Gepubliceerd: 28 mei 2019
Indiener(s): Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA)
Onderwerpen: criminaliteit economie openbare orde en veiligheid overige economische sectoren recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35160-5.html
ID: 35160-5

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 mei 2019

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties constateren dat Nederland voor het grootste gedeelte reeds voldoet aan de verplichtingen uit de richtlijn. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de in het verslag gestelde vragen te beantwoorden en te reageren op de gemaakte opmerkingen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij stellen vast dat Nederland al voor een groot deel voldoet aan hetgeen de richtlijn voorschrijft. De vraag van deze leden of op grond van artikel 323a Sr veroordelingen zijn uitgesproken en welke straffen hierbij zijn opgelegd, kan ik helaas niet beantwoorden, omdat ik niet over gegevens hierover beschik. Om dergelijke cijfers te genereren over alle zaken die aan de rechter zijn voorgelegd waarin artikel 323a Sr een rol speelt, is (breed) dossieronderzoek nodig, ook omdat dit delict in combinatie met andere strafbare feiten kan zijn gepleegd en als zodanig is ten laste gelegd.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn tevreden dat de Nederlandse wetgeving aan de richtlijn voldoet en hebben tot mijn genoegen dan ook verder geen vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog een enkele vraag, die ik graag van een reactie voorzie.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden constateren tot tevredenheid dat Nederland al voor een groot deel voldoet aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Zij hebben nog een enkele vraag, waarop ik hieronder graag inga.

2. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de fracties van D66 en van GroenLinks stellen vragen over de wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht. Het klopt dat – zoals de leden van de D66-fractie begrijpen – die aanpassing noodzakelijk is om artikel 11 van de richtlijn correct te implementeren. De richtlijn verplicht de lidstaten tot strafbaarstelling van de in de artikelen 3, 4 en 5 van de richtlijn bedoelde gedragingen. De daar genoemde feiten zijn in Nederland reeds strafbaar gesteld in onder meer de artikelen 225 (valsheid in geschrifte), 227a (niet naar waarheid gegevens verstrekken) en 323a (misbruik van subsidiegelden) Sr. Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn verplicht tot het vestigen van extraterritoriale rechtsmacht over deze feiten wanneer deze (geheel of gedeeltelijk) zijn gepleegd op het grondgebied van de lidstaat. Deze rechtsmacht heeft Nederland reeds op grond van artikel 2 Sr. Artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn verplicht tot het vestigen van rechtsmacht ten aanzien van deze feiten wanneer deze zijn gepleegd door een eigen onderdaan (rechtsmacht op grond van het actief personaliteitsbeginsel). Nederland heeft deze rechtsmacht reeds op grond van artikel 7, eerste lid, Sr, maar daarbij geldt het vereiste van dubbele strafbaarheid: Nederland kan deze rechtsmacht alleen uitoefenen wanneer het feit ook strafbaar is in het land waarin het feit is gepleegd. De richtlijn biedt echter niet de mogelijkheid om deze eis te stellen. Om die reden wordt voorzien in een aanvullende rechtsmachtsgrondslag op basis van artikel 6, eerste lid, Sr. Op grond van dit artikel is de Nederlandse strafwet toepasselijk op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit voor zover een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie tot het vestigen van rechtsmacht over dat feit verplicht. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het al eerder gememoreerde Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht. De Nederlandse strafbepalingen die uitvoering geven aan de artikelen 3, 4 en 5 van de richtlijn zullen ter uitvoering van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn worden toegevoegd aan artikel 4 van dit besluit, in een nieuw zesde lid, zo beantwoord ik de vraag van de leden van de D66-fractie. Dit lid zal komen te luiden: «De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander of de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 177, 178, 225, eerste en tweede lid, 227a, 227b, 323a, 326, 363, 364 en 420bis tot en met 420ter van de wet en artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor zover het feit valt onder de omschrijving van de artikelen 3, 4 en 5 van de richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PbEU 2017, L 198).» Ten gevolge hiervan zal Nederland rechtsmacht kunnen uitoefenen ten aanzien van de eigen onderdanen die in het buitenland een van de hier bedoelde strafbare feiten plegen, ongeacht of het feit in dat land ook strafbaar is gesteld. Hierbij zij opgemerkt dat de Nederlandse strafbepalingen ruimer zijn dan de in de richtlijn bedoelde strafbare feiten. Om die reden wordt in de tekst tot uitdrukking gebracht dat de rechtsmacht op grond van het actief personaliteitsbeginsel alleen wordt gevestigd ten aanzien van deze Nederlandse strafbepalingen voor zover het feit valt onder de omschrijving van de artikelen 3, 4 en 5 van de richtlijn. Met het voorgaande hoop ik de leden van de fractie van D66 te hebben kunnen verduidelijken op welke wijze door een aanpassing van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht gevolg wordt gegeven aan een van de verplichtingen die voortvloeien uit de implementatie van de richtlijn. Ik vertrouw er voorts op dat ik hiermee de tekst van deze wijziging in voldoende mate aan de Kamer heb overgelegd, waarbij ik – mogelijk ten overvloede – aanteken dat voor Nederland geen ruimte bestaat om van het treffen van deze voorziening af te zien.

Ook de andere lidstaten zullen ervoor moeten zorgen dat zij op grond van het actief personaliteitsbeginsel rechtsmacht over deze feiten vestigen. Dit betekent dat ook zij rechtsmacht zullen moeten kunnen uitoefenen wanneer hun eigen onderdanen op Nederlands grondgebied een van de in de richtlijn bedoelde strafbare feiten plegen. Dit zal er niet toe leiden dat Nederland medewerking zal moeten verlenen aan strafprocedures voor gedragingen die niet ook in Nederland strafbaar zijn gesteld, omdat Nederland ook is gehouden deze gedragingen strafbaar te stellen, zo beantwoord ik de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie. En in Nederland zijn deze gedragingen, zoals hiervoor reeds aan de orde is gesteld, al grotendeels conform de eisen van de richtlijn strafbaar gesteld.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus