Gepubliceerd: 21 maart 2019
Indiener(s): Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35116-6.html
ID: 35116-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 maart 2019

I. ALGEMEEN DEEL

1.1 Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid dat op 19 februari is vastgesteld. Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties positief tegenover het wetsvoorstel staan. Ik dank de leden voor hun gedegen voorbereiding en ook voor de voortvarendheid die zij daarbij hebben betracht. Ik spreek de hoop uit dat het wetsvoorstel op korte termijn kan worden geagendeerd voor plenaire behandeling. Graag zal ik hierna de in het verslag gestelde vragen beantwoorden en reageren op gemaakte opmerkingen. Daarbij zal ik uitgaan van de volgorde en indeling die de leden mij hebben aangereikt. Waar dit helpt bij een duidelijke beantwoording, is een aantal vragen gezamenlijk beantwoord.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en hebben, naast vragen over de inhoud, vragen gesteld over de totstandkoming van het wetsvoorstel en de onderhandelingen die tot het wetsvoorstel hebben geleid. Deze leden stellen vast dat het wetsvoorstel op 14 januari van dit jaar bij de Tweede Kamer werd ingediend en dat de richtlijn op 11 juni van dit jaar dient te zijn geïmplementeerd waardoor er vijf maanden resteren voor de behandeling. Zij willen weten of dit niet sneller had gekund. Het is juist dat het wetsvoorstel pas aanvang januari van dit jaar aan uw Kamer kon worden aangeboden. Onderkend moet worden dat hierdoor de behandeltijd voor het wetsvoorstel in de beide Kamers der Staten-Generaal beperkt is. Ik ben de leden van de VVD-fractie en ook de leden van de andere fracties die inbreng hebben gegeven daarom in de eerste plaats zeer erkentelijk dat zij op deze korte termijn het wetsvoorstel hebben willen agenderen in de commissie. Met deze leden deel ik vanzelfsprekend de opvatting dat na de gedegen beleidsvoorbereiding en de uitvoerige consultatie die heeft plaatsgevonden, er ook ruime gelegenheid dient te bestaan voor de parlementaire behandeling. Het is om die reden dat de termijn waarbinnen de implementatie in de Lidstaten vorm moet krijgen ook nadrukkelijk aan de orde is gesteld bij de onderhandelingen die tot deze richtlijn hebben geleid. Nederland heeft hiervoor een ruimere termijn bepleit dan aanvankelijk was voorzien. Afgezien daarvan, licht ik graag toe dat er bij de implementatie van de richtlijn, in afwijking van wat standaard is voorgeschreven voor implementatievoorstellen, voor is gekozen het wetsvoorstel ter consultatie aan te bieden aan de organisaties die in de praktijk een bijzondere rol in de strafvordering bij minderjarigen hebben. Zowel de advisering door deze adviesorganen als vervolgens de advisering door de Raad van State, hebben tot wijzigingen van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aanleiding gegeven. Zoals door het College van Procureurs Generaal is geconstateerd, is in de memorie van toelichting zeer uitvoerig stilgestaan bij de bestaande inrichting van het jeugdstrafprocesrecht. Daarmee is beoogd inzichtelijk te maken hoe aan de verschillende onderdelen van de richtlijn ook zonder nadere wettelijke voorzieningen wordt voldaan. Ook die inspanning is verricht met de bedoeling een voortvarende behandeling te faciliteren maar heeft mede tot gevolg dat de aanbieding aan de Tweede Kamer niet sneller heeft plaatsgevonden, zo reageer ik op de vraag van deze leden. Het beeld dat implementatievoorstellen steeds vaker relatief kort voor de implementatietermijn aan uw Kamer worden gezonden, herken ik niet. Ik veroorloof mij in antwoord op de vraag hiernaar te herhalen dat om de parlementaire betrokkenheid maximaal tot uitdrukking te laten komen, de implementatietermijn onderwerp is van de onderhandelingen voorafgaand aan de vaststelling van wetgevende EU-instrumenten.

De leden van de VVD-fractie zien het daarnaast goed dat het parlement en het kabinet in eerste instantie aarzelingen hebben gehad over de subsidiariteit en proportionaliteit van het voorstel van de Commissie. Dit is toegelicht in de brief van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 14 december 20151, waarbij deze is ingegaan op de hoofdlijnen van de richtlijn en haar gevolgen voor de Nederlandse praktijk en regelgeving. In verband met het door Uw Kamer destijds gemaakte behandelvoorbehoud, strekte de genoemde brief ertoe Uw Kamer te informeren over het verloop van de onderhandelingen maar meer in het bijzonder ook over het voornemen van de toenmalige Minister om in de eerstvolgende Coreper-vergadering met de richtlijn in te stemmen. De bezwaren tegen de oorspronkelijk voorgestelde richtlijn waren kort gezegd dat de daarin voorkomende rechten te absoluut waren vormgegeven. Ik noem als voorbeeld dat te allen tijde een recht zou bestaan op de audiovisuele registratie van verhoren en verder dat in alle gevallen de minderjarige ook een medisch onderzoek zou moeten ondergaan. De absolute toekenning van rechten zou een goede uitvoering van het jeugdstrafproces, waarbij ook voortgang moet worden betracht, wezenlijk kunnen belemmeren. De bescherming van de minderjarige die de richtlijn beoogt, zou zo niet doelmatig vorm kunnen krijgen. Bij de onderhandelingen heeft Nederland zich derhalve op het standpunt gesteld dat bij de toekenning van rechten aan minderjarige verdachten de ernst van het feit waarvan een minderjarige wordt verdacht en de gevolgen die de strafvervolging voor de minderjarige kan hebben, telkens dienen te worden betrokken. De preciezer in voornoemde brief beschreven bijstellingen in de richtlijn komen er dan ook op neer dat de toekenning van rechten aan de minderjarige verdachte afhankelijk is gemaakt van de ernst van het misdrijf en van de vraag of er sprake is van vrijheidsbeneming.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Deze leden achten van grote waarde dat de bescherming van kinderen in het strafrecht op Europees niveau wordt verbeterd. Ik ben deze leden erkentelijk voor het door hen tot uitdrukking gebrachte positieve oordeel over het Nederlandse strafprocesrecht in verhouding tot de richtlijn. Ik dank ook de leden van de CDA-fractie voor de inbreng en maak graag gebruik van de gelegenheid in te gaan op de vragen en opmerkingen die deze leden in het verslag hebben laten optekenen. Zo vragen deze leden, onder verwijzing naar de zaak rond Charly T., een oordeel over de internationale afspraken rond kinderen. Meer in het bijzonder willen de leden van de CDA-fractie, die het wenselijk achten dat kinderen in eigen land berecht worden, weten of de richtlijn verbeteringen op dit vlak biedt. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De richtlijn brengt in de landen van de Europese Unie de rechten van minderjarigen die worden verdacht van een strafbaar feit op een vergelijkbaar hoog niveau. Ik zou dit, ook in de context waarin deze leden de vraag plaatsen, als een verbetering willen beschouwen. Met de implementatie van de EU-richtlijn die rechten toekent aan minderjarige verdachten moet er immers op kunnen worden vertrouwd dat ook andere Lidstaten hun jeugdstrafproces op orde hebben. Concreet wordt als gevolg van die implementatie in de Europese Unie terughoudend omgegaan met vrijheidsbeneming van minderjarigen, worden strafzaken tegen minderjarige verdachten met de nodige zorgvuldigheid behandeld en worden die strafzaken ook voortvarend ter hand genomen. Daarvan profiteren dan ook Nederlandse verdachten in het onfortuinlijke en weinig voorkomende geval dat zij in een andere EU-lidstaat voorlopig gedetineerd raken. Concrete internationale afspraken die ertoe leiden dat minderjarigen in eigen land berecht worden, waarop de leden van de CDA-fractie doelen, zijn echter niet het onderwerp van deze richtlijn en ook andere wetgevende instrumenten die in Europees verband tot stand zijn gekomen, nemen niet de berechting in eigen land als uitgangspunt. Wel bestaan mogelijkheden om in afwachting van de berechting in een andere lidstaat de berechting af te wachten in de lidstaat waar een persoon zijn feitelijke woon- of verblijfplaats heeft. Kaderbesluit 2009/829/JBZ van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis, heeft hierop betrekking. Ook mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken heeft in zijn beantwoording van de vragen van de leden Van Helvert en Omtzigt onder meer naar dit kaderbesluit verwezen.2

Artikel 13 van de richtlijn schrijft voor dat de lidstaten alle passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat strafprocedures waarbij kinderen betrokken zijn, met spoed en de nodige zorgvuldigheid worden behandeld. Een voortvarende behandeling zou hiermee ook het geldende uitgangspunt in andere EU-lidstaten moeten zijn, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van de leden van CDA-fractie. De lidstaten moeten uiterlijk op 11 juni 2019 in de implementatie hebben voorzien. De Commissie evalueert de implementatie van de richtlijn en brengt daarover uiterlijk op 11 juni 2022 verslag uit. De vraag van deze leden of Nederland andere landen kan aanspreken indien de procedures lang voortslepen, moet ik ontkennend beantwoorden. De beïnvloedingsmogelijkheden van de Nederlandse regering zijn in dit opzicht beperkt.

De aan het woord zijnde leden zien het goed dat de minderjarige verdachte het recht heeft door zijn ouders te worden vergezeld tijdens het strafproces. Het verheugt mij met deze leden dan ook dat het belang daarvan ook in de richtlijn is onderkend. Deze leden willen weten wat de ervaringen met de aanwezigheidsplicht zijn. De regeling voor verplichte aanwezigheid is na invoering in opdracht van het WODC geëvalueerd door Significant. Het rapport «Een plicht met zachte hand, evaluatie van de verschijningsplicht voor ouders bij de kinderrechter» is met reactie aan uw Kamer aangeboden bij brief van 13 maart 2012 door de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.3 De verschijningplicht werd door de onderzoekers die hierbij ook kanttekeningen plaatsten, overwegend positief gewaardeerd. De onderzoekers constateerden dat de verschijningsplicht ertoe heeft geleid dat er vaker twee ouders naar de zitting komen in plaats van één en dat met name in gevallen waar ouders gescheiden zijn, maar wel beiden een rol hebben in de opvoeding, deze aanwezigheid van beide ouders een rol kan spelen in het steunen van de jongere. De onderzoekers vonden echter ook aanwijzingen dat de (verplichte) aanwezigheid van ouders averechts kan werken op de participatie van de jongere bij de zitting. Hiervan zou sprake zijn indien er sterk verstoorde relaties bestaan tussen de ouders onderling of tussen (één van) de ouders en de jongere. De onderzoekers merkten verder op dat de rechter een zaak minder vaak aanhoudt wegens de afwezigheid van een ouder en dat de rechter minder vaak een bevel tot medebrenging van de ouder(s) uitvaardigt dan verwacht. Als oorzaak hiervoor vonden zij dat ongewenste neveneffecten van vertragen van een zaak en van het gedwongen medebrengen van ouders in de betreffende gevallen naar het oordeel van de rechter dan groter zijn dan het mogelijke positieve effect van de aanwezigheid van de tweede ouder bij de zitting. De betreffende evaluatie heeft destijds geen reden gegeven om de wettelijke regeling bij te stellen. Ook de richtlijn brengt in de verschijningsplicht en de mogelijkheden de betrokkenheid van de ouder af te dwingen geen wijziging, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van deze leden. Wel moet worden onderkend dat de richtlijn, anders dan de Nederlandse regeling, niet de verplichting tot verschijning vooropstelt maar dat zij uitgaat van de aanwezigheid en bijstand door de ouder als een recht van het kind (vergezelrecht). Bijgevolg kan in het belang van het kind van het recht op die aanwezigheid en bijstand ook worden afgeweken. In die gevallen kan de ondersteuning van de minderjarige worden vormgegeven door een vertrouwenspersoon.

Ook de leden van de D66-fractie dank ik voor de uitgesproken steun voor dit wetsvoorstel. Deze leden zeggen zelfs met blijdschap van het wetsvoorstel kennis te hebben genomen. Zij zien goed dat het wetsvoorstel leidt tot de versterking van de procedurele bescherming voor kinderen die de richtlijn ook beoogt. De leden van de D66-fractie constateren dat het voor kinderen als kwetsbare groep buitengewoon moeilijk is om zelfstandig het recht op een eerlijk proces te verwezenlijken. Het wetsvoorstel voorziet in navolging van de richtlijn in noodzakelijke ondersteuning van deze kinderen. Twee aspecten daarvan die deze leden positief waarderen, zijn de toegenomen rol van de ouders of een andere vertrouwenspersoon en het vergrote recht op informatie. Graag ga ik in het navolgende in op de vragen die de leden van de D66-fractie mij hebben voorgelegd.

Ook dank ik in deze inleiding graag de leden van de GroenLinks-fractie voor de steun in hun bijdrage. Ook deze leden hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel waarmee de procedurele waarborgen voor kinderen in het strafproces worden versterkt. Deze leden hebben nog een enkele vraag daarover.

De leden van de SP-fractie zeggen over het algemeen tevreden te zijn met het vergroten van de rechten voor kinderen in het strafproces. Ik spreek dan ook in de richting van deze leden een woord van dank uit voor de steun in hun bijdrage. Deze leden hebben evenwel nog enkele vragen en opmerkingen waarop ik hierna zal ingaan. Ik begin in de richting van deze leden met de bevestiging dat ik kennis heb genomen van het werk van Defence for Children over de implementatie van deze richtlijn. Onder meer in de vorm van een Handboek voor de Lidstaten van de Europese Unie4 werd door deze organisatie aan een juiste implementatie van de richtlijn bijgedragen. Dit Handboek is bij de implementatie van de richtlijn dan ook nadrukkelijk betrokken en heeft er mede toe geleid dat minderjarigen in het strafproces niet langer afstand kunnen doen van de verhoorbijstand door een raadsman. Dit zal hierna in onderdeel 4 van deze nota naar aanleiding van het verslag nader worden toegelicht. Ik merk richting de leden van de SP-fractie voorts op dat ik bekend ben met de opvatting van Defence for Children dat vergoedingen voor jeugdadvocaten laag zijn in vergelijking met de tijd en het werk die deze advocaten ten behoeve van hun minderjarige cliënten investeren. De leden van de SP-fractie hebben recent in verband met de beoogde herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand ook mijn aandacht hiervoor gevraagd. Het vraagstuk van de vergoedingen van jeugdadvocaten kan van dat debat niet los worden gezien. De leden van SP-fractie benadrukken verder het belang van de kwaliteit van vertaling en vertolking ook in zaken van dove en hardhorende minderjarigen. Dat belang onderschrijf ook ik. Deze leden zijn ermee bekend dat Nederland uitvoering heeft gegeven aan de richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedure. De voorschriften van de richtlijn met betrekking tot het recht op vertolking zijn niet alleen van toepassing op personen die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet beheersen, maar ook op personen met een gehoor- of spraakstoornis. Dit volgt uit artikel 2, derde lid, van de richtlijn dat aanleiding heeft gegeven om de artikelen 191 en 274 Sv te actualiseren. Deze bepalingen bevatten al regels voor verdachten die niet of slechts zeer gebrekkig kunnen horen of spreken. De rechter-commissaris of zittingsrechter kan kiezen op welke wijze hij het verhoor wil laten plaatsvinden; met behulp van een daartoe geschikte persoon als tolk of via schriftelijke vragen of antwoorden.

1.7 Adviezen naar aanleiding van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen naar de reden waarom in het wetsvoorstel niet de figuur van de bijzondere curator in het strafprocesrecht wordt geïntroduceerd. Deze leden wijzen in dit verband op de situatie waarin naast de ouder, ook geen geschikte vertrouwenspersoon kan worden gevonden. Zij willen weten welke waarborgen er zijn voorzien voor minderjarigen in het strafproces zonder ouder of andere geschikte volwassene. Ook de leden van de D66-fractie willen weten waarom de regering het voorstel van de Raad voor de Rechtspraak om voor deze gevallen te voorzien in de mogelijkheid een bijzondere curator aan te stellen, niet overneemt.

Ik beantwoord de vragen van de leden van de CDA-fractie en de D66-fractie gezamenlijk en als volgt. Ik merk graag op voorhand op dat ook de richtlijn de met het wetsvoorstel voorziene gelaagdheid kent. Het doel van de richtlijn is primair dat de minderjarige door een drager van ouderlijke verantwoordelijkheid wordt vergezeld. Er zijn echter situaties denkbaar waarin de ouders die rol niet kunnen vervullen. In die situatie worden zij vervangen door een andere geschikte volwassene van wie mag worden verondersteld dat deze dicht bij de verdachte staat. Die persoon wordt door de minderjarige zelf «aangewezen» en door de rechter geschikt bevonden. Deze figuur is in het wetsvoorstel aangeduid als vertrouwenspersoon. De derde laag die in de richtlijn kan worden onderscheiden, is die van de vertegenwoordiger van «een autoriteit of een andere instelling die verantwoordelijk is voor de bescherming of het welzijn van kinderen» (artikel 15, tweede lid). De Raad voor de Kinderbescherming kan als een dergelijke instantie worden gekwalificeerd en de raadsonderzoeker is op een dergelijke taak ook toegerust. Voor de gevallen waarop de leden van de CDA-fractie en de leden van de D66-fractie hebben gewezen en waarin naast de ouder ook geen vertrouwenspersoon kan worden gevonden, is aldus voorzien in de waarborg dat de minderjarige wordt bijgestaan door een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van de leden van CDA-fractie. Daarbij is zoals aangegeven niet voorzien in de mogelijkheid een bijzondere curator te benoemen. Graag licht ik deze keuze naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie en de D66-fractie nader toe. Het doel van het voorstel is om in het verlengde van de richtlijn te voorzien in passende ondersteuning in de situatie dat de ouder deze hem aanvankelijk toebedachte rol niet kan vervullen. Bij het duiden van die rol kunnen verschillende accenten worden gelegd. Zo kan er sprake zijn van emotionele ondersteuning en de ouder kan ook dienen als een bron van informatie over de opvoeding en leefomstandigheden van de minderjarige. Voorstelbaar is dat een andere persoon uit de directe omgeving deze rollen vervult en de ouder in dit opzicht vervangt. De emotionele ondersteunende rol en de rol van informatiebron kunnen worden onderscheiden van de rol die de raadsman heeft. Deze voorziet in de noodzakelijke juridische ondersteuning van de minderjarige tegen wie een strafproces wordt gevoerd. De leden van de CDA-fractie en de leden van D66-fractie vragen, zoals hiervoor is aangegeven, in het bijzonder aandacht voor de situatie dat naast de ouder ook geen vertrouwenspersoon kan worden gevonden. Deze leden lijken van oordeel te zijn dat de bijzondere curator voor deze situatie de aangewezen persoon is. Met de rechtsfiguur van de bijzondere curator ben ik onder meer bekend in het kader van echtscheidingen waarin, door de conflictsituatie waarin de ouders verkeren, de belangen van de minderjarige mogelijk onvoldoende worden behartigd. In dat geval is goed invoelbaar dat de belangen van de minderjarige zelfstandig door een daartoe gekwalificeerde beroepsbeoefenaar moeten worden behartigd. Op grond van het Burgerlijk Wetboek is er voor de aanstelling van een bijzondere curator bij aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige ruimte wanneer de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige (artikel 1:250 BW). Het is diens concrete taak de (juridische) belangen van de minderjarige te behartigen in een situatie waarin de rechter van oordeel is dat de met het gezag belaste personen die belangen niet (kunnen) waarnemen. Van dergelijke waar te nemen belangen is in het strafproces echter geen sprake. Juridische bijstand krijgt reeds vorm doordat een raadsman is toegewezen. Er moet worden gezocht naar ondersteuning die in plaats komt van de bijzondere ondersteuning door een ouder of vertrouwenspersoon. Voor deze ondersteuning is kenmerkend dat zij haar oorsprong vindt in nabijheid en vertrouwdheid. Er kan worden verondersteld dat noch een aan te stellen bijzondere curator noch de raadsonderzoeker in zijn algemeenheid de ouder of vertrouwenspersoon in de hen toebedachte rol zou kunnen vervangen. De vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming is door de reeds bestaande taak om onderzoek te doen naar de persoonlijkheid en leefomstandigheden van de minderjarige echter wel goed geëquipeerd om voor de minderjarige relevante belangen te onderscheiden én om de rechter voor te lichten over de ontwikkeling en leefomstandigheden van de minderjarige. Een ondersteuning door de raadsonderzoeker, past in mijn ogen dan ook goed bij de uitvoering van de taken die de Raad voor de Kinderbescherming in het strafproces nu reeds vervult, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van de leden van de D66-fractie. De raadsonderzoeker is met de persoon van de minderjarige en diens leefomstandigheden reeds bekend doordat deze de minderjarige al heeft bevraagd. Met de raadsonderzoeker is de minderjarige zo mogelijk zelfs al enigszins vertrouwd. Ook waar dit niet zo is, zal de raadsonderzoeker vanuit zijn of haar kennis de belangen van de minderjarige dienen en kan van de afzonderlijke benoeming van een bijzondere curator worden afgezien.

De leden van de D66-fractie zien het overigens goed dat ik in mijn reactie op het voorstel van de Raad voor de Rechtspraak heb aangegeven dat met de afzonderlijke benoeming van een bijzondere curator tijd is gemoeid terwijl ook de voortgang van de strafprocedure bewaakt moet worden. Ik zou de tegenstelling die de leden van de D66-fractie in mijn betoog menen te ontwaren graag iets relativeren. Ik wil het niet zo scherp stellen dat de voortgang van de procedure meer in het belang van het kind is dan de aanwijzing van een geschikte belangenbehartiger. Passende ondersteuning en voortvarendheid kunnen hand in hand gaan. Zowel de richtlijn en het wetsvoorstel veronderstellen in eerste instantie de betrokkenheid van een ouder of een andere geschikte volwassene. Als die niet gevonden wordt, kan de Raad voor de Kinderbescherming die in veel gevallen reeds bij de minderjarige is betrokken, een rol vervullen. Het lijkt dan ook vanuit een oogpunt van een voortvarende behandeling van de zaak de juiste keuze om de raadsonderzoeker de ondersteunende rol zoveel mogelijk te laten vervullen. Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de D66-fractie plaatsen verder kanttekeningen bij de veronderstelling dat de situatie dat naast de ouder ook geen vertrouwenspersoon beschikbaar zal zijn, zich niet snel zal voordoen. Aan deze veronderstelling ligt ten grondslag, zo beantwoord ik de vraag daarnaar, dat het wetsvoorstel in de kring van personen die in plaats van de ouders de rol van vertrouwenspersoon zouden kunnen vervullen, geen beperking aanbrengt. Het kan om een familielid gaan maar ook om iemand anders uit de directe leefomgeving van de minderjarige. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een pleegouder of aan een behandelaar die met de minderjarige een zodanige band heeft opgebouwd dat de minderjarige op de ondersteuning door hem ook prijsstelt.

De leden van de D66-fractie stellen in navolging van de Raad voor de Rechtspraak aan de orde dat op de ZSM-tafel al een voorlopige afdoeningsbeslissing wordt genomen, terwijl de richtlijn zou voorschrijven dat aan de afdoeningsbeslissing de individuele beoordeling voorafgaat. Deze leden willen weten hoe waarschijnlijk het is dat nadat op de ZSM-tafel reeds een voorlopige richting voor afdoening is bepaald, daarvan naar aanleiding van de individuele beoordeling nog wordt afgeweken in de uiteindelijke afdoeningsbeslissing. De spanning die deze leden ontwaren tussen de ZSM-praktijk en de verwezenlijking van het recht op een individuele beoordeling, herken ik niet zonder meer. De Raad voor de Kinderbescherming neemt deel aan de ZSM-tafel en is betrokken bij de keuze voor een afdoeningsrichting door het openbaar ministerie. Het gaat hierbij om de keuze om (voorwaardelijk) te seponeren, af te doen op een OM-zitting of te dagvaarden voor de kinderrechter. De Raad voor de Kinderbescherming brengt daarbij reeds beschikbare informatie in. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming is bij een eventuele sanctieoplegging al beschikbaar waardoor de strafrechtelijke reactie mede op basis van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming wordt bepaald. De nadere informatie uit het raadsrapport kan, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van deze leden, aanleiding zijn voor het openbaar ministerie om een voorlopige afdoeningsrichting te wijzigen. Dit is ook in lijn met het wetsvoorstel. In alle gevallen waarin vonnis wordt gewezen of een strafbeschikking zal worden uitgevaardigd, dient daarin tot uitdrukking te komen op welke wijze met de individuele beoordeling rekening is gehouden. Dit wordt voorgeschreven in het voorgestelde artikel 494b. Dit artikel veronderstelt de volgtijdelijkheid waaraan deze leden de voorkeur geven, waarin de individuele beoordeling voorafgaat aan het nemen van de finale afdoeningsbeslissing.

De leden van de D66-fractie hebben mij gevraagd nader in te gaan op het verblijf van minderjarigen in de politiecel. Deze leden zien het juist dat artikel 12 van de richtlijn voorschrijft dat minderjarigen gescheiden van volwassenen verblijven. Deze leden geven aan dat deze scheiding door de inrichting van politiebureaus mogelijk lastig is vorm te geven maar stellen ook terecht vast dat door het verblijf in éénpersoons-cellen het contact met volwassenen in ieder geval sterk wordt beperkt. Naar mijn oordeel is met het verblijf in de éénpersoons-cel het voorgeschreven gescheiden verblijf in deze fase ook gegarandeerd. Het Landelijk Reglement Arrestantenzorg gaat van een dergelijke scheiding uit en schrijft naast het verblijf in éénpersoons-cellen ook voor dat het luchten gescheiden gebeurt. Minderjarigen worden hiermee slechts beperkt aan volwassenen blootgesteld. Ik geef desalniettemin aan dat de blootstelling «beperkt» is, en niet uitgesloten. Dit omdat het niet altijd mogelijk zal zijn te voorkomen dat geluiden of geuren gemaakt of veroorzaakt door volwassenen, tot de belevingswereld van de minderjarige doordringen. Dit is mogelijk onprettig en kan als bedreigend worden ervaren, maar doet aan de veiligheid van de minderjarige waarop de richtlijn het oog heeft, niet af. Over de kindvriendelijkheid van de cellen die deze leden aan de orde stellen, merk ik op dat zij grotendeels vorm krijgt in de behandeling die minderjarigen in een arrestantencomplex ten deel valt. In zijn algemeenheid geven arrestantenverzorgers ingesloten minderjarigen een kindvriendelijke behandeling. Deze houdt bijvoorbeeld in dat er meer aandacht wordt gegeven aan de minderjarige, door bijvoorbeeld de verblijfsruimte van de verdachte in te gaan en een praatje te maken wat in de plaats komt van het gesprek «door het luikje». Daarbij wordt ernaar gestreefd ook vaker dan bij volwassenen het geval is, een dergelijk gesprek aan te gaan. Verder wordt geprobeerd het verblijf te veraangenamen door het bezoek van ouders of het voeren van telefoongesprekken met de ouders zoveel mogelijk te faciliteren. Bij het voorgaande moet worden onderkend dat wanneer specifieke kindvriendelijke verblijfsruimten beschikbaar zijn, het verblijf daarin aangenamer is dan het verblijf in de gewone politiecellen. Het eerder genoemde landelijk regelement schrijft ook voor dat minderjarige arrestanten zoveel als mogelijk in dergelijke kindvriendelijke cellen worden ondergebracht.

4. Het recht op rechtsbijstand

4.1 Algemeen

De leden van de SP-fractie vragen in de eerste plaats aandacht voor de mededeling van het recht op rechtsbijstand. Zij merken op dat de richtlijn een specifieke en duidelijke mededeling van het recht op rechtsbijstand eist. Dit is inderdaad het geval. De richtlijn schrijft voor dat de minderjarige wordt geïnformeerd over de rechten die zijn opgenomen in de richtlijn. Anders dan deze leden veronderstellen, wordt daarbij niet het detailniveau verlangd dat de door deze leden gegeven opsomming suggereert. Ik wil ervoor waken dat de minderjarige met informatie overvoerd wordt als de praktische meerwaarde daarvan moet worden betwijfeld. Er is immers ook een raadsman beschikbaar die op de verwezenlijking van de meeste rechten toeziet. De raadsman ziet bijvoorbeeld toe op de wijze waarop stukken worden verstrekt en op de naleving van termijnen die gelden voor de voorgeleiding aan de rechter-commissaris.

Aan de richtlijn is met het wetsvoorstel op dit punt gevolg gegeven met het voorgestelde artikel 488aa Sv. Dit vormt een aanvulling op de bestaande voorzieningen voor de mededeling van rechten aan volwassenen. De mededeling omvat het recht om te vernemen ter zake van welk strafbaar feit de minderjarige als verdachte is aangemerkt, het recht op bijstand van een raadsman en het recht om te zwijgen. Daarnaast komen in de mededeling ook het recht op kennisneming van de processtukken, de termijn waarbinnen de verdachte, voor zover hij niet in vrijheid is gesteld, krachtens het Wetboek van Strafvordering voor de rechter-commissaris wordt geleid en de mogelijkheid om krachtens dit wetboek om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis te verzoeken aan de orde. In aanvulling daarop zal aan de minderjarige ook mededeling moeten worden gedaan van het feit dat tijdens het verhoor van de bijstand van een raadsman geen afstand kan worden gedaan, zoals deze leden vragen. Ook wordt mededeling gedaan van het recht dat de ouders of voogd in kennis worden gesteld van zijn vrijheidsbeneming, indien deze wordt bevolen, van het recht vergezeld te worden door de ouders of voogd of een vertrouwenspersoon, buiten het onderzoek op de terechtzitting, bedoeld in artikel 488ab; van de mogelijkheid van audiovisuele registratie van verhoren, bedoeld in artikel 488ac, van het recht op een medisch onderzoek, bedoeld in artikel 489a en van het recht op een advies over zijn persoonlijkheid en zijn levensomstandigheden, bedoeld in artikel 494a.

Ik kan met het voorgaande bevestigen dat deze punten zijn benoemd in de informatie die wordt gegeven over de rechtsbijstand. In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe ervoor wordt gezorgd dat deze informatie kindvriendelijk, simpel en toegankelijk zal zijn, merk ik op dat, zoals hiervoor is aangegeven, vooral het detailniveau en presentatie een rol spelen. Het is bekend dat het begrip van minderjarigen van het strafproces en de actoren daarin, nog beperkt en in ontwikkeling is. Dit vraagt om een gedoseerde mededeling van rechten. Voor de informatievoorziening worden nu al verschillende middelen ingezet. Ook hier wordt aansluiting gezocht bij wat de richtlijn op dit punt voorschrijft. Artikel 4, tweede lid, laat ruimte om de informatie naast mondeling, ook schriftelijk te geven. Omdat het zoals uit de vraagstelling van deze leden ook blijkt, om veel informatie gaat, is daarvoor ook een brochure ontworpen die voor de minderjarige begrijpelijk is maar die ook voor de verhorende ambtenaar voldoende handvatten biedt voor een effectieve informatieoverdracht. In het hiervoor al genoemde Handboek voor de Lidstaten van de Europese Unie zijn voor de communicatie van de rechten zogenoemde «good practices» uit de Nederlandse praktijk benoemd. Een voorbeeld hiervan is dat de politie5, het openbaar ministerie6 en de rechtspraak7 speciale websites hebben om minderjarigen te informeren over hun rechten, over wat de procedure inhoudt en wat de rol is van de jeugdrechter. Ook wordt in het Handboek verwezen naar de website die de Kinderombudsman voor minderjarige verdachten beschikbaar heeft.8 Naast deze websites maak ik deze leden attent op de brochure die ook op de website van de rijksoverheid beschikbaar is in geschreven en gesproken vorm.9

Het recht op het informeren van de ouders of een andere geschikte volwassene

De leden van de SP-fractie wijzen vervolgens op het voorgestelde artikel 488b Sv en constateren dat daarin is geregeld dat de rechten aan een ouder of voogd worden meegedeeld wanneer het kind na aanhouding wordt opgehouden voor onderzoek. Deze leden zijn van mening dat de mededeling op grond van de richtlijn ook aan de ouders of voogden dient te worden gedaan wanneer het kind wordt verteld dat het verdachte is, zónder dat het aangehouden of opgehouden is voor onderzoek. In reactie merk ik op dat voor het doen van mededeling van deze rechten inderdaad aansluiting is gezocht bij het moment waarop de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek. Hiervoor is gekozen omdat dit het moment is waarop ook nu reeds mededeling moet worden gedaan aan de ouder over de vrijheidsbeneming. Dit is tevens het moment waarop, ter uitvoering van de richtlijn, rechten ontstaan, waarover mededeling dient te worden gedaan. Erkend moet worden dat de voorgestelde bepaling van de letterlijke tekst van de richtlijn enigszins afwijkt. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat aan de richtlijn voor feiten van beperkte ernst geen gevolg hoeft te worden gegeven. Dit vloeit voort uit artikel 2, zesde lid, van de richtlijn. Vrijheidsbeneming is hierbij een bepalend criterium en van dergelijke vrijheidsbeneming is sprake vanaf het moment dat de minderjarige wordt opgehouden voor onderzoek zodat ook voor de mededeling van rechten aan de ouder of voogd van dit moment is uitgegaan.

Het recht op bijstand van een advocaat

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie waarom minderjarige verdachten jonger dan 12 jaar die als getuige door de politie worden verhoord geen toegang hebben tot rechtsbijstand, merk ik op dat een recht hierop uit de richtlijn niet voortvloeit. Dit acht ik ook begrijpelijk aangezien minderjarige verdachten, jonger dan twaalf jaar, niet kunnen worden vervolgd voor het strafbare feit waarvoor de verdenking bestaat. Zo bezien, is het niet strikt noodzakelijk de minderjarigen te ondersteunen bij de verwezenlijking van het recht op een eerlijke procedure. Daarnaast wilden deze leden weten waarom minderjarigen die niet zijn aangehouden maar die worden uitgenodigd voor een verhoor, geen toegang hebben tot een advocaat en waarom minderjarigen hun recht op bijstand door een advocaat verliezen wanneer zij na 20.00 uur zijn aangehouden en naar huis worden gestuurd omdat er geen piketadvocaat beschikbaar is. Ik ga er gelet op het door deze leden gegeven voorbeeld en gelet op de vervolgvragen die zij stellen, van uit dat deze leden in het bijzonder aandacht vragen voor de financiering van die bijstand. Ook hier moet ik constateren dat de richtlijn die met het wetsvoorstel wordt geïmplementeerd, maar ook richtlijn 2013/48/EU over de toegang tot een raadsman, beslissende betekenis toekennen aan de vraag of er sprake is van vrijheidsbeneming. Van vrijheidsbeneming is sprake indien de minderjarige na diens aanhouding wordt opgehouden voor verhoor. Dit geeft de minderjarige recht op bijstand, welke bijstand ook wordt vergoed. De leden van de SP-fractie zien het goed dat wanneer de minderjarige wordt heengezonden, er geen recht ontstaat op gefinancierde bijstand. Binnen de mij ter beschikking staande middelen bestaat niet de mogelijkheid om hier een veel ruimhartiger voorziening te treffen. Niettemin zie ik in de bijdrage van de leden van de SP-fractie aanleiding om verbeteringen voor te stellen in de situatie die deze leden als voorbeeld aandragen en waarbij de beperkte beschikbaarheid van een piketadvocaat na 20.00 uur, tot oneigenlijke afwegingen met betrekking tot de vrijheidsbeneming aanleiding kunnen geven. Omdat bij heenzending het recht op gefinancierde bijstand verdwijnt, kan de beslissing tot het ophouden voor onderzoek reden zijn voor een verblijf in de politiecel gedurende de nacht, ook terwijl de ernst van het feit tot zodanige beslissing geen aanleiding geeft. Dit acht ik onwenselijk. Bij een zuivere afweging die aan de beslissing tot het ophouden voor onderzoek ten grondslag ligt, kan slechts betekenis toekomen aan de vraag of het ophouden voor onderzoek noodzakelijk is en of dit ophouden in een proportionele verhouding staat tot de ernst van het feit waarvoor een verdenking bestaat. Ik zie in de bijdrage van deze leden dan ook aanleiding om hierin met een nota van wijziging verbeteringen voor te stellen. De nota van wijziging houdt op dit punt in dat wanneer de minderjarige verdachte in de avond wordt heengezonden omdat er geen piketadvocaat beschikbaar is en hij wordt uitgenodigd om daags erna voor verhoor te verschijnen, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand in kennis zal worden gesteld zodat het bestuur voor het geplande verhoor alsnog een raadsman zal aanwijzen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom een minderjarige voor zijn berechting door de kantonrechter geen recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik stel in de beantwoording van deze vraag voorop dat de kantonrechter, die belast is met de berechting van overtredingen, geen vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen kan opleggen. Dit maakt dat het toekennen van een recht op gefinancierde rechtsbijstand niet in verhouding staat tot de kosten die daarmee zijn gemoeid. Evenmin kan in al die gevallen de bijstand feitelijk worden gegarandeerd. Dit wordt anders wanneer, zoals deze leden ook constateren, mogelijk alsnog sprake is van vrijheidsbeneming, omdat de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie dan aan de orde komt. Voor die gevallen voorziet het voorgestelde artikel 491, derde en vierde lid, in de toevoeging van een raadsman.

Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming

De leden van SP-fractie stellen het recht op specifieke behandeling van minderjarigen bij vrijheidsbeneming aan de orde. Zij willen weten of de regering het nodig acht minderjarigen op een voor minderjarigen bestemde afdeling van een politiebureau vast te houden en niet op een cel zonder volwassenen. Zoals ik hiervoor in antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie heb aangegeven, is van een samenplaatsing tussen volwassenen en minderjarigen geen sprake. Er wordt verbleven in éénpersoons-cellen en er is geen regime waarin minderjarigen en volwassenen zouden moeten deelnemen aan gemeenschappelijke activiteiten. Blootstelling van minderjarigen aan volwassenen is zo beperkt tot het minimum. Het is daarom niet noodzakelijk om tot aanpassingen van politiebureaus of cellencomplexen over te gaan om zo te voorkomen dat minderjarigen op eenzelfde afdeling als volwassenen worden vastgehouden, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van deze leden.

Het recht op tijdige en zorgvuldige behandeling en bescherming persoonlijke levenssfeer

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe in het wetsvoorstel wordt verzekerd dat strafzaken van kinderen tijdig en met spoed worden behandeld, merk ik op dat het wetsvoorstel geen verandering brengt in de huidige situatie. Ook zonder nadere wettelijke normering is een voortvarende en zorgvuldige afdoening het uitgangspunt. Dit komt tot uitdrukking in de rechtspraak van de Hoge Raad over de redelijke termijn in jeugdzaken en in de richtlijnen van het openbaar ministerie waarin doorlooptijden zijn genormeerd.10 Een eventuele vastlegging van normen in de wet zou de betekenis van die normen en de mogelijkheden deze af te dwingen, niet vergroten.

Voorziening in rechte

In antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie naar welke doeltreffende voorziening in rechte er volgens de regering moet zijn voor kinderen in die gevallen waarin rechten zijn geschonden, verwijs ik naar het wettelijk stelsel van rechtsmiddelen dat beschikbaar is. Ik heb het dan in het bijzonder over het verzet dat kan worden gedaan bij een strafbeschikking en het hoger beroep en beroep in cassatie bij veroordelingen door de kantonrechter, kinderrechter of meervoudige kamer. Ook het instituut van de Kinderombudsman kan in het antwoord op de vraag van deze leden niet onbenoemd worden gelaten, ook al is hierbij strikt genomen geen sprake van een «voorziening in rechte» zoals in de richtlijn bedoeld.

Opleiding

Graag beantwoord ik de vragen van de leden van SP-fractie over de opleidingseisen die worden gesteld aan de actoren in de jeugdstrafrechtspleging. De richtlijn verlangt een inspanning op dit punt die in de keten ook nu al wordt geleverd. Tot wijziging van wetgeving hoeft dit niet te leiden, zo beantwoord ik de vraag van deze leden of aanvullende maatregelen zijn vereist. Voor de politie geldt dat binnen alle opleidingen accenten op het jeugdstraf(proces)recht aan de orde komen. Dit geldt voor het Basis Politie Onderwijs (BPO) en voor het Vakspecialistisch Politie Onderwijs (VPO). Ook komt de specialisatie jeugd in vervolgopleidingen aan bod. In het politieonderwijs wordt ernaar gestreefd kennis en vaardigheden op het terrein van het jeugdstraf(proces)recht in brede zin beschikbaar te hebben en deze kennis niet alleen bij gespecialiseerde medewerkers aanwezig te laten zijn, zo beantwoord ik de vraag van deze leden naar een overzicht. Bij de politieacademie is de leergang «Handelen in Jeugdproblematiek» beschikbaar. Deze leergang wordt verzorgd binnen het VPO en is bedoeld als nadere verdieping naast de aandacht voor jeugd binnen het reguliere politieonderwijs. De leergang is bedoeld voor deelnemers aan de rechercheopleiding en ook medewerkers uit de basispolitiezorg kunnen deze leergang volgen, waarna zij binnen hun basisteam in voorkomende gevallen bevraagd kunnen worden door collega’s op het terrein van jeugd. In de leergang is veel aandacht voor het (praktisch) samenwerken met ketenpartners die intensief bij jeugdproblematiek betrokken zijn, zoals Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast maakt het verhoren van jeugdige verdachten hiervan onderdeel uit en worden bestaande inzichten uit de ontwikkelingspsychologie behandeld.11 Verder is er onderwijs in het communiceren met kwetsbare personen in de opsporing. In deze training voor rechercheurs en jeugdagenten komt de omgang aan bod met personen met een verstandelijke beperking, autisme of ADHD. Daarbij wordt geleerd kenmerken van deze personen te herkennen en om met hen te communiceren. Ook binnen het openbaar ministerie vormt jeugd een afzonderlijk specialisme. Ook daar bestaat de opleiding uit verschillende modules, die worden verzorgd door het Studiecentrum Rechtspleging (SSR). Voor de medewerkers van het openbaar ministerie wordt daarin onderscheiden in modules die variëren van basis jeugd tot specialist jeugd. Bij die laatste module wordt beheersing van het volledige jeugdspecialisme nagestreefd, hetgeen de officier van justitie in staat stelt meervoudige kamerzaken te behandelen en complexe onderzoeken te doen. Met het voorgaande zijn kennis en vaardigheden in kinderstrafzaken voldoende geborgd.

Bevoegdheden van de hulpofficier van justitie

De leden van de SP-fractie vragen een toelichting op de keuze om de bevoegdheid om in uitzonderlijke situaties af te wijken van het recht op bijstand van een raadsman bij aangehouden verdachten in handen te leggen van de hulpofficier van justitie. Hiermee is aangesloten bij artikel 28e Sv dat de vergelijkbare situatie regelt voor volwassenen. Het gaat om de situatie waarin, vanwege klemmende redenen, tijdelijk kan worden afgeweken van het recht op rechtsbijstand. De beslissing om tot het verhoor over te gaan zonder dat eerst de raadsman is geconsulteerd, is om praktische redenen in eerste instantie voorbehouden aan de hulpofficier van justitie. Deze hulpofficier wordt immers in eerste instantie met de klemmende operationele reden geconfronteerd, die tot de tijdelijke afwijking van het recht op bijstand aanleiding geeft. De betreffende beslissing kan door de hulpofficier van justitie echter alleen met toestemming van de officier van justitie worden genomen.

4.7 Uitzonderingen in verband met de beperkte ernst van een feit; «minor offences»

De leden van de CDA-fractie vragen in het verband van de toekenning van het recht op bijstand door een raadsman, wanneer er sprake is van vrijheidsbeneming en wanneer voorzienbaar is dat vrijheidsbeneming dreigt. Van vrijheidsbeneming is voor het eerst sprake indien de minderjarige als verdachte wordt aangehouden en opgehouden voor verhoor. Daarmee ontstaat onmiddellijk het recht op rechtsbijstand. Daarnaast kan sprake zijn van vrijheidsbeneming doordat een sanctie wordt opgelegd die vrijheidsbeneming met zich brengt. De sancties in het jeugdstrafrecht die rechtstreeks tot vrijheidsbeneming leiden, zijn de jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (pij-maatregel). Rechtsbijstand is ook dan beschikbaar, reeds omdat dergelijke sancties niet worden overwogen in situaties waarin de minderjarige eerder niet werd aangehouden. Mogelijk is dit wel en tegen die achtergrond bepaalt de richtlijn ook dat vrijheidsbenemende sancties niet kunnen worden opgelegd, zonder dat de minderjarige door een raadsman is bijgestaan. Een derde situatie waarin sprake kan zijn van vrijheidsbeneming, is die waarin de minderjarige een hem opgelegde taakstraf niet heeft volbracht of geldboete niet heeft voldaan. In de procedure die kan leiden tot de omzetting van die sancties in vervangende jeugddetentie, is eveneens in de aanwijzing van een raadsman voorzien.

Ook de leden van de D66-fractie lezen dat artikel 6, zesde lid, van de richtlijn EU-lidstaten de mogelijkheid biedt van het recht op rechtsbijstand van een raadsman af te wijken in verband met de beperkte ernst van feiten waarvoor een verdenking bestaat. Deze leden constateren terecht dat deze mogelijkheid in het wetsvoorstel wordt gebruikt: het recht op gefinancierde rechtsbijstand is in enkele in artikel 491 Sv genoemde situaties uitgesloten. Deze leden vragen aandacht voor de mogelijk verstrekkende gevolgen van een veroordeling tot geldboete of taakstraf en leggen daarbij de relatie met het verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG). Deze leden willen weten wat de gevolgen van een dergelijke veroordeling voor deze verkrijging zijn. Ik stel bij de beantwoording van deze vraag voorop dat het bij de afdoeningen waarop deze leden het oog hebben, inderdaad gaat om relatief lichte vergrijpen. De keuze om hierbij niet te voorzien in gefinancierde rechtsbijstand is in de eerste plaats ingegeven door het feit dat deze afdoeningswijzen niet, of althans niet rechtstreeks, tot vrijheidsbeneming leiden. Zoals in de inleiding bij de nota naar aanleiding van het verslag ook is aangegeven in reactie of de vragen van de VVD-fractie, heeft bij de waardering door de regering van de voorgestelde richtlijn een rol gespeeld dat bij de toekenning van rechten moet worden gekeken naar de ernst van die feiten en de ernst van de gevolgen die de strafvervolging heeft. Een andere benadering, waarin ook voor lichtere feiten een raadsman zou moeten worden toegewezen en gefinancierd, zou het stelsel onevenredig belasten. In hoeverre een bij strafbeschikking of door de kantonrechter opgelegde geldboete of taakstraf leidt tot een weigering van de afgifte van een VOG, valt in zijn algemeenheid niet aan te geven. Wel is duidelijk dat relatief lichte feiten in minder gevallen leiden tot weigering van afgifte van een VOG. Het afgeven van een VOG is uitvoerig genormeerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018.12 De VOG wordt afgegeven als het justitiële verleden geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving. Dit beoordeelt de dienst Justis na raadpleging van het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). Een VOG kan in theorie ook in het door de leden aangehaalde voorbeeld worden geweigerd. Maar niet iedere aantekening in dit systeem leidt tot een weigering van de VOG. Aantekeningen vanwege overtreden van de Leerplichtwet, in de regel afgedaan door de kantonrechter, hebben bijvoorbeeld geen negatieve gevolgen voor het verstrekken van een VOG. De dienst Justis bekijkt of eventuele registraties in het JDS relevant zijn voor de betreffende functie aan de hand van verschillende screeningsprofielen. Daarbij geldt er voor jongeren tot 23 jaar een ten opzichte van volwassenen verkorte terugkijktermijn van slechts twee jaar. Zedendelicten en ernstige geweldsdelicten zijn van deze verkorte termijn uitgezonderd.

Mijn ambtsvoorganger liet de VOG-weigeringen voor jongeren tot 23 jaar onderzoeken.13 In 2015 werden er 438 VOG’s geweigerd. Deze weigeringen hadden betrekking op het uitoefenen van werk of stage, maar ook op het uitoefenen van een hobby, zoals de schietsport of vrijwilligerswerk op de sportvereniging. De meeste VOG’s werden geweigerd vanwege een geweldsdelict of vermogensdelict. De jonge VOG-aanvragers hadden (meerdere) ernstige tot zeer ernstige delicten gepleegd. Dit betrof dus geen lichte vergrijpen die met een strafbeschikking of door de kantonrechter waren afgedaan. De genoemde verkenning toont in mijn ogen voldoende aan dat een enkele geldboete of taakstraf waarnaar deze leden verwijzen, geen aanleiding vormt voor de weigering van een VOG op latere leeftijd.

Voor de gevallen waarin een justitieel gegeven aan de verstrekking van een VOG tijdelijk in de weg zou staan, merk ik nog op dat tegen het besluit om geen VOG af te geven bezwaar kan worden gemaakt en uiteindelijk ook beroep open staat bij de bestuursrechter. Het voorgaande in aanmerking genomen, meen ik dat de gevolgen van een bij strafbeschikking of door de kantonrechter opgelegde taakstraf of geldboete niet zodanig zijn dat in alle gevallen waarin van het opleggen daarvan sprake zou kunnen zijn, in de bijstand van een raadsman zou moeten worden voorzien. Ook de leden van de leden van de GroenLinks-fractie constateren dat gebruik wordt gemaakt van de in de richtlijn geboden mogelijkheid af te wijken van de verplichting tot toekenning van rechtsbijstand aan minderjarigen voor lichtere feiten. Deze leden willen weten of niet in alle gevallen rechtsbijstand aan minderjarigen moet worden verleend, ook in gevallen waarin geen vervangende vrijheidsbeneming aan de orde kan zijn. Het antwoord daarop moet in mijn ogen ontkennend luiden. Het toekennen van een recht op gefinancierde rechtsbijstand in alle zaken tegen minderjarigen, ook in het geval een strafbeschikking wordt overwogen, zou – zoals ik hierboven ook al aangaf – het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand onevenredig belasten en is met de huidige mij ter beschikking staande middelen niet haalbaar en uitvoerbaar. Zoals deze leden constateren wordt de strafbeschikking (voor zover daarin een geldboete van meer dan 100 euro wordt opgelegd) aangemerkt als een justitieel gegeven. Deze registratie kan bij de toekenning van een VOG een rol spelen. Ik plaats bij deze vaststelling de kanttekening, zoals ik ook in mijn antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie heb gedaan, dat bij de vraag of een VOG kan worden verstrekt, meerdere factoren een rol spelen. Ook de hoogte van de in de strafbeschikking opgelegde straf speelt bij de verstrekking van deze verklaring een rol. De kans dat de verstrekking van de VOG achterwege blijft is hoger bij andere sanctiesoorten en bij hogere geldboetes of taakstraffen van langere duur. Van gefinancierde rechtsbijstand is daarbij dan weer wél sprake. Dit recht ontstaat indien een strafbeschikking wordt overwogen inhoudende een taakstraf van meer dan 32 uren of inhoudende een betalingsverplichting uit hoofde van een geldboete en een schadevergoedingsmaatregel boven een totaalbedrag van 200 euro. Ik zie op grond van het voorgaande geen reden tot een bredere toekenning van het recht op gefinancierde rechtsbijstand bij de strafbeschikking. Mijn oordeel wordt niet anders op grond van de evaluatie van de Wet OM-afdoening en de andere rapporten die zijn gepubliceerd over de toepassingspraktijk van de strafbeschikking. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft zijn waardering voor de gedane vaststellingen over kwaliteit van strafbeschikkingen recentelijk met uw Kamer gedeeld bij de aanbieding van de beleidsreactie op het rapport «Evaluatie Wet OM-afdoening».14

5. Het recht op een individuele beoordeling

De leden van de SP-fractie constateren dat het wetsvoorstel niet in alle gevallen voorziet in een recht op een individuele beoordeling. Zij constateren dat hiervan wel sprake is bij een vervolging wegens misdrijf, maar niet bij overtredingen door de kantonrechter. Deze leden zijn van oordeel dat de richtlijn op het recht op een individuele beoordeling geen uitzonderingen toelaat. Graag licht ik naar aanleiding van deze beschouwing toe hoe aan de richtlijn op dit punt gevolg is gegeven. In de eerste plaats wordt, zoals deze leden ook constateren, op grond van artikel 494 Sv de Raad voor de Kinderbescherming door de officier van justitie verzocht om inlichtingen. Daarnaast verlangt de wet voor de oplegging van enkele genoemde sancties aanvullende (gedragsdeskundige) rapportages. Ook daarin wordt ingegaan op specifieke behoeften van minderjarige verdachten en de vraag of een bepaalde straf of maatregel passend is. De leden van de SP-fractie zien het juist dat het verzoek om inlichtingen in misdrijfzaken altijd wordt gedaan en dat deze verplichting niet geldt in kantonzaken waar overtredingen worden behandeld. Dit vloeit inderdaad voort uit artikel 494, eerste lid, Sv en dit is ook conform de verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien. Ook voor wat betreft de invulling van het recht op een individuele beoordeling is gekeken naar de ernst van het misdrijf en naar de ernst van de gevolgen die de strafvervolging voor de minderjarige heeft. Zo is aangesloten bij het verschil dat tussen misdrijven en overtredingen bestaat en overigens ook zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande situatie inzake de advisering over de minderjarige. Zoals in onderdeel 5 van de memorie van toelichting is beschreven, ligt in het wettelijk stelsel ook een verschil in intensiteit van het onderzoek naar de minderjarige besloten. Naar aanleiding van de adviezen over het wetsvoorstel is aan het verplichte verzoek om inlichtingen aan de Raad voor de Kinderbescherming in misdrijfzaken toegevoegd dat ook in kantonzaken een dergelijk verzoek kan worden gedaan. Het advies van de NOvA heeft tot deze wijziging aanleiding gegeven. Daarbij is toegelicht dat dit met name is ingegeven doordat de kantonrechter is belast met de behandeling van overtredingen van de Leerplichtwet en dat in deze zaken, waar verwijtbaar schoolverzuim aan de orde is, een advies van de Raad voor de Kinderbescherming kan bijdragen aan vroegtijdig signaleren van problematiek. Algemeen wordt schoolverzuim als indicator voor het bestaan van dergelijke problematiek gezien.

De leden van de SP-fractie vragen naar mijn opvatting over de inhoud van de individuele beoordeling. Ik waardeer de in de richtlijn voorgeschreven inhoudelijke aspecten positief. Het gaat, zoals deze leden memoreren, om de vaststelling van wat de specifieke behoeften van minderjarige verdachten zijn wat betreft bescherming, onderwijs, opleiding en sociale integratie, de bepaling of en in hoeverre tijdens de strafprocedure voor hen speciale maatregelen nodig zijn, in hoeverre zij strafrechtelijk aansprakelijk zijn en of een bepaalde straf of pedagogische maatregel voor hen passend is. Deze aspecten komen in de advisering door de Raad voor de Kinderbescherming en in aanvulling daarop ook in de andere rapporten die over de minderjarige verdachte worden uitgebracht, aan de orde. De Raad voor de Kinderbescherming rapporteert aan de hand van het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafketen (LIJ). Dit risicotaxatie-instrument dient om vast te stellen in hoeverre er sprake is van veranderbare criminogene risicofactoren die samenhangen met de kans op herhaling. Voorts controleert dit instrument op de aanwezigheid van eventuele zorgsignalen, waaronder signalen van psychische problemen. De rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming bestrijkt zo tien domeinen, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van de leden van de SP-fractie. Het betreft onder meer gezin, school en middelengebruik. Ook wint de raadsonderzoeker informatie in over behoefte aan hulpverlening en de mate van responsiviteit. De rapportage wordt afgesloten met een strafadvies waarin de Raad aangeeft welke straf of maatregel in het beschikbare palet van pedagogische jeugdsancties het meest passend is om de kans op herhaling te verkleinen. Ook zal het raadsrapport de vraag beantwoorden bij geconstateerde achterliggende (psychosociale) problematiek of doorverwijzing naar jeugdhulp nodig is dan wel of de raad aanleiding ziet om uit te breiden naar een beschermingsonderzoek.

6. Het recht op een medisch onderzoek

De leden van de SP-fractie staan stil bij het recht op een medisch onderzoek dat is vervat in artikel 8 van de richtlijn. Deze leden willen weten waarom het voorgestelde artikel 498a Sv niets behelst over het recht op medisch onderzoek in een latere fase, dus niet alleen direct na de vrijheidsbeneming, wanneer de omstandigheden daartoe nopen. Het antwoord op deze vraag luidt dat ook op andere momenten een medisch onderzoek kan worden gedaan. Artikel 8, eerste lid, van de richtlijn houdt in dat het recht op een medisch onderzoek «in geval van vrijheidsbeneming zonder onnodige vertraging» bestaat. Ook in het voorgestelde artikel 489a Sv wordt uitgegaan van de voorlopige vrijheidsbeneming als moment waarop het recht op een medisch onderzoek ontstaat. In lijn met de overige bepalingen ter implementatie van deze en eerdere richtlijnen is verwezen naar het moment waarop de minderjarige wordt aangehouden en opgehouden voor onderzoek. Een redelijke en ook beoogde uitleg van deze bepaling is dat het recht op een medisch onderzoek blijft bestaan zolang de voorlopige vrijheidsbeneming voortduurt en dat het recht eindigt zodra de voorlopige vrijheidsbeneming tot een einde komt.

Voor het doen van het onderzoek is geen toestemming van het kind of de ouders vereist, zo beantwoord ik de vervolgvraag van deze leden. Hoewel ik de logica hiervan kan zien en onderschrijven, zou het vereisen van dergelijke toestemming geen adequate vertaling van de richtlijn opleveren. Het antwoord op de vraag of toestemming nodig is om onderzoeksgegevens te verstrekken aan de politie luidt dat alleen de conclusie van het medisch onderzoek wordt vastgelegd. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 489a, vierde lid, laatste volzin, Sv. Deze conclusie van het onderzoek is het antwoord op de vraag of de minderjarige medisch in staat moet worden geacht een verhoor of andere onderzoekshandeling te ondergaan.

6.2 De implementatie van artikel 8 van de Richtlijn

Ook de leden van de D66-fractie hebben vragen en opmerkingen over artikel 489a Sv dat uitvoering geeft aan artikel 8 van de richtlijn inzake het recht op een medisch onderzoek. Zij constateren juist en in lijn met hetgeen daarover in de memorie van toelichting is opgemerkt dat het ambtshalve medisch onderzoek wel, en het medisch onderzoek op verzoek van of namens de verdachte niet nader is genormeerd. Aan deze spanning is in de memorie van toelichting aandacht besteed omdat artikel 8, derde lid, van de richtlijn in dit opzicht ongelukkig lijkt te zijn geformuleerd. Het ligt in mijn ogen voor de hand om de richtlijn zo uit te leggen dat, ook wanneer een medisch onderzoek wordt gedaan op verzoek van de verdachte, diens ouders of de raadsman, er wordt getoetst of de gezondheidskenmerken van de minderjarige tot een onderzoek aanleiding geven. Dit is ook het antwoord op de vraag van deze leden waar ik de beoordelingsruimte zie om indien een verzoek om een medisch onderzoek is gedaan, daaraan geen uitvoering te geven. Dit is een interpretatie van artikel 8, derde lid, van de richtlijn. Als gevolg hiervan zal een verzoek om een medisch onderzoek worden gehonoreerd indien er aanleiding bestaat aan te nemen dat de verdachte niet tot het ondergaan van een verhoor of onderzoekshandeling in staat is.

7. Audiovisuele registratie van verhoren

7.3 De implementatie van artikel 9 van de richtlijn

Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de SP-fractie stellen vragen over de implementatie van artikel 9 van de richtlijn. Dit artikel heeft betrekking op de registratie van politieverhoren. Het is juist dat, zoals de leden van de CDA-fractie ook vaststellen, voor de praktische invulling van dat recht aansluiting is gezocht bij de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten.15 Deze leden memoreren dat deze aanwijzing is vastgesteld vanuit het oogpunt van de waarheidsvinding zoals in de memorie van toelichting ook is aangegeven. Deze leden willen weten hoe zich dit tot de richtlijn verhoudt en zij vragen waarop de veronderstelling van de regering is gebaseerd dat het bij minder ernstige feiten ook minder voor de hand ligt dat er druk wordt uitgeoefend. In antwoord hierop moet ik erkennen dat dit inderdaad slechts kan worden verondersteld. De audiovisuele registratie is één van de middelen om het gevaar van ontoelaatbare druk tijdens een verhoor het hoofd te bieden. Een alternatief daarvoor is de aanwezigheid van een raadsman en ook van de aanwezigheid van een ouder of een vertrouwenspersoon bij het verhoor zal in de regel een beschermende werking uitgaan. Deze geboden bescherming dient ook de waarheidsvinding, zo beantwoord ik de vragen van de leden van de CDA-fractie die hier een tegenstelling lijken te zien. Deze leden lijken daarnaast spanning te signaleren tussen het belang van de waarheidsvinding en het belang van het kind. Ik zie die spanning niet zonder meer. De richtlijn legt het belang van de bescherming van de minderjarige als uitgangspunt ten grondslag aan de bepaling inzake de registratie van het verhoor. De Aanwijzing stelt de waarheidsvinding als belang voorop. Reden hiervoor is dat de aanwijzing naast op verdachten ook betrekking heeft op de verklaringen van aangevers, slachtoffers en getuigen. De registratie vormt dan in de eerste plaats een hulpmiddel ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces en ter voorkoming van secundaire victimisatie. De mogelijkheid om terug te grijpen op de opnamen, heeft als voordeel dat de minderjarige aangever, getuige of slachtoffer niet opnieuw hoeft te worden gehoord. Daarmee is het belang van het kind gediend zonder dat de waarheidsvinding daaronder te lijden heeft. Voor de minderjarige verdachte geldt, zoals hiervoor is aangegeven, dat de registratie een extra waarborg is. Deze helpt bekentenissen voorkomen waarvan het waarheidsgehalte twijfelachtig is. Ook hierbij liggen het belang van de waarheidsvinding en het belang van het kind in elkaars verlengde.

De leden van de CDA-fractie willen voorts weten of het met het oog op de waarheidsvinding noodzakelijk is elk verhoor audiovisueel te registreren. Mijn antwoord daarop luidt ontkennend. Naast de omstandigheid dat bij het verhoor ook de raadsman aanwezig is, merk ik op dat van het verhoor een ambtsedig proces-verbaal wordt opgemaakt. Verder is het zo dat, zoals bij minderjarige en kwetsbare getuigen niet zonder meer het geval is, de verdachte bij gelegenheid van een onderzoek ter terechtzitting of bij gelegenheid van het horen in verband met een mogelijke strafbeschikking opnieuw wordt bevraagd over de tegen hem voorliggende beschuldiging. Indien er aanwijzingen zouden bestaan dat hetgeen is gerelateerd, niet overeenkomt met hetgeen de verdachte heeft verklaard, zijn er voldoende mogelijkheden om dit te keren. Het is om deze reden niet noodzakelijk elk verhoor te registreren. Dit voorgaande laat onverlet dat, zoals in de aanwijzing ook is aangegeven, audiovisuele opnamen de mogelijkheid bieden om bijvoorbeeld non-verbale signalen en vastgelegde emotie terug te zien. Dit kan aan de waarheidsvinding dienstbaar zijn.

Ten slotte willen de leden van de CDA-fractie in verband met de audiovisuele registratie vernemen of ook de raadsman daarom kan verzoeken. Dit is het geval. De beslissing tot audiovisuele registratie is genormeerd in de genoemde aanwijzing. Daarin zijn de officier van justitie en advocaat-generaal in de meeste gevallen de aangewezen autoriteit die over de registratiewijze beslist. In de aanwijzing is eveneens voorzien in een regeling voor de facultatieve registratie of de audiovisuele registratie op verzoek van een rechter-commissaris. De normering in de aanwijzing laat toe dat ook een raadsman om de audiovisuele registratie verzoekt.

Ook de leden van de SP-fractie hebben zoals gezegd vragen over het voorgestelde artikel 488ab Sv. Deze leden constateren terecht dat een verhoor kan worden geregistreerd wanneer de ernst van het misdrijf of de persoonlijkheid van de verdachte daartoe aanleiding geeft. Zij zien hierin een afwijking van de richtlijn, waarin volgens deze leden audiovisuele opnamen bij minderjarigen altijd verplicht zijn gesteld. Zoals hiervoor in antwoord op de leden van de CDA-fractie is aangegeven, is voor de implementatie van artikel 9 van de richtlijn aansluiting gezocht bij de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. Net als in artikel 488ab Sv zijn in de aanwijzing de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de verdachte normerende factoren. Dit is in lijn met de richtlijn. Deze verplicht, anders dan deze leden veronderstellen niet in een algemeen recht op audiovisuele registratie, maar slechts voor die gevallen waarin dit evenredig is. Hierbij mag rekening worden gehouden met onder andere de vraag of er al dan niet een advocaat bij aanwezig is en of het kind al dan niet zijn vrijheid is ontnomen (overweging 42). De formulering van de richtlijn vraagt aldus om een nadere normering door de Lidstaten, die met artikel 488ab Sv is gegeven.

10. Financiële consequenties en administratieve lasten

De toename van kosten voor gesubsidieerde rechtsbijstand is een gevolg van de omstandigheid dat de richtlijn niet langer afstand van rechtsbijstand toelaat, zo beantwoord ik de vragen daarnaar van de leden van de VVD-fractie. Deze leden vragen hoe de verwachte structurele extra kosten van het wetsvoorstel voor de gesubsidieerde rechtsbijstand zijn berekend. Bij de berekening is aldus uitgegaan van het aantal gevallen waarin naar huidig recht wel nog afstand kan worden gedaan van verhoorbijstand en na inwerkingtreding van dit implementatievoorstel niet meer. De berekeningswijze op zichzelf is niet aan de Nederlandse Orde van Advocaten voorgelegd. Wel is met het voorstel nadrukkelijk gevolg gegeven aan een constatering die naast door de Nederlandse Orde van Advocaten ook door andere adviesorganen is gedaan. Die constatering houdt in dat van het recht op rechtsbijstand in gevallen waarin de minderjarige wordt aangehouden en opgehouden voor verhoor, volgens de richtlijn geen afstand kan worden gedaan.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel 489 Sv

De leden van de VVD-fractie zien het goed dat artikel 489 Sv de huidige praktijk van de toewijzing van een raadsman slechts beperkt wijzigt. Het verschil zit in de mogelijkheid van de verdachte om afstand te doen van het recht op deze bijstand. Deze mogelijkheid komt met de implementatie van de richtlijn te vervallen. Ik verduidelijk in dit verband nog graag dat onderscheid kon worden gemaakt tussen consultatiebijstand en afstand van verhoorbijstand. De huidige tekst van artikel 489 Sv houdt in dat de minderjarige verdachte geen afstand kan doen van consultatiebijstand voorafgaand aan het verhoor. Nadat hij over de mogelijke gevolgen van het doen van afstand is voorgelicht, zou hij wel afstand kunnen doen van de verhoorbijstand. Deze uitleg is met de richtlijn niet goed verenigbaar. In de richtlijn heeft de rechtsbijstand een verplicht karakter. Hieraan ligt als gedachte ten grondslag dat de minderjarige door de beperkte leeftijd en ontwikkeling de draagwijdte van het handelen niet goed kan overzien en meer in bijzonder ook niet adequaat de mogelijke gevolgen van het doen van afstand kan beoordelen.

Artikel 494, eerste lid, Sv

Graag voorzie ik in de door de leden van de VVD-fractie gevraagde nadere toelichting op het voorgestelde artikel 494, eerste lid, Sv. Dit houdt in dat de officier van justitie inlichtingen inwint van de Raad voor de Kinderbescherming over de persoonlijkheid van de verdachte. Met dit eerste lid is als uitgangspunt verwoord dat een onderzoek naar de persoon van de minderjarige verdachte en de omstandigheden waaronder deze opgroeit, in beginsel altijd is aangewezen. De Raad voor de Kinderbescherming beoordeelt het verzoek om inlichtingen aan de hand van de vaste, landelijk uniforme criteria die rond de toepassing van het Landelijk instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ) met ketenpartners zijn afgesproken. Zoals ik hiervoor in antwoord op de vragen van de SP-fractie heb toegelicht, is het LIJ een risicotaxatie-instrument bij de toepassing waarvan niet enkel de zwaarte van een strafbaar feit beslissend is. Een licht feit met een laag recidiverisico zal de Raad kunnen doen besluiten om af te zien van een onderzoek terwijl een licht feit in combinatie met een midden of hoog recidiverisico wel zal leiden tot een raadsonderzoek omdat de kans dan groter is dat er sprake is van achterliggende problematiek. In het wetsvoorstel wordt overigens ook op andere wijzen onderkend dat niet in alle gevallen zinvolle informatie over de verdachte is te verschaffen. Zo kan van opstellen van een advies door de raad worden afgezien indien over de verdachte in de periode van een jaar voorafgaand aan de inverzekeringstelling al een advies is opgesteld (494a, derde lid, Sv). Voor wat betreft de inhoud van het advies schrijven de richtlijn en het implementatievoorstel voor dat van specifieke kwetsbaarheden melding wordt gemaakt wanneer daarvan blijkt (494a, tweede lid, Sv). Dit heeft niet de vorm van een persoonlijkheidsonderzoek, zo beantwoord ik de vraag daarnaar van deze leden. Ook een persoonlijkheidsonderzoek kan worden aangemerkt als een vorm van «individuele beoordeling» zoals de richtlijn haar voorschrijft maar wordt vooral afgenomen wanneer zwaardere vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende maatregelen worden overwogen. In die gevallen vloeit de verplichting tot het afnemen van een persoonlijkheidsonderzoek die ook een multidisciplinair karakter kan hebben, voort uit de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van die maatregel.

De leden van de VVD-fractie zien het daarmee juist dat in beginsel de Raad voor de Kinderbescherming advies uitbrengt over minderjarigen waartegen vervolging wordt ingesteld vanwege een misdrijf. Ik hecht eraan te benadrukken dat dit ook in de huidige regeling en praktijk reeds het geval is. Hiermee worden zo geen nieuwe taken of verantwoordelijkheden voor de Raad voor de Kinderbescherming in het leven geroepen. Wel biedt de nieuwe formulering die is gekozen naar aanleiding van de advisering over het wetsvoorstel de wettelijke ruimte om in het bijzonder ook in leerplichtzaken de Raad van de Kinderbescherming om advies te vragen. Dit omdat juist de overtredingen van de Leerplichtwet als een voorspeller van later crimineel gedrag worden beschouwd. Vroegtijdig ingrijpen is dan van belang.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker