeel A (Wijziging van artikel 1 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten 2013)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel XXXII, onderdeel A (Wijziging van artikel 3 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten 2013)
In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten 2013 (hierna: Wet SLOA 2013) is «het ontwikkelen van de diagnostische tussentijdse toets, bedoeld in artikel 28b, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 71a, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES» opgenomen als taak van de Stichting Cito Instituut voor Toetsontwikkeling (hierna: CITO). Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SLOA 2013 is (nog) niet in werking getreden.
Met de verwijzing in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SLOA 2013 naar artikel 28b, eerste lid, WVO en artikel 71a, eerste lid, WVO BES werd geanticipeerd op het bij koninklijke boodschap van 17 juni 2013 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES, de Wet college voor toetsen en examens alsmede de Wet op de expertisecentra in verband met onder meer de invoering in het voortgezet onderwijs van een leerlingvolgsysteem, een diagnostische tussentijdse toets en verplichte deelname aan internationaal vergelijkend onderzoek (leerlingvolgsysteem en diagnostische tussentijdse toets voortgezet onderwijs) (Kamerstukken 33 661). Dat wetsvoorstel is echter bij brief van 24 januari 2018 ingetrokken (Kamerstukken II 2017/18, 33 661, nr. 12).
Het destijds geldende artikel 28b WVO is met ingang van 1 augustus 2018 (Stb. 2018, 126) ingetrokken door de Wet van 24 april 2018 tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de expertisecentra teneinde de wettelijke grondslag voor de diagnostische toets te schrappen (Stb. 2018, 127). Daarmee bevat de WVO geen bepaling meer over diagnostische toetsen. Een dergelijke bepaling is nooit opgenomen geweest in de WVO BES. Nu de WVO en WVO BES geen bepaling over diagnostische toetsen (meer) bevatten, hoeft er aan CITO dus ook geen wettelijke taak in de ontwikkeling van dergelijke toetsen meer te worden toegekend. Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SLOA 2013 hoeft nooit meer in werking te treden en kan daarom vervallen.
Artikel XXXIII, onderdeel A (Wijziging van artikel 1.1 WTOS)
Onder 1. De begrippen «achterstallige schuld» en «termijnbetaling» worden geïntroduceerd om niet telkens de verwijzing naar artikel 6.3 van deze wet in combinatie met de definitie van die begrippen in de WSF 2000 te hoeven uitschrijven. Achterstallige schulden en termijnbetalingen worden op grond van artikel 6.3 van deze wet berekend conform de berekening die in de WSF 2000 is voorgeschreven.
Onder 1 tot en met 9. Afkortingen van de veelvuldig in de WTOS genoemde wetten worden omwille van de leesbaarheid en consequentheid voorgesteld. Afkortingen worden immers al op verschillende plekken in de wet gebruikt, zonder correct geformuleerde begripsbepaling.
Onder 2, 3 en 9. Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel B (Wijziging van artikel 1.8 WTOS)
De verwijzingen in de wet naar hoofdstuk 10 worden geschrapt omdat dat hoofdstuk met onderhavig wetsvoorstel komt te vervallen. De volledige naam van de AWIR kan worden afgekort doordat in de begripsbepaling die afkorting wordt gedefinieerd.
Artikel XXXIII, onderdeel C (Wijziging van de artikelen 2.9 en 2.10 WTOS)
Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel D (Wijziging van artikel 2.11 WTOS)
Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel E (Wijziging van artikel 2.12 WTOS)
Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel F (Wijziging van artikel 2.13 WTOS)
Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel G (Wijziging van artikel 2.16 WTOS)
De verwijzingen naar hoofdstuk 10 worden geschrapt omdat dat hoofdstuk met onderhavig wetsvoorstel komt te vervallen.
Artikel XXXIII, onderdeel H (Wijziging van artikel 2.19 WTOS)
De volledige naam van de WSF 2000 kan worden afgekort doordat in de begripsbepaling die afkorting wordt gedefinieerd. Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel I (Wijziging van artikel 2.22 WTOS)
De volledige naam van de WSF 2000 kan worden afgekort doordat in de begripsbepaling die afkorting wordt gedefinieerd. Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel J (Wijziging van artikel 2.23 WTOS)
De volledige naam van de AWIR kan worden afgekort doordat in de begripsbepaling die afkorting wordt gedefinieerd. Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel K (Wijziging van artikel 4.14 WTOS)
Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel L (Wijziging van artikel 5.7 WTOS)
De verwijzingen naar hoofdstuk 10 worden geschrapt omdat dat hoofdstuk met onderhavig wetsvoorstel komt te vervallen.
Artikel XXXIII, onderdeel M (Wijziging van artikel 6.3 WTOS)
De volledige naam van de WSF 2000 kan worden afgekort doordat in de begripsbepaling die afkorting wordt gedefinieerd. Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel N (Wijziging van artikel 7.1 WTOS)
Onderdeel 1. Betreft een redactionele wijziging.
Onderdeel 2. De verwijzingen naar hoofdstuk 10 worden geschrapt omdat dat hoofdstuk met onderhavig wetsvoorstel komt te vervallen.
Artikel XXXIII, onderdeel O (Wijziging van artikel 7.3 WTOS)
Het betreft hier een redactionele verbetering.
Artikel XXXIII, onderdeel P (Wijziging van artikel 9.4 WTOS)
Het eerste en tweede lid van artikel 9.4 worden redactioneel verbeterd. De nieuwe formulering sluit beter aan bij de inhoud van de artikelen en paragrafen waar naar wordt verwezen. Een vergelijkbare redactionele wijziging is met de Wet studievoorschot hoger onderwijs (artikel I, onderdeel BZ) ook doorgevoerd in artikel 9.4 van de WSF 2000.
Artikel XXXIII, onderdeel Q (Wijziging hoofdstuk 10 WTOS)
Hoofdstuk 10, een hoofdstuk met overgangsbepalingen, kan komen te vervallen omdat er geen studenten meer onder de artikelen in dit hoofdstuk vallen.
Artikel XXXIII, onderdeel R (Wijziging van artikel 11.1 WTOS)
Onderdelen 1 en 2, onder a, c en d. Conform aanwijzing 2.32, derde lid, wordt de terminologie aangepast, zodat duidelijk wordt dat de jaarlijks geïndexeerde bedragen daadwerkelijk leiden tot een wijziging van de wet en niet alleen tot vaststelling van de betreffende bedragen. Daarmee is ook de tweede zin van het eerste lid overbodig.
Onderdeel 2, onder b. De verwijzingen naar hoofdstuk 10 worden geschrapt omdat dat hoofdstuk met onderhavig wetsvoorstel komt te vervallen.
Artikel XXXIII, onderdeel S (Wijziging van artikel 12.3a WTOS)
Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel S (Wijziging van artikel 12.3a WTOS)
Indien de afgekorte wetsaanduiding wordt gebruikt, behoort de verwijzing zonder «van de» te worden geformuleerd (Ar 4.50).
Artikel XXXIII, onderdeel T (Wijziging van de artikelen 12.5 en 12.10 van de WTOS)
De artikelen 12.5 en 12.10 zijn uitgewerkt en kunnen daarom vervallen.
Artikel XXXIII, onderdeel U (Wijziging van artikel 12.12* WTOS)
Bij het invoegen van het tweede artikel 12.12 is abusievelijk geen rekening gehouden met een gelijktijdig aanhangig wetsvoorstel voor de Aanpassingswet vierde tranche Awb.48 Het artikel wordt vernummerd.
Artikel XXXIII, onderdeel V (Wijziging van artikel 12.15 WTOS)
Op grond van artikel 12.15 kan hoofdstuk 10 bij koninklijk besluit uit de wet worden geschrapt. Door verloop van tijd en diverse tussendoor gekomen wijzigingen is artikel 12.15 niet meer volledig correct geformuleerd. Hoofdstuk 10 wordt daarom met onderhavig wetsvoorstel geschrapt en artikel 12.15 kan eveneens vervallen.
Artikel XXXIV (Intrekking Wet van 23 december 1992, houdende Spoedwet vermindering vergoeding voor materiële instandhouding en andere voorzieningen in het primair onderwijs (Stb. 1992, 696))
De Wet van 23 december 1992 bevat bepalingen die het mogelijk maken in te grijpen in de voor het jaar 1993 vastgestelde programma’s van eisen voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding en andere voorzieningen in het primair onderwijs. Deze Spoedwet vermindert de vergoeding voor materiële instandhouding en andere voorzieningen in het primair onderwijs (enkel) voor het jaar 1993. Gezien het tijdsverloop kan de gehele Spoedwet worden ingetrokken.
Artikel XXXV (Intrekking Wet van 5 maart 1998, houdende wijziging van enkele onderwijswetten in verband met het onderwijs in allochtone levende talen en enkele technische aanpassingen (Stb. 1998, 148))
De Wet van 5 maart 1998 geeft de gemeenten meer verantwoordelijkheid met betrekking tot het onderwijs in allochtone levende talen in het primair onderwijs, bepaalt dat dit onderwijs bovenop het reguliere curriculum wordt gegeven en voorziet tevens in (deels technische) aanpassingen van enkele onderwijswetten (artikelen I, II, IV, X en XI).
De overgangsbepaling toedeling gemeentelijke middelen (artikel III) heeft betrekking op de periode 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 en regelt de toekenning voor die periode van een specifieke uitkering ten behoeve van het onderwijs in allochtone levende talen aan de daarvoor in aanmerking komende gemeenten. De overgangsbepaling uit artikel III is uitgewerkt en kan dus vervallen.
De overgangsbepaling bezwaar en beroep (artikel V), de overgangsbepaling handhaven oude voorschriften (Artikel VI), de overgangsbepaling meetellen van aan allochtone levende talen bestede tijd (artikel VII), de bepaling omtrent de eerste vaststelling van een plan inzake onderwijs in allochtone levende talen (artikel VIII), de bepaling omtrent de ministeriële regeling op basis van de betreffende wet (artikel IX) en de bepaling omtrent de monitoring van de wetgeving voor het onderwijs in allochtone levende talen (artikel XII) zijn eveneens uitgewerkt en kunnen dus ook vervallen.
Kortom: de genoemde wet kan in zijn geheel worden ingetrokken.
Artikel XXXVI (Wijziging van de Wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het totstandbrengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra (Stb. 1998, 228))
Bij de Wet van 2 april 1998 zijn enkele onderwijswetten gewijzigd en technische wijzigingen aangebracht in enkele andere wetten, in verband met het tot stand brengen van de WPO, omvattende een deel van het speciaal onderwijs tezamen met het basisonderwijs en de WEC, omvattende het overige speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
De meeste artikelen van de Wet van 2 april 1998 betreffen inmiddels uitgewerkte overgangsbepalingen, die thans derhalve kunnen vervallen. Enkele voorbeelden daarvan zijn:
– artikel XXXII inzake de samenstelling van samenwerkingsverbanden in de periode 1 augustus 1998 tot en met 31 juli 2003,
– artikel XXXVII inzake de tijdelijke voortzetting van de bekostiging van sovso-scholen lom/mlk/iobk als speciale school voor basisonderwijs met vso-afdeling,
– artikel XLII inzake de herplaatsing van een personeelslid met werkgelegenheidsgarantie,
– artikel XLVII inzake de verplichtingen van een personeelslid met werkgelegenheidsgarantie,
– artikel LI inzake de toepasselijkheid van artikel 13b, tweede lid, onder b, WPO in het schooljaar 1998–1999 en
– artikel LV inzake aanvragen, bezwaren, beroepen en afrekening van de vergoeding op grond van de voor 1 augustus geldende wet- en regelgeving inzake het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs met betrekking tot de periode voor 1 januari 2000.
Tegelijkertijd bevatten de artikelen XXXIII tot en met XXXVI van de Wet van 2 april 1998 verschillende omzettingsbepalingen die inmiddels ook zijn uitgewerkt.
De Wet van 2 april 1998 bevat voorts verschillende bepalingen die thans nog rechtskracht hebben en derhalve, zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, worden overgeheveld naar de WPO, respectievelijk de WEC. Het betreft de hierna genoemde artikelen of leden daarvan. Binnen het tijdpad van het ontwerp van onderhavig wetsvoorstel bleek het niet mogelijk alle nog materieel geldende artikelen op dusdanige wijze te herformuleren en over te hevelen dat zij aan de thans geldende Aanwijzingen voor de regelgeving zouden voldoen. De wet kan daarom nog niet volledig worden ingetrokken.
Artikelen V, tweede lid, onder c, en VI, tweede lid, onder c – overgeheveld naar 118a WEC en 122 WPO
De artikelen V, tweede lid, onder c, en VI, tweede lid, onder c, betrekking hebbend op aanspraken die op 31 juli 1998 op grond van artikel E 17 of E 18 van de Overgangswet WBO, respectievelijk op grond van artikel E 16, E 17 of E 18 van de Overgangswet ISOVSO bestonden, met dien verstande dat in artikel E 18 van die wet onder «een school voor speciaal onderwijs» tevens wordt begrepen: een speciale school voor basisonderwijs.
De artikelen E 17 OWBO en E 16 OISOVSO zien op regelingen die voortvloeiden uit de – qua inhoud met elkaar overeenkomende bepalingen – artikelen 24, eerste lid, van de KO-wet en 33, eerste lid, van de LO-wet 1920, respectievelijk uit artikel 23 van het Besluit buitengewoon onderwijs 1967. Deze artikelen gaven de toenmalige gemeenteraden onder andere de bevoegdheid aan de onderwijzers een beloning toe te kennen op grond van het bezit of van het gebruik maken in de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar waren, en op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school (artikel 33, eerste lid LO-wet 1920), dan wel waarvoor al dan niet wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar waren (artikel 24, eerste lid, KO-wet). Als de gemeenteraad van die bevoegdheid gebruik maakte, dan was hij gehouden een dergelijke beloning ook toe te kennen aan kleuterleidsters en onderwijzers, verbonden aan de in de gemeente gevestigde bijzondere scholen, die in «hetzelfde geval verkeren» (tweede lid van die artikelen). Indien er in de betreffende gemeente alleen bijzondere kleuter- en lagere scholen waren gevestigd, konden de gemeenteraden ook voor die kleuterleidsters en onderwijzers dezelfde voorzieningen treffen (derde lid van genoemde artikelen).
De bepalingen E 17 OWBO en E 16 OISOVSO verklaren de genoemde artikelen van de Kleuteronderwijswet en van de Lager-onderwijswet 1920 van toepassing voor degenen die op 31 juli 1985 aan die regeling aanspraken ontleenden.
De artikelen E 17 OISOVSO en E 18 OWBO hebben voorts betrekking op de regelingen als bedoeld in artikel 36 van de KO-wet en artikel 51bis van de LO-wet 1920. Laatstgenoemde artikelen bepaalden dat, indien in een gemeente een regeling bestaat als bedoeld in deze artikelen (i.c. toekenning van wachtgeld van gemeentewege), zij van overeenkomstige toepassing kan blijven voor boventallige kleuterleidsters en onderwijzers die ten laste van de gemeentekas of voor eigen rekening van het bevoegd gezag van een bijzondere school komen, en voor het gewezen personeel dat krachtens die regeling aanspraak heeft op wachtgeld.
Artikel E 18 OISOVSO, ten slotte, bepaalt dat het hoofd of de onderwijzer die op 31 juli 1985 in dienst is bij een school voor buitengewoon onderwijs en als zodanig bevoegd is, ook na die datum verbonden kan zijn aan een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs, voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel voor basisonderwijs als bedoeld in het toenmalige artikel 115 van de Wet op het basisonderwijs.
Voorgesteld wordt de hierboven beschreven aanspraken te behouden en op te nemen in de WPO en in de WEC. Artikel V, tweede lid, onder c, van de Wet van 2 april 1998 wordt overgeheveld naar het nieuwe artikel 122 WPO. Artikel VI, tweede lid, onder c, van de Wet van 2 april 1998 wordt overgeheveld naar het nieuwe artikel 118a WEC.
Artikelen V, derde tot en met zevende lid, en VI, derde tot en met zesde lid – ongewijzigd
De artikelen V, derde tot en met zevende lid, en VI, derde tot en met zevende lid, van de Wet van 2 april 1998 betreffen de vergoeding van gemeentewege aan het bevoegd gezag van een bijzondere basisschool, respectievelijk van een bijzondere school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een bijzondere speciale school voor basisonderwijs, gevestigd in de zogenaamde oude eigendoms- en huurscholen. Het gaat hier om bijzondere scholen die zijn gevestigd in gebouwen die eigendom zijn van het betreffende bevoegd gezag en op 1 januari 1921 dan wel op 1 januari 1956 in gebruik of in aanbouw waren, die zijn gevestigd in gebouwen en op terreinen die op 1 januari 1922 dan wel op 1 januari 1956 voor de betreffende school werden gehuurd of die zijn gevestigd in een gebouw dat niet uitsluitend voor het geven van dat onderwijs is bestemd en geen eigendom is van de betreffende gemeente. Het in aanmerking komende bevoegd gezag ontvangt daarvoor van de gemeente een jaarlijkse vergoeding, dan wel – op verzoek van het bevoegd gezag – een uitkering ineens. Een en ander is uitgewerkt in twee algemene maatregelen van bestuur, te weten in het Besluit van 7 juli 1987, houdende regels inzake de vergoeding voor en de buitengebruikstelling van oude eigendoms- en huurscholen (Stb. 1987, 488) en in hoofdstuk IV van het Besluit van 23 december 1987, houdende intrekking van het Bekostigingsbesluit ISOVSO en vaststelling van het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO in verband met de invoering van het bekostigingsstelsel van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (Stb. 1987, 617). Deze artikelleden blijven ongewijzigd van kracht.
Artikel V, achtste lid – overgeheveld naar artikel 69a WPO
Artikel V van de Wet van 2 april 1998 kent inmiddels ook een achtste lid, betreffende de bekostiging van de zogenoemde koorscholen, gevestigd te Haarlem en Utrecht. Dit lid werd bij Wet van 17 december 2003 tot wijziging van enkele wetten op het beleidsterrein van het Ministerie van OCW in verband met het herstellen van wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2004, 17), aan artikel V toegevoegd. Voorgesteld wordt, gezien de tijdloosheid van de bepaling, de tekst van artikel V, achtste lid, nu op te nemen in artikel 69a WPO.
Artikel LIII, eerste lid – ongewijzigd
Artikel LIII bevat overgangsbepalingen voor de bevoegdheidseisen. In het eerste lid wordt bepaald dat een personeelslid dat op 31 juli 1998 in dienst van een bevoegd gezag onderwijs geeft als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) zoals luidend op die datum en bevoegd is op basis van artikel 111, derde lid, van die wet, voor de duur van het dienstverband met bedoeld bevoegd gezag of de rechtsopvolger van dat bevoegd gezag bevoegd is tot het geven van het onderwijs, bedoeld in artikel 13, tweede lid, WEC en artikel 13, tweede lid, van deel II van de WVO. Het tweede lid van artikel LIII geeft de mogelijkheid om voor een personeelslid dat is aangesteld of benoemd in het schooljaar 1997–1998, met toepassing van artikel 3, zevende lid, van de ISOVSO, en waarvan de aanstelling eindigt in het schooljaar 1998–1999, tot het eind van die aanstelling of benoeming af te wijken van de eisen van benoembaarheid uit artikel 3, eerste lid, onder b, WPO.
Het tweede lid kan, gezien het tijdsverloop, vervallen. De inhoud van het eerste lid blijft ongewijzigd van kracht.
Artikelen I t/m IV, V, eerste lid, en tweede lid, onder a en b, VI, eerste lid, en tweede lid, onder a en b, VII t/m LII en LIV t/m LV-6
Ook de nog niet specifiek genoemde artikelen van de genoemde wijzigingswet uit 1998 bevatten hetzij wijzigingsopdrachten of omhangbepalingen die een eenmalig karakter hebben en daardoor eveneens zijn uitgewerkt, hetzij overgangsbepalingen die zijn uitgewerkt.
Artikel XXXVII (Intrekking Wet van 18 juni 1998 tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met onder meer de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht (Stb. 1998, 398))
Via de Wet van 18 juni 1998 is een aantal onderwijswetten, waaronder de Wet op het basisonderwijs en de ISOVSO, gewijzigd in verband met onder meer de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht. Dit kwam voort uit de wens om in het kader van de gewijzigde bestuurlijke verhoudingen in het onderwijs nieuwe instrumenten voor kwaliteitsbeleid te introduceren.
Vanaf artikel VI van die wet zijn verschillende overgangsbepalingen aan te treffen die allen zijn uitgewerkt. De wet kan dus worden ingetrokken.
Artikel XXXVIII (Intrekking Wet van 10 december 1998 tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek inzake de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen (ondersteuning onderwijs aan zieke leerlingen) (Stb. 1998, 733))
De Wet van 10 december 1998 behelst de beëindiging van de bekostiging van ziekenhuisscholen vanwege het teruglopend aantal leerlingen van ziekenhuisscholen. In verband daarmee zijn onder andere de WEC en de WPO gewijzigd en zijn maatregelen ingevoerd die de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen garanderen. Artikel VI van de Wet van 10 december 1998 bepaalt de beëindiging van de bekostiging van de ziekenhuisscholen op 1 augustus 1999. De overige in de titel genoemde artikelen betreffen de vaststelling en afrekening van de vergoedingen voorafgaand aan 1 januari 1999 en voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 1999 en eventuele daarop betrekking hebbende geschillen (artikel VIII), de verstrekking aan de gemeente van een jaarlijkse specifieke uitkering voor de periode 1 augustus 1999 tot 1 augustus 2003 (artikel IX), de controle en eventuele terugvordering van de specifieke uitkering als bedoeld in artikel IX (artikel X) en het verstrekken van informatie door het instellingsbestuur van een academisch ziekenhuis aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de wijze waarop invulling is gegeven aan de taak bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, WHW (artikel XI). Deze artikelen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen, waardoor de hele wet kan worden ingetrokken.
Daar waar in de WPO, WEC, WVO en WEB – voor de aanduiding van de schoolbegeleidingsdienst – nog naar deze wet wordt verwezen, wordt een en ander aangepast.
Artikel XXXIX (Intrekking Wet van 2 december 1999 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met de verkleining van de groepsgrootte voor de 4- tot en met 7-jarige leerlingen van basisscholen (Stb. 1999, 527))
Bij de Wet van 2 december 1999 is de WPO gewijzigd in verband met de verkleining van de groepsgrootte voor de 4- tot en met 7-jarige leerlingen van basisscholen. Artikel II is de enige overgangsbepaling en bepaalt dat de in de Wet van 2 december 1999 opgenomen wijzigingen voor wat betreft de vaststelling van de formatie voor de eerste maal van toepassing zijn op het schooljaar 2000–2001. Voor wat betreft de vaststelling van de vergoedingen voor de materiële instandhouding zijn de wijzigingen voor de eerste maal van toepassing op het kalenderjaar 2001. Gezien het tijdsverloop kan de wet worden ingetrokken.
Artikel XL (Intrekking Wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs ter bestendiging en actualisering van de regels over de leraren-in-opleiding (leraren-in-opleiding) (Stb. 2001, 352))
Artikel VI van de Wet van 5 juli 2001 behelst een overgangsbepaling voor leraren-in-opleiding en artikel VII van die wet een overgangsbepaling voor niet-duale opleidingen.
Artikel VI bepaalt dat artikel 3, zesde en zevende lid, WPO, artikel 3, achtste en negende lid, WEC en de artikelen 33, negende tot en met elfde lid, en 126, achtste en negende lid, WVO, zoals luidend op de dag voor inwerkingtreding van respectievelijk artikel I, artikel II en artikel III van de Wet van 5 juli 2001, van toepassing blijven ten aanzien van de in die artikelen bedoelde studenten op wie zonder inwerkingtreding van de Wet van 5 juli 2001 die artikelen ook na die dag nog van toepassing zouden zijn geweest. Het gaat hier om studenten in het laatste jaar van een voltijdse opleiding tot leraar basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs. Ten aanzien van hen kon, voor ten hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, worden afgeweken van de eisen van benoembaarheid. Artikel VI is op 25 januari 2003 in werking getreden (Stb. 2003, 25), is daarmee uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel VII verklaart in het eerste lid de bij de Wet van 5 juli 2001 gewijzigde voorschriften inzake duale opleidingen tot 1 september 2003 van overeenkomstige toepassing op studenten die de voltijdse dan wel deeltijdse vorm volgen van de in die voorschriften bedoelde opleidingen. Het tweede lid bepaalt dat op studenten waarvoor het eerste lid is toegepast voor 1 september 2003 de in dat lid genoemde artikelen indien nodig ook na die datum van overeenkomstige toepassing blijven. Gezien het tijdsverloop kan ook artikel VII vervallen en daarmee de hele wet worden ingetrokken.
Artikel XLI (Intrekking Wet van 17 januari 2002, houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met het vervoer van leerlingen (Stb. 2002, 59))
Bij de Wet van 17 januari 2002 zijn de WPO, de WEC en de WVO gewijzigd, teneinde het mogelijk te maken dat voor leerlingen voor wie tot dusverre aanspraak kon worden gemaakt op vervoer op basis van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, voortaan aanspraak kon worden gemaakt op gemeentelijk leerlingenvervoer.
Artikel IV van de Wet van 17 januari 2002 bepaalt dat de in die wet opgenomen wijzigingen voor de eerste maal van toepassing zijn op het vervoer van leerlingen dat in het schooljaar 2002–2003 zal plaatsvinden. Het artikel kan, gelet op het tijdsverloop, vervallen.
De artikelen V en VI geven garanties inzake het handhaven van de onder de werking van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten in het schooljaar 2001–2002 aan leerlingen toegekende vervoersvoorzieningen in de vorm van een bruikleenauto of een voorziening, deel uitmakend van of samenhangend met een leefvervoersvoorziening, met betaling door burgemeester en wethouders aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen van het bedrag dat zij anders, na inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen in de WPO, aan de ouders van de betreffende leerling zouden hebben vergoed (artikel V). In de overige gevallen blijft desgewenst aanspraak bestaan op een voorziening die gelijkwaardig is aan die welke voor die leerling gold krachtens de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (artikel VI). Ook deze artikelen kunnen, gezien het tijdsverloop, vervallen.
Artikel XLII (De artikelen IV tot en met VI, IX tot en met XIII en XV van de Wet van 28 november 2002 tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van een leerlinggebonden financiering en de vorming van regionale expertisecentra (regeling leerlinggebonden financiering) (Stb. 2002, 631))
De Wet van 28 november 2002 behelst een wijziging van de WEC, de WPO en de WVO in verband met de invoering van een leerlinggebonden financiering en de vorming van regionale expertisecentra (de regeling leerlinggebonden financiering).
Artikel IV (Overgangsregeling regulier onderwijs) regelt in het eerste en tweede lid dat indien voor het schooljaar 2002–2003 aan een basisschool formatie of een aanvullende vergoeding voor personeelskosten is toegekend in verband met de aanwezigheid van gehandicapte leerlingen, die school die voorzieningen gedurende dat schooljaar behoudt of, ingeval van formatie, niet langer dan dat de leerling ten behoeve waarvan die formatie is toegekend, op die school blijft ingeschreven.
Het derde lid bepaalt voorts dat de school een eventueel voor die leerling toegekend leerlinggebonden budget niet eerder ontvangt dan met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar, derhalve het schooljaar 2003–2004.
Het vierde lid tenslotte waarborgt de handhaving van de ambulante begeleiding gedurende het schooljaar 2002–2003, indien die ambulante begeleiding op grond van de bepalingen zoals die luidden op 31 juli 2002 zouden doorlopen in het schooljaar 2002–2003. Gezien het tijdsverloop kan artikel IV vervallen.
Artikel V betreft een overgangsregeling voor leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs. Het bepaalt in het eerste lid dat de inschrijving van een leerling die op 1 augustus 2002 was ingeschreven aan een school als bedoeld in de WEC, indien de ouders van de leerling dat wensen, gehandhaafd blijft tot de datum waarop de voor die onderwijssoort vastgestelde periode, bedoeld in artikel 28c, tweede lid, eerste zin, WEC sinds de inwerkingtreding van de Wet van 28 november 2002 is verstreken. Bedoelde perioden zijn terug te vinden in artikel 11 van het Besluit leerlinggebonden financiering van 26 februari 2003 en variëren van drie tot vier schooljaren, afhankelijk van de schoolsoort. Aangezien het betreffende wetsartikel op 8 februari 2003 in werking is getreden (Stb. 2003, 54), heeft deze bepaling uiterlijk na het schooljaar 2007–2008 zijn werking verloren en kan dus vervallen.
Het tweede lid van artikel V bepaalt dat vanaf de datum waarop de hiervoor bedoelde periode is verstreken de inschrijving aan die school uitsluitend gehandhaafd kan blijven indien een commissie voor de indicatiestelling als bedoeld in artikel 28c WEC met de toelaatbaarheid heeft ingestemd. Ook het tweede lid kan gelet op het bovenstaande vervallen.
Artikel VI maakt het mogelijk dat bij ministeriële regeling aanvullende programma»s van eisen worden vastgesteld voor de periode gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet tot de datum waarop de programma»s van eisen als bedoeld in de WPO en de WEC opnieuw zijn vastgesteld en in werking treden. Het artikel kan vervallen, de programma»s van eisen zijn nadien opnieuw vastgesteld.
Artikel IX betreft de Overgangsregeling indicatiestelling. Hierin wordt – in afwijking van artikel 28c, achtste lid, WEC – geregeld dat bij ministeriële regeling voor de eerste drie schooljaren vanaf de datum van inwerkingtreding van de Wet van 28 november 2002 voorschriften worden gegeven met betrekking tot de door de commissie voor de indicatiestelling in acht te nemen criteria voor het in aanmerking komen voor een leerlinggebonden budget alsmede het toelaatbaar verklaren tot een onderwijssoort als bedoeld in de WEC. Artikel IX is op 19 februari 2003 in werking getreden (Stb. 2003, 54). Gezien het tijdsverloop kan artikel IX vervallen.
Artikel X bepaalt dat indien de som van de formatie van scholen die in een regionaal expertisecentrum deelnemen voor het schooljaar 2002–2003 dan wel voor een of meer van de daaropvolgende schooljaren kleiner is dan de som van de formatie van die scholen voor het schooljaar 2001–2002, per schooljaar het verschil als formatiegarantie aan die scholen wordt toegekend. Als gevolg van de Wet passend onderwijs bestaan er inmiddels geen regionale expertisecentra meer, waardoor het artikel kan vervallen.
Artikel XI betreft een overgangsbepaling inzake de aanvraag van formatie ten behoeve van leerlingen van residentiële instellingen, nevenvestigingen en inzake verbrede toelating. Op een dergelijk verzoek zou Onze Minister voor 1 augustus 2002 hebben moeten beslissen, indien dat verzoek is gedaan voor 1 juni 2002. Artikel XI kan vervallen.
Artikel XII regelt de instelling van een Adviescommissie voor toelating en begeleiding ten behoeve van een goede invoering van leerlinggebonden financiering. Deze commissie zou worden ingesteld voor de periode 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2005. Bij besluit van 7 augustus 2006 (Stcrt. 2006, 167) is deze periode verlengd tot 1 augustus 2009. Het artikel is inmiddels uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel XIII bepaalt dat het bevoegd gezag niet eerder beslist op een door ouders van een leerling ingediend bezwaar tegen een beslissing om die leerling niet toe te laten dan nadat het advies is uitgebracht door de in artikel XII bedoelde commissie. Ook artikel XIII is, omdat de commissie niet meer bestaat, uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel XV opent de mogelijkheid voor de Minister om, zonodig in afwijking van de wet, voorzieningen te treffen voor een goede invoering van de Wet van 28 november 2002. Ook deze bepaling kan vervallen.
Tot slot de artikelen VII, VIII en XIV. Die artikelen komen te vervallen als gevolg van artikel VIII van de Wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met een herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs (Stb. 2012, 533). Dat betreffende artikel is echter nog niet in werking getreden. Na de inwerkingtreding daarvan – en het schrappen van de andere overgangsbepalingen in onderhavig wetsvoorstel – is de gehele wet die de leerlinggebonden financiering regelt ontmanteld. Die zal dan als materieel uitgewerkt uit de wettenbank verdwijnen.
Artikel XLIII (Intrekking Wet van 8 mei 2003 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 tot en met 7 jaar (Stb. 2003, 215))
De Wet van 8 mei 2003 laat in artikel 123, eerste lid, WPO de tweede en derde zin vervallen in verband met de afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 tot en met 7 jaar (artikel I). Met die maatregel werd de bestedingsvrijheid van basisscholen vergroot.
Artikel II bepaalt vervolgens dat de in artikel I opgenomen wetswijziging voor de eerste maal van toepassing is op de vaststelling van de formatie voor het schooljaar 2003–2004. Het artikel is uitgewerkt en aangezien dit de enige overgangsbepaling is kan de gehele wet worden ingetrokken.
Artikel XLIV (Intrekking Wet van 17 december 2003 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met een verruiming van de bestedingsvrijheid voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs (Stb. 2004, 16))
Bij de Wet van 17 december 2003 zijn de WPO, de WEC, de WVO en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO 1992) gewijzigd in verband met een verruiming van de bestedingsvrijheid voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Zo zijn in het primair onderwijs een aantal specifieke budgetten samengevoegd tot een schoolbudget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid, zijn schoolbesturen in staat gesteld op beperkte schaal praktijkervaring op te doen met vrijere bestedingsmogelijkheden en is in het voortgezet onderwijs de oormerking van de bekostiging voor nascholing van het personeel geschrapt.
Artikel VI, zoals gewijzigd bij Wet van 17 december 2003 (Stb. 2004, 17),49 bepaalt dat een aantal bepalingen van die wet voor de eerste maal van toepassing is op het schooljaar 2001–2002.
Artikel VII opent de mogelijkheid voor de Minister om een of meer vergoedingsbedragen, opgenomen in de programma’s van eisen voor scholen voor basisonderwijs, onderscheidenlijk (voortgezet) speciaal onderwijs en speciaal voortgezet onderwijs, vastgesteld voor de jaren 2002 tot en met 2006, met ingang van 1 januari 2003 te verhogen in verband met de bekostiging voor de bedrijfsgezondheidszorg, voor studie- en beroepskeuzebegeleiding en in verband met gebouwenonderhoud.
Artikel VIII bepaalt in het eerste lid dat het bedrag dat door de besturen der openbare en bijzondere scholen op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 17 december 2003 is ondergebracht in het fonds, bedoeld in artikel 131 WPO of artikel 126 WEC, zoals die artikelen luidden op de dag voor inwerkingtreding van die wet, toegevoegd wordt aan het schoolbudget voor personeels- en arbeidsmarkt. Bedoeld wordt het fonds dat gevormd is door gelden die niet besteed zijn aan nascholing. Eenzelfde bepaling geldt met betrekking tot het voortgezet onderwijs (tweede lid), met dit verschil dat het hier bedoelde bedrag voor de kosten van personeel of voor voorzieningen in de exploitatie wordt aangewend. Blijft er dan nog een bedrag over, dan kan dat worden aangewend voor voorzieningen in de huisvesting.
Artikel IX verklaart de bij de Wet van 17 december 2003 gewijzigde of vervallen artikelen van de WPO, de WEC en de WVO, zoals die artikelen luidden op de dag voor inwerkingtreding van die wet, van toepassing op de tijdvakken waarvoor zij gelding hadden. Eenzelfde bepaling betreft aanhangige geschillen met betrekking tot de hiervoor aangeduide wetsartikelen.
Bovengenoemde artikelen zijn in werking getreden conform artikel X van de Wet van 17 december 2003 (Stb. 2004, 16). De bepalingen zijn inmiddels uitgewerkt en aangezien dat alle overgangsbepalingen betreft kan de gehele wet worden ingetrokken.
Artikel XLV (Intrekking Wet van 24 mei 2004 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs, onder meer in verband met de beëindiging van de bekostiging van het onderwijs in allochtone levende talen (Stb. 2004, 253))
De Wet van 24 mei 2004 voorziet in de beëindiging van de bekostiging van het onderwijs in allochtone levende talen. Daartoe zijn de WPO en de WEC gewijzigd. Tevens is de WVO gewijzigd voor wat betreft het onderwijs in de taal van het land van oorsprong.
De artikelen IV en V zijn overgangsbepalingen. Artikel IV verklaart de ingevolge de Wet van 24 mei 2004 gewijzigde bepalingen van de WPO, de WEC en de WVO van toepassing op de tijdvakken waarvoor zij gelding hadden. Die tijdvakken zijn al enige tijd verstreken, zodat artikel IV kan vervallen.
Artikel V bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, dan wel bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven met betrekking tot de opvang van personele gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet van 24 mei 2004. Zoals aangegeven in de Nota naar aanleiding van het verslag is op 3 december 2003 met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel een akkoord bereikt over de gevolgen van de beëindiging van de bekostiging van OALT voor de OALT-leerkrachten. Ook artikel V kan dus vervallen en daarmee is de gehele wet uitgewerkt en klaar om te worden ingetrokken.
Artikel XLVI (Intrekking Wet van 10 juni 2004 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de decentralisatie van arbeidsvoorwaarden (Stb. 2004, 271))
Bij de Wet van 10 juni 2004 is decentralisatie van secundaire arbeidsvoorwaarden in het primair onderwijs mogelijk gemaakt. Daartoe zijnde WPO en de WEC gewijzigd.
Volgens artikel VII is het bevoegd gezag gehouden binnen ten hoogste twaalf maanden na inwerkingtreding van de betreffende artikelen dan wel onderdelen van artikelen van de Wet van 10 juni 2004 uitvoering te geven aan de onderwerpen waarin die wet voorziet voor zover het betreft het stellen van regels dan wel het zorg dragen voor regelingen door het bevoegd gezag. Daarmee wordt onder andere gedoeld op de regeling van de rechtspositie van het personeel en het voeren van overleg met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel. Artikel VII is op 30 juli 2004 in werking getreden (Stb. 2004, 378). Aangezien de hier bedoelde termijn is verstreken, kan het artikel vervallen.
Artikel VIII bepaalt dat de voorschriften betreffende georganiseerd overleg bij instellingen, zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de Wet van 10 juni 2004, van kracht blijven tot het tijdstip waarop met de vakorganisaties voor overheids- en onderwijspersoneel overeenstemming is bereikt over de wijze van het voeren van overleg als bedoeld in artikel 38 WPO en artikel 38 WEC. Aangezien die overeenstemming is bereikt en de betreffende regeling is opgenomen in bijlage XIII van de cao PO, kan deze bepaling vervallen. Daarmee is de gehele wet uitgewerkt en kan hij worden ingetrokken.
Artikel XLVII (Intrekking Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs (Stb. 2005, 423))
De Wet van 16 juli 2005 regelt de invoering van de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs. Aanleiding daarvoor was de wens tot vergroting van de autonomie van bevoegde gezagsorganen van scholen in het primair onderwijs en tot deregulering als middelen ter verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Daartoe zijn onder meer de WPO, de WEC en de WMO 1992 gewijzigd. In laatstgenoemde wet zijn in verband met deze invoering de zeggenschaps- en medezeggenschaps-verhoudingen aangepast.
Artikel V regelt de afhandeling van de bekostiging oude stijl. Het artikel bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gegeven met betrekking tot de afrekening van de personeelskosten na 31 juli direct voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de Wet van 16 juli 2005. Die datum is voor het betreffende wetsartikel 10 februari 2006 (Stb. 2006, 55). Gezien het tijdsverloop kan artikel V vervallen.
Artikel VI betreft de eerste vaststelling na 10 februari 2006 van de bedragen per leerling voor personeel van basisscholen, van speciale scholen voor basisonderwijs en van scholen voor speciaal onderwijs. Het artikel is uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel VII betreft de vaststelling van de gegevens van een meetjaar. Op basis van de gegevens van het meetjaar (2004/2005) zijn de landelijk gemiddelde personele lasten vastgesteld waarop de bedragen zijn gebaseerd die bij de berekening van de lumpsum zijn gehanteerd (zie artikel VI). Ook artikel VII is uitgewerkt.
De overgangsregeling in artikel VIII heeft een looptijd van vier schooljaren, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van het artikel. De datum van inwerkingtreding van artikel VIII was 14 september 2005 (Stb. 2005, 445). Het artikel was uitgewerkt na afloop van het schooljaar 2009–2010 en kan dus vervallen.
Artikel IX bepaalt dat de formatiegarantie, bedoeld in artikel X, van de Wet van 28 november 2002 (Stb. 2002, 631) met betrekking tot de invoering van leerlinggebonden financiering wordt omgerekend naar een bekostigingsgarantie. De omrekening gebeurt naar analogie van artikel VIII. De bedoelde omrekening heeft plaatsgevonden en kan dus vervallen.
Artikel X regelt de overgang van de bekostiging als pilotschool naar de overgangsregeling als bedoeld in artikel VIII. Bedoelde pilotscholen doen na afloop van de pilotperiode mee in de overgangsregeling voor het nog resterende aantal schooljaren en onder dezelfde drempelwaarde als voor alle andere scholen geldt. Mede gezien de verwijzing naar het te schrappen artikel VII in het tweede lid kan artikel X thans ook vervallen.
Artikel XII bepaalt in het eerste lid dat de ingevolge de Wet van 16 juli 2005 gewijzigde artikelen, zoals die artikelen luidden op de dag voor de inwerkingtreding van die wet, van toepassing blijven op de tijdvakken waarvoor zij gelding hadden. Het tweede lid regelt dat op geschillen met betrekking tot de ingevolge de betreffende wet gewijzigde artikelen, zoals die artikelen luidden op de dag voor inwerkingtreding van die wet, die op die datum in bezwaar of beroep aanhangig zijn of na die datum binnen de bezwaar- of beroepstermijn aanhangig zijn gemaakt, de op die datum geldende regelingen van toepassing blijven. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot het intrekken en vervangen van besluiten die tot de aldaar bedoelde geschillen hebben geleid. De betreffende artikelen zijn eveneens per 10 februari 2006 (Stb. 2006, 55) in werking getreden. Gezien het tijdsverloop kan deze bepaling vervallen.
De overgangsbepaling uit artikel XIV van de Wet van 16 juli 2005 bood de mogelijkheid om voorzieningen te treffen voor invoering van die wet, tot en met het tweede schooljaar volgend op de inwerkingtreding van de Wet van 16 juli 2005. De inwerkingtreding was op 10 februari 2006 (Stb. 2006, 55), waardoor het tweede schooljaar na inwerkingtreding eindigde op 31 juli 2008. Ook artikel XIV kan dus vervallen.
Kortom: de gehele wet is uitgewerkt en kan worden ingetrokken.
Artikel XLVIII (Intrekking Wet van 1 juni 2006, houdende wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de vraagfinanciering voor schoolbegeleiding en de bekostiging van het onderwijs aan zieke leerlingen (Stb. 2006, 297))
De Wet van 1 juni 2006 wijzigt onder meer de WPO, de WEC en de WVO in verband met de invoering van de vraagfinanciering voor schoolbegeleiding (de rijksmiddelen daarvoor worden voortaan aan de schoolbesturen toegekend) en de bekostiging van het onderwijs aan zieke leerlingen, waarvoor een structurele basis in de genoemde wetten is opgenomen.
Artikel VII bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vanaf de inwerkingtreding van artikel VI, zijnde 1 augustus 2006, de bekostiging van lopende wachtgelden inzake schoolbegeleiding overneemt van de rechtspersoon, bedoeld in de artikelen 183 WPO en 169 WEC.
Aangezien sinds begin 2016 geen aanspraken meer worden gedaan op deze uitkeringen, kan artikel VII komen te vervallen.
In artikel VIII is een overgangstermijn opgenomen waarin de middelen voor schoolbegeleiding die aan de schoolbesturen worden uitgekeerd, in steeds afnemende mate zijn geoormerkt ter besteding bij de desbetreffende schoolbegeleidingsdiensten en in toenemende mate voor de schoolbesturen ter vrije besteding beschikbaar zijn. Die termijn liep van 1 augustus 2005 tot 1 januari 2008. Met ingang van laatstgenoemde datum maken de middelen voor schoolbegeleiding deel uit van de lumpsum. Artikel VIII is uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel IX verplicht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot 1 januari 2009 aan de schoolbegeleidingsdiensten in het kader van flankerend beleid jaarlijks een bedrag ter beschikking te stellen ter grootte van € 2,7 miljoen en aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) jaarlijks een bedrag ter dekking van de lopende wachtgelden. Ook artikel IX is uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel X, eerste lid, laat een aantal bepalingen uit de Wet van 15 mei 1997 tot wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake schoolbegeleiding (regeling schoolbegeleiding) (Stb. 1997, 252) vervallen, met dien verstande dat de genoemde artikelen van toepassing blijven met betrekking tot de periode waarvoor zij gelding hadden.
In het tweede lid van artikel X is bepaald dat op geschillen met betrekking tot de ingevolge de Wet van 1 juni 2006 gewijzigde artikelen van de WPO, de WEC, de WVO en Artikel V, titel A alsmede de artikelen A1 tot en met A5, en artikel B3 van de Wet van 15 mei 1997 tot wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake schoolbegeleiding (regeling schoolbegeleiding) (Stb. 1997, 252) zoals die artikelen luidden op de dag voor inwerkingtreding van de Wet van 1 juni 2006, die op die datum in bezwaar of beroep aanhangig zijn of na die datum binnen de bezwaar- of beroepstermijn aanhangig zijn gemaakt, de op die datum geldende regelingen van toepassing blijven.
De onderhavige wet is op 1 augustus 2006 (Stb. 2006, 344) in werking getreden. Gezien het tijdsverloop kan artikel X vervallen.
Artikel XIII verplicht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor 1 juli 2009 aan de Staten-Generaal een verslag te zenden over de doeltreffendheid en de effecten van artikel IX in de praktijk, alsmede over de besteding van de bijdragen van scholen en gemeenten aan schoolbegeleiding. De evaluatie, bedoeld in artikel XIII van de Wet van 1 juni 2006 (Stb. 2006, 297) is bij brief van 25 juni 2009 aan de Tweede Kamer gestuurd.50 Artikel XIII kan daarom vervallen.
Kortom: de gehele wet is uitgewerkt en kan worden ingetrokken.
Artikel XLIX (Intrekking Wet van 28 juni 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de beroepen in het onderwijs onder meer in verband met het aanbrengen van enkele verbeteringen in de regels over de bekwaamheid van onderwijspersoneel zoals deze komen te luiden door de Wet op de beroepen in het onderwijs (aanpassing regels bekwaamheidseisen onderwijspersoneel) (Stb. 2006, 329))
Artikel V bepaalt dat artikel 12, vierde lid, WPO, artikel 21, vierde lid, WEC, artikel 24, vierde lid, WVO en artikel 1.3.6, eerste lid, WEB wat het onderhouden van de bekwaamheid betreft, zoals luidend met ingang van 1 augustus 2006, voor een bepaalde personeelscategorie voor het eerst toepassing vinden met ingang van het tijdstip waarop de bekwaamheidseisen voor die categorie in werking treden. Voor de WPO, de WEC en de WVO geldt dat bedoelde verplichting inmiddels is opgenomen in het derde lid van respectievelijk artikel 12, artikel 21 en artikel 24. Het overgangsrecht uit artikel V wordt overgeheveld naar de sectorwetten, in de artikelen 32e WPO, 32e WEC, 37c WVO en 4.2.3c WEB.
Artikel VI, eerste lid, van de Wet van 28 juni 2006 is materieel uitgewerkt nu er met het Besluit van 16 maart 2017 tot wijziging van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES in verband met de herijking van de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten (Stb. 2017, 148) bekwaamheidseisen zijn vastgesteld voor het geven van godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Deze eisen zijn in werking getreden met ingang van 1 augustus 2017 (Stb. 2017, 308). Het eerste lid kan daarom vervallen. Artikel VI, vierde lid, is eveneens materieel uitgewerkt. Op 1 maart 2009 is namelijk het Besluit zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs in werking getreden (Stb. 2008, 336, in samenhang met Stb. 2009, 74). Met dat besluit is invulling gegeven aan de uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot de zij-instroom, bedoeld in de artikelen 176i, eerste en tweede lid, WPO, 162l, eerste en tweede lid, WEC en 118r, eerste en tweede lid, WVO, waarnaar in artikel VI, vierde lid, wordt verwezen.
Het eerste en het vierde lid van artikel VI kunnen dus vervallen. Het tweede lid van artikel VI bevat overgangsrecht voor bekwaamheidseisen voor werkzaamheden van leidinggevende aard die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of die onderwijskundige leiding omvatten, als bedoeld in artikel 32a, tweede lid, WPO of artikel 32a, tweede lid, WEC. Totdat deze bekwaamheidseisen in werking treden, blijven ten aanzien van de benoeming of tewerkstelling als directeur of adjunct-directeur de voorschriften bij of krachtens de WPO of de WEC, zoals die luidden op 31 juli 2006, van toepassing. Aangezien er nog geen bekwaamheidseisen voor werkzaamheden van leidinggevende aard zijn vastgesteld, wordt voorgesteld om het overgangsrecht uit artikel VI, tweede lid, van de Wet van 28 juni 2006 over te hevelen naar artikel 32c WPO en artikel 32c WEC.
Met de constatering dat het overgangsrecht uit de genoemde wet deels is uitgewerkt en met het overhevelen van nog geldend recht naar de sectorwetten, kan de gehele wet worden ingetrokken.
Artikel L (Intrekking Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2006, 340))
Met de Wet van 7 juli 2006 is de inrichting van het onderwijsachterstandenbeleid gewijzigd en de autonomie van scholen versterkt. Daartoe zijn de WPO, de WEC en de WVO gewijzigd.
Artikel IV bepaalt dat de ingevolge die wet gewijzigde artikelen ongewijzigd van toepassing blijven op de tijdvakken waarvoor zij gelding hadden. Op geschillen met betrekking tot de zojuist genoemde artikelen, die voor inwerkingtreding van de betreffende wet in bezwaar of beroep aanhangig zijn of na die datum binnen de bezwaar- of beroepstermijn aanhangig zijn gemaakt, blijven de op die datum geldende regelingen van toepassing. Er zijn op dit gebied geen lopende geschillen meer, waardoor het artikel kan vervallen, en daarmee de gehele wet kan worden ingetrokken.
Artikel LI (Intrekking Wet van 20 november 2006 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met buitenschoolse opvang (Stb. 2006, 590))
De in de Wet van 20 november 2006 opgenomen wijzigingen van de WPO en de WMO 1992 strekken ertoe het bevoegd gezag desgevraagd te laten zorgdragen voor de aansluiting tussen onderwijs en kinderopvang.
Artikel IIa verplicht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap twee jaar na de inwerkingtreding van de wet, en vervolgens telkens na twee jaar, aan de Staten-Generaal een verslag te zenden over de doeltreffendheid en de effecten van de Wet van 20 november 2006 in de praktijk. De wet is op 1 januari 2007 in werking getreden (Stb. 2006, 659). Gelet op de doorlopende verplichting dient het artikel te worden gehandhaafd. Voorgesteld wordt om artikel IIa over te hevelen naar artikel 45, vierde lid (nieuw), WPO.
Artikel V bepaalt dat de artikelen van de Wet van 20 november 2006 voor het eerst van toepassing zijn op het schooljaar 2007–2008. Genoemd artikel is uitgewerkt en kan dus vervallen, waardoor de hele wet kan worden ingetrokken.
Artikel LII (Intrekking Wet van 27 september 2007 tot wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het wegnemen van enkele knelpunten bij leerlinggebonden financiering en het opheffen van de landelijke commissie toezicht indicatiestelling (Stb. 2007, 445))
Bij de Wet van 27 september 2007 zijn onder meer onvolkomenheden in de wetgeving over en praktische knelpunten bij leerlinggebonden financiering weggenomen, is de landelijke commissie toezicht indicatiestelling opgeheven en is het toezicht op de regionale expertisecentra bij uitsluiting belegd bij de Inspectie van het onderwijs. Daartoe zijn onder meer de WEC en de WOT gewijzigd.
Artikel VI van die wet bepaalt in het eerste lid dat de samenwerkingsafspraken, bedoeld in artikel 71c, tweede lid, WEC, zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel P, inzake de bekostiging van leerlingen van residentiële instellingen, die tot een aanspraak tot bekostiging hebben geleid, voor zover zij gelden na het tijdstip van inwerkingtreding van genoemd onderdeel, worden aangemerkt als een samenwerkingsovereenkomst in de zin van artikel 71c WEC.
Het tweede lid bepaalt dat binnen twee weken na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel P, het bevoegd gezag aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een opgave zendt van het aantal leerlingen op 1 oktober 2007 dat afkomstig is van een residentiële instelling, alsmede voor zover van toepassing een opgave van het desbetreffende aantal leerlingen op 16 januari 2008 ten behoeve van een aanvullende bekostiging voor personeelskosten bij aanzienlijke tussentijdse toename van het aantal leerlingen op grond van het Besluit bekostiging WEC. De betreffende opgaven geschiedden ten behoeve van de bekostiging voor het schooljaar waarin dat voor het eerst van toepassing was.
Artikel VII bepaalt dat de in artikel I, onderdelen P, S, voor wat betreft artikel 117, zevende lid, WEC, en T, opgenomen wijzigingen voor de eerste maal van toepassing zijn op de bekostiging van het schooljaar 2008–2009.
Beide artikelen zijn op 1 augustus 2008 in werking getreden (Stb. 2008, 256), zijn uitgewerkt en kunnen dus vervallen, waardoor de hele wet kan worden ingetrokken.
Artikel LIII (Intrekking Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet medezeggenschap op scholen en de Leerplichtwet 1969 in verband met de invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten, alsmede een aanvulling van de interventiemogelijkheden in het kader van het overheidstoezicht, en de verbetering van het intern toezicht (Stb. 2010, 80))
De Wet van 4 februari 2010 voerde een minimum opbrengsteis inzake de kwaliteit van het onderwijs in, om beter te kunnen ingrijpen bij scholen die kwalitatief ernstig of langdurig tekortschieten. Verder is een scheiding aangebracht tussen het bestuur en het toezicht op het bestuur, teneinde de interne en de externe verantwoording te verbeteren. Ten slotte is een aanwijzingsbevoegdheid geïntroduceerd voor gevallen waarin sprake is van bestuurlijk wanbeheer. Daartoe zijn de WPO, de WEC, de WVO, de WMS en de LPW 1969 gewijzigd.
Artikel VI bevat overgangsbepalingen. In het eerste lid is bepaald dat binnen twaalf maanden na inwerkingtreding van de Wet van 4 februari 2010 de scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop tot stand is gebracht. Tot het tijdstip waarop deze scheiding tot stand is gebracht, blijven de door middel van de Wet van 4 februari 2010 ingevoerde artikelen 17a, 17b en 17c WPO, 28g, 28h en 28i WEC en 24d, 24e en 24e1 WVO buiten toepassing.
Het tweede lid bepaalt dat tot het tijdstip waarop de scheiding, bedoeld in het eerste lid, tot stand is gebracht, de artikelen 171, vierde lid, en 172, eerste lid WPO, artikel 157, vierde lid, en artikel 158, eerste lid WECzoals die luidden op de datum direct voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de Wet van 4 februari 2010, van toepassing blijven en dat in afwijking van artikel 103, derde lid WVO, de accountant wordt aangewezen door het bevoegd gezag. De wet is in werking getreden op 1 augustus 2010 (Stb. 2010, 282), alle bepalingen in de wet zijn inmiddels uitgewerkt en de wet kan daarom worden ingetrokken.
Artikel LIV (Intrekking Wet van 28 oktober 2010 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met onder meer een discretionaire bevoegdheid van de Minister ten aanzien van kwalitatief goede scholen met minder dan 23 leerlingen met perspectief op hoger aantal leerlingen (Stb. 2010, 755))
Door middel van de Wet van 28 oktober 2010 is in de WPO de mogelijkheid opgenomen dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan besluiten dat een kwalitatief goede openbare school of bijzondere school met minder dan 23 leerlingen, doch met perspectief op een hoger aantal leerlingen niet wordt opgeheven respectievelijk de bekostiging niet wordt beëindigd. Voorts is de mogelijkheid voor het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst verruimd.
Artikel II bepaalt dat het bevoegd gezag van een openbare of bijzondere basisschool die op of na 1 augustus 2008 is opgeheven of waarvan de bekostiging is beëindigd vanwege een te gering aantal, namelijk minder dan 23 leerlingen, alsnog voor bekostiging of instandhouding als bedoeld in artikel 157a WPO in aanmerking kan komen. Daartoe moest het bevoegd gezag voor 1 februari 2011 een desbetreffend verzoek bij de Minister indienen, die vervolgens voor 1 mei 2011 daarover moest besluiten. Deze termijnen zijn inmiddels verstreken.
Vanwege de van overeenkomstige toepassingsverklaring van artikel 157a, derde en vierde lid, WPO in het vierde lid van artikel II verdient het aanbeveling de inhoud ervan in aangepaste vorm over te hevelen naar de WPO en uit de betreffende wijzigingswet te schrappen. In artikel 157a, vierde lid, wordt de Minister immers de mogelijkheid geboden de bekostigings- of instandhoudingstermijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van het bevoegd gezag eenmalig te verlengen met maximaal de duur van de termijn die op grond van het eerste lid ten aanzien van de school door hem was bepaald. Voorgesteld wordt nu aan artikel 157a WPO een vijfde lid toe te voegen, zodat gewaarborgd blijft dat deze verlengingsmogelijkheid ook van toepassing is op de scholen die als gevolg van een besluit van de Minister ingevolge het bepaalde in artikel II van de Wet van 28 oktober 2010 in stand worden gehouden of ten aanzien van bijzondere scholen waarvan als gevolg van een besluit van de Minister ingevolge het hiervoor genoemde wetsartikel de bekostiging wordt voortgezet.
Na die overheveling van artikel II, vierde lid, naar de WPO kan de gehele wet verder worden ingetrokken.
Artikel LV (Intrekking Wet van 26 mei 2011 tot wijziging van enige onderwijswetten inzake samenwerkingsscholen (Stb. 2011, 287))
De Wet van 26 mei 2011 bevat een regeling van de samenwerkingsschool. Het betreft een uitzondering op het duale stelsel, waarbij openbaar onderwijs in openbare scholen wordt gegeven en bijzonder onderwijs in bijzondere scholen. De samenwerkingsschool kan ervoor zorgen dat een school niet onder de opheffingsnorm geraakt. Met de wet inzake samenwerkingsscholen is vastgelegd dat samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs ook binnen één school mogelijk is. Daartoe zijn de WPO, de WEC en de WVO gewijzigd.
Artikel V bevat een overgangsbepaling. In het eerste lid is bepaald dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar de school is gevestigd, een rechtspersoon die zich de instandhouding van die school ten doel stelt, samen, binnen zes maanden na inwerkingtreding van de Wet van 26 mei 2011, een aanvraag kunnen indienen bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de school als samenwerkingsschool aan te laten merken, indien het een basisschool betreft als bedoeld in artikel 1 WPO waarvoor eerder op grond van artikel 84 WPO, onderscheidenlijk artikel 63a van de Wet op het basisonderwijs, goedkeuring is verleend voor uitbreiding met een richting onderscheidenlijk openbaar onderwijs.
In het tweede lid is bepaald, dat artikel 17d, tweede lid, WPO en artikel 13 van de Wet medezeggenschap op scholen niet van toepassing zijn op de totstandkoming van een samenwerkingsschool op grond van deze overgangsbepaling.
Aangezien de Wet van 26 mei 2011 op 1 september 2011 (Stb. 2011, 287) in werking is getreden, kan de inmiddels uitgewerkte overgangsbepaling uit artikel V vervallen en kan de gehele wet worden ingetrokken.
Artikel LVI (Intrekking Wet van 19 april 2012 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met de wettelijke verankering van afdelingen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs (Stb. 2012, 216))
De Wet van 19 april 2012 wijzigt de WPO in verband met de wettelijke verankering van afdelingen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs.
Artikel II bevat een invoerings-/overgangsbepaling. In het eerste lid is bepaald dat afdelingen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de betreffende wet door Onze Minister werden bekostigd, worden aangemerkt als afdelingen als bedoeld in artikel 85a WPO.
In het tweede lid is bepaald dat artikel 40, vijfde lid, WPO niet van toepassing is ten aanzien van de leerlingen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet onderwijs volgden op de afdelingen als bedoeld in het eerste lid. De Wet van 19 april 2012 is in werking getreden op 1 augustus 2014 (Stb. 2014, 244). De datum voor inwerkingtreding van de wet is dus 31 juli 2014. Het eerste en tweede lid van artikel II gelden nog steeds. Voorgesteld wordt om deze leden aan te passen aan de datum van 31 juli 2014 en over te hevelen naar de WPO, in een nieuw artikel 85b.
In het derde lid van artikel II wordt bepaald dat indien de betreffende wet in werking treedt tijdens een periode van vijf jaar als bedoeld in artikel 113, eerste lid, WPO, de scholen met een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs als bedoeld in artikel 85a WPO voor de resterende duur van die periode een afzonderlijke bekostiging voor de materiële instandhouding van de afdeling ontvangen. In 2017 is de Regeling vaststelling programma’s van eisen PO en (V)SO en bekostiging materiële instandhouding samenwerkingsverbanden PO en VO 2017 in werking getreden. Met deze regeling is een einde gekomen aan de periode die vanaf 1 augustus 2014 liep. Het derde lid van artikel II kan daarom vervallen.
Nu het eerste en tweede lid worden overgeheveld naar artikel 85b WPO en het derde lid kan vervallen, kan de gehele Wet van 19 april 2012 worden ingetrokken.
Artikel LVII (Intrekking Wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (Stb. 2012, 545))
De Wet van 11 oktober 2012 bevat bepalingen om de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs te verbeteren, onder meer door de opzet en inhoud van het voortgezet speciaal onderwijs aan te passen. Daartoe zijn onder meer de WEC, de WVO, de WEB, de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen en de LPW 1969 gewijzigd.
Artikel VIIIa van de Wet van 11 oktober 2012 bevat bepalingen omtrent het vavo-examen voor leerlingen van het (voortgezet) speciaal onderwijs. In het eerste lid is bepaald, dat tot aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, artikel 14b, het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 WEC leerlingen van zestien jaar en ouder voor wie, in het kader van het onderwijs een deel van het schoolplan op grond van artikel 24 WEC wordt uitgevoerd aan een regionaal opleidingscentrum als bedoeld in de WEB, in verbinding met een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, WEB, in de gelegenheid kan stellen deel te nemen aan een examen van een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs van het desbetreffende regionaal opleidingscentrum. Wat betreft leerlingen van achttien jaar en ouder, kan de eerste zin enkel worden toegepast voor leerlingen die ononderbroken in het speciaal of voortgezet speciaal onderwijs ingeschreven zijn geweest.
In het tweede lid is bepaald, dat het bevoegd gezag van een regionaal opleidingscentrum als bedoeld in de WEB, in afwijking van artikel 8.1.1 WEB, in gevallen als geregeld in en met inachtneming van het eerste en derde lid, ook tot examenvoorzieningen van de instelling kan toelaten zij die niet als examendeelnemer aan de instelling worden ingeschreven maar zijn ingeschreven als leerling aan een school als bedoeld in artikel 1 WEC.
In het derde lid is bepaald dat toepassing van het eerste lid berust op een overeenkomst, gesloten tussen het bevoegd gezag van de school, bedoeld in artikel 1 WEC, en het bevoegd gezag van een regionaal opleidingscentrum als bedoeld in de WEB. De overeenkomst omvat in elk geval welke begeleiding door de school aan de leerlingen wordt verzorgd ten behoeve van de deelname aan de examens.
Artikel VIIIb bevat een invoeringsbepaling voor artikel 59a WVO. In het artikel is bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, een school als bedoeld in artikel 1 WEC waar voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd kan aanwijzen overeenkomstig artikel II, onderdeel A. Die aanwijzing heeft geen betrekking op de periode voorafgaande aan dat tijdstip, en geldt met ingang van dat tijdstip als aanwijzing op grond van artikel 59a WVO.
Nu zowel artikel I, onderdeel F, artikel 14b, als artikel II, onderdeel A, op 1 augustus 2013 in werking zijn getreden (Stb. 2012, 631), kunnen de artikelen VIIIa en VIIIb vervallen. De hele wet wordt ingetrokken.
Artikel LVIII (Wijziging van artikel XIVB van de Wet doeltreffender regeling onderwijstoezicht)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel LIX, onderdeel A (Wijziging van artikel 1 WVO BES)
Zie het algemeen deel van de toelichting onder «Groen onderwijs».
Artikel LIX, onderdeel B (Wijziging van artikel 51 WVO BES, tevens toelichting op de wijziging van artikel 218b WVO BES)
Met de wijziging van de artikelen 51, eerste lid, en 218b WVO BES wordt de verlettering van de verschillende onderdelen in deze artikelen aangepast. Deze artikelen zijn gewijzigd met verschillende opeenvolgende wetten, waar per abuis de opsomming in deze artikelen bij Wet van 4 juni 2015 en de wet van 19 augustus 2017 niet juist is aangepast.51
Artikel LIX, onderdeel C (Wijziging van artikel 81 WVO BES)
Op grond van artikel 81 WVO BES kan een persoon met een beroepskwalificatie die gelijkwaardig is aan de Caribisch Nederlandse beroepsvereisten voor leraar voortgezet onderwijs worden toegelaten tot het geven van dat schoolonderwijs op de openbare lichamen. Deze bevoegdheid van de Minister geldt aanvullend op de vereisten die in artikel 80, eerste lid, WVO BES aan de Caribisch Nederlandse beroepskwalificatie worden gesteld. Deze bevoegdheid geldt ook nog aanvullend op de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties die een eigen set aan regels bevat voor de erkenning van buiten Nederland verworven beroepskwalificaties. De reikwijdte van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties heeft blijkens de definitie van «betrokken staat» in artikel 1 van die wet betrekking op een in de EER of Zwitserland behaalde beroepskwalificatie. Hoewel die wet niet direct van toepassing is op Caribisch Nederland, is ervoor gekozen om zo veel mogelijk aan te sluiten op het Nederlandse systeem. Dit zodat een persoon die in Nederland reeds zijn bevoegdheid heeft ontvangen op grond van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, zijn bevoegdheid niet opnieuw hoeft aan te vragen in Caribisch Nederland. De Minister kan dus met de bevoegdheid uit artikel 81 personen toelaten tot het beroep van leraar die buiten de reikwijdte vallen van de eerder genoemde wettelijke grondslagen voor het aantonen van bekwaamheid en daarmee bevoegdheid. Artikel 81 gaat dus over diploma’s behaald buiten de EER of Zwitserland; voor beroepskwalificaties die zijn behaald binnen de EER of Zwitserland stelt artikel 80 de voorwaarden.
Artikel LIX, onderdeel D (Wijziging van artikel 218b WVO BES)
Voor een toelichting zie de toelichting bij de wijziging van artikel 51 WVO BES.
Artikel LX (Samenloop met de Wet register onderwijsdeelnemers)
Onderdeel A. Indien de Wet register onderwijsdeelnemers eerder in werking treedt dan dit wetsvoorstel, zijn een aantal wijzigingen van de Leerplichtwet 1969, de WPO, de WEC en de WVO niet meer nodig. Die eventualiteit wordt geregeld met deze samenloopbepaling.
Onderdeel B. Indien een wijziging van artikel 5b van de Les- en cursusgeldwet uit de Wet register onderwijsdeelnemers later in werking treedt dan het voorstel in dit wetsvoorstel om dat artikel te schrappen; wordt de betreffende wijziging uit de Wet register onderwijsdeelnemers onuitvoerbaar. Die eventualiteit wordt geregeld met deze samenloopbepaling.
Artikel LXI (Samenloop met wetsvoorstel meer ruimte voor nieuwe scholen)
Indien het wetsvoorstel meer ruimte voor nieuwe scholen (Kst. 35050) eerder in werking treedt dan deze wet, zijn een aantal wijzigingen van de WPO en de WVO niet meer nodig. Die eventualiteit wordt geregeld met deze samenloopbepaling.
Artikel LXII (Samenloop met wetsvoorstel versterken positie mbo-studenten
De samenloop met het wetsvoorstel versterken positie mbo-studenten ligt met name op het vlak van terminologie (deelnemer student).
Aanhef. Indien de Wet versterken positie mbo-studenten door de beide Kamers der Staten-Generaal wordt aanvaard en door de Koning wordt bekrachtigd, ontstaat er samenloop met dit wetsvoorstel voor de Verzamelwet.
Onderdeel a. Artikel 7.1.4, vijfde lid, WEB vervalt met onderhavige Verzamelwet; een wijziging van dat artikel is daarom niet meer nodig als de Wet versterken positie mbo-studenten later in werking treedt dan onderhavige Verzamelwet.
Onderdelen b en c. Diverse wijzigingen in de Wet studiefinanciering 2000, die in beide wetsvoorstellen worden voorgesteld, hebben samenloop. Als de Wet versterken positie mbo-studenten eerder in werking treedt (onderdeel b), moeten enkele artikelen in de onderhavige Verzamelwet worden aangepast zodat de nieuwe terminologie rondom mbo-studenten correct worden doorgevoerd. Omgekeerd worden in de Wet versterken positie mbo-studenten enkele wijzigingen doorgevoerd als die wet later in werking treedt (onderdeel c, onder 1°), omdat er dan nog enkele te wijzigen artikelen in de WSF 2000 bij zijn gekomen waarin het nieuwe begrippenkader nog niet is verwerkt.
In onderdeel c, onder 2°, vervalt uit de Wet versterken positie mbo-studenten een wijziging van artikel 12.1aa van de WSF 2000 omdat dat artikel vervalt met onderhavige Verzamelwet.
In onderdeel c, onder 3°, wordt een wijziging in de Wet versterken positie mbo-studenten aangepast, omdat het betreffende artikelonderdeel van de WSF 2000 wordt verletterd met onderhavige Verzamelwet.
In onderdeel c, onder 4°, wordt een wijziging in de Wet versterken positie mbo-studenten aangepast, omdat het betreffende artikellid van de WSF 2000 wordt vernummerd met onderhavige Verzamelwet.
In onderdeel c, onder 5°, vervalt een wijziging in de Wet versterken positie mbo-studenten, omdat het betreffende artikel van de WSF 2000 wordt geschrapt met onderhavige Verzamelwet.
Onderdelen d en e. Diverse wijzigingen in de Wet studiefinanciering BES, die in beide wetsvoorstellen worden voorgesteld, hebben samenloop. Als de Wet versterken positie mbo-studenten eerder in werking treedt (onderdeel d), moet in de onderhavige Verzamelwet een wijziging van artikel 1.5 WSF BES worden aangepast aan het nieuwe begrippenkader rondom de mbo-student. Als de Wet versterken positie mbo-studenten later in werking treedt (onderdeel e), moeten in die wet enkele wijzigingen worden aangepast, zodat ook het door de Verzamelwet gewijzigde artikel 1.5 WSF BES het juiste begrippenkader hanteert rondom de mbo-student.
Onderdelen f en g. Met de onderhavige Verzamelwet vervallen artikel 2.16, tweede lid, en hoofdstuk 10 van de WTOS, waardoor de wijzigingen in artikel XXXVIII, regel 97 en 108 tot en met 120 van de Wet versterken positie mbo-studenten – indien die wet later in werking treedt – overbodig wordt. Voor die eventualiteit is een samenloopbepaling opgenomen.
Onderdeel h. Met de onderhavige Verzamelwet wordt artikel 12.12* van de WTOS opnieuw genummerd tot artikel 12.12a. De Wet versterken positie mbo-studenten bevat een wijziging van artikel 12.12*, waardoor die wijzigingsopdracht aangepast moet worden indien de Verzamelwet eerder in werking treedt. Voor die eventualiteit is een samenloopbepaling opgenomen.
Artikel LXIII (Samenloop met wetsvoorstel taal en toegankelijkheid)
Indien de onderhavige Verzamelwet later in werking treedt dan de Wet taal en toegankelijkheid, wordt de wijziging van artikel 7.53 die in de Verzamelwet is opgenomen overbodig. Voor die eventualiteit is een samenloopbepaling opgenomen.
Artikel LXIV (Inwerkingtreding)
Eerste lid. Het wetsvoorstel treedt in werking op een later te bepalen tijdstip; zo mogelijk op 1 januari 2020. Verschillende onderdelen kunnen op verschillende momenten in werking treden, waardoor eventuele samenloopperikelen die nog niet in het voorstel zijn voorzien kunnen worden voorkomen.
Tweede lid. In 2004 zijn de vakinstellingen als aparte instellingsvorm opgenomen in de WEB. Voor die datum vormden enkele vakinstellingen al op grond van het overgangsartikel 12.3.5 een scholengemeenschap met een school voor voortgezet onderwijs. Deze situatie is abusievelijk niet onderkend bij het opnemen van de vakinstellingen in de wet. Niettemin vormden sindsdien de betreffende vakinstellingen overeenkomstig artikel 2.6 WEB een scholengemeenschap en ontvingen zij om die reden jaarlijks een bekostigingsbijdrage in de huisvesting van het voortgezet onderwijs. Ook hebben zij hun medezeggenschap volgens de WEB ingericht. Om die reden werken de artikelen XII, onderdeel J, en XXVI, onderdeel Q, terug tot en met 2004.
In het wetsvoorstel zijn thans nog geen samenloopbepalingen opgenomen. Omwille van de efficiëntie wordt samenloop met andere wetswijzigingen onderzocht en waar nodig geregeld in de fase Raad van State.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven