Het onderhavige voorstel van rijkswet omvat de aanpassing van een aantal rijkswetten aan gewijzigde regelgeving en enige andere aanpassingen van overwegend technische aard. Deze aanpassingen zijn onder meer het gevolg van wijzigingen in de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en het Wetboek van Strafvordering. Met het oog op de leesbaarheid en overzichtelijkheid is er wat betreft de toelichting op de wijzigingen voor gekozen om deze op te nemen in de artikelsgewijze toelichting. Omdat dit voorstel slechts technische wijzigingen aanbrengt, voortvloeiend uit eerdere wijzigingen in andere regelgeving, zijn geen uitvoeringskosten of administratieve lasten te verwachten.
Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA)1. Het voorstel heeft de NVvR geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen. De ontvangen adviezen van de Rvdr, de NOvA en het OM hebben op onderdelen tot wijziging, aanvulling of verduidelijking van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting geleid.
In zijn advies wijst het OM erop dat niet duidelijk is wie met «militaire autoriteit» in artikel 10, tweede lid, Wet militaire strafrechtspraak (WMS) wordt bedoeld. Het eerste lid van artikel 10 WMS regelt dat bij koninklijk besluit in een gebied waarvoor een uitzonderingstoestand is afgekondigd of voor de berechting buiten het Koninkrijk een of meer mobiele rechtbanken kunnen worden ingesteld. Omdat het instellen van mobiele rechtbanken door de regering in een uitzonderingstoestand veel tijd kan vergen vanwege schaarse communicatiemiddelen (vgl. Kamerstukken II 1982/83, 17804 (R 1228, nr. 5, p. 25)), voorziet het tweede lid van artikel 10 WMS in de mogelijkheid om het instellen van mobiele rechtbanken tijdens de noodtoestand bij koninklijk besluit te delegeren aan een «militaire autoriteit». In dat koninklijk besluit zal de militaire autoriteit worden aangewezen. Hierdoor bestaat de mogelijkheid om tijdens de uitzonderingstoestand te bezien welke militaire autoriteit het meest aangewezen is om op dat moment de mobiele rechtbank(en) in te stellen. De term «militaire autoriteit» komt ook voor in andere wetgeving. Door het gebruik van deze term wordt voorkomen dat wanneer de organisatiestructuur binnen Defensie wijzigt, de Wet militaire strafrechtspraak opnieuw gewijzigd moet worden.
In de artikelsgewijze toelichting hieronder zal waar nodig op de overige inhoud van de adviezen worden ingegaan.
Artikel I, onderdeel A
Met deze definitiebepaling wordt verduidelijkt dat in deze rijkswet onder het begrip «militaire kamers» ook de militaire kantonrechter wordt verstaan.
Artikel I, onderdelen B, C, G, H, N en O
Het OM wijst in zijn advies op de artikelen 3 en 8 WMS. Daarin zou niet alleen verwezen moeten worden naar artikel 55 Wet RO, maar ook naar artikel 49 Wet RO. De zinsnede «genoemd in artikel 55 van de Wet op de rechterlijke organisatie» in deze artikelen slaat terug op «de rechtbank» (en niet op «de militaire kamers»). Om die reden kan worden volstaan met een verwijzing naar artikel 55 Wet RO om duidelijk te maken dat het gaat om de Rechtbank Gelderland. De achtergrond van de keuze destijds om voor deze verwijzing te kiezen, was dat tijdens de parlementaire behandeling van de wet die leidde tot deze formulering (Stb. 2013, 25) nog discussie bestond over de vraag of bij de (voorstellen voor de) herziening van de gerechtelijke kaart de rechtbank Oost-Nederland in de rechtbanken Gelderland en Overijssel moest worden opgesplitst (zie Kamerstukken II 2012/13, 33 429 (R 1988), nr. 6). Inmiddels is gekozen voor deze opsplitsing en is deze doorgevoerd. Dat betekent dat thans in de artikelen waarin de rechtbank Gelderland wordt bedoeld, de zinsnede «de rechtbank, genoemd in artikel 55 van de Wet op de rechterlijke organisatie» kan worden vervangen door «de rechtbank Gelderland». Ook in de bepalingen waarin wordt gedoeld op het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt de verwijzing naar de Wet RO vervangen door de aanduiding van het gerechtshof.
Artikel I, onderdeel D
In zijn advies bij het wetsvoorstel doet de Rvdr de suggestie om ook artikel 4 WMS te wijzigen, nu deze in de praktijk onvoldoende duidelijkheid geeft over wie de bevoegde rechter is, wat zou leiden tot fouten en verwarring. Dit wordt volgens de Rvdr veroorzaakt door de combinatie van de woorden «bij voorkeur» en «tenzij» in het huidige tweede lid. De Rvdr doet in zijn advies een voorstel voor een nieuw derde lid, welk voorstel hier wordt overgenomen. Het is belangrijk dat de wet voor een ieder duidelijk is en dat de redactie van bepalingen geen aanleiding geeft tot verwarring. Daarom wordt voorgesteld dit derde lid op te nemen in artikel 4 WMS. Ten overvloede vermeld ik dat hiermee geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
Artikel I, onderdeel F
Tot 1 januari 1999 was de beëdiging van de militaire leden van de militaire kamer bij de rechtbank Gelderland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geregeld in artikel (9, vijfde lid, jo.) 6, vierde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak, doordat in die bepaling artikel 29 Wet RO van overeenkomstige toepassing werd verklaard. De regeling van de ambtseed is nadien verplaatst van de Wet RO naar artikel 5g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. De verwijzing naar dat artikel is destijds niet overgenomen in de WMS. Met de voorgestelde wijziging wordt dit hersteld. Hierbij wordt opgemerkt dat met deze wijziging op wettelijk niveau wordt gecorrigeerd wat eerder op lager niveau, te weten met het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht, is geregeld. De bepaling uit genoemd Rijksbesluit kan bij gelegenheid komen te vervallen.
Artikel I, onderdelen I en J
De verwijzing in de artikelen 16 en 19 WMS naar artikel 78 Wet RO wordt geactualiseerd.
Artikelen I, onderdelen K en L, en II, onderdelen E en F
In de memorie van toelichting bij de Wet van 17 november 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476), is vermeld dat een tweetal rijkswetten – het betreft de Wet militaire strafrechtspraak en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof – in technische zin aanpassing behoeven (Kamerstukken II 2014/15, 34 159, nr. 3, p. 30). Deze voorgestelde wijzigingen zijn opgenomen in artikel 24, tweede lid, WMS en de artikelen 22, derde lid en 29, eerste lid, Uitvoeringswet Internationaal Strafhof.
Zoals in de memorie van toelichting bij de genoemde wet is aangegeven, wordt de ambtshalve toevoeging omgezet in een aanwijzing (Kamerstukken II 2014/15, 34 159, nr. 3, p. 7). Tevens voorziet de genoemde wet erin dat de kennisgeving dat een raadsman moet worden toegevoegd als regel door de politie of het openbaar ministerie aan de Raad voor Rechtsbijstand wordt gegeven, in plaats van – via de ambtshalve last – door de voorzitter van de rechtbank of het hof (Kamerstukken II 2014/15, 34 159, nr. 3, p. 7–8). In de consultatieversie van die wet werden deze wijzigingen ook doorgevoerd in artikel 23 WMS. Naar aanleiding van de kritische adviezen van de NOvA en de Rvdr zijn deze wijzigingen evenwel herzien. Bovendien heeft het advies van de NOvA mij aanleiding gegeven om artikel 23 WMS in het licht van richtlijn 2013/48/EU (hierna: de richtlijn) kritisch te bekijken en waar nodig aan te passen. Dit heeft geleid tot onderhavige wijziging van deze bepaling.
In het huidige artikel 23 WMS is geregeld dat een officier kan optreden als raadsman en dat hij onder het Wetboek van Strafvordering, voor wat betreft de rechten en bevoegdheden die aan een raadsman toekomen, gelijk wordt gesteld met een raadsman. Dit betekent onder meer dat de officier-raadsman zich kan beroepen op het verschoningsrecht (artikel 218 Wetboek van Strafvordering). Voorts is de officier-raadsman op grond van artikel 12a Militaire Ambtenarenwet 1931 verplicht tot geheimhouding van alle informatie die hem in zijn hoedanigheid als officier-raadsman wordt toevertrouwd. Een officier-raadsman kan door de voorzitter van de rechtbank of het hof waarvoor de zaak moet dienen aan de verdachte worden toegevoegd.
Een militaire verdachte wordt – net als elke andere verdachte – gewezen op zijn recht op bijstand door een advocaat. Bijstand van een militaire verdachte door een reguliere advocaat is dan ook het uitgangspunt. Bijstand van een militaire verdachte door een officier-raadsman is een aanvullend recht. De officier-raadsman komt in de praktijk vaak later in het strafproces, veelal pas op zitting, in beeld. In zijn bijstand aan de verdachte militair richt de officier-raadsman zich op de specifieke militaire aspecten van de zaak en de sociale factoren die daarmee in verband staan. Hij kan hierop met verstand van zaken en op een adequate wijze een toelichting geven aan de rechter. Hiermee vervult de officier-raadsman een waardevolle functie binnen het militaire strafrecht.
Iedere militair krijgt in zijn opleiding ook onderwijs in het (militair) straf- en strafprocesrecht. Een militair die als officier-raadsman wil optreden, krijgt een extra, daarop toegesneden scholing. Daarbij wordt hij erop gewezen dat hij – gegeven het feit dat hij geen strafrechtelijk gespecialiseerde jurist is – waar nodig de verdachte militair moet adviseren de bijstand in te roepen van een advocaat. De officier-raadsman vervult in de praktijk met name een rol in kanton- en politierechterzaken. Dit betreffen zaken die doorgaans juridisch relatief eenvoudig van aard zijn. Wanneer het gaat om zwaardere feiten of complexe zaken zal de officier-raadsman de verdachte altijd adviseren zich te laten bijstaan door een advocaat. Voorts is het mogelijk – en in de praktijk komt dit ook niet zelden voor – dat een verdachte zowel door een advocaat als door een officier-raadsman wordt bijgestaan, waarbij de advocaat de juridische bijstand verleent en de officier-raadsman zich richt op de militaire aspecten van de zaak.
In beginsel geldt dat de officier-raadsman, evenals de verdachte militair, in hiërarchisch opzicht ondergeschikt is aan de Minister van Defensie. Met het oog op onafhankelijke bijstand wordt een officier geacht alleen in te stemmen met een verzoek om als raadsman op te treden als er voldoende functionele afstand is tot de verdachte en het feitencomplex en als zijn optreden als raadsman de dienstuitoefening niet schaadt. Daarnaast is de officier-raadsman op grond van artikel 12a van de Militaire Ambtenarenwet 1931 verplicht tot geheimhouding van alle informatie die hem in de hoedanigheid als officier-raadsman wordt toevertrouwd. Schending van deze geheimhoudingsplicht door de informatie te gebruiken of te delen voor enig ander doel dan waarvoor hem die informatie is bekend geworden, levert een tuchtvergrijp (artikel 6 Wet militair tuchtrecht) en mogelijk ook een commuun strafbaar feit op (artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht). De geheimhoudingsplicht van de officier-raadsman waarborgt de onafhankelijkheid van de officier-raadsman jegens de militaire organisatie.
Ik deel de visie van de NOvA dat een officier-raadsman niet kan worden aangemerkt als rechtshulpverlener in de zin van de richtlijn en dat het aanwijzen van een officier-raadsman daarom niet zonder meer kan worden gezien als alternatief voor het aanwijzen van een advocaat in situaties waarin een verdachte recht heeft op bijstand door een advocaat. In de wettekst dient te worden uitgedrukt dat het recht op een raadsman – waaronder een advocaat dient te worden verstaan – onverkort voor een militaire verdachte geldt. De officier-raadsman vervult evenwel een waardevolle functie binnen het militaire strafrecht. Er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de (kosteloze) bijstand door een officier-raadsman en deze figuur wordt door zowel verdachten als de rechtspraak gewaardeerd. Om die reden blijft het mogelijk voor een militaire verdachte om te worden bijgestaan door een officier-raadsman, waarbij aan deze alle rechten en bevoegdheden van een raadsman toekomen, waaronder het voeren van verweer. In de wet zal evenwel worden verduidelijkt dat een verdachte alleen kan worden bijgestaan door een officier-raadsman in plaats van een advocaat wanneer hij hier expliciet om verzoekt en wanneer hij overeenkomstig artikel 28a Sr vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doet van het recht op een advocaat. Opgemerkt zij dat dit al staand beleid is bij het openbaar ministerie. Anders dan de huidige tekst van artikel 23 WMS lijkt te impliceren, doen zich voorts in de praktijk geen situaties voor waarin geen advocaat beschikbaar is. Dit wordt ook benadrukt in het advies van de NOvA. In het militair recht gespecialiseerde advocaten, met ervaring in het bijstaan van verdachte militairen, zijn verenigd in De Militaire Balie. Deze advocaten verlenen ook piketbijstand. Ook in een operatie- of oefengebied kan de verdachte zijn recht op consultatie- en verhoorbijstand effectueren; het contact tussen advocaat en verdachte vindt zo nodig plaats via bijvoorbeeld videoconferentie. Indien ter plaatse geen videoconferentie-verbinding aanwezig is, deze niet tot stand kan worden gebracht en/of de verdachte niet instemt met verhoorbijstand met behulp van een telefoonverbinding, kan, indien het opsporingsbelang daartoe aanleiding geeft, de verdachte militair op voorstel van de officier van justitie worden gerepatrieerd teneinde het verhoor in Nederland te laten plaatsvinden.
In de consultatieversie van dit wetsvoorstel werd voorgesteld om in artikel 23 WMS – in verband met de gewijzigde systematiek in het Wetboek van Strafvordering – het toevoegen van een officier-raadsman door de voorzitter van de rechtbank of het hof te vervangen door een aanwijzing door de Raad voor Rechtsbijstand, in opdracht van het openbaar ministerie. In hun adviezen hebben de Rvdr, de NOvA en het OM erop gewezen dat de Raad voor Rechtsbijstand geen rol vervult met betrekking tot de officier-raadsman. Bovendien is betrokkenheid van de Raad voor Rechtsbijstand in het kader van de financiering van de officier-raadsman ook niet nodig, nu deze wordt bekostigd door het Ministerie van Defensie. Ik heb daarom besloten om de voorgestelde wijziging te laten vervallen.
Artikel I, onderdelen E, M en S
Deze onderdelen bevatten redactionele wijzigingen die geen nadere toelichting behoeven.
Artikel I, onderdeel P
In de consultatieversie van dit wetsvoorstel werd een technische wijziging in artikel 39 WMS voorgesteld. Bij nadere bestudering van artikel 39 WMS is evenwel gebleken dat deze bepaling niet aansluit bij de systematiek van de Wet militaire strafrechtspraak. Ingevolge artikel 1, derde lid, van die wet is het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing, tenzij daarvan bij deze wet wordt afgeweken. Het huidige artikel 39 lijkt te berusten op de gedachte dat nu de kinderrechter binnen het militaire recht geen rol is toebedeeld – vanwege de militaire expertise worden zaken altijd door de militaire kamers of de militaire kantonrechter van de rechtbank Gelderland behandeld – de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering aangaande minderjarige verdachten niet automatisch van toepassing zijn op de minderjarige verdachte militair en om die reden expliciet van toepassing moeten worden verklaard in de Wet militaire strafrechtspraak. De toepasselijkheid van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende jeugdige en minderjarige verdachten (Titel II. Strafvordering in zaken betreffende jeugdige personen) volgt evenwel niet uit de bevoegdheid van de kinderrechter (artikel 495 Sv) maar uit de leeftijd van de verdachte. Om die reden wordt ervoor gekozen om het huidige artikel 39 WMS te laten vervallen. Het nieuwe artikel 39 WMS zal alleen duidelijk maken dat de kinderrechter en de reguliere kantonrechter niet bevoegd zijn, door te bepalen dat de artikelen 495 Sv – en in verband daarmee artikel 499 Sv – en 500 Sv niet van toepassing zijn.
Artikel I, onderdelen Q en R
De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 42 en 46 volgen uit de hernummering van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die zien op de tenuitvoerlegging en de verplaatsing van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering over de wijze van kennisgeving van gerechtelijke mededelingen. Deze wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering zijn doorgevoerd bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. De genoemde bepalingen zijn voor het overige ongewijzigd.
Artikel II, onderdelen A, B en D, III tot en met V en VIII
Met de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart zijn onder meer de benamingen van gerechten, parketten en functionarissen werkzaam binnen de rechterlijke organisatie gewijzigd. Met de wijzigingen voorgesteld in de artikelen II, onderdelen A, B en D, III, onderdeel E, IV, V, onderdeel B en VIII worden deze benamingen ook aangepast in verschillende rijkswetten.
De wijzigingen in artikel III, onderdelen A en B, vloeien voort uit de inwerkingtreding van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek van Nederland op 1 januari 2012. Met artikel III, onderdeel C, wordt een onjuiste verwijzing gecorrigeerd. Met artikel III, onderdeel D, wordt een achterhaalde verwijzing naar de Nederlandse Antillen geactualiseerd. Met artikel V, onderdeel A, wordt een achterhaalde verwijzing naar de Politiewet 1993 geactualiseerd.
Artikel II, onderdelen C en G tot en met K
De voorgestelde wijzigingen in artikel II, onderdelen C en G tot en met K, vloeien voort uit wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering als gevolg van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.
De Rvdr merkt in zijn advies op dat op een aantal plekken in voorliggend voorstel van rijkswet wordt verwezen naar bepalingen in het ontwerpWetboek van Strafvordering. De Rvdr stelt dat die bepalingen nog niet van kracht zijn en vraagt zich daarom af of het niet voorbarig is daarnaar nu al te verwijzen. De bepalingen waarop de Rvdr doelt, zijn vastgesteld bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Het hierin vastgestelde nieuwe Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering, met regels over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen, kan als zelfstandig onderdeel, vooruitlopend op de algehele modernisering van het Wetboek van Strafvordering in werking treden. Voor de onderdelen van voorliggend wetsvoorstel die de genoemde nieuwe artikelen bevatten, is beoogd deze pas daarna of gelijktijdig in werking te laten treden. Dit is mogelijk door het voorgestelde artikel XIII, dat gefaseerde inwerkingtreding mogelijk maakt. Om deze reden acht de regering de opgenomen verwijzingen niet voorbarig. Voor de goede orde merk ik nog op dat het boek over de tenuitvoerlegging uiteindelijk Boek 8 zal zijn in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering en dat er op termijn voor het gehele gemoderniseerde wetboek een rijkswet zal volgen, waarin alle verwijzingen naar het Wetboek van Strafvordering in rijkswetten zullen worden aangepast aan het gemoderniseerde wetboek.
De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 9 en 56 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof volgen uit de verplaatsing van de betekeningsregeling naar het algemeen deel van het Wetboek van Strafvordering. De voorgestelde wijziging van artikel 44 volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op schadevergoeding en kosten. De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 64 en 82 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof volgen uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De genoemde bepalingen zijn voor het overige ongewijzigd.
Artikel VI
Ingevolge artikel IA, onderdeel A, subonderdelen 1 en 3, van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, 52) in verbinding met artikel II, tweede lid, van die wet, vervallen het vierde en negende lid van artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap vijf jaar na de inwerkingtreding daarvan. Van deze gelegenheid is gebruikgemaakt om twee kennelijke verschrijvingen in deze wijzigingsopdrachten te corrigeren. De huidige formulering leidt er abusievelijk toe dat ook artikel 14, derde lid, vervalt. Voorts gaat het vervallen van het negende lid ten onrechte niet gepaard met een vernummering van het huidige tiende lid. Een en ander wordt hersteld met de in artikel VII voorgestelde wijzigingen.
Artikel VII
Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen wordt in het Europese deel van Nederland de Minister van Justitie en Veiligheid van Nederland direct verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het is ten gevolge daarvan voor het Europese deel van Nederland niet langer het openbaar ministerie maar de Minister die het gegronde vermoeden kan krijgen dat een veroordeelde zich buiten het Koninkrijk begeeft om zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een straf. Deze voorgestelde wijziging strekt tot de vastlegging van deze nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling. Voor het overige is de bepaling ongewijzigd.
Artikelen IX en X
De voorgestelde wijzigingen volgen uit de hernummering van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die zien op de tenuitvoerlegging. Deze hernummering is doorgevoerd bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Artikel 23t, tweede lid, derde zin, van de Rijksoctrooiwet 1995 en artikel 2, tweede lid, van de Rijkswet cassatierechtspraak in uitleveringszaken voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn voor het overige ongewijzigd.
Artikel XI
Dit artikel regelt de samenloop van de in artikel V voorgestelde wijziging van artikel 24 van de Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart met de Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen. Deze Invoeringsrijkswet, die wel al tot wet is verheven maar nog niet volledig in werking is getreden, voorziet eveneens in terminologische verbeteringen in artikel 24 van de Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart.
Artikel XII
Dit artikel regelt de samenloop van de in artikel II, onderdeel J, voorgestelde wijziging van artikel 69 Uitvoeringswet Internationaal Strafhof met het bij koninklijke boodschap van 15 januari 2019 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen) (35 122). Concreet gaat het daarbij om de situatie dat de Wet straffen en beschermen eerder in werking treedt dan de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.
Artikel XIII
Dit betreft een gebruikelijke inwerkingtredingsbepaling.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus