Vastgesteld 27 mei 2019
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I. |
ALGEMEEN |
2 |
1. |
Aanleiding |
3 |
2. |
Inhoud wetsvoorstel |
6 |
2.1 |
Verbod op het houden of verkrijgen van overwegende zeggenschap |
7 |
2.1.1. |
Telecommunicatiepartij |
8 |
2.1.2 |
Bedreiging van het publiek belang |
9 |
2.1.2.1 |
Relevante invloed |
9 |
2.1.2.2. |
Omstandigheden ten aanzien van de houder of verkrijger |
9 |
2.2. |
Meldplicht |
9 |
2.3 |
Rechtsgevolgen van een verbod |
10 |
3. |
Alternatieven voor dit wetsvoorstel |
11 |
4. |
Europeesrechtelijke aspecten |
11 |
5. |
Consultatie |
12 |
6. |
Regeldruk |
13 |
II. |
ARTIKELEN |
13 |
Artikel 14a.4 |
13 |
|
Artikel 14a.7 |
15 |
|
Artikel 14a.9 |
15 |
|
Artikel 14a.11 |
16 |
|
Artikel 14a.15 |
16 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Telecommunicatiewet met betrekking tot ongewenste zeggenschap in telecommunicatiepartijen (Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie). Deze leden hebben hierbij enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden ondersteunen het achterliggende doel van het wetsvoorstel: telecommunicatie is een vitale sector, waarvan eigendom, zeggenschap en bestuur niet in ongewenste handen mogen komen. Hierbij gaat het erom kwaadwillenden te weren en ervoor te zorgen dat sectoren worden beschermd tegen de geopolitieke doeleinden van andere landen. Over het wetsvoorstel hebben deze leden nog een aantal vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Genoemde leden delen het doel om vitale infrastructuur en diensten goed te beschermen tegen misbruik, uitval en verstoring door kwaadwillende partijen. Deze leden hebben echter, ook gezien van het advies van de Raad van State, zorgen over de proportionaliteit, doeltreffendheid en het draagvlak van de gekozen benadering. Zij willen de regering enkele kritische vragen voorleggen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden delen de mening van de regering dat – kortweg – voorkomen moet worden dat essentiële telecominfrastructuur in verkeerde handen kan vallen. Ook begrijpen deze leden dat er bedrijven of statelijke actoren kunnen zijn die een telecombedrijf in handen willen krijgen om andere doelen dan winst na te streven, bijvoorbeeld die ook geopolitieke doelen hebben. Dat er een wettelijke regeling nodig is om te voorkomen dat er partijen komen die een telecombedrijf als politiek instrument gebruiken, achten zij begrijpelijk. Dat alles neemt evenwel niet weg dat deze leden vragen hebben bij de manier waarop in het wetsvoorstel wordt voorgesteld hoe de publieke belangen gewaarborgd moeten gaan worden.
De leden van ChristenUnie-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel ter wijziging van de Telecommunicatiewet met betrekking tot ongewenste zeggenschap in telecommunicatiepartijen (Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie). Deze leden constateren met de regering dat de maatschappij en de overheid erg afhankelijk zijn geworden van het goed functioneren van de telecommunicatie-infrastructuur en de daarover geboden diensten en dat de kans groter is geworden dat het verwerven van zeggenschap in telecompartijen mede wordt ingegeven door geopolitieke motieven. Zij onderschrijven het belang van nadere wetgeving om te voorkomen dat een partij zodanige zeggenschap verwerft dat daar misbruik van kan worden gemaakt om de Nederlandse regering onder druk te zetten door te dreigen met uitval met maatschappelijk ontwrichtende effecten of deze zeggenschap misbruikt om op grote schaal de vertrouwelijkheid van de communicatie te schenden. Deze leden hebben in dit stadium op enkele punten nog behoefte aan een nadere toelichting.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State bij haar schrijven van 21 augustus 2018 een zeer kritisch advies hebben gegevens omtrent het voorliggende wetsvoorstel. De Afdeling advisering heeft zelfs geadviseerd het wetsvoorstel in huidige vorm niet aan te bieden aan de Kamer. Deze leden horen graag waarom hiervoor gekozen is en of er overwogen is een minder verregaande en minder complexe wet in te dienen bij de Kamer. Deze leden horen daarnaast graag waarom er niet voor gekozen is voor het uitvoeren van een impact assessment uit te voeren naar een mogelijke impact van het wetsvoorstel op de sector.
Een van de oorspronkelijke aanleidingen voor dit wetsvoorstel was de overnamepoging van KPN door America Móvil in 2013. Deze overnamepoging strandde destijds na tussenkomst van de Stichting Preferente Aandelen B KPN. De leden van de VVD-fractie vragen of er na 2013 nog een situatie is geweest waarin de voorgestelde beleidsinstrumenten uit het voorliggende wetsvoorstel wenselijk waren geweest. Indien dit niet het geval is, horen deze leden graag in welke situaties het voorliggende wetsvoorstel gebruikt kan worden. Deze leden horen graag of de regering verwacht dat een eventuele overname, zoals de casus KPN-America Móvil, voorkomen kan worden met voorliggend wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie constateren dat een van de zorgen die is uitgesproken dat de voorgestelde regeling ook wenselijke verkrijging van zeggenschap, ter versterking van de economische positie van de betrokken ondernemingen en de sector in Nederland, kan terughouden doordat potentiële investeerders terugschrikken van de daaraan verbonden onzekerheden en risico’s. Deze leden vragen of er onderzoek is gedaan naar deze risico’s en als dat niet het geval is, of het wenselijk is dat een dergelijk onderzoek alsnog uitgevoerd gaat worden aangezien anders de negatieve consequenties van de voorgestelde wetgeving onvoldoende beoordeeld kunnen worden.
De leden van de VVD-fractie vragen een reflectie op toekomstige investeringen in Nederlandse telecombedrijven door buitenlandse investeerders indien het voorliggende voorstel in ongewijzigde vorm in werking zal treden. Deze leden vragen hierbij specifiek in te gaan op de toekomstige uitrol van 5G.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel ertoe strekt in de Telecommunicatiewet te voorzien in een bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) om het verkrijgen of houden van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij te verbieden. Deze leden vinden dit een goede eerste stap, maar vragen of de wet toereikend genoeg is om op alle uitdagingen en bedreigingen een passend antwoord te bieden. Wordt met dit wetsvoorstel het doel bereikt, namelijk het beschermen van het functioneren en de integriteit van de telecomsector? Met andere woorden: hoe effectief gaat deze, tot dusver op zichzelf staande, wet zijn? Het voorkomen van ongewenste zeggenschap, controle op wie er «aan de knoppen» zit, is daar slechts één aspect van. Maar hoe wordt met deze wet controle gehouden op de knoppen zelf, de systemen erachter en op de producten waarmee onze telecomproviders werken? Met welke maatregelen wordt de infrastructuur en diensten van de telecommunicatiesector beschermd?
De leden van de CDA-fractie denken voor een goede bescherming van de telecommunicatiesector, behalve aan controle op zeggenschap, ook aan:
1. strenge voorwaarden bij frequentieveilingen voor mobiele telecommunicatie;
2. het weren van verdachte landen en bedrijven uit de kernsystemen van mobiele netwerken;
3. het vooraf screenen van bestuurders;
4. extra eisen aan de leveranciers van overheidsdiensten;
5. strikte regels voor leveranciers van bedrijven in een vitale sector;
6. wetgeving om niet alleen vitale sectoren maar ook vitale bedrijven te kunnen beschermen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering op elk van deze punten willen reflecteren. Komt de regering nog met aanvullende wetgeving naar de Kamer om ook deze zaken te regelen?
De leden van de D66-fractie constateren dat de poging tot overname van KPN door América Móvil in september 2013 tot de behoefte heeft geleid om de vitale infrastructuur en diensten in de telecommunicatiesector beter te beschermen. De regering kondigde in 2014 al aan een wetsvoorstel voor te bereiden (Kamerstuk 24 095, nr. 368). Kan de regering een tijdslijn schetsen van de stappen die zij sindsdien heeft gezet, op welke momenten de betreffende bedrijven en stakeholders gehoord en betrokken zijn en in hoeverre er draagvlak onder de bedrijven en stakeholders voor dit wetsvoorstel is?
De leden van de D66-fractie lezen met zorg in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State dat er in het huidige wetsvoorstel sprake lijkt te zijn dat deze verregaande maatregelen worden ingezet gebaseerd op een algemeen vermoeden in plaats van een voldoende ernstige dreiging. Deze leden vragen daarom of de regering op de hoogte is van vergelijkbare wettelijke regelingen uit andere landen. Kan de regering uiteenzetten welke maatregelen deze landen hebben genomen?
De leden van de D66-fractie constateren dat er onlangs een verordening van de Europese Unie inzake de screening van buitenlandse directe investeringen (Verordening 2019/452) inwerking is getreden. Deze leden vragen op welke aspecten het doel, de gecreëerde bevoegdheden en de gekozen benadering van de verordening en dit wetsvoorstel overeenkomen en van elkaar verschillen. Tevens vragen deze leden hoe de regering invulling geeft aan haar verplichtingen die voortvloeien uit de genoemde verordening.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering de bescherming van de telecomsector wenst te verbeteren via het toezien op, en waar nodig beperken van, de contractvrijheid van telecombedrijven en het eigendom van telecombedrijven. Kan de regering nader motiveren waarom bij telecommunicatiebedrijven de zeggenschap en de contractvrijheid van die bedrijven de grootste bedreiging voor de nationale veiligheid vormen?
De leden van de D66-fractie lezen dat het wetsvoorstel uitsluitend de telecommunicatiesector beschermt. Kwaadwillenden kunnen via de vitale infrastructuur en processen in andere sectoren eveneens de nationale veiligheid en openbare orde schaden, bijvoorbeeld in de sectoren energie, nucleair of water. Kan de regering motiveren waarom zij een wetsvoorstel ontwerpt dat specifiek de bescherming van telecommunicatiebedrijven nader regelt en niet een generieke bescherming van alle vitale aanbieders?
De leden van de D66-fractie constateren dat buitenlandse investeringen op de telecommunicatiemarkt een belangrijke positieve rol hebben gespeeld om de Nederlandse telecommunicatievoorzieningen tot de beste van de wereld te laten behoren. Nederland staat met de komst van 5G-technologie aan de vooravond van een nieuwe generatie mobiele infrastructuur. Daarvoor zullen nieuwe buitenlandse investeringen noodzakelijk zijn. Kan de regering uiteenzetten of en op welke wijze buitenlandse investeringen geremd kunnen worden door dit wetsvoorstel? Kan de regering tevens uiteenzetten welke barrières en bezwaren door bedrijven zijn genoemd en op welke wijze de regering heeft getracht daaraan tegemoet te komen?
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering van mening is dat er stevige concurrentie is op de telecommunicatiemarkt. Deze leden vragen de regering dit te onderbouwen, hierbij in acht nemende dat Nederland slechts enkele telecommunicatienetwerken kent en dat het grootste deel van de aanbieders uit wederverkoop bestaat, dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een markt met een Herfindahl-Hirschmann Index (HHI) groter dan 2.000 als geconcentreerd beschouwd en dat het laatst bekende HHI-cijfer 3.147 is. Tevens constateren deze leden dat de aanbieders van telecommunicatiediensten een sterke prijsdiscipline lijken te hanteren en geregeld hun prijzen verhogen met vrijwel hetzelfde bedrag. Zij vragen de regering hierop te reflecteren en vragen de regering tevens aan te geven hoe deze prijsverhogingen zich verhouden tot het bedrag dat als dividend is uitgekeerd aan aandeelhouders in de afgelopen jaren. Deze leden lezen tevens dat de regering beweert dat zonder buitenlandse investeringen er niet zo’n concurrerende telecommunicatiemarkt zou zijn. Zij vragen de regering of dit naar haar mening geldt voor de telecommunicatie-infrastructuur, voor de diensten die daarover worden gestuurd of voor beiden. Deze leden vragen de regering tevens of dit naar haar mening ook had gekund wanneer de infrastructuur publiek bezit was gebleven, daarbij in acht nemende dat de infrastructuur goeddeels is opgebouwd toen KPN nog deel was van de PTT en de kabelbedrijven nog gemeentelijk bezit waren.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de toegevoegde waarde is van dit wetsvoorstel als het om bescherming van publieke belangen gaat naast de reeds bestaande bepalingen in de Telecommunicatiewet en de Wet Bescherming Netwerk- en Informatiesystemen, waarin al eisen en maatregelen zijn opgenomen die integriteit en continuïteit van de netwerken moeten waarborgen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering concrete signalen kent dat er partijen zijn die handelen op basis van geopolitieke motieven en die om die reden door middel van het verkrijgen van zeggenschap in een telecombedrijf dat bedrijf als politiek instrument wilden gaan gebruiken? Zo ja, waaruit bestaan die signalen? Zo nee, waarom niet? Ziet de regering de poging uit 2013 van América Móvil om KPN over te nemen als een overnamepoging die ingegeven is door geopolitieke motieven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is dit dan het enige voorbeeld dat de regering in de toelichting bij het wetsvoorstel noemt?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of een overname, zoals die in 2013 dreigde bij KPN, met dit wetsvoorstel zou kunnen worden verhinderd. Tevens vragen deze leden waarom specifiek is gekozen om het wetsvoorstel enkel van toepassing te laten zijn op telecommunicatiepartijen. Zij vragen in hoeverre het huidige wetsvoorstel ruimte laat om in de toekomst ook andere cruciale infrastructuren onder de wet te laten vallen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre de procedures die in het wetsvoorstel zijn opgenomen qua termijnen en formaliteiten zijn afgestemd op bestaande (mededingings)wetgeving.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting niet motiveert waarom de bevoegdheid tot het opleggen van een verbod is toegekend aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Deze leden vinden het belangrijk dat het bestuursorgaan dat een verbod kan instellen, uitsluitend op de gronden genoemd in het wetsvoorstel een oordeel kan vellen. Het besluit dient zo veel als mogelijk verschoond te blijven van politieke overwegingen. Kan de regering motiveren waarom de bevoegdheid is toegekend aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat en niet aan een ander bestuursorgaan? Deze leden vragen de regering per hierna genoemd alternatief te motiveren waarom de bevoegdheid tot het opleggen van een verbod niet is toegekend aan dat bestuursorgaan, te weten de Autoriteit Consument en Markt, het Agentschap Telecom, de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid, een onafhankelijke toetsingscommissie of de Minister van Justitie die verantwoordelijk is voor de nationale veiligheid.
De leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel tevens met artikel 14.a15 een verbod behelst om zonder toestemming een overeenkomst met een telecommunicatiepartij te sluiten, verlengen of vernieuwen indien deze overeenkomst er toe leidt dat een derde duurzame beheersmacht verkrijgt over het netwerk of de diensten of een deel daarvan. Deze leden constateren dat de memorie van toelichting dit verbod niet bij de paragraaf over de inhoud van het wetsvoorstel motiveert en dat het verbod niet ter advies bij de Afdeling advisering van de Raad van State heeft voorgelegen. Kan de regering toelichten waarom zij voor dit verbod heeft gekozen en waarom zij dat kennelijk pas in het wetsvoorstel heeft opgenomen nadat de Afdeling advisering van de Raad van State advies had uitgebracht?
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten of de poging tot de overname van KPN door América Móvil van september 2013 met de in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden afwend had kunnen worden en waarom de bestaande beschermingsconstructies binnen KPN niet voldoende waren?
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor het oprichten en het gebruiken van beschermingsconstructies zoals die van KPN.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de Minister de wenselijkheid van overwegende zeggenschap kan beoordelen indien deze zeggenschap kan leiden tot een bedreiging van het publiek belang en dat dit laatste onder andere mogelijk is als het leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector. Deze leden maken uit deze overwegingen om het nemen van een belang te toetsen op dat de regering een zwaarwegend publiek belang toekent aan de telecommunicatie-infrastructuur. Zij constateren echter met de regering dat, in tegenstelling tot de meeste vormen van infrastructuur, de telecommunicatie-infrastructuur verregaand geprivatiseerd is en sterk gereguleerd wordt, onder meer door artificiële concurrentie te creëren door toegangsregulering van KPN en Vodafone-Ziggo.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of dit wetsvoorstel, per saldo een aanvullende vorm van regulering, het probleem dat zowel de Kamer als de regering constateerden in 2013, namelijk dat een netwerk kan worden overgenomen door een buitenlandse partij die het maatschappelijk belang minder in het oog heeft, afdoende zal oplossen. Deze leden vragen de regering of zij andere oplossingen heeft verkend om het gebrek van zeggenschap over een voor de maatschappij steeds belangrijker wordende infrastructuur aan te vullen en hierbij specifiek aandacht te besteden aan renationalisatie. Zij vragen de regering tevens uiteen te zetten waarom niet gekozen is voor deze vormen en een overzicht te geven van welke borging van publieke belangen deze opties bieden. Tevens vragen deze leden toe te lichten of met een beroep op de borging van het algemeen belang de bezwaren die vanuit internationale verdragen voortvloeien weg kunnen worden genomen bij dergelijke maatregelen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat door de Afdeling advisering van de Raad van State en verschillende belanghebbenden de zorg is uitgesproken dat de besluitvorming door de Minister te veel onder politieke of maatschappelijke druk kan komen te staan. Deze leden vragen daarom waarom niet is overwogen de toetsing door een onafhankelijk orgaan te laten plaatsvinden, zoals in de vergelijkbare wetgeving in de financiële sector het geval is. Indien dit niet mogelijk blijkt, vragen deze leden hoe op een andere manier een vorm van objectiviteit in de procedure en de toetsing kan worden ingebouwd. Als voorbeeld noemen zij de ingevoegde rol van de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) binnen de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV) 2017. Uit de eerste verslagen van deze commissie blijkt dat deze commissie een belangrijke positieve rol op de objectiviteit en de proportionaliteit van besluitvorming heeft. Deze leden horen graag of het wenselijk is een soortgelijk toetsing mechanisme in het voorliggende voorstel op te nemen. Deze leden vragen daarnaast of er ook nagedacht kan worden over een eventuele rol voor de ACM in het kader van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie constateren dat sommige in dit voorstel opgenomen criteria met betrekking tot het verkrijgen of houden van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij vaag zijn geformuleerd. Deze leden vragen dan ook of het mogelijk is deze criteria aan te scherpen en de bewijslast strenger te maken, zodat hiermee ook tegemoet kan worden gekomen aan de door verschillende partijen geuite bezwaren op het gebied van proportionaliteit en effectiviteit.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat onder andere de Afdeling advisering van de Raad van State aanbeveelt dat toetsing van een transactie/zeggenschap niet door de Minister, maar door een onafhankelijk orgaan zou moeten plaatsvinden. Wat is de reden dat hiervoor niet is gekozen? Op welke wijze(n) is nu objectiviteit in de procedure en in de toetsing gewaarborgd? Zou de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) binnen de WIV2017 hiertoe van inspiratie kunnen zijn? Waarom wel/niet?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nog mogelijkheden ziet om de criteria ten aanzien van objectieve en proportionele toetsing aan te scherpen en de bewijslast strenger te maken. Waarom is ervoor gekozen deze in de wet opgenomen criteria bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) te kunnen uitbreiden en invullen, wat de reikwijdte van de wet zonder tussenkomst van de Kamer kan uitbreiden of beperken?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat in de memorie van toelichting verschillende begrippen van nadere duiding worden voorzien. Gezien de zwaarte van het instrument onderschrijven deze leden de keuze om enkel bij het verkrijgen van (overwegende) zeggenschap een verbodsbevoegdheid aan de Minister te geven. Deze leden vragen een nadere onderbouwing voor de keuze van 30 procent als ijkpunt van deze overwegende zeggenschap.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor de gegeven definitie van «relevante invloed», zoals uitgewerkt in paragraaf 2.1.3.1 van de memorie van toelichting. Wel zien deze leden graag dat sprake is van een zo helder mogelijke afbakening. Zij vragen de regering in dat licht enkele voorbeelden te geven van de producten en diensten zoals bedoeld onder subkop c en de ernstige gevolgen zoals bedoeld onder subkop d. Tegelijkertijd zien deze leden dat, juist op het gebied van telecommunicatie, ontwikkelingen zich in steeds sneller tempo opvolgen. Vanuit deze constatering vragen zij hoe wordt voorkomen dat de uiteindelijke objectief meetbare criteria achterhaald worden.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de bevoegdheid voor het al dan niet verbieden van het houden of verkrijgen van ongewenste zeggenschap bij de Minister komt te liggen. Deze leden vragen of het denkbaar is dat, met name waar het gaat om het al dan niet behouden van bestaande zeggenschap, de Minister onder druk gezet kan worden doordat de betreffende actor al in de positie is om te dreigen met misbruik of uitval van de telecommunicatiepartijen. Tevens lezen zij dat de Raad van State zich zorgen maakt over politieke en publicitaire druk op de Minister bij het al dan niet opleggen van een verbod. Kan worden uitgesloten dat, ook wanneer sprake is van een mogelijk verbod op basis van overwegingen die binnen de gegeven gronden vallen, de Minister onder publicitaire danwel politieke druk in een kwetsbare positie komt? Deze leden vragen daarom of ook een andere beslisconstructie denkbaar is waarbij een onafhankelijk orgaan beslisbevoegdheid heeft, of in elk geval bij definitieve besluitvorming betrokken is.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat ook wanneer anderszins bekend is, of er gronden zijn om te vermoeden, dat de beoogd verkrijger onder invloed staat van een statelijke actor die de intentie heeft een telecommunicatiepartij te beïnvloeden om misbruik of opzettelijke uitval mogelijk te maken, kan worden geoordeeld dat een verkrijging van overwegende zeggenschap een bedreiging voor het publiek belang kan vormen. Deze leden vragen aan welke «gronden om te vermoeden» wordt gedacht. Tevens vragen zij hoe deze passage mag worden gezien in het licht van bestaande discussies over de aanleg van cruciale digitale infrastructuren.
De leden van de D66-fractie constateren dat regering in het wetsvoorstel de term «telecommunicatiepartij» introduceert en niet aansluit bij term «vitale aanbieder», zoals gedefinieerd in de Wet beveiliging en netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Het gebruik van eenduidige termen in wetgeving verheldert de rechtspositie van rechtspersonen en verlaagt daarmee de reële en ervaren lastendruk. Kan de regering met oog op de eenduidigheid van terminologie van wetgeving motiveren waarom zij niet heeft gekozen voor de term «vitale aanbieder»?
De leden van de D66-fractie vragen de regering de categorie telecommunicatiepartijen te omschrijven waarbij, bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, het verkrijgen van overwegende zeggenschap in die telecommunicatiepartij een toetsing van de Minister plaatsvindt en die niet reeds op grond van artikel 5, eerste lid, sub a of b Wbni als «vitale aanbieder» is aangewezen. Indien die categorie bestaat, kan de regering toelichten waarom die telecommunicatiepartijen niet als vitale aanbieders zijn aangewezen en waarom zij menen dat de zeggenschap van die partijen wel de door dit wetsvoorstel voorgestelde bescherming vergt?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State wijst op het feit dat het voorstel weinig effectief zal zijn omdat het voorstel niet voorziet in maatregelen die de infrastructuur en diensten van de telecommunicatie zelf kunnen beschermen. In de reactie van de regering lezen deze leden dat hiervoor is gekozen omdat het voorstel tot doel heeft om te voorkomen dat het publiek belang wordt bedreigd. Dit is volgens de regering een ander doel dan het bredere doel van aantasting van de vitale infrastructuur in den brede. Deze leden vragen de regering om uitleg waarom zij van mening is dat bovengenoemde doelen volgens haar verschillende doelen zijn. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de regering van mening is dat bedreigingen van het publieke belang niet beter kan worden voorkomen door juist de vitale infrastructuur en diensten van de telecommunicatiesector te beschermen. Ook willen deze leden de regering vragen om een reflectie te geven op de samenhang van het Wetsvoorstel Ongewenste Zeggenschap Telecommunicatie met de Wbni.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of de Minister andere overwegingen in zijn besluit over een verbod kan betrekken dan de genoemde gevolgen in artikel 14a.4, tweede lid, sub a tot en met e, van het wetsvoorstel en de genoemde omstandigheden in artikel 14a.4, derde lid, sub a tot en met d, van het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat in voorkomende gevallen de Minister aan een telecommunicatiepartij die voorwerp wordt van een overnamepoging een opdracht kan geven om een onderzoek in te stellen naar de identiteit van een houder van zeggenschap en de banden die deze heeft met derden. Deze leden vragen of een private onderneming wel in staat is een dergelijk lastige opdracht uit te voeren. Wat als de potentiële overnemer, waarover die partij geen zeggenschap heeft, niet meewerkt? Zou dit dan kunnen leiden tot een verbod op overname? Zou het onderzoek naar de identiteit van de houder van zeggenschap niet beter door de Minister zelf kunnen worden uitgevoerd? Waarom wel of niet? Kan de regering met voorbeelden concreet aangeven hoe een betrokken telecommunicatiepartij de noodzakelijke informatie kan verkrijgen? Kan dat ook als de overnemende partij komt uit landen waartegen dit wetsvoorstel juist bescherming beoogt te bieden? Juist als een partij verkeerde bedoelingen heeft, zal die partij toch proberen negatieve sporen uit te wissen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de hoofdregel van het wetsvoorstel is dat er een meldplicht komt van acht weken voor een voorgenomen transactie. Er is echter niet voor gekozen hieraan een conclusie te verbinden dat de transactie zonder goedkeuring niet mag worden uitgevoerd. Als gevolg is er een ingewikkeld stelsel van ongedaanmaking van uitgevoerde transacties in de wet opgenomen. Deze leden vragen waarom er niet is overwogen om een systeem met een verklaring van geen bezwaar op te nemen, zoals in de financiële wetgeving geldt. Zij horen graag of een dergelijk systeem mogelijk zou zijn en waarom er voor gekozen is deze niet in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen.
De leden van de VVD-fractie menen dat een meldplicht van acht weken voor een voorgenomen transactie zich slecht verdraagt met bestaande beschermingsconstructies. Deze leden vragen dan ook of het mogelijk is hiervoor een uitzondering in de wet op te nemen. Verschillende partijen hebben erop gewezen dat het van belang is dat de procedure op grond van deze wet zoveel mogelijk samen moet vallen met de procedures die in dit soort situaties ook altijd zullen moeten worden toegepast op grond van de mededingingswetgeving. Zij horen graag of aangegeven kan worden in hoeverre deze procedures in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen en hoe deze termijnen en formaliteiten daarop zijn afgestemd.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om de keuze voor een meldplicht van acht weken voor een voorgenomen transactie/zeggenschap toelichten. Hoe verhoudt deze termijn zich tot die bij andere beschermingsconstructies?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de toelichting op de meldplicht dat wordt uitgegaan van een beslistermijn van acht weken, met een mogelijkheid tot verlenging naar zes maanden. Is inzichtelijk welke effecten een dergelijke beslistermijn kan hebben voor zowel de koper als houder van de aandelen, zo vragen deze leden. Tevens vragen zij of het denkbaar is dat, al dan niet op termijn, voorwaarden worden gesteld aan verlenging van de beslistermijn, zodat enkel bij een concrete indicatie een beroep op de langere beslistermijn wordt gedaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het verstandig dat ook actieve monitoring vanuit de regering plaatsvindt. Op welke termijn verwacht de regering te kunnen ingrijpen wanneer wordt geconstateerd dat een meldplichtige geen melding heeft gedaan en wat zijn hiervan de exacte gevolgen? Tevens vragen deze leden in hoeverre het voorstelbaar is dat een partij onbedoeld geen melding doet omdat niet wordt gerealiseerd dat het doen van een bepaalde handeling, of juist het niet doen van een bepaalde handeling, onder de meldplicht valt.
De leden van de D66-fractie constateren dat met dit wetsvoorstel niet alleen de aanstaande overwegende zeggenschap maar ook het bestaande overwegende zeggenschap verboden kan worden. Dat betekent dat een verbod enkele jaren na het verkrijgen van de overwegende zeggenschap zich zou kunnen voortdoen. Deze leden maken zich zorgen over de consequenties van een verbod achteraf voor het investeringsklimaat. Kan de regering toelichten hoe zij de consequenties van een verbod achteraf op het investeringsklimaat beziet en of zij onderzocht heeft wat de impact op (voorgenomen) investeringen kan zijn.
De leden van de D66-fractie hebben ook zorgen over de betekenis van een verbod achteraf op de implementatie van de wet. Betekent een verbod achteraf dat alle partijen met bestaande overwegende zeggenschap zich moeten melden?
De leden van de D66-fractie lezen dat indien de onrechtmatige houder van overwegende zeggenschap niet binnen de gestelde termijn de zeggenschap terugbrengt of beëindigt, de telecommunicatiepartij de zeggenschap van de houder namens en voor rekening van de houder dient terug te brengen. Dit creëert voor de telecommunicatiepartij extra lasten. Ook kan de telecommunicatiepartij aansprakelijk worden gesteld voor een beslissing die hij niet eigenstandig heeft gemaakt. Kan de regering uiteenzetten waarom zij de plicht bij de telecommunicatiepartij legt en of zij het rechtvaardig acht dat de telecommunicatiepartij voor die rechtshandeling aansprakelijk is, terwijl de Minister het besluit heeft genomen?
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering in dit wetsvoorstel heeft afgezien van haar eerder voornemen om een verklaring van geen bezwaar te eisen voor het verkrijgen van overwegende zeggenschap in een aangewezen partij en voor het benoemen van bestuurders en commissarissen in de aangewezen partij. Kan de regering motiveren of zij de gekozen regime doeltreffender acht dan het regime van een verklaring van geen bezwaar? Zijn er belemmeringen voor het invoeren van een dergelijk regime? Kan de regering ook aangeven of zij voor het regime van de meldplicht had gekozen als partijen vooraf aangewezen waren in plaats van daarvan af te zien?
De leden van de D66-fractie lezen in het nader rapport bij dit wetsvoorstel dat de Afdeling advisering van de Raad van State een voorstel doet om direct in te grijpen bij het beschermen van de vitale infrastructuur. Wat zouden de voor- en nadelen zijn om een escalatieladder qua bevoegdheden te hanteren waarbij de Staat via een aanwijzing, een tijdelijke bewindvoerder, een tijdelijke schorsing van het eigenaarschap en tot slot een gedwongen overname van het eigenaarschap zou introduceren?
De leden van de D66-fractie lezen dat met het oog op de rechtszekerheid objectieve criteria zijn gebruikt aan de hand waarvan een investeerder kan vaststellen wanneer hij relevante invloed verkrijgt of heeft. Deze leden constateren dat in een aantal bepalingen verwijzen naar een AMvB die de objectieve criteria nader regelen, zoals de artikelen 14a.4, derde lid, sub a en c, 14a.4, vierde lid, en 14a.15, vijfde lid, van het wetsvoorstel. Deze leden verzoeken of de Kamer voor de behandeling van dit wetsvoorstel een ontwerp van deze regeling kan ontvangen. Daarnaast vragen deze leden de regering te motiveren waarom zij heeft afgezien van een voorhangprocedure van de AMvB.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten of het specifiek voor de bescherming van overheidscommunicatie niet doeltreffender is om duidelijke waarborgen aan de overeenkomsten te verbinden met oog op het borgen van de continuïteit en vertrouwelijkheid gelet op de risico’s voor de nationale veiligheid en de openbare orde. Kan de regering eveneens uiteenzetten welke waarborgen zij standaard treft of in overeenkomsten opneemt bij aanbestedingen (van communicatiesystemen) om de nationale veiligheid te borgen? Tevens vragen deze leden de aanbesteding van C2000 te beoordelen in het licht van dit wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe de inbreuk van de contractvrijheid van artikel 14a.15 zich verhoudt met het Europees en internationaal recht.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State zich zorgen maakt over de inpassing in Europese regelgeving en kunnen tegelijkertijd begrip op brengen voor de uitgebreide toelichting van de regering op deze punten. Deze leden vragen of in andere Europese lidstaten sprake is van (initiatief tot) soortgelijke constructies.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kennis heeft kunnen nemen van het in de Kamer door de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat georganiseerde rondetafelgesprek over het voorliggende wetsvoorstel op 16 mei 2018 en vragen hier een reflectie op.
De leden van de VVD-fractie constateren dat 14 partijen hebben gereageerd op de internetconsultatie van het wetsvoorstel. Tijdens het rondetafelgesprek op 16 mei2018 kwamen veel van de tijdens de consultatie ingebrachte bezwaren wederom naar voren. Deze leden vragen waarom er weinig lijkt te zijn gedaan met de inbreng van relevante partijen tijdens de consultatie, waardoor deze partijen grote vraagtekens zetten bij de praktische uitvoerbaarheid van voorliggend wetsvoorstel. Voorts achten zij het wenselijk dat wederom met relevante sectorpartijen over dit wetsvoorstel wordt gesproken en de praktische gevolgen van voorliggend voorstel worden besproken en waar nodig aangepast. Deze leden horen graag of de regering dit bereid is te doen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat uit het veld de vraag komt of met de wet niet beter had kunnen worden aangesloten bij financiële wetgeving, met als voorbeeld de verklaring van geen bezwaar bij financiële instellingen. Hoe kijkt de regering daar tegenaan?
De leden van de SP-fractie uiten hun zorgen over het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State dat luidde dat het voorstel niet aan de Kamer zou moeten worden gezonden. Deze leden constateren dat de Afdeling advisering haar twijfels uit over de gekozen methodiek van regulering die veel onzekerheid biedt en een brede interpretatie mogelijk maakt van de wenselijkheid om in te grijpen bij het nemen van een belang in een van de betreffende telecommunicatiebedrijven waar het wetsvoorstel betrekking op heeft. Ook van andere partijen, die overigens veelal hebben deelgenomen aan de consultatie, hebben deze leden commentaar ontvangen dat hen weinig gerust stelt over de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden benadrukken overigens wel dat het noodzakelijk is dat wettelijke mogelijkheden worden ontworpen om de steeds meer in importantie toenemende telecommunicatie-infrastructuur te beschermen tegen ondermijnende invloeden. Zij vragen de regering in hoeverre de methodiek die thans al wordt toegepast bij de toetsing bij vitale infrastructuur ontoereikend is om ongewenste zeggenschap te voorkomen en in hoeverre deze zou kunnen worden uitgebreid.
De leden van de PvdA-fractie valt het op dat de consultatieversie van de wet noch het ingediende wetsvoorstel op veel steun bij telecommunicatiebedrijven – en organisaties kan rekenen. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State uitte kritiek. Voordat deze leden op onderdelen van deze kritiek ingaan, vragen zij toch hoe de regering de vrij massale bezwaren en weerstand tegen het voorliggende wetsvoorstel duidt. Nu kunnen deze leden zich voorstellen dat vanuit de telecombranche overwegend bezwaren worden opgeworpen. Staan er tegenover die bezwaren nog organisaties, wetenschappers of anderen die het wetsvoorstel wel steunen? Bijvoorbeeld vanuit de hoek van instanties die zijn begaan met het beschermen van vitale infrastructuur? Zo ja, wie zijn dat? Zo nee, waarom zijn die reacties er niet? Is bijvoorbeeld bekend wat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en TNO van dit wetsvoorstel vinden? Zo ja, wat is hun mening? Zo nee, kunnen die meningen alsnog gevraagd worden?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat uit het op 16 mei 2019 door de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat gehouden rondetafelgesprek over het wetvoorstel en de position papers daarbij bleek dat veel van de deelnemende organisaties moeite hebben met de vaagheid van de criteria en breedte van de definities op grond waarvan de Minister een verbod kan opleggen. Dat zou leiden tot onzekerheid bij de telecombedrijven en zelfs rechtsonzekerheid. Kan de regering hier nader op ingaan? Waarom zijn er in de wet niet tenminste een aantal concrete toetsingscriteria opgenomen en is er daarnaast als «sluitstuk» voor de onvoorziene en grensgevallen een open norm in de zin dat als het publiek belang ernstig wordt benadeeld door overname dan wel overdracht van zeggenschap een verbod mogelijk is?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat aangezien de definities veel ruimte tot invulling bij de Minister laten, het risico bestaat dat een verbodsbesluit genomen wordt op grond van vooraf onduidelijke criteria. Acht de regering het mogelijk dat een Minister onder externe druk een overname verbiedt terwijl daar mogelijk onvoldoende gronden voor zijn? Zo ja, deelt de regering dan de mening dat het al dan niet verbieden van een overname wellicht beter door een onafhankelijke instantie kan worden gedaan dan door de Minister? Zo, nee waarom niet?
De leden van de D66-fractie vragen de regering in hoeverre de termijnen en formaliteiten van de procedures geregeld in het wetsvoorstel overeenkomen of verschillen met procedures die op grond van de Mededingingswet gelijktijdig inwerking moeten zijn gesteld.
Artikel 14a.4
Eerste lid
De leden van de D66-fractie vragen de regering te motiveren waarom zij het criterium «bedreiging van het publiek belang» hanteert en niet het criterium «bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid».
Deze leden vragen de regering te motiveren waarom zij het nodig acht om met de zinsnede «naar het oordeel van» beslissingsvrijheid voor de Minister te creëren?
Derde lid
De leden van de D66-fractie vragen de regering uiteen te zetten in hoeverre de genoemde gevolgen in sub a, b en c verschillen met het misbruiken of onderbreken van vitale processen genoemd in de artikelen 2 en 3 van het Besluit beveiliging netwerk- en informatiesystemen.
Vijfde en zesde lid
De leden van de VVD-fractie constateren dat in het eerste lid onder b van artikel 14a.5 wordt geregeld dat de Minister in voorkomende gevallen aan een telecommunicatiepartij die voorwerp wordt van een overnamepoging een opdracht kan geven om een onderzoek in te stellen naar de identiteit van een houder van zeggenschap en de banden die deze heeft met derden. Daarmee wordt aan de private onderneming een opdracht gegeven die deze in veel gevallen niet kan uitvoeren. Die partij heeft namelijk geen enkele zeggenschap over de potentiële overnemer en als deze niet meewerkt leidt dat onderzoek nergens toe. Deze leden constateren dat ook in zo’n geval er de mogelijkheid bestaat dat de Minister dan toch een verbod op de overname kan uitspreken. Zij vragen of dit wenselijk is en of het niet veel duidelijker en beter is om de Minister zelf het onderzoek naar de identiteit van zeggenschap te laten uitvoeren. Daarnaast horen deze leden graag de reden waarom ervoor gekozen is de huidige vorm op te nemen in het voorliggende wetsvoorstel.
In het verlengde hiervan brengen de leden van de VVD-fractie in herinnering dat in het verleden door betrokken partijen is uitgesproken dat vennootschapswetgeving niet voldoende mogelijkheden biedt om voorgenoemd onderzoek uit te voeren. Deze leden horen graag hoe betrokken telecommunicatiepartijen (op basis van dit wetsvoorstel) de benodigde informatie – zoals opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel – kunnen verkrijgen. Daarnaast vragen zij of bij de beantwoording van voorgaande vraag ook kan worden ingegaan op de specifieke situatie dat een overnemende partij gevestigd is in een land waartegen dit wetsvoorstel juist bescherming oogt te bieden, aangezien dit soort bedrijven alles in het werk zal stellen om negatieve sporen te verdoezelen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het voorliggende wetsvoorstel ook voorziet in het creëren van een mogelijk met betrekking tot het achteraf ingrijpen. In het voorliggende wetsvoorstel worden ook wijzigingen in de geopolitieke verhoudingen aangemerkt als mogelijkheid om zeggenschap (achteraf) te verbieden. Deze leden zijn van mening dat het verstrekkend is als een zakelijke transactie van een buitenlandse investeerder zonder geopolitieke motieven achteraf verboden kan worden zonder dat het gedrag van die investeerder daartoe leidt, of hij daar enige invloed op heeft. Voorts vragen zij wanneer er volgens de regering sprake is van wijzigingen in de geopolitieke verhoudingen en hoe dit kan worden bewezen. In het verleden hebben veel partijen erop gewezen dat vage criteria het voorliggende wetsvoorstel te complex en te onzeker maakt. Deze leden horen graag waarom dan toch voor deze constructie is gekozen.
De leden van de VVD-fractie vragen in het verlengde hiervan of de effecten van de mogelijkheid van ingrijpen achteraf en de bijbehorende complexiteit in het kader van het opstellen van het voorliggende voorstel zijn onderzocht en wat hiervan de uitkomsten zijn. Mocht ervoor gekozen zijn dit aspect niet te onderzoeken, horen deze leden graag wat de reden daarvoor was. Zij vragen of hier ook specifiek kan worden ingegaan op de mogelijke impact van dit voorstel op investeringen. Daarnaast vragen deze leden of de rechtszekerheid zich niet verzet tegen een dergelijk vergaande mogelijkheid van het ingrijpen in verkregen eigendomsrechten.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt tot ingrijpen nadien, waardoor een eerder toegestane zeggenschap achteraf alsnog kan worden verboden. Bijvoorbeeld als gevolg van wijzigingen in de geopolitieke verhoudingen. Wat betekent dit voor partijen? Maakt deze maatregel het voor hen complexer en onzekerder? Graag ontvangen zij een reactie van de regering hierop. Bestaat er mogelijk een alternatief, waarin alleen bij handelen of voorgenomen handelen van een partij kan worden ingegrepen? Kan door goed te formuleren dat bij nieuw handelen door een aandeelhouder een nieuwe melding nodig is wellicht een situatie worden gecreëerd dat toezicht alleen vooraf hoeft plaats te vinden?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de toelichting op het vijfde en zesde lid van artikel 14a.4 dat een verbod ook kan worden opgelegd als de verkrijging reeds heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld bij wijzigingen in de geopolitieke verhoudingen. Deze leden vinden het van belang dat geopolitieke veranderingen in het uiterste geval ook in bestaande situaties consequenties kunnen hebben, maar begrijpen de zorgen van telecommunicatieaanbieders over de onzekerheid die dit met zich meebrengt voor (potentiële) investeerders. Zij vragen de regering dan ook of afdoende geborgd is dat zeer terughoudend met toepassing van artikel 14a.4 op deze specifieke gronden zal worden omgegaan. Tevens vragen deze leden een toelichting hoe een dergelijk verbod in de praktijk door de telecommunicatieaanbieder zal moeten worden uitgevoerd, in het bijzonder wanneer er sprake is van verregaande verwevenheid van de bedrijfsmatige of technische infrastructuur met de telecomaanbieder en de houder die onder het verbod valt.
Artikel 14a.7
De leden van de VVD-fractie constateren dat door de in dit artikel geregelde schorsing van stemrecht een kleinere aandeelhouder «overwegende zeggenschap» kan krijgen waar hij dat voor die schorsing niet had. Deze leden vragen of dit wenselijk wordt geacht en of deze kleinere aandeelhouder in dit geval dan ook een melding moet doen op grond van de meldplicht uit artikel 14a.2. Daarnaast horen deze leden graag of in dit geval de Minister zonder melding een verbod kan uitspreken, of dat dit niet het geval is.
Artikel 14a.9
De leden van de VVD-fractie lezen in het voorliggende wetsvoorstel dat de Minister op grond van artikel 14a.9 een persoon kan aanwijzen die individueel de leiding krijgt over een telecommunicatiepartij in bepaalde situaties. Het is voor deze leden niet duidelijk aan wie deze persoon verantwoording behoort af te leggen; dit kan bijvoorbeeld de Raad van Commissarissen, of juist de aandeelhouders van een bepaald bedrijf zijn. Deze leden vragen bij het beantwoorden van deze vraag ook in te gaan op de geldende aansprakelijkheidsregels van het vennootschapsrecht. Daarnaast vragen zij of uitgelegd kan worden hoe de benoeming van een dergelijk persoon door de Minister zich verhoudt met de regels in de wet en de Corporate Governance Code over de selectie en benoeming van een bestuurder. Ook vragen deze leden wie aansprakelijk kan worden gesteld indien er door de door de Minister aangewezen persoon schade aan de onderneming wordt veroorzaakt.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel regelt dat de Minister een persoon kan aanwijzen die individueel de leiding krijgt over een telecommunicatiepartij in de daarin omschreven situatie. Deze leden vragen aan wie deze persoon verantwoording moet afleggen. Hoe is daarnaast de aansprakelijkheid geregeld, bijvoorbeeld in situaties van misbruik of grove nalatigheid? Gelden hier de aansprakelijkheidsregels van het vennootschapsrecht en de Corporate Governance Code over de selectie en benoeming van een bestuurder? Indien de aangewezen persoon niet aansprakelijk kan worden gesteld, wie is dan verantwoordelijk voor evt. schade die door uitvoering van zijn opdracht ontstaat? Hoe wordt dit risico afgedekt?
Artikel 14a.11
De leden van de VVD-fractie lezen in het voorliggende wetsvoorstel dat hierin is bepaald dat bij een verbod dat achteraf is uitgesproken de transactie moet worden teruggedraaid, maar de verkrijger wordt opgedragen om de zeggenschapsverkrijging terug te draaien. Daarvoor kent de wet een last en volmacht toe aan deze partij. Deze leden vragen of op grond van het internationaal privaatrecht die volmacht alle mogelijk betrokken buitenlandse partijen wel bindt. Indien dit niet het geval is, vragen zij wat dan het gevolg zal zijn voor de rechtsgeldigheid van de transactie en voor hoe dan de dan de telecommunicatiepartij die handelt in opdracht van de Minister tegen aansprakelijkheid is beschermd. Daarnaast willen deze leden vragen of het niet veel meer voor de hand ligt dat de Minister zelf deze rol krijgt.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast op wie, in het geval van waardevermindering in het geval van een opdracht van de Minister om aandelen te verkopen, eventuele schade kan worden verhaald. Het lijkt deze leden ongewenst dat in het geval dat telecommunicatiepartijen hiervoor verantwoordelijk worden gehouden de financiële positie en de continuïteit van deze ondernemingen in gevaar komen.
Artikel 14a.15
De leden van de VVD-fractie vragen of in vergelijkbare buitenlandse wetgeving een soortgelijk artikel is opgenomen. Deze leden vragen of bekend is wat in deze landen de specifieke uitwerking is van zo’n artikel en of in het geval van voorliggend wetsvoorstel hier onderzoek naar is gedaan. In het geval dit onderzoek niet verricht is, horen zij graag wat hiervoor de reden is. Deze leden constateren dat dit artikel delegatie van voorschriften naar AMvB kent. Zij vragen wat de reden is dat een dergelijke AMvB geen voorhangprocedure kent en of het wenselijk is dit alsnog te doen.
De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van het eerste lid de regering het begrip «duurzame beheersmacht» toe te lichten.
Deze leden vragen de regering toe te lichten of een dergelijk verbod zoals geformuleerd in dit artikel ook in wetgeving van andere landen met een open economie is opgenomen. Zij vragen of de regering onderzoek heeft gedaan naar de impact van dit artikel voor telecommunicatiepartijen.
De voorzitter van de commissie, Diks
Adjunct-griffier van de commissie, Kruithof