Met het wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan Richtlijn 2016/800/EU. De richtlijn bevat procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure. De richtlijn werd op 11 mei 2016 vastgesteld en heeft naast op verdachten ook betrekking op kinderen die onderwerp zijn van een overleveringsprocedure. De richtlijn moet op uiterlijk 11 juni 2019 zijn geïmplementeerd.
De richtlijn maakt deel uit van het pakket procedurele rechten in de door de Raad vastgestelde Routekaart ter versterking van procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures (PBEU 2009/C 295/01). Ook werd de richtlijn aangekondigd in het programma van Stockholm (Pb 2010 C 115). In dit beleidsprogramma van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van veiligheid over de periode 2009 tot 2014 werd de versterking van procedurele rechten van verdachten als prioriteit vastgesteld. De onderhavige richtlijn is de vijfde EU-Richtlijn die in dit kader tot stand is gekomen en heeft in het bijzonder betrekking op kinderen. De richtlijn houdt op onderdelen een verbijzondering in van de reeds eerder vastgestelde richtlijnen. Het gaat dan om de richtlijn met betrekking tot het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (Richtlijn 2010/64 van 20 oktober 2010, Pb 2010, L 280), de richtlijn met betrekking tot het recht op informatie in strafprocedures (Richtlijn 2012/13 van 22 mei 2012, Pb 2012, L 142), de richtlijn met betrekking tot het recht op toegang tot een advocaat en communicatie in strafprocedures (Richtlijn 2013/48 van 22 oktober 2013, Pb 2013, L 294) en de richtlijn met betrekking tot de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (EU/2016/343 van 9 maart 2016, Pb 2016, L 65).
Aan de richtlijn ligt als gedachte ten grondslag dat kinderen niet zelfstandig in staat zijn het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM te verwezenlijken. Bij die verwezenlijking moeten zij worden ondersteund. Ook zijn kinderen kwetsbaar. De kwetsbaarheid van kinderen zou met compenserende maatregelen moeten worden weggenomen. Met de richtlijn wordt een (aanvullende) reeks van ondersteunende en beschermende maatregelen voor kinderen vastgesteld. Met dit wetsvoorstel worden deze maatregelen in de Nederlandse regeling van het jeugdstrafprocesrecht ingebed. Het gaat daarbij om de navolgende procedurele rechten voor kinderen:
– een recht op informatie aan het kind (artikel 4 richtlijn);
– een recht op informatie voor de ouders of met ouderlijke verantwoordelijkheid belaste personen (artikelen 4 en 5 richtlijn);
– een recht op bijstand van een raadsman (artikel 6 richtlijn);
– een recht op een individuele en medische beoordeling (artikelen 7 en 8 richtlijn);
– een recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 14 richtlijn);
– een recht op aanwezigheid bij het onderzoek ter terechtzitting voor het kind en diens ouders (artikel 15 richtlijn).
Naast de expliciete toekenning van rechten wordt bescherming gezocht in het maken van beeld- en geluidsopnames van verhoren (artikel 9 richtlijn). Verder verplicht de richtlijn de lidstaten de vrijheidsbeneming tot een minimale duur te beperken (artikel 10 richtlijn), ervoor te zorgen dat er alternatieven bestaan voor de vrijheidsbeneming (artikel 11 richtlijn) en ervoor te zorgen dat kinderen tijdens de vrijheidsbeneming gescheiden verblijven van volwassenen (artikel 12 richtlijn). Naast het voorgaande schrijft de richtlijn een voortvarende en zorgvuldige behandeling van de zaak tegen kinderen voor (artikel 13 richtlijn).
Met dit voorstel wordt een omissie hersteld uit de eerdere implementatie van de richtlijn 2013/48/EU. Hierbij was abusievelijk het oude artikel 489c Sv komen te vervallen. Dit artikel regelde de bijstand door een raadsman in bijzondere jeugdprocedures. Het gaat daarbij onder meer om de bijstand in de procedure waar de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis aan de orde is. De vervallen regeling keert met dit wetsvoorstel weer terug in het Wetboek van Strafvordering en krijgt een plaats in artikel 491 (zie ook paragraaf 4.7).
In de brief van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 14 december 2015 (Kamerstukken II 2015/16, 22 112, nr. 2036) is ingegaan op de hoofdlijnen van de richtlijn en haar gevolgen voor de Nederlandse praktijk en regelgeving. In de brief is de Tweede Kamer ook geïnformeerd over het verloop van de onderhandelingen die tot de richtlijn hebben geleid. In de brief is verwoord dat de doelstellingen en de strekking van de richtlijn worden onderschreven. Het kabinet hecht aan een effectieve verwezenlijking van het recht op een eerlijk proces. De verdachten waarop de richtlijn betrekking heeft, zijn tot de verwezenlijking van dit recht niet altijd zelfstandig in staat zodat zij daarbij moeten worden ondersteund. Dit is de kern van de richtlijn die ook in dit implementatievoorstel tot uitdrukking komt. Voor wat betreft de uitgangspunten komt de richtlijn in grote lijnen overeen met het bestaande strafprocesrecht en delen van het penitentiair recht voor jeugdigen. Op de wijze waarop de richtlijn wordt geïmplementeerd, wordt hierna verder ingegaan.
De nationale regeling van het jeugdstrafprocesrecht is neergelegd in de Tweede Titel van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering en maakt zo onderdeel uit van de bijzondere procedures in dat wetboek. In deze Titel, vanaf artikel 486 Sv, worden bijzondere voorschriften gegeven die beogen de procespositie van de jeugdige te versterken en de jeugdige te beschermen.
In beginsel zijn op jeugdige verdachten de artikelen uit het Wetboek van Strafvordering van toepassing voor zover de afdeling in het wetboek over het jeugdstrafprocesrecht geen afwijkende bepalingen bevat. Dergelijke bijzondere bepalingen voor jeugdigen worden thans gegeven in de artikelen 489 e.v. Sv. Zij hebben onder meer betrekking op de toevoeging van een raadsman (artikelen 489 en 491 Sv) en diens vertegenwoordigende rol voor verdachten tot 16 jaar (artikel 503 Sv), de (vertegenwoordigende) rol van ouders of voogden, de daarmee samenhangende informatieverplichtingen richting ouders (artikel 504 Sv), de verschijningsplicht voor ouders (artikelen 496 en 496a Sv) en het recht op vrij verkeer (artikel 490 Sv) tussen de ouders en de minderjarige jeugdige.
Daarnaast worden van de regeling voor volwassenen afwijkende voorschriften gegeven op het gebied van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis, geldt een verschijningsplicht voor de verdachte (artikel 495a Sv) en vindt het strafproces plaats achter gesloten deuren, tenzij de voorzitter anders beslist (artikel 495b Sv).
Met deze afzonderlijke regeling voor jeugdigen wordt al uitvoering gegeven aan de internationale verplichting om bijzondere bepalingen voor kinderen die strafrechtelijk wordt vervolgd in het leven te roepen. Nederland is hiertoe op grond van artikel 40 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) gehouden. Het IVRK bevat bijzondere voorschriften voor kinderen en stelt de rehabilitatie van kinderen die in aanraking zijn gekomen met het strafrecht als uitgangspunt voorop (artikel 40, vierde lid, IVRK). Artikel 37 IVRK bevat bijzondere voorschriften voor het geval er sprake is van vrijheidsbeneming. Daarbij moet de samenplaatsing met volwassenen worden voorkomen. De bijzondere verplichtingen die voortvloeien uit het IVRK gelden ten aanzien van kinderen. Onder kinderen wordt in het IVRK verstaan personen onder leeftijd van achttien jaar naar nationaal recht (artikel 1 IVRK). Het staat de partijen bij het Verdrag echter vrij de bijzondere bescherming die van het bijzondere straf(proces)recht uitgaat, ook na het achttiende levensjaar nog te laten voortduren.
Naast de richtlijn, spreekt ook het IVRK over kinderen. De nationale regeling voor kinderen in het strafproces wordt in de regel echter aangeduid als het «jeugdstrafprocesrecht». Bij de bepalingen over jeugdigen of jeugdige verdachten, bevinden zich ook bepalingen die enkel betrekking hebben op minderjarigen. Dit is reden bij het gebruik van deze termen in deze memorie afzonderlijk stil te staan.
Waar in deze memorie van toelichting over jeugdigen of jeugdige verdachten wordt gesproken wordt daarmee verwezen naar het nationale recht. Jeugdigen zijn verdachten die op het moment waarop het feit waarvan zij worden verdacht zou zijn gepleegd, jonger waren dan achttien jaar. Op deze verdachte is het jeugdstrafprocesrecht van toepassing. Dit blijft zo gedurende de gehele vervolging, dat wil zeggen tot het moment waarop een afdoeningsbeslissing onherroepelijk is.
Omdat het op verschillende momenten tijdens de strafvordering niet meer om kinderen gaat, wordt gesproken over jeugdigen. Daarnaast komt ook het begrip «minderjarige» in de nationale regeling van het strafprocesrecht voor. De reden hiervoor is dat de regeling ook verplichtingen kent voor de ouders of voogd die gezag over het kind uitoefenen. Een gezagsrelatie kan alleen ten aanzien van minderjarigen bestaan. Artikel 488, derde lid, Sv markeert dit en bepaalt dat voorschriften die betrekking hebben op de ouders of voogd, alleen van toepassing zijn, zolang de verdachte minderjarig is. Dit betekent ook dat de rol van de ouder of voogd bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaar ophoudt.
Wanneer in deze memorie van toelichting over «kinderen» wordt gesproken, wordt daarmee verwezen naar het woordgebruik in de richtlijn of in het IVRK. Waar naar het nationale recht wordt verwezen, zal in de regel over «verdachte», de «jeugdige» of de «jeugdige verdachte» worden gesproken.
Een aantal voorschriften uit de richtlijn leent zich vanwege hun aard niet ervoor te worden omgezet in nationale wetgeving. In deze deelparagraaf vinden deze voorschriften uit de richtlijn bespreking en wordt aangegeven hoe de onderliggende uitgangspunten ook in de Nederlandse strafvordering in wet en praktijk zijn verankerd.
Artikel 13, eerste lid, van de richtlijn heeft betrekking op de voortvarendheid van de strafprocedure en de zorgvuldigheid die daarin moet worden betracht. Het tweede lid van dat artikel houdt in dat lidstaten passende maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat kinderen altijd worden behandeld op een wijze die hun waardigheid beschermt en die past bij hun leeftijd, rijpheid en begripsvermogen, en die rekening houdt met hun bijzondere behoeften, waaronder communicatieproblemen die zij mogelijkerwijs ondervinden. In het artikel worden geen concrete normen voorgeschreven die zich in nationale wetgeving met voldoende bepaaldheid laten vertalen. Een voortvarende en zorgvuldige afdoening is ook zonder nadere wettelijke normering in het Nederlandse strafprocesrecht het uitgangspunt. Voor wat betreft de voortvarendheid kan worden gewezen op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad over de overschrijding van de redelijke termijn in jeugdzaken. In deze rechtspraak is als norm verankerd dat een jeugdstrafzaak in beginsel binnen 16 maanden wordt afgedaan, terwijl overigens voor volwassenen een norm van 24 maanden wordt gehanteerd. De vigerende richtlijn van het openbaar ministerie noemt op dit punt de doelstelling om 80 procent van de strafzaken tegen jeugdigen binnen de gestelde termijnen af te handelen.1 Bezien tegen de achtergrond van de beschikbare capaciteit wordt zo maximaal uitvoering gegeven aan artikel 13, eerste lid, van de richtlijn. Aan het tweede lid wordt voldaan met het bestaande uitgangspunt van een rechtsbedeling op maat, waarbij aan de persoonlijkheid van de verdachte in de beslissingen die hem treffen altijd betekenis wordt toegekend. Op diverse plaatsen komt dit tot uitdrukking. Bij wijze van voorbeeld wordt gewezen op de motiveringsvoorschriften zoals die van artikel 359, vijfde lid, Sv. Dit artikellid houdt in dat een vonnis in het bijzonder de redenen opgeeft die de straf of maatregel hebben bepaald. Soortgelijke voorschriften zullen het gevolg zijn van de implementatie van deze richtlijn, zoals bijvoorbeeld het voorgestelde artikel 493, zevende lid, Sv en de voorgestelde artikelen 494a en 494b Sv. Daar is achtereenvolgens bepaald dat de rechter acht slaat op de leeftijd en persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan en verder dat in een vonnis of strafbeschikking wordt ingegaan op de specifieke kwetsbaarheden die bij het onderzoek door de raad voor de kinderbescherming zijn gebleken. Ook met de reeds bestaande uitvoerige rapportageverplichtingen wordt aan deze richtlijnbepaling en het uitgangspunt van een rechtsbedeling op maat recht gedaan.
Verder houdt de richtlijn voorschriften in over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige (artikel 14 richtlijn). Naast het algemene voorschrift dat de persoonlijke levenssfeer dient te worden beschermd (artikel 14, eerste lid, richtlijn), is bepaald dat rechtszittingen in de regel achter gesloten deuren plaats dienen te vinden (artikel 14, tweede lid, richtlijn). Ook de nationale strafvordering gaat reeds in beginsel uit van een behandeling achter gesloten deuren (artikel 495b Sv). Artikel 14, derde lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe te waarborgen dat opnamen van een verhoor of processen-verbaal, zoals bedoeld in artikel 9 van de richtlijn, niet publiek gemaakt worden. Ook dit voorschrift dient ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Aan deze richtlijnverplichting wordt voldaan doordat de opnames en processen-verbaal onderworpen zijn aan de regimes van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. In deze wetgeving is de bescherming geregeld van persoonsgegevens die tijdens een opsporingsonderzoek worden vergaard en die van belang zijn voor vervolging en berechting van (jeugdige) verdachten. Uitgangspunt van die wetgeving is dat dergelijke gegevens niet openbaar zijn.
Verder spoort de richtlijn de lidstaten aan de media zelfreguleringsmaatregelen te laten treffen bij de verslaglegging over zaken tegen jeugdigen. De media zouden zo aan de verwezenlijking van de doelen van de richtlijn een bijdrage moeten leveren. De richtlijnbepaling heeft betrekking op de wijze waarop de pers de verslaglegging zou moeten verzorgen van zaken waarin jeugdigen terecht staan (artikel 14, vierde lid, richtlijn). In de richtlijn wordt in dit verband gewezen op de grondwettelijk beschermde persvrijheid en onafhankelijkheid van de media. Zoals in de brief van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 14 december 20152 ook is aangegeven, zal het niet noodzakelijk zijn om met wetgevende maatregelen aan dit onderdeel van de richtlijn uitvoering te geven. De vigerende persrichtlijn van de Raad voor de rechtspraak biedt voldoende aanknopingspunten voor de verwezenlijking van de doelen waarnaar artikel 14, vierde lid, van de richtlijn verwijst.3
Een andere bepaling uit de richtlijn die niet door middel van een voorstel tot nieuwe wetgeving zal worden geïmplementeerd, heeft betrekking op de opleidingseisen die aan rechters, officieren van justitie en advocaten worden gesteld (artikel 20 richtlijn). Voor rechters en officieren geldt dat opleidingen met accenten op het jeugdstrafrecht beschikbaar zijn en dat deze specialisatie in de beroeps- of vervolgopleiding aan bod komt. Voor de zelfstandige beroepsgroep van de advocatuur geldt dat de algemene kennis en vakkundigheid wordt geborgd binnen de beroepsgroep zelf. Ook de richtlijn neemt hier de onafhankelijkheid van de beroepsgroep als uitgangspunt. De richtlijn bepaalt dat «met terdege inachtneming van de onafhankelijkheid van de beroepsgroep en van de rol van diegenen die voor de opleiding van advocaten verantwoordelijk zijn», maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat advocaten die te maken krijgen met strafzaken waarbij kinderen betrokken zijn, een specifieke opleiding volgen. Dit krijgt in de praktijk als volgt vorm. In het merendeel van de zaken in het jeugdstrafrecht wordt geprocedeerd op toevoegingsbasis. Advocaten die op toevoegingsbasis procederen moeten zijn ingeschreven bij de Raad voor de rechtsbijstand. Aan die inschrijving kunnen op grond van artikel 14 en 15 van de Wet op de rechtsbijstand voorwaarden worden gesteld. Naast algemene inschrijvingsvoorwaarden, worden deskundigheidseisen gesteld voor de diverse vakgebieden, waaronder het jeugd(straf)recht. Zo dient de toe te laten advocaat minimaal drie jaar relevante beroepservaring te hebben en moet de opleiding tot advocaat met succes te zijn afgerond. Ook dienen opleidingspunten te zijn behaald op het terrein van het jeugdrecht. Om ingeschreven te blijven moet de advocaat jaarlijks minimaal twaalf jeugdzaken behandelen en er geldt een voortdurende verplichting om de beroepskennis en vaardigheden met cursussen op peil te houden.4 Voor de niet-gefinancierde rechtsbijstand geldt eveneens dat er sprake is van specialisatie. Hier verloopt dit via kwaliteitsnetwerken van onafhankelijke advocaten waarbij advocaten zich kunnen aansluiten. In de regel maken dezelfde advocaten van deze netwerken deel uit als de advocaten die ook op toevoegingsbasis procederen.
Ten slotte wordt hier stilgestaan bij de specialisatie van de rechtshandhavingsinstanties en het personeel van justitiële jeugdinrichtingen («detentiecentra») dat te maken krijgt met zaken waarbij kinderen betrokken zijn. Ook hier stelt de richtlijn de eis dat zij een specifieke op kinderen afgestemde opleiding volgen inzake de rechten van kinderen, geschikte verhoortechnieken, kinderpsychologie en taalgebruik dat is aangepast aan het kind. Ook hier wordt de vereiste specialisatie bewerkstelligd via een systeem van registratie, waarbij aan die registratie voorwaarden worden gesteld en waarbij die registratie noodzakelijk is om een beroep op het terrein van jeugd uit te kunnen oefenen. Het gaat hierbij om het Kwaliteitsregister Jeugdzorg. Registratie in dit register als jeugdzorgwerker is onder meer noodzakelijk voor professionals die werkzaam zijn bij de aanbieders van jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet, de uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, de medewerkers van justitiële jeugdinrichtingen, Stichting Halt en de Raad voor de Kinderbescherming. Ook bij de politie is het borgen van de kennis en vaardigheden op het terrein van het jeugdstraf(proces)recht in brede zin het uitgangspunt. Binnen alle opleidingen komen accenten op het jeugdstraf(proces)recht aan de orde en worden deze accenten getoetst. Dit geldt voor het Basis Politie Onderwijs (BPO) en voor het Vakspecialistisch Politie Onderwijs (VPO). Ook komt de specialisatie jeugd in vervolgopleidingen aan bod. In het politieonderwijs gaat het om verschillende doelgroepen. Hierbij moet worden gedacht aan verschillende leerinterventies voor doelgroepen als de medewerkers in de basisteams (ongeveer 35.000 personen), hulpofficieren van justitie, wijkagenten en aan de meer gespecialiseerde medewerkers op het werkveld jeugd, zoals jeugdrechercheurs.
Het Wetboek van Strafvordering en de daarin vervatte regeling voor jeugdigen zal ook wijzigingen ondergaan als gevolg van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. In die voorstellen maakt het jeugdstrafprocesrecht onderdeel uit van Boek 6 dat formeel in consultatie is gegeven. De met deze implementatie voorgestelde wijzigingen zullen ook worden doorgevoerd in het moderniseringsvoorstel.
Over het wetsvoorstel is advies uitgebracht door het College van procureurs-generaal (het College), de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten (de NOvA), de Raad voor de rechtspraak, de Raad voor Rechtsbijstand, De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (de RSJ), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Staf Korpsleiding van de politie (de Politie)5. Ook de raad voor de kinderbescherming heeft afzonderlijk op het wetsvoorstel gereageerd. In dit deel van de memorie van toelichting wordt op de hoofdlijnen deze adviezen nader ingegaan. De adviesorganen onderstrepen het belang van de richtlijn.
Het College heeft met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en onderkent dat de regeling van het Nederlandse strafprocesrecht en penitentiair recht voor jeugdigen reeds in grote lijnen overeenkomt met hetgeen waarin de richtlijn voorziet. Het College verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting waarin op deze gelijkenissen ook uitvoerig is ingegaan. Het advies van het College heeft tot bijstellingen geleid van de voorgestelde artikelen 488ab, 493 en 494a Sv. Met deze bijstellingen wordt onder meer het recht op bijstand door een ouder versterkt. Het voorgestelde artikel 488ab Sv heeft betrekking op de bijstand door de ouder bij het politieverhoor. Als gevolg van het advies van het College, zal de beslissing van de hulpofficier van justitie om aan de ouder geen toegang te verschaffen tot het verhoor, afhankelijk worden gemaakt van de toestemming van een officier van justitie. Daarmee komt in de regeling beter het belang van de ondersteuning door de ouder tot uitdrukking en wordt de positie van de ouder in dit verband meer gelijk gesteld met de positie van een raadsman. Met de wijziging in artikel 493 Sv die het College daarnaast voorstelt, komt in de tekst beter naar voren dat de duur van de voorlopige hechtenis daadwerkelijk is afgestemd op de concrete omstandigheden in de strafzaak. Dit wordt reeds bereikt doordat in plaats «voorlopige hechtenis voor een zo kort mogelijk duur» wordt gesproken over een voorlopige hechtenis van een zo kort mogelijke passende duur. Dit is in lijn met artikel 37, onder deel b, IVRK waarin ook van passend («appropriate») wordt gesproken en bovendien verenigbaar met artikel 10, tweede lid, van de richtlijn en overweging 45 bij de richtlijn. Daarnaast kan in de door het College voorgestelde formulering ook een ondersteuning worden gezien van het nationale beleid dat erop is gericht om de voorlopige hechtenis, zodra dit mogelijk is, onder voorwaarden te schorsen. Dat die schorsing in de praktijk een gedegen voorbereiding verlangt waarbij ook een beeld moet bestaan van de beschikbaarheid van alternatieven voor die hechtenis, komt in de voorgestelde tekst beter tot uitdrukking dan in het oorspronkelijke voorstel.
De wijzigingen in artikel 494a Sv hebben betrekking op het recht op een «individuele beoordeling» van de jeugdige. Op advies van het College is verduidelijkt dat in de beide artikelen wordt gedoeld op één en hetzelfde advies. De officier van justitie of de rechter-commissaris nemen in beginsel het initiatief voor de totstandkoming daarvan doordat zij de raad voor de kinderbescherming om inlichtingen verzoeken. Hierop ziet artikel 494 Sv. De raad geeft aan dit verzoek om inlichtingen uitvoering met een advies. Dit is geregeld in artikel 494a Sv.
Het College heeft in zijn advies verder aandacht gevraagd voor de regeling van het medisch onderzoek dat verder is toegelicht in hoofdstuk 6 van deze memorie van toelichting. In het bijzonder wil het College vernemen wat de mogelijke gevolgen zouden zijn van een, naar later zou kunnen blijken, onterechte weigering om een medisch onderzoek toe te staan. In reactie daarop zij opgemerkt dat een dergelijke situatie wordt beheerst door de regeling van de vormverzuimen in het vooronderzoek, neergelegd in artikel 359a Sv. Afhankelijk van de omstandigheden die aan de zittingsrechter blijken, kan deze een passende reactie op het verzuim formuleren. De Raad voor de rechtspraak onderkent in zijn advies het belang van het wetsvoorstel doch ziet aanleiding voor te stellen de richtlijn vollediger in de Nederlandse wetgeving te implementeren. Het advies heeft aanleiding gegeven op onderdelen wijzigingen in het voorstel door te voeren. Naast een redactionele wijziging in artikel 488aa Sv met betrekking tot de mededeling van rechten aan verdachte is in de artikelen 488ab, 488b en 491a Sv toegevoegd dat de daarin aanvankelijk genoemde «andere geschikte volwassene» dan de ouder, een persoon is die door de jeugdige zelf wordt aangewezen. Het advies heeft aanleiding gegeven in plaats van over een «(aangewezen) andere geschikte volwassene», in het vervolg uit te gaan van het begrip vertrouwenspersoon. Naar zijn aard is deze persoon door de verdachte zelf aangewezen. Aan de verhorende autoriteit komt, eveneens in lijn met de richtlijn, een beoordeling toe van de geschiktheid van de aangewezen persoon om als vertrouwenspersoon te dienen. In lijn met het vigerende beleid van het openbaar ministerie, neergelegd in zijn beleidsbrief van 23 februari 2017 (kenmerk PAG/B&S/17620) en vastgesteld naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) over de vertrouwenspersoon, is de vertrouwenspersoon uitsluitend aanwezig ter emotionele ondersteuning van de verdachte, is de vertrouwenspersoon een meerderjarige én is deze evident niet betrokken bij het strafbare feit waarvoor een verdenking bestaat.
De Raad voor de rechtspraak heeft voor de gevallen waarin noch een ouder, noch een andere geschikte volwassene wordt gevonden, voorgesteld te voorzien in de mogelijkheid een bijzondere curator aan te stellen. Dit voorstel is niet overgenomen. Reden daarvoor is dat met het aanstellen van een bijzondere curator tijd gemoeid is terwijl na aanhouding en het ophouden voor onderzoek eveneens een belang is gelegen in de voortgang. Ook de richtlijn benadrukt het belang van de voortgang. Zoals algemeen wordt onderkend, is deze voortgang vooral ook in het belang van de jeugdige. Daarnaast laat zich niet eenvoudig voorstellen dat naast de ouder, niet ook een andere ouder, voogd of vertrouwenspersoon de rol van geschikte volwassene in de zin van de richtlijn zou kunnen vervullen. Voor wat betreft het onderzoek ter terechtzitting, geldt dat ook de raad voor de kinderbescherming vertegenwoordigd is. De raad voor de kinderbescherming kan in dit verband worden aangemerkt als een «autoriteit of instelling die verantwoordelijk is voor de bescherming of het welzijn van kinderen», als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de richtlijn. In het uiterste geval kan een vertegenwoordiger van de raad de functie vervullen van andere geschikte volwassene.
De Raad voor de rechtspraak geeft vervolgens in overweging om de beslissing over de vraag of een medisch onderzoek moet worden ondergaan, te beleggen bij de officier van justitie. In het voorstel is de beslissing in handen gelegd van de hulpofficier van justitie. Deze Raad ziet voor zijn advies aanleiding omdat ook voor het doen van een onderzoek in het lichaam bedoeld in artikel 56, tweede lid, Sv de officier van justitie de aangewezen beslissende autoriteit is. Het voorgestelde artikel 489a Sv strekt ertoe vast te stellen of de verdachte in staat is een verhoor te ondergaan of te worden onderworpen aan een onderzoekshandeling. Tegen deze achtergrond bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat daarbij sprake zal hoeven zijn van een onderzoek in het lichaam, tenzij het professioneel oordeel van de medisch deskundige daartoe noopt. Tegen deze achtergrond bestaat evenmin aanleiding om de officier van justitie te belasten met een beslissing daarover. Dit is anders bij het onderzoek bedoeld in artikel 56 Sv omdat daar juist een strafvorderlijk belang aanleiding geeft tot het onderzoek terwijl dat onderzoek op zichzelf niet is ingegeven door enige medische noodzaak. De opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak hierover hebben wel aanleiding gegeven om ook op het niveau van de wettekst te verduidelijken dat het medisch onderzoek waarin de richtlijn voorziet, zo non-invasief mogelijk is.
Ook laat de Raad voor de rechtspraak zich in zijn advies uit over de wijze waarop het recht op een individuele beoordeling vorm krijgt. Ook het College vraagt hiervoor aandacht. De adviezen hebben zoals gezegd aanleiding gegeven met artikel 494 en 494a nadrukkelijker bij artikel 7 van de richtlijn aan te sluiten. Daarbij is er overigens van afgezien om te zeer algemene termen als «multidisciplinair» op het niveau van de wettekst over te nemen. Dat in de regel ook een multidisciplinaire benadering wordt gevolgd en ook dat de ouder daarbij wordt betrokken, wordt hierna in paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting beschreven.
Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak en zijn opmerkingen over de inhoud van de richtlijn, werd daarnaast de memorie van toelichting op onderdelen aangevuld en werden redactionele wijzigingen doorgevoerd.
Op deze plaats wordt afzonderlijk ingegaan op enkele door deze Raad opgeworpen vragen. Het gaat daarbij om de ZSM-praktijk in relatie tot het doel van de richtlijn, de toepasselijkheid van de richtlijn op de kantongerechtprocedure en de samenplaatsing van jeugdigen en volwassenen in detentie.
De Raad beschrijft dat de ZSM-praktijk erin bestaat dat eerst een keuze voor een afdoening wordt gemaakt en dat pas vervolgens een rapport van de raad voor de kinderbescherming beschikbaar komt. De Raad merkt op dat de richtlijn ervan uitgaat dat met de individuele beoordeling van de jeugdige bij de afdoening van de strafzaak rekening moet worden gehouden. De Nederlandse praktijk is geheel met de richtlijn in overeenstemming. Zoals hierna in hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting nader zal worden uiteengezet, is de intensiteit van de individuele beoordeling mede afhankelijk van de ernst van het feit en de gevolgen die de strafzaak voor de jeugdige kan hebben. In dat verband wordt bijvoorbeeld verwezen naar de dubbelrapportage die ten grondslag ligt aan de beslissing van de kinderrechter om aan de jeugdige een pij-maatregel op te leggen. Daarnaast geldt de algemener geformuleerde adviesplicht die is neergelegd in de artikelen 494 en 494a Sv. Zeker in zwaardere zaken die de jeugdige raken, is zo ruim voordat de rechter tot het opleggen van een straf beslist, maar ook bij een beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis, relevante informatie over de jeugdige beschikbaar. Om die reden is in het voorgestelde artikel 494b Sv opgenomen dat in de strafbeschikking of het vonnis wordt aangegeven hoe met de individuele beoordeling van de jeugdige in de beslissing rekening is gehouden. Zo is in lijn met de richtlijn verzekerd dat de resultaten van de individuele beoordeling in de afdoeningsbeslissing een eigenstandige rol spelen. Dat op de ZSM-tafel voor wat betreft de afdoening een reeds voorlopige richting wordt bepaald, doet aan dit voorgaande niet af.
Vervolgens stelt de Raad voor de rechtspraak de kantongerechtsprocedure aan de orde. Anders dan de Raad lijkt te veronderstellen, is niet beoogd de kantongerechtsprocedure met het wetsvoorstel geheel van de toepassing van de richtlijn uit te sluiten. Wel is het zo dat er beperkingen bestaan in het recht op gefinancierde rechtsbijstand. Deze beperkingen zijn terug te voeren op de laatste volzin van het zesde lid van artikel 2 over het toepassingsgebied van de richtlijn. Daar is bepaald dat de richtlijn in elk geval volledig van toepassing is indien het kind zijn vrijheid is benomen, ongeacht de fase van de strafprocedure. Bij een kantongerechtsprocedure is van vrijheidsbeneming in geen geval sprake. Daarbij moet worden erkend dat, zoals ook de RSJ in zijn advies naar voren heeft gebracht, vrijheidsbeneming een gevolg zou kunnen zijn indien de kantonrechter bepaalt dat vervangende jeugddetentie kan worden ondergaan wanneer de taakstraf niet wordt uitgevoerd of een geldboete niet wordt betaald. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State vraagt hiervoor aandacht. In paragraaf 4.7 zet ik verder uiteen hoe het wetsvoorstel zich op dit punt tot de richtlijn verhoudt.
Ten slotte vraagt de Raad voor de rechtspraak aandacht voor de wijze waarop uitvoering is gegeven aan artikel 12 van de richtlijn. Dit verplicht de lidstaten te voorzien in een specifieke behandeling van kinderen bij vrijheidsbeneming. Kinderen die «in bewaring» worden genomen door de politie, dienen in beginsel gescheiden van volwassenen te worden vastgehouden. Hiervan mag worden afgeweken in het belang van het kind of wanneer een gescheiden verblijf vanwege buitengewone omstandigheden niet mogelijk is. In dat geval kan het kind samen worden geplaatst met volwassenen op voorwaarde dat zij worden vastgehouden op een manier die verenigbaar is met het belang van het kind. Dit voorgaande geldt, kort gezegd, ook voor andere vormen van vrijheidsbeneming dan de bewaring door de politie, zoals «detentie». Graag verduidelijk ik naar aanleiding van de adviezen van de Raad voor rechtspraak, de RSJ en de NVvR dat de richtlijn van toepassing is op (vrijheidsbeneming tijdens) de strafprocedure. De richtlijn heeft géén betrekking op de fase van de tenuitvoerlegging. Daarmee valt de tenuitvoerlegging van opgelegde sancties zoals jeugddetentie en de pij-maatregel buiten het bereik van de richtlijn. Vertaald naar de Nederlandse situatie, heeft de richtlijn zo gevolgen voor de inverzekeringstelling, die in de regel in een politiecel plaatsvindt, en voor de voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting. De inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis moet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 12 van de richtlijn zijn vormgegeven. In hoofdstuk 8, paragraaf 3, van deze memorie wordt nader ingegaan op de wijze waarop de Nederlandse praktijk aan de richtlijn voldoet. Hier wordt reeds opgemerkt dat ook in de fase van de inverzekeringstelling in de politiecel geldt dat er sprake is van een gescheiden verblijf. Daarbij is zoals deze adviesorganen met de NOvA terecht constateren, sprake van een verblijf in éénpersoonscellen. Hier wordt de verdachte reeds fysiek beschermd tegen volwassenen die in het zelfde complex verblijven. Buiten het verblijf op de cel behoeft niet aan een gemeenschappelijk dagprogramma te worden deelgenomen zoals dat in de inrichtingen wel het geval is. Tegen deze achtergrond zal de blootstelling van de verdachte aan volwassenen zeer beperkt hoeven zijn en wel zodanig dat voor dit kortdurende verblijf er geen sprake is van samenplaatsing.
Ook in het advies van de NVvR wordt ingegaan op de gevolgen van de richtlijn voor de praktijk van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en maatregelen in de justitiële jeugdinrichtingen. In dat licht besteedt de NVvR aandacht aan artikel 10 van de richtlijn die volgens haar tot een periodieke toetsing van de duur van detentie moet leiden. Zoals hiervoor, onder meer naar aanleiding van de adviezen van de Raad voor de rechtspraak en de RSJ reeds is opgemerkt, heeft de richtlijn uitsluitend betrekking op de fase waarin de jeugdige verdachte is in een strafzaak. De richtlijn en het wetsvoorstel hebben op de fase van de tenuitvoerlegging geen betrekking. In de verplichte periodieke toetsing van de duur van de voorlopige hechtenis is in het Wetboek van Strafvordering ook voor jeugdigen voorzien. De richtlijn verplicht niet ertoe een soortgelijke voorziening te treffen voor de bij veroordeling eenmaal aan de jeugdige opgelegde straf of maatregel. Naar aanleiding van de opmerkingen van de NVvR over het Nederlandse voorbehoud bij artikel 37 IVRK, dat eveneens een verbod van samenplaatsing inhoudt, zij opgemerkt dat dit voorbehoud juist wél betrekking heeft op de fase van tenuitvoerlegging. Dat voorbehoud hangt samen met het bepaalde in artikel 77b Sr dat toelaat dat aan jeugdigen een straf of maatregel voor volwassenen wordt opgelegd. Samenplaatsing met volwassenen kan daarvan het gevolg zijn in de fase van de tenuitvoerlegging. Een dergelijk voorbehoud heeft Nederland niet gemaakt voor de fase van de voorlopige hechtenis waarop ook de richtlijn betrekking heeft. In deze fase is, in navolging van de richtlijn en in lijn met de verplichtingen die voor Nederland reeds voortvloeien uit het IVRK, sprake van een gescheiden plaatsing.
Het advies van de Raad voor Rechtsbijstand heeft niet tot wijzigingen hoeven leiden. De Raad constateert terecht dat met het wetsvoorstel een omissie wordt hersteld uit de eerdere implementatie van de richtlijn 2013/48/EU. Ook andere adviesorganen vroegen hiervoor aandacht.
Ook de Adviescommissie Strafrecht van Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft aanbevelingen gedaan die tot aanpassing van het wetsvoorstel hebben geleid. Het advies heeft aanleiding gegeven om de regeling voor bijstand aan minderjarigen door een raadsman, te verruimen. De bestaande regeling houdt reeds in dat de jeugdige geen afstand kan doen van consultatiebijstand voorafgaande aan het verhoor. De NOvA wijst er terecht op dat de richtlijn aldus moet worden gelezen dat ook de mogelijkheid om afstand te doen van verhoorbijstand wordt uitgesloten. Het wetsvoorstel is dienovereenkomstig aangepast. Het voorgestelde artikel 489 Sv heeft hiertoe wijziging ondergaan. Daar wordt artikel 28a Sv dat de mogelijkheid van afstand voor volwassenen regelt, nadrukkelijk van toepassing uitgesloten.
Anders dan de NOvA meen ik dat een recht op bijstand voor de gehele eerste aanleg zonder dat daarbij sprake is van vrijheidsbeneming, zoals door de NOvA bepleit, niet uit de richtlijn voortvloeit. De richtlijn heeft in zijn algemeenheid betrekking op situaties waarin sprake is van vrijheidsbeneming. In lijn met de regeling die daarvoor is gegeven in de implementatiewetgeving van richtlijn 2013/48/EU, wordt daaronder verstaan de situatie die ontstaat wanneer de verdachte na zijn aanhouding wordt opgehouden voor onderzoek. Als dat bevel wordt gegeven, ontstaat de verplichting in rechtsbijstand te voorzien. Daarnaast is er sprake van verplichte rechtsbijstand wanneer de voorlopige hechtenis van de verdachte wordt bevolen. Ook hier is sprake van vrijheidsbeneming in de zin van de richtlijn. Anders dan de NOvA betoogt, vloeit uit de richtlijn geen algemeen recht op rechtsbijstand voort voor jeugdige verdachte die na een verhoor zijn heengezonden en vervolgens op uitnodiging opnieuw een verhoor ondergaat.
Naar aanleiding van het advies van de NOvA is ook het voorgestelde artikel 494 Sv bijgesteld. Deze bijstelling leidt ertoe dat in kantonrechtbankzaken ook een advies over de jeugdigen en zijn levensomstandigheden kan worden uitgebracht. Dit is van belang omdat bij de kantonrechter onder meer leerplichtzaken worden behandeld. Vrij algemeen wordt onderkend dat spijbelen een indicator is van een mogelijk bredere problematiek. Het vroegtijdig signaleren daarvan, doordat de raad voor de kinderbescherming onderzoek uitvoert, draagt bij aan de voorkoming van nieuwe strafbare feiten. Ten slotte werd op aangeven van de NOvA de memorie van toelichting aangevuld met een verduidelijking van de regeling van het medisch onderzoek. Concreet wordt daarbij verhelderd dat de Wet geneeskundige behandelovereenkomst op dat onderzoek niet van toepassing is. Ook de Politie vroeg hiervoor aandacht.
De RSJ vraagt aandacht voor de regeling voor de rechtsbijstand en meent dat de regeling voor rechtsbijstand in zaken waarbij vervangende jeugddetentie kan worden bepaald, met de richtlijn strijdig is. Zoals hiervoor in reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak werd aangegeven, is voor de gevallen waarin de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie aan de orde is, in rechtsbijstand voorzien.
Ook wijst de RSJ op het verbod van samenplaatsing van jeugdigen en volwassenen. Ook hier zou het wetsvoorstel niet met de richtlijn in overeenstemming zijn. Anders dan de RSJ veronderstelt, heeft de richtlijn geen betrekking op de situatie waarin aan een jeugdige uiteindelijk een straf of maatregel voor volwassenen wordt opgelegd met toepassing van artikel 77b Sr. In deze, overigens uitzonderlijke situatie, kan een samenplaatsing van jeugdigen met volwassenen voorkomen. Dit is ook onderkend met het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij artikel 37 IVRK dat ook op de tenuitvoerlegging van opgelegde vrijheidsbenemende straffen en maatregelen betrekking heeft. Dit wetsvoorstel geeft enkel uitvoering aan de richtlijn. Heroverweging van de samenplaatsing die aan de orde in is in de fase van de tenuitvoerlegging, gaat het bestek van dit implementatievoorstel te buiten.
De Politie onderschrijft in haar advies vanuit het bestaande strafprocesrecht al het uitgangspunt dat kinderen gedurende de contacten met de politie in het strafproces dienen te worden ondersteund om het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM te verwezenlijken. Terecht constateert de Politie dat de richtlijn geen gevolgen heeft voor de lichte strafbare feiten en de buitengerechtelijke afdoening waarvoor de verdachte niet is aangehouden. De Politie licht daarnaast toe dat binnen haar organisatie specifieke kennis over jeugd wordt geborgd. Het advies van de politie heeft tot aanpassingen geleid van de regeling van de informatieverplichting aan ouders en jeugdigen. Artikel 488aa Sv heeft in dit verband wijzigingen ondergaan. Het doel van deze wijzigingen is te voorkomen dat de jeugdige bij aanhouding in één keer informatie verkrijgt over alle hem toekomende rechten gedurende de strafprocedure. Voor enkele rechten in het bijzonder, heeft te gelden dat de informatie daarover op het «eerst passende moment tijdens de procedure» zal worden verstrekt, en niet reeds direct na de aanhouding en de beslissing de verdachte op te houden voor onderzoek. Voorbeelden zijn de oproeping voor het horen in het kader van een strafbeschikking (artikel 491 en 491a) waarbij de jeugdige het recht heeft zich te laten vergezellen door de ouders, voogd of vertrouwenspersoon. Ook kan de jeugdige zich laten bijstaan door een raadsman. Bij de oproeping wordt dit kenbaar gemaakt. Het oorspronkelijke voorstel ging er van uit dat dit reeds bij de mededeling van rechten bij de aanhouding en het ophouden voor onderzoek aan de orde zou komen.
Naar aanleiding van het advies van de Politie wordt hier voorts verduidelijkt dat artikel 488ab Sv dat aan de jeugdige het recht op bijstand door een ouder toekent, niet geldt voor een verhoor van een staande gehouden verdachte én dat het recht om door een ouder of daarmee gelijk te stellen volwassene of vertrouwenspersoon geldt náást het recht op de bijstand van een raadsman en niet in de plaats daarvan kan worden gesteld.
De Politie wijst vervolgens op uitvoeringsproblemen als gevolg van de verplichting de ouders te informeren. Zij is van mening dat ouders die ieder voor zich het gezag uitoefenen, gehouden zijn elkaar te informeren. In reactie daarop merk ik op dat de richtlijn zich richt tot «de persoon die het ouderlijk gezag heeft». Als het gezag gedeeld is, past het daarbij niet dat de nationale wetgever de bepalingen met betrekking tot de ouder zo inricht dat deze zich slechts tot één ouder beperken. Wel voorziet het implementatiewetsvoorstel in de situatie dat de ouders of voogd na redelijke inspanning niet kunnen worden bereikt of onbekend zijn. In dat geval kan een mededeling aan hen achterwege blijven. Het advies van de politie heeft ertoe geleid dat een soortgelijke voorziening voor de ouders bij het politieverhoor wordt getroffen. In artikel 488ab Sv is een derde lid toegevoegd dat volledigheidshalve inhoudt dat indien de ouders of voogd na redelijke inspanning niet kunnen worden bereikt of onbekend zijn, het verhoor ook kan plaatsvinden in aanwezigheid van één van hen of een vertrouwenspersoon. Zo wordt aan «het vergezelrecht» maximaal uitvoering gegeven.
Ook staat de Politie in zijn advies stil bij artikel 489a Sv over het medisch onderzoek. Zij bevestigt dat aan ingeslotenen van een ophoudkamer of cellencomplex ook in de bestaande praktijk medische zorg wordt verleend. Daarnaast vraagt zij naar de relatie met het medisch beroepsgeheim. Daarop wordt hierna in hoofdstuk 6, paragraaf 2, verder ingegaan.
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het onderwerp en het toepassingsgebied van de richtlijn (artikelen 1 en 2 van de richtlijn). Deze artikelen behoeven geen nadere vertaling in wetgeving. Dit wordt hier toegelicht.
De richtlijn heeft betrekking op kinderen die het onderwerp zijn van een strafprocedure of een procedure strekkende tot overlevering van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gezochte persoon. Volgens de richtlijn moet onder «kinderen» worden begrepen «personen die jonger zijn dan 18 jaar». Daarbij verwijst de richtlijn naar het moment waarop het kind als (mogelijke) verdachte wordt aangemerkt. De bijzondere bescherming die de richtlijn beoogt te bieden is van toepassing totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde een strafbaar feit al dan niet heeft begaan (artikel 2, eerste lid). Hieronder valt naast de fase van het vooronderzoek ook de fase van de berechting met inbegrip van het hoger beroep of beroep in cassatie. De fase van de tenuitvoerlegging valt niet onder de werking van de richtlijn.
Zoals hiervoor werd aangegeven, gaat artikel 488, eerste lid, Sv gaat uit van een vergelijkbaar toepassingsgebied voor het Nederlandse jeugdstrafprocesrecht. Daar wordt verwezen naar de leeftijd waarop een feit zou zijn begaan (pleegdatum). Als de verdachte op de pleegdatum jonger dan 18 jaar is, is het bijzondere jeugdstrafprocesrecht van toepassing en blijft dit ook van toepassing tot het moment waarop de vervolging eindigt. Het is tegen deze achtergrond dat het nationale recht spreekt over «jeugdigen» en «jeugdstrafprocesrecht» en niet over kinderen of kinderstrafrecht. De richtlijn en de nationale regeling komen daarmee voor wat betreft het toepassingsgebied overeen. Beide regelingen nemen als uitgangspunt dat na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, de toegekende procedurele rechten blijven gelden. De richtlijn biedt ruimte om hiervan af te wijken en de richtlijn niet toe te passen vanaf het moment dat de persoon de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt (artikel 2, derde lid, laatste volzin, richtlijn). Van deze ruimte zal bij de implementatie geen gebruik worden gemaakt. Reden hiervoor is dat artikel 488 Sv een dergelijke begrenzing van de reikwijdte van het jeugdstrafprocesrecht niet kent. Een dergelijke begrenzing in leeftijd zou een ongewenste beperking van rechten kunnen opleveren in vergelijking met de bestaande situatie.
Naast het begrip kind wordt ook het begrip «ouder» gebruikt in de richtlijn. De richtlijn verwijst in dit verband naar de persoon die het ouderlijk gezag over een kind heeft. Deze definitie komt overeen met artikel 131 Sv waarin ook wordt verwezen naar degenen die het gezag over het kind uitoefenen. Onder personen die het gezag hebben over een kind, is naar Nederlands recht ook de voogd te verstaan; de voogd is degene die anders dan als ouder over het kind het gezag uitoefent. De ouders en de voogd zijn de dragers van ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van de richtlijn. Waar de richtlijn tot verplichtingen voor de ouder of voogd leidt, gelden deze verplichtingen tot het moment waarop het kind meerderjarig wordt. Ook in zoverre komen de richtlijn en de bestaande Nederlandse regeling van jeugdstrafprocesrecht (artikel 488, derde lid, Sv) overeen. Verplichtingen van ouders of een voogd houden op te bestaan wanneer het kind meerderjarig wordt, ook wanneer de strafprocedure nog niet tot een einde is gekomen.
De richtlijn heeft mede betrekking op personen die onderwerp zijn van een overleveringsprocedure. Enkele bepalingen uit de richtlijn zijn «mutatis mutandis» van toepassing op jeugdigen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd («kinderen die gezochte personen zijn in het kader van de overlevering», artikel 17 richtlijn). Bij deze categorie jeugdigen gaat het om personen tegen wie in een andere lidstaat hetzij een strafvervolging loopt of aan wie bij onherroepelijk vonnis een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. De uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel heeft tot doel hen te doen aanhouden en vervolgens over te leveren. Deze jeugdigen zijn in het kader van de overlevering geen verdachte, maar «opgeëiste personen» in de zin van de Overleveringswet (hierna: Olw.). Het recht op betrokkenheid van ouders, het recht op rechtsbijstand en de bijzondere voorschriften over detentie van jeugdigen worden in de richtlijn «mutatis mutandis» van toepassing verklaard. Dit leidt tot wijziging van de Overleveringswet. De in dit verband voorgestelde wijzigingen komen aan de orde in hoofdstuk 9 van deze memorie van toelichting.
In de richtlijn wordt stilgestaan bij de situatie waarin het kind tijdens een verhoor door de politie of andere rechtshandhavingsinstantie verdachte wordt. Ook de hiervoor in de inleiding genoemde richtlijnen besteedden hieraan aandacht. Het gaat hierbij in de regel om personen die in eerste instantie worden gehoord als getuige, maar tegen wie in de loop van het verhoor een verdenking rijst. Voor deze situatie bepaalt artikel 27d Sv dat de verhorende opsporingsambtenaar, als hij het verhoor na de gerezen verdenking wil voortzetten, alsnog mededeling doet van hem als verdachte toekomende rechten. Nu artikel 27d Sv in de systematiek van de regeling van het jeugdstrafprocesrecht ook geldt voor de kinderen waarop de richtlijn betrekking heeft, behoeft dit voorschrift uit de richtlijn geen nadere implementatie.
Het vijfde lid van artikel 2 van de richtlijn maakt expliciet dat de richtlijn geen harmonisatie in de lidstaten beoogt van de leeftijd van strafrechtelijke aansprakelijkheid of vervolgbaarheid. De richtlijn laat de nationale voorschriften voor de vaststelling van strafrechtelijke meerderjarigheid dus onverlet. De Nederlandse ondergrens is gesteld op 12 jaar. Dit heeft vorm gekregen in artikel 486 Sv waar is bepaald dat niemand strafrechtelijk kan worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt. De richtlijn is daarmee niet van toepassing op 12-minners.
Op grond van artikel 2, zesde lid, is de richtlijn verder niet van toepassing op buitengerechtelijke afdoening van lichte strafbare feiten waarvoor de verdachte niet is aangehouden. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om verkeersovertredingen of overtredingen van een algemene plaatselijke verordening. De richtlijn is op grond van hetzelfde artikellid wel van toepassing op de procedure voor de strafrechter wanneer tegen een buitengerechtelijk voor het lichte strafbare feit opgelegde sanctie bezwaar bij een in strafzaken bevoegde rechtbank kan worden aangetekend en betrokkene hiervan gebruik maakt. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de overige richtlijnen inzake de procedurele rechten.
De artikelen 4 en 5 van de richtlijn kennen de jeugdige en diens ouder een recht toe op informatie over de strafprocedure en de rechten die op hem van toepassing zijn. Het eerste lid verwijst in zijn algemeenheid naar de richtlijn met betrekking tot het recht op informatie in strafprocedures (Richtlijn 2012/13 van 22 mei 2012, Pb 2012, L 142) en over de algemene aspecten van het verloop van de procedure. Ook richtlijn 2013/48/EU over de rechtsbijstand is relevant in dit verband. Deze richtlijn regelt hoe en wanneer de verdachte mededeling wordt gedaan van diens recht op toegang tot een raadsman.
De overwegingen bij de richtlijn lichten de informatieverplichting nader toe in de verhouding tot richtlijnen 2012/13/EU en 2013/48/EU. Zij houden in dat de richtlijn moet worden uitgevoerd met inachtneming van de bepalingen van Richtlijn 2012/13/EU en Richtlijn 2013/48/EU. Gelet op de specifieke behoeften en kwetsbaarheden van kinderen bevat deze richtlijn echter nadere aanvullende waarborgen inzake de informatie die aan kinderen en aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft, moet worden verschaft (overweging 18). Het gaat dan om een beknopte uitleg over de (volgende) stappen in de procedure en over de rol van de betrokken autoriteiten. De richtlijn behoeft in zoverre geen nadere implementatie. Bij wet van 5 november 2014, houdende implementatie van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142) (Stb. 2005, 433) is daarin immers al voorzien. Bij die gelegenheid is het Wetboek van Strafvordering aangevuld met artikel 27c en zijn ook in de Overleveringswet wijzigingen doorgevoerd die beogen te verzekeren dat de verdachte of gezochte persoon over het verloop van de procedure en zijn rechten daarin wordt geïnformeerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het recht op kennisneming van de processtukken, het recht op vertaling en vertolking van die stukken, het recht personen van de vrijheidsbeneming op de hoogte te laten stellen en het recht op informatie over de termijn waarbinnen de verdachte, voor zover hij niet in vrijheid is gesteld, krachtens het wetboek voor de rechter-commissaris wordt geleid. Deze bepalingen zijn op de jeugdige verdachte onverkort van toepassing. Het recht op informatie wordt verder geregeld met de wet van 17 november 2016 tot implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU (Stb. 2016, 475) en de wet van 17 november 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476). Ook het hiermee ingevoerde artikel 27ca Sv over informatie over het recht op rechtsbijstand, geldt voor jeugdigen.
De bijzondere rechten waarin de richtlijn voorziet, worden hierna afzonderlijk toegelicht. De richtlijn introduceert een verplichting tot mededeling daarover. Het betreft, in aanvulling of afwijking van de reeds bestaande verplichtingen, het recht:
– om de ouders of voogd in kennis te doen stellen van zijn vrijheidsbeneming; vergezeld te worden door de ouders of voogd, buiten het onderzoek ter terechtzitting, bedoeld in de artikelen 488ab en 491a;
– op audiovisuele registratie van verhoren, bedoeld in artikel 488ac;
– op een medisch onderzoek, bedoeld in artikel 489a;
– op een advies over zijn persoonlijkheid, bedoeld in artikel 494a;
– de verplichting om bij het onderzoek ter terechtzitting in persoon te verschijnen, bedoeld in artikel 495a;
– het recht op behandeling van zijn strafzaak achter gesloten deuren, bedoeld in artikel 495b;
– het recht bij het onderzoek ter terechtzitting te worden vergezeld door de ouders of voogd, of een andere aangewezen volwassene, bedoeld in artikel 496;
– in het geval van vrijheidsbeneming, het recht om gescheiden te verblijven van volwassenen.
De richtlijn maakt onderscheid tussen mededeling van rechten «onverwijld wanneer kinderen ervan in kennis zijn gesteld dat zij verdachte of beklaagde in een strafproces zijn» (artikel 4, eerste lid aanhef en onderdeel a) en «het eerste passende moment tijdens de procedure» (artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b). Bij de implementatie is dit onderscheid overgenomen. Bij de aanhouding wordt een eerste mededeling van rechten gedaan. In de praktijk zal dit vorm krijgen doordat aan de jeugdige een folder ter hand wordt gesteld waarin deze, in voor hem begrijpelijke woorden, over zijn rechten wordt ingelicht. Denkbaar is ook dat alternatieve communicatiemiddelen worden ingezet, zoals een voorlichtingsfilm.
Bij een oproeping om te worden gehoord door de officier van justitie in verband met een voorgenomen strafbeschikking (artikel 491a) wordt mededeling gedaan van het recht om te worden vergezeld door de ouders of voogd, of een vertrouwenspersoon.
Ook bij een oproeping om te worden gehoord in verband met de beslissingen die in de fase van de voorlopige hechtenis worden genomen, worden aanvullende mededelingen aan de verdachte gedaan. De verdachte wordt onder meer gewezen op het recht op een vaststelling van een zo kort mogelijke en passende duur van de voorlopige hechtenis en de mogelijkheid van schorsing van die voorlopige hechtenis, onder het gelijktijdig stellen van voorwaarden. Ook wordt de verdachte erop geattendeerd dat hij zich kan laten vergezellen door de ouders of voogd of een vertrouwenspersoon, als hij wordt gehoord in verband met die voorlopige hechtenis. Verder houdt de richtlijn een recht in op periodieke rechterlijke toetsing van de vrijheidsbeneming. Ook hiervan wordt de verdachte op de hoogte gesteld. Ten slotte wordt de verdachte mededeling gedaan van het recht om bij het ondergaan van voorlopige hechtenis, gescheiden van volwassenen te verblijven.
Ook voor de fase van de berechting zijn aanvullende mededelingen voorzien. Deze worden gedaan bij de betekening van de dagvaarding. Het gaat om mededeling van de verplichting om bij het onderzoek op de terechtzitting in persoon te verschijnen (artikel 495a), het recht op behandeling van zijn strafzaak achter gesloten deuren (artikel 495b) en het recht bij het onderzoek ter terechtzitting te worden vergezeld door de ouders of voogd, of een vertrouwenspersoon (artikel 496).
Kinderen die verdachte of beklaagde zijn, hebben recht op toegang tot een advocaat in overeenstemming met Richtlijn 2013/48/EU. Aangezien kinderen kwetsbaar zijn en niet altijd in staat zijn strafprocedures volledig te begrijpen en te volgen, dienen zij in de situaties als bedoeld in deze richtlijn te worden bijgestaan door een advocaat. In die situaties dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat het kind in kwestie door een advocaat wordt bijgestaan wanneer het kind zelf, of de persoon die het ouderlijk gezag heeft, niet zelf voor een advocaat heeft gezorgd. De lidstaten dienen voor bijstand te zorgen wanneer dit nodig is om te bereiken dat het kind daadwerkelijk door een advocaat wordt bijgestaan.
In overweging 26 bij de richtlijn wordt stilgestaan bij de samenhang met het recht op bijstand bedoeld in Richtlijn 2013/48/EU. De uitleg komt erop neer dat de bepalingen die het recht op bijstand beperken, op kinderen niet van toepassing zouden mogen zijn en dat ook andere rechtsbronnen, zoals het Handvest, het EVRM, het nationale recht en ander Unierecht, het recht op bijstand niet zouden mogen beperken. Naar dit algemene uitgangspunt verwijst artikel 6, eerste lid, van de richtlijn, waarna het tweede lid de lidstaten verplicht ervoor zorg te dragen dat kinderen bijstand krijgen van een advocaat in overeenstemming met dit artikel, teneinde de kinderen in staat te stellen hun recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen. Bij de implementatie is de wetgeving ter implementatie van richtlijn 2013/48/EU derhalve als vertrekpunt genomen. Hiervoor in deze memorie is al stilgestaan bij de techniek van de implementatie. Achtereenvolgens worden hier de onderdelen van de richtlijn besproken waarbij de regeling voor kinderen overeenkomsten vertoont met de regeling voor rechtsbijstand aan volwassenen. Vervolgens wordt ingegaan op de verschillen met de richtlijn 2016/800/EU.
Artikel 6, tweede lid, verlangt van lidstaten dat zij ervoor zorgdragen dat het recht van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kan worden uitgeoefend. Dit heeft bij de implementatie van richtlijn 2013/48/EU vertaling gevonden in de artikelen 28 tot en met 28d en 489 Sv waarin de voorschriften voor de deelname aan het verhoor zijn gegeven. Voor jeugdigen in het bijzonder is bepaald dat zij geen afstand kunnen doen van het onderhoud met een raadsman voorafgaand aan het verhoor (de zogenoemde consultatiebijstand). Dit heeft zijn neerslag gevonden in artikel 489 Sv. De voorschriften houden daarnaast in dat de raadsman bij het verhoor aanwezig kan zijn en daaraan ook kan deelnemen.
Artikel 6, derde lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe ervoor zorg te dragen dat kinderen zonder onnodige vertraging bijstand van een advocaat krijgen vanaf het moment dat zij ervan in kennis worden gesteld dat zij verdachte of beklaagde zijn. Daarbij worden momenten aangewezen waarop de bijstand in ieder geval moet aanvangen. De bijstand vangt aan vanaf het moment waarop zich één van die omstandigheden in het bijzonder voordoet. Het gaat dan om bijstand:
a) voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;
b) wanneer de onderzoeks- of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten;
c) zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;
d) wanneer zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.
Dit onderdeel van de richtlijn komt overeen met artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2013/48/EU. Ook voor de implementatie van deze onderdelen wordt hier verwezen naar de artikelen 28, 28b tot en met 28d en 489 Sv.
Ook de regeling voor de inhoud van het recht op bijstand in de richtlijn (artikel 6, vierde lid) komt overeen met de regeling die is vervat in richtlijn 2013/48/EU. Daarbij wordt onder meer verwezen naar de vertrouwelijke communicatie met de raadsman, de deelname aan het verhoor en de verbaliseringsplicht in dit verband en de garantie op deelname door de raadsman bij enkele met name genoemde onderzoekshandelingen of handelingen voor de verkrijging van bewijs. De richtlijn noemt in dat verband de (meervoudige) confrontaties en reconstructies van de plaats van een delict. Dit onderdeel van de richtlijn is ontleend aan artikel 3, derde lid, van richtlijn 2013/48/EU. Ook deze onderdelen hebben met de implementatie van richtlijn 2013/48/EU vertaling gevonden in de Nederlandse regeling van Sv, het Besluit inrichting en orde politieverhoor, het Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek en de Beginselenwetten. Hiervoor zij verwezen naar de bij deze memorie van toelichting behorende transponeringstabel.6
Artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn verplicht lidstaten ertoe het vertrouwelijke karakter van de communicatie tussen kinderen en hun advocaat bij de uitoefening van het recht op bijstand te eerbiedigen. De tekst komt overeen met artikel 4 van richtlijn 2013/48/EU en heeft vertaling gevonden in onder meer de artikelen 45, 98 en 126aa Sv en diverse bepalingen in de Beginselenwetten.7 Deze voorzieningen gelden eveneens voor kinderen wanneer zij het onderwerp zijn van een strafprocedure.
De richtlijn laat ook uitzonderingen toe op het recht op bijstand van kinderen. Ook hierbij volgt de richtlijn een vergelijkbare systematiek als richtlijn 2013/48/EU, al wijkt de woordkeuze op onderdelen af. Hierbij kunnen verschillende vormen van uitzonderingen worden onderscheiden, die hier achtereenvolgens bespreking vinden. Eerst wordt stilgestaan bij de systematiek zoals die bij de implementatie van richtlijn 2013/48/EU in het Wetboek van Strafvordering is neergelegd en waarbij beslissende betekenis toekomt aan de vraag of er sprake is van vrijheidsbeneming. Ook bij jeugdigen is dit het geval. Dit vloeit voort uit de algemene toepasselijkheid van richtlijn 2013/48/EU (artikel 6, eerste en tweede lid, richtlijn). Artikel 3, vierde lid, tweede volzin, van richtlijn 2013/48/EU houdt in dat lidstaten maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden wie de vrijheid is ontnomen in staat zijn om hun recht op toegang tot een advocaat daadwerkelijk uit te oefenen, tenzij zij afstand hebben gedaan van dat recht overeenkomstig artikel 9. Dit heeft bij de implementatie van richtlijn 2013/48/EU vertaling gevonden in de artikelen 28 tot en met 28d en 489 Sv waarin de voorschriften voor de deelname van de raadsman aan het verhoor zijn gegeven. Bij die gelegenheid is toegelicht dat ter implementatie van die richtlijn het moment waarop een raadsman wordt opgeroepen, ook in het wetboek zou moeten worden vervroegd, zodat ook in het wetboek expliciet is neergelegd dat de verdachte onverwijld na zijn aanhouding over bijstand van een raadsman kan beschikken. In artikel 28b, eerste en tweede lid, Sv is om die reden opgenomen dat de hulpofficier van justitie (al dan niet op verzoek van de verdachte) de raad voor rechtsbijstand in kennis stelt van de aanhouding van de verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat de raad dan een raadsman aanwijst. Artikel 40 Sv is dienovereenkomstig gewijzigd. In artikel 28b, derde lid, Sv is voorgeschreven dat de hulpofficier van justitie de aangehouden verdachte van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, in de gelegenheid stelt om, wanneer deze dat wenst, contact op te nemen met een raadsman. In dat geval vindt dus geen aanwijzing van een raadsman door de raad voor rechtsbijstand plaats. Bij kwetsbare verdachten wordt steeds een raadsman aangewezen (28b, eerste lid, Sv) (Kamerstukken II 2014/2015, 34 157, nr. 3, blz. 19).
In het onderhavige wetsvoorstel wordt bij deze voorziening voor kwetsbare verdachte nadrukkelijk aansluiting gezocht. Het voorgestelde artikel 489, eerste lid, Sv komt met artikel 28b, eerste lid, Sv overeen. Daarmee komt tot uitdrukking dat onder kwetsbare verdachten in het bijzonder ook jeugdigen kunnen worden verstaan. Wanneer de jeugdige is aangehouden en voor onderzoek wordt opgehouden, stelt de hulpofficier van justitie het bestuur van de raad voor rechtsbijstand daarvan in kennis en wijst het bestuur een raadsman aan.
Bij de implementatie van de richtlijn is zo, naar analogie met de implementatie van richtlijn EU 2013/48 aansluiting gezocht bij de vrijheidsbeneming voor het bepalen van moment waarop een raadsman in ieder geval bij het verhoor aanwezig kan zijn. Ook in artikel 2, zesde lid, laatste volzin van de richtlijn, wordt de vrijheidsbeneming als bepalend gezien voor de toekenning van rechten. Dit is ook relevant voor enkele hierna genoemde uitzonderingen. Vanaf het moment dat de jeugdige wordt opgehouden voor onderzoek, kan alleen nog sprake zijn van een tijdelijke afwijking van het recht op bijstand, zoals beschreven in paragraaf 4.8 hierna.
Zoals hiervoor in paragraaf 2.5 reeds is aangegeven, bepaalt artikel 2, zesde lid, dat de richtlijn niet toepasselijk hoeft te zijn bij de afdoening van lichte vergrijpen waarbij sprake is van vrijheidsbeneming. Ook artikel 6, zesde lid, van de richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om van het recht op bijstand van een raadsman af te wijken in verband met de beperkte ernst van feiten waarvoor een verdenking bestaat.
In verband met deze uitzonderingen als gevolg van de richtlijn, wordt hier gewezen op artikel 491, tweede lid, Sv dat – afgezien van enkele redactionele aanpassingen – met dit wetsvoorstel ongewijzigd blijft. Uit deze bepaling volgt onder meer dat geen raadsman hoeft te worden aangewezen en vergoed in zaken die de officier van justitie van justitie wil afdoen met een strafbeschikking inhoudende een taakstraf van minder dan tweeëndertig uren of inhoudende een betalingsverplichting uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel beneden een totaalbedrag van € 200. Ook bij de afdoening van overtredingen door de kantonrechter, waarbij deze op grond van artikel 77h, eerste lid, onder b, Sr enkel een geldboete of taakstraf kan opleggen, behoeft geen raadsman te worden aangewezen. In deze zaken is sprake van «minor offences» in de zin van beide voornoemde richtlijnbepalingen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in dit verband opgemerkt dat de kantonrechter bij de afdoening van overtredingen en het opleggen van een geldboete of taakstraf, ook vervangende jeugddetentie kan bepalen.
De Afdeling heeft gevraagd te reflecteren op de verenigbaarheid daarvan met artikel 6 van de richtlijn. Meer in het bijzonder wijst de Afdeling op het zesde lid, laatste volzin, van dat artikel. Daar is bepaald dat lidstaten ervoor zorgen dat vrijheidsbeneming niet als sanctie in een strafprocedure wordt opgelegd, tenzij het kind op zodanige wijze is bijgestaan door een advocaat dat het zijn rechten van verdediging daadwerkelijk heeft kunnen uitoefenen en, in ieder geval, tijdens de behandeling van zijn zaak voor een rechtbank. Zoals de Afdeling ook heeft onderkend, voorziet het wetsvoorstel in de verplichting een raadsman aan te wijzen wanneer daadwerkelijk vrijheidsbeneming dreigt. Dit is geregeld met het voorgestelde 491, derde lid, Sv. In de daar genoemde bijzondere procedures, waartoe ook de procedure tot tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie behoort, is in de aanwijzing van een raadsman voorzien. Voorheen was dit neergelegd in artikel 489c Sv dat bij de implementatie van de richtlijn 2013/48/EU abusievelijk is komen te vervallen. Met het wetsvoorstel keert de regeling terug in artikel 491. Na het vervallen van de regeling in artikel 489c Sv is het belang van de rechtsbijstand in deze procedures overigens ook in de praktijk onderkend en werd sindsdien op grond van werkafspraken ook telkens een raadsman toegevoegd.
De Afdeling plaatst in haar advies kanttekeningen bij het feit dat eerst in deze fase van omzetting naar vervangende jeugddetentie een raadsman wordt aangewezen. Ik ben van oordeel dat ook hiermee adequaat uitvoering wordt gegeven aan artikel 6 van de richtlijn. Meer in het bijzonder wordt tegemoet gekomen aan de hiervoor geciteerde «vangnetbepaling» die immers moet voorkomen dat als gevolg van de inrichting van nationale rechtstelsels van vrijheidsbeneming sprake kan zijn, zonder dat er van bijstand door een raadsman sprake is geweest. Deze situatie doet zich niet voor. Hiervoor is reeds uiteengezet dat in de systematiek van implementatie van richtlijn 2013/48/EU in het Wetboek van Strafvordering beslissende betekenis toekomt aan de vraag of er sprake is van vrijheidsbeneming. De kantonrechter kan voor een overtreding geen vrijheidsbenemende sanctie opleggen: het Wetboek van Strafrecht kent zoals vermeld bij de afdoening van overtredingen voor jeugdigen enkel de geldboete en taakstraf als mogelijk op te leggen straffen. In hechtenis in geval van overtredingen is, anders dan bij volwassenen, niet voorzien. Juist omdat in beginsel geen sprake is van vrijheidsbeneming en de richtlijn voor de afdoening van «minor offences» zonder vrijheidsbeneming ook uitzonderingen toelaat, hoeft de richtlijn ook niet zonder meer toepasselijk te zijn op de afdoening van overtredingen door de kantonrechter. Ik meen evenwel dat de hiervoor genoemde bepaling wel zo moet worden gelezen dat indien alsnog vrijheidsbeneming dreigt, zoals in de vorm van vervangende jeugddetentie, ook alsnog een raadsman voor de veroordeelde jeugdige moet worden aangewezen. Hierin wordt met het voorgestelde artikel 491, derde lid, Sv voorzien.
Een andere categorie van uitzonderingen is vervat in artikel 6, achtste lid, van de richtlijn. Hier wordt verwezen naar de fase van het vooronderzoek, waarin in bijzondere gevallen en vanwege klemmende redenen, tijdelijk kan worden afgeweken van het recht op rechtsbijstand. Ook deze regeling kent een pendant in richtlijn 2013/48/EU en deze heeft reeds vertaling gevonden in artikel 28e Sv. Volgens artikel 28e Sv kan de (hulp)officier van justitie in het geval waarin ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon moeten worden voorkomen of in het geval moet worden voorkomen dat aanzienlijke schade aan het onderzoek wordt toegebracht, tijdelijk van het recht op een raadsman afwijken.
Zo wordt met artikel 28e Sv reeds uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 6, achtste lid, van de richtlijn. Ook hier is de beslissing om tot het verhoor over te gaan zonder dat eerst de raadsman is geconsulteerd, voorbehouden aan een bevoegde autoriteit (de hulpofficier van justitie met de instemming van de officier van justitie) en ook hier is zij onderworpen aan rechterlijke toetsing. De rechtmatigheid van het vooronderzoek, de uitoefening van rechten door de verdachte en beperkingen van die rechten worden door de zittingsrechter in volle omvang getoetst. Artikel 359a Sv is hierop van toepassing.
Artikel 6, zevende lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe een verhoor uit te stellen wanneer het kind overeenkomstig dit artikel door een advocaat moet worden bijgestaan, maar er geen advocaat aanwezig is. De verplichting tot uitstel geldt ook voor andere onderzoekshandelingen gericht op het vergaren van bewijs. Het gaat om uitstel voor een redelijke termijn om de komst van een advocaat mogelijk te maken of, wanneer het kind geen advocaat heeft aangesteld, een advocaat voor het kind te kunnen regelen. Ook deze voorziening behoeft geen implementatie. De regeling die is vervat in de artikelen 28 tot en met 28e en 489 tot en met 491 Sv voorzien in de bijstand door een raadsman in de daar genoemde gevallen. Voor het kunnen effectueren van die rechten, ligt het voor de hand dat de komst van een raadsman wordt afgewacht.
De richtlijn kent een verplichting om kinderen die verdachte of beklaagde in een strafprocedure zijn, onderwerp te laten zijn van een individuele beoordeling. Die beoordeling is nodig om vast te stellen of er specifieke behoeften bestaan voor wat betreft bescherming, onderwijs, opleiding en sociale integratie. De richtlijn vermeldt in dit verband verder dat bij de individuele beoordeling in het bijzonder rekening gehouden met de persoonlijkheid en rijpheid van het kind, zijn economische, sociale en familiale achtergrond, alsook eventuele specifieke kwetsbaarheden van het kind (artikel 7, tweede lid). Meer in het bijzonder kan aan de hand van de individuele beoordeling worden bepaald of en in hoeverre tijdens de strafprocedure voor hen speciale maatregelen nodig zijn, in hoeverre zij strafrechtelijk aansprakelijk zijn en of een bepaalde straf of pedagogische maatregel voor hen passend is. In de beoordeling wordt zo ingegaan op de economische, sociale en familiale achtergrond, inclusief de leefomgeving van de jeugdige, alsook op eventuele specifieke kwetsbaarheden van het kind, zoals leerproblemen en problemen op het gebied van communicatie. De beoordeling dient actueel en tijdig beschikbaar te zijn zodat daarmee bij de afdoening rekening kan worden gehouden.
Het uitgangspunt van een rechtsbedeling op maat waarbij gebruik wordt gemaakt van een individuele beoordeling, is voor jeugdige verdachten op verschillende manieren in de nationale praktijk en wetgeving verankerd. Bij een beschrijving van de beschikbare instrumenten voor een dergelijke beoordeling en de situaties waarin deze zijn voorgeschreven, valt een verband te herkennen tussen de ernst van het feit en de mogelijke gevolgen die de strafvervolging heeft enerzijds en de indringendheid van de individuele beoordeling anderzijds. Naarmate de ernst van het misdrijf toeneemt en de sancties die kunnen worden opgelegd of worden overwogen, zwaarder zijn, wordt ook de individuele beoordeling indringender. Ook de richtlijn gaat hiervan uit. De richtlijn bepaalt op dit punt dat de omvang en uitvoerigheid van de beoordeling kunnen afhangen van de omstandigheden van de zaak en ook van de maatregelen die kunnen worden opgelegd wanneer het kind schuldig wordt bevonden (artikel 7, derde lid, richtlijn).
In plaats van de in richtlijn gebruikte term «individuele beoordeling» wordt in het wetsvoorstel en deze memorie van toelichting gesproken over een «(gedragsdeskundig) advies» of «(gedragsdeskundige) advisering». Zo wordt de aansluiting behouden bij de bestaande bepalingen over advisering over de verdachte. De taak tot het uitbrengen van advies komt in de eerste plaats toe aan de raad voor de kinderbescherming. Maar ook wanneer de reclassering over de verdachte rapporteert, worden de bevindingen van de reclasseringsinstantie in een advies neergelegd. De raad voor de kinderbescherming en de reclasseringsinstellingen adviseren. Ook met de zogenoemde pro-Justitia-rapportages wordt materieel uitvoering gegeven aan het met de richtlijn gegeven recht op een individuele beoordeling. De rechter en in voorkomende gevallen de officier van justitie, betrekken een advies bij een over de verdachte te nemen (afdoenings-)beslissing. Zo vindt de uiteindelijke beoordeling van de verdachte plaats door de officier van justitie of de rechter. Tegen deze achtergrond lijkt het minder juist om de gedragsdeskundige advisering aan te duiden als «beoordeling». Materieel wordt evenwel volledig aan de richtlijn uitvoering gegeven. Aan het recht op een individuele beoordeling in de zin van de richtlijn ligt als gedachte ten grondslag dat de rechtsbedeling maatwerk is en dat aan de persoonlijkheid van de verdachte in de afdoening bijzondere betekenis wordt toegekend. Met het voorgestelde artikel 494a Sv wordt dit nader onderstreept. Voor sancties die volgens de relevante bepalingen van Wetboek van Strafrecht tot vrijheidsbeneming of tot een aanzienlijke vrijheidsbeperking leiden, vloeit het recht op een advies over de verdachte rechtstreeks uit die wet voort. Een op maat gesneden rapportage is in die gevallen een noodzakelijke voorwaarde voor het opleggen van die sanctie. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (ook wel gedragsbeïnvloedende maatregel of GBM) en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: pij-maatregel). Artikel 77w, eerste lid, Sr verlangt voor het opleggen van de GBM een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van de raad voor de kinderbescherming, dat wordt ondersteund door ten minste één gedragsdeskundige. Voor het opleggen van een pij-maatregel, de zwaarste (behandel)maatregel die aan jeugdigen kan worden opgelegd, is een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies vereist, opgemaakt door ten minste twee gedragsdeskundigen. Deze deskundigen zijn van verschillende disciplines; één van de gedragsdeskundigen is psychiater (artikel 77s, tweede lid, Sr). Deze rapportages «pro Justitia» zijn in de Nederlandse regeling de meest verstrekkende persoonlijkheidsonderzoeken waarbij ook een multidisciplinaire benadering wordt gevolgd. Op deze wijze voldoet de Nederlandse regeling aan het voorschrift uit de richtlijn dat de beoordeling door gekwalificeerd personeel wordt uitgevoerd én dat daarbij een multidisciplinaire benadering wordt gevolgd (artikel 7, zevende lid, richtlijn).
Ook bij andere sancties en bij voorlopige maatregelen in het kader van het jeugdstraf(proces)recht, vindt een onderzoek naar de persoonlijkheid van de verdachte plaats. Een veelvoorkomende afdoeningswijze is de veroordeling tot voorwaardelijke jeugddetentie. Jeugddetentie is een straf die aan jeugdigen bij veroordeling wegens misdrijf kan worden opgelegd. Vrijheidsbeneming blijft achterwege wanneer de veroordeelde zich houdt aan enkele door de rechter te formuleren bijzondere voorwaarden. Dergelijke voorwaarden strekken in de regel ertoe dat de veroordeelde deelneemt aan een training of een behandeling. Het doel daarvan is het gedrag zodanig te beïnvloeden dat herhaling van het plegen van strafbare feiten wordt voorkomen. De vaststelling van voorwaarden is maatwerk en vergt van de rechter dat deze zich oriënteert op de advisering door de raad of reclassering. Aan het opleggen van de voorwaardelijke jeugddetentie gaat zo een onderzoek naar de persoonlijkheid van de verdachte vooraf. Soortgelijke gedragsbeïnvloedende voorwaarden kunnen ook worden gesteld in de fase van de voorlopige hechtenis. In die gevallen wordt een bevel tot voorlopige hechtenis geschorst en kan in vrijheid de strafprocedure worden afgewacht. Ook hier geldt dat de verdachte zich aan bijzondere (gedragsbeïnvloedende) voorwaarden dient te houden. Hoewel de voorwaarden formeel door de rechter worden vastgesteld gaat daaraan een voorbereiding door de raad en reclassering vooraf. Bij het opstellen van de adviezen wordt relevante informatie gebruikt van ketenpartners die betrokken zijn bij de verdachte en zijn maatschappelijk netwerk, zoals gezin of school. Ook op deze wijze krijgt de door de richtlijn voorgeschreven multidisciplinaire aanpak vorm (artikel 7, zevende lid, richtlijn).
Afgezien van de hiervoor beschreven advisering en rapportages over de verdachte voorafgaand aan het bepalen van een voorlopige voorziening, een straf of een maatregel, kan nog worden gewezen op het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtsketen (LIJ) dat bij alle jeugdige verdachten ter advisering over de persoonlijkheid wordt ingezet. Dit LIJ is ontwikkeld voor jongeren van 12 tot 18 jaar die met politie en justitie in aanraking komen. Het doel van het LIJ is om op een gestructureerde wijze informatie over de jeugdige en zijn leefomgeving te verzamelen. Aan de hand van het LIJ wordt een inschatting gemaakt van het risico op herhaling van crimineel gedrag. Daarbij worden ook de relevante omgevingsfactoren van de jeugdige in kaart gebracht. Bij de beschrijving van de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige wordt in de regel een onderverdeling gemaakt in beschermende factoren en risicofactoren. Het gaat dan om factoren die meewegen bij de beoordeling van het risico op recidive. Aanwezigheid van scholing en een sterk netwerk of veilige thuissituatie worden daarbij als beschermende factoren aangemerkt. Een gebrek daaraan, vormt een risicofactor. In deze benadering wordt een relatief uitputtend beeld van de jeugdige en de omstandigheden waaronder hij opgroeit, verkregen, zoals de richtlijn ook voorschrijft.
Artikel 7 van de richtlijn wordt verder geïmplementeerd met het voorgestelde artikel 494a Sv. Dit artikel houdt in dat over de verdachte een advies wordt opgesteld door de raad voor de kinderbescherming of, in opdracht van de raad door de reclassering of een gecertificeerde instelling die de jeugdreclassering uitvoert. Dit is, zoals hiervoor is aangegeven, staande praktijk maar een specifiek daarop toegesneden wettelijke basis ontbreekt thans nog, althans voor die gevallen waarin voor het opleggen van een straf of maatregel niet reeds een rapportage wordt verlangd op grond van het Wetboek van Strafrecht.
Het voorgestelde artikel 494a geeft in algemene zin aan waarop bij de advisering moet worden gelet. Het gaat dan om de persoonlijkheid en levensomstandigheden van de verdachte. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de terminologie van artikel 494 Sv. De persoonlijkheid en levensomstandigheden omvatten de ontwikkelingsfase waarin de verdachte zich bevindt en de omstandigheden waaronder hij opgroeit. Ook kan de behoefte aan scholing aan bod komen. Zoals hiervoor reeds is beschreven, wordt ook nu al in de advisering bij dergelijke omstandigheden stilgestaan. Wanneer blijkt dat er sprake is van specifieke kwetsbaarheden wordt daarvan bij een advies over de verdachte melding gemaakt. Met het voorgestelde artikel 494a wordt de individuele beoordeling die de richtlijn voorschrijft van een specifieke wettelijke basis voorzien. De praktische invulling daarvan is gegeven met de beschikbaarheid van de hiervoor beschreven beoordelingsmethodieken. Het LIJ vormt daarbij de basis. Afhankelijk van de vraag of een sanctie moet worden opgelegd en afhankelijk van de aard van de sanctie die wordt overwogen, vinden er aanvullende rapportages plaats. De hiervoor aangehaalde artikelen uit het Wetboek van Strafrecht die de beoordeling in het kader van het opleggen van een GBM of pij-maatregel normeren, kunnen dan ook worden gezien als een aanvulling op het voorgestelde artikel 494a Sv.
Artikel 8 van de richtlijn houdt in dat de lidstaten ervoor zorgen dat kinderen in het geval van vrijheidsbeneming, zonder onnodige vertraging, recht hebben op een medisch onderzoek. Hierbij wordt dan de algemene mentale en fysieke gesteldheid van het kind beoordeeld. Het medisch onderzoek is zo non-invasief mogelijk en wordt uitgevoerd door een arts of een andere daartoe gekwalificeerde beroepsbeoefenaar. Het tweede lid van artikel 8 bepaalt, kort gezegd, dat de uitkomst van het medisch onderzoek meeweegt wanneer moet worden vastgesteld in hoeverre het betrokken kind in staat is om een verhoor of een andere onderzoekshandeling te ondergaan. In zoverre gaat het dus om een beoordeling van de geschiktheid om onderwerp te zijn van verhoor of onderzoekshandeling naar aanleiding van een gerezen verdenking.
Waar het oorspronkelijke commissievoorstel voor de richtlijn ervan uitging dat in alle gevallen «een medische beoordeling» zou moeten plaatsvinden, biedt de tot stand gekomen richtlijn meer ruimte voor een maatwerkbenadering. De reden voor deze bijstelling is dat in veel gevallen voor een medisch onderzoek geen aanleiding bestaat, terwijl wel de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer de verdachte in het geding zijn. Dit vraagt om terughoudendheid. Het recht om een medisch onderzoek te ondergaan is in de overige leden van artikel 8 van de richtlijn daarom beperkt tot een aantal bijzondere situaties. Artikel 8, derde lid, van de richtlijn bepaalt dat het medisch onderzoek op initiatief van de bevoegde autoriteit enkel wordt uitgevoerd «wanneer bepaalde gezondheidskenmerken daartoe aanleiding geven». Ook kan het medisch onderzoek plaatsvinden op verzoek van het kind, de ouder of een andere vertrouwenspersoon of de raadsman. In dat geval is de beoordeling van het verzoek in de richtlijn niet nader genormeerd. Uiteraard moet het verzoek ook dan worden beoordeeld in verband met de vraag of dat noodzakelijk is met het oog op het voorziene verhoor of de voorgenomen onderzoekshandeling.
Het huidige nationale strafprocesrecht voor jeugdigen voorziet niet in een algemeen recht op een medisch onderzoek of medische beoordeling zoals de richtlijn deze voorschrijft. In de implementatie wordt daarom met dit wetsvoorstel expliciet voorzien. Het recht op een medisch onderzoek krijgt vorm met het voorgestelde artikel 489a Sv. Artikel 489a, eerste lid, Sv geeft aan wanneer een recht op medisch onderzoek kan ontstaan en markeert daarbij wat het doel van een dergelijk onderzoek is. In lijn met artikel 8 van de richtlijn wordt voor het ontstaan van het recht verwezen naar het moment van vrijheidsbeneming. Dit is het moment waarop de jeugdige voor onderzoek wordt opgehouden. Het voorstel bepaalt dat de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het onderzoek kan bevelen (voorgesteld artikel 489a, eerste lid, Sv). Daarmee is de hulpofficier van justitie de bevoegde autoriteit als bedoeld in de richtlijn. Naast dit ambtshalve onderzoek, kan ingevolge het voorgestelde artikel 489a, eerste lid, Sv het onderzoek ook plaatsvinden op initiatief van de verdachte zelf, zijn wettelijk vertegenwoordiger of de raadsman. Zoals hiervoor werd aangegeven, normeert artikel 8, derde lid, van de richtlijn dit onderzoek op initiatief van de verdediging niet nader. Het verzoek om een medisch onderzoek wordt gehonoreerd indien er aanleiding bestaat aan te nemen dat de jeugdige niet tot het ondergaan van een verhoor of onderzoekshandeling in staat is. Daarbij mag worden verlangd dat het verzoek door de verdediging wordt onderbouwd.
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 489a Sv houdt in dat het medisch onderzoek wordt uitgevoerd door een arts of onder de verantwoordelijkheid van een arts. Daarmee is verzekerd dat de beoordeling plaatsvindt door een daartoe gekwalificeerde beroepsbeoefenaar, zoals de richtlijn voorschrijft. Met onderzoek onder verantwoordelijkheid van een arts wordt gedoeld op situaties waarin de jeugdige in eerste instantie wordt gezien en beoordeeld door bijvoorbeeld een verpleegkundige of een arts-assistent die zijn of haar bevindingen aan de arts terugkoppelt. Afhankelijk van het professionele oordeel van de arts wordt de jeugdige dan ook nog door de arts zelf gezien.
Het derde lid van het voorgestelde artikel 489a Sv ziet op de mogelijke gevolgen van het onderzoek. De uitkomst van het onderzoek kan aanleiding vormen om een verhoor of voorgenomen onderzoekshandeling uit te stellen. Noodzakelijk is dit uitstel echter niet. De richtlijn biedt op dit punt ruimte waar is voorgeschreven dat de uitkomst van het medisch onderzoek «meeweegt» bij de vaststelling in hoeverre de verdachte in staat is om een verhoor of een andere onderzoekshandeling te ondergaan. Om te voorkomen dat de verdachte onnodig een medisch onderzoek moet ondergaan, is ook bij de omzetting van de richtlijn voor een facultatieve bepaling gekozen.
Het voorgestelde artikel 489a, vierde lid, bepaalt dat de conclusie van het medisch onderzoek wordt vastgelegd in een proces-verbaal. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 8, vierde lid, van de richtlijn dat bepaalt dat de conclusie(s) van het medisch onderzoek schriftelijk worden vastgelegd. Dit roept de vraag op naar relatie met het beroepsgeheim voor medische hulpverleners. In dit verband komt betekenis toe aan artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Dit artikel bepaalt dat een ieder die een beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg uitoefent, de plicht heeft alles geheim te houden wat hem bij de uitoefening van zijn beroep is toevertrouwd. De hier voorgestelde bepaling derogeert daaraan omdat deze, in navolging van de richtlijn, voorschrijft dat de beroepsbeoefenaar van zijn conclusie verslag doet. Daarbij wordt opgemerkt dat deze conclusie uitsluitend betrekking heeft op de vraag of de verdachte medisch in staat is een verhoor of andere onderzoekshandeling te ondergaan. Daarbuiten is het bepaalde in artikel 88 Wet BIG onverkort van toepassing.
De richtlijn bepaalt ten slotte dat, wanneer nodig, medische bijstand wordt verleend. Dit onderdeel behoeft uit de aard van de zaak geen implementatie omdat medische bijstand bij noodzaak vast onderdeel is van de reguliere arrestantenzorg. De richtlijn vereist op dit punt niet meer dan dat deze algemene zorgplicht, wanneer nodig, ook wordt waargenomen.
Artikel 9 van de richtlijn houdt een verplichting voor de lidstaten in om ervoor te zorgen dat in voorkomende gevallen verhoren audiovisueel kunnen worden geregistreerd. In de overwegingen bij de richtlijn is dit toegelicht vanuit de noodzaak om de kwetsbare groep van kinderen van wie de vrijheid is benomen, te beschermen. Het recht op audiovisuele registratie strekt volgens de richtlijn tot bescherming tegen mogelijk misbruik of een kindonvriendelijke bejegening. De overwegingen vermelden in dat verband dat kinderen ook niet altijd in staat zijn om de inhoud van de verhoren die worden afgenomen, te begrijpen. Met de beschikbaarheid van camerabeelden kan achteraf op de gang van zaken tijdens een verhoor worden toegezien. Het maken van opnamen dient volgens de overwegingen van de richtlijn evenredig te zijn. Bij de beoordeling van die evenredigheid kan rekening worden gehouden met de omstandigheid dat een raadsman aanwezig en met de vraag of er sprake is van vrijheidsbeneming (overweging 41). Wanneer van de audiovisuele registratie wordt afgezien, dient het verhoor volgens de richtlijn op een «andere passende wijze» te worden vastgelegd. Daarbij verwijst de richtlijn in artikel 9 tweede lid naar «schriftelijke notulen». Aan dit voorschrift wordt voldaan met de algemene verbaliseringsplicht van artikel 29a Sv. Dit artikel houdt concreet in dat van een verhoor een proces-verbaal wordt opgemaakt en wat dit proces-verbaal bevat. Onder meer wordt in het proces-verbaal aangetekend of er audiovisuele opnamen zijn gemaakt (artikel 29a, eerste lid, Sv).
Het Wetboek van Strafvordering kent geen eigenstandige regeling voor de audiovisuele registratie van verhoren. In het huidige strafvorderlijk stelsel wordt de registratie genormeerd door de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (Stcrt. 2012, 26900). Deze aanwijzing van het openbaar ministerie uniformeert de registratie van verhoren en stelt in enkele bijzondere gevallen de auditieve of audiovisuele registratie verplicht. De Aanwijzing is opgesteld vanuit het belang van de waarheidsvinding. Daarbij voorkomt de in deze Aanwijzing beschreven werkwijze dat er ontoelaatbare druk op de verdachte wordt uitgeoefend. De Aanwijzing houdt in dat als een verhoor wordt afgenomen van een persoon onder de leeftijdsgrens van zestien jaar bij een opsporingsonderzoek naar een misdrijf waarbij sprake is van een overleden slachtoffer of een ander misdrijf met een strafdreiging van 12 jaar of meer bedraagt, het verhoor audiovisueel wordt geregistreerd. Ook wanneer de jeugdige wordt verdacht van een zedendelict met een strafdreiging van 8 jaar of meer of in het geval er seksueel misbruik in een afhankelijkheidsrelatie wordt vermoed, worden verhoren van deze kinderen verplicht audiovisueel geregistreerd. Bij oudere kinderen, in de leeftijd van 16 en 17 jaar, is in die gevallen de audiovisuele registratie verplicht wanneer een stoornis wordt vermoed.
Bij de implementatie van artikel 9 van de richtlijn is ervoor gekozen aansluiting te zoeken bij de hiervoor beschreven Aanwijzing. Daarin zijn de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de verdachte de normerende factoren. De beperkte ernst van een feit kan, ook op grond van de richtlijn, aanleiding vormen van het verhoor geen opnamen te maken. Het risico op een onheuse bejegening en de kans dat zich een situatie voordoet waarin de opsporingsambtenaar ongeoorloofde druk op het kind zou uitoefenen, zijn groter wanneer de ernst van het feit waarvan de jeugdige wordt verdacht, toeneemt. Bij minder ernstige feiten ligt het minder voor de hand om aan te nemen dat ontoelaatbare druk op de verdachte zal worden uitgeoefend.
De richtlijn vraagt niet om een aanpassing van deze praktijk. Wel ligt het voor de hand ter uitvoering van de richtlijn het in voorkomende gevallen bestaande recht op registratie ook wettelijk vast te leggen. Dit gebeurt met het voorgestelde artikel 488ac Sv. Artikel 488ac Sv bepaalt dat vanwege de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan de jeugdige wordt verdacht of vanwege de persoonlijkheid van de verdachte, het verhoor audiovisueel kan worden geregistreerd.
In de richtlijn wordt de noodzaak een verhoor audiovisueel te registreren mede afhankelijk gemaakt van de aanwezigheid van een raadsman. Met de bijstand door een raadsman wordt zo de kwetsbaarheid van het kind in de verhoorsituatie opgeheven. Bij het ontwerpen van artikel 488ac Sv is overwogen om ook de omstandigheid dat een raadsman aanwezig is bij het verhoor expliciet te benoemen als reden om de audiovisuele registratie achterwege te laten. Deze exceptie is niet in de tekst van het wetsvoorstel opgenomen. Het uitgangspunt van de regeling van het Nederlandse jeugdstrafprocesrecht is dat een raadsman het verhoor van de jeugdige verdachte van wie de vrijheid is benomen, bijwoont. Dit geldt zeker wanneer het gaat om een verdenking wegens een ernstig misdrijf. In die gevallen wordt ook in de aanwijzing van een raadsman voorzien. De uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn beperkt en werden hiervoor al beschreven. Bij de normering van de audiovisuele registratie moet derhalve in de aanwezigheid van een raadsman geen aanleiding worden gezien de registratie achterwege te laten.
In dit hoofdstuk staat de vrijheidsbeneming van jeugdige verdachten centraal. Het gaat daarbij telkens om voorlopige vrijheidsbeneming. Dit omvat de fase van de inverzekeringstelling, de in bewaringstelling en gevangenhouding of gevangenneming (voorlopige hechtenis). De richtlijn heeft geen betrekking op de fase van de tenuitvoerlegging van een principale vrijheidsstraf.
De voorlopige vrijheidsbeneming is in het Wetboek van Strafvordering uitvoerig genormeerd. Hierbij zijn termijnen bepaald en is in een tussentijdse rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming voorzien. In de bij deze toelichting behorende transponeringstabel wordt naar de relevante bepalingen in dit verband verwezen. Aan dit onderdeel van de richtlijnverplichtingen van artikel 10 wordt zo reeds voldaan. Deze bepaling schrijft kort gezegd voor dat de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk als passend is en dat daarbij met de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige rekening wordt gehouden. Vrijheidsbeneming dient uiterste maatregel te zijn en te zijn onderworpen aan periodieke rechterlijke toetsing. Artikel 11 van de richtlijn houdt een nadere normering in van het uitgangspunt dat vrijheidsbeneming een uiterste maatregel is. Dit artikel schrijft voor dat waar mogelijk is voorzien in alternatieve maatregelen. Artikel 12 van de richtlijn ten slotte gaat in op de bijzondere rechten die kinderen hebben, wanneer wel van vrijheidsbeneming sprake is. In dit hoofdstuk van de memorie van toelichting wordt op deze richtlijnverplichtingen en de wijze waarop hieraan wordt voldaan, nader ingegaan.
Dat vrijheidsbeneming uiterste maatregel is, krijgt vorm met de voorgestelde nieuwe redactie van artikel 493, eerste lid, Sv. Uitgangspunt blijft dat de rechter zodra hij de voorlopige hechtenis beveelt, voorwaarden onderzoekt waaronder die hechtenis kan worden geschorst. Hierop wordt in paragraaf 8.3 nader ingegaan. Toegevoegd wordt dat ook het bevel voorlopige hechtenis voor een zo kort mogelijke duur wordt bevolen. Met het oog daarop wordt in het voorstel het eerste lid van artikel 493 Sv opnieuw vastgesteld.
Artikel 11 van de richtlijn schrijft voor dat er voor de vrijheidsbeneming alternatieven beschikbaar moeten zijn. In de praktijk krijgt dit vorm met het voorschrift dat de rechter die voorlopige vrijheidsbeneming beveelt, direct moet onderzoeken of deze vrijheidsbeneming onder voorwaarden kan worden geschorst. Dit is staande praktijk op grond van het huidige artikel 493 Sv. Bij een schorsing worden in de regel bijzondere gedragsbeïnvloedende voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden zijn opgesomd in artikel 27 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. De rechter kan bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis, onder meer, de volgende bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden, te weten dat de verdachte:
– zich gedurende een door de rechter te bepalen termijn houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook wanneer deze aanwijzingen inhouden dat de jeugdige zich onder behandeling van een bepaalde deskundige of bepaalde instantie zal stellen;
– intensieve begeleiding aanvaardt;
– een leerproject van ten hoogste 120 uren volgt;
– op een bepaald tijdstip of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig is;
– zich op bepaalde tijdstippen meldt bij een bepaalde instantie;
– zich houdt aan een contact- of locatieverbod;
– geen verdovende middelen of alcohol gebruikt en meewerkt aan bloedonderzoek of urineonderzoek.
In de wettelijke systematiek heeft het voldoen aan de gestelde voorwaarden tot gevolg dat van vrijheidsbeneming geen of niet langer sprake is. Daarmee vormen dit de alternatieven in de zin van artikel 11 van de richtlijn.
De inhoudelijke voorschriften inzake de vrijheidsbeneming, opgenomen in artikel 12 van de richtlijn, geven geen aanleiding tot wijziging van de bestaande regeling. Dit wordt hier nader toegelicht. De rechtspositie van jeugdigen die verblijven in de justitiële jeugdinrichtingen omdat zij een strafbaar feit hebben begaan of daarvan worden verdacht, is van een uitputtende regeling voorzien met de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) en de regelingen die op grond van die wet zijn vastgesteld, zoals het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj). De jeugdinrichtingen werken volgens de wettelijke opdracht om het verblijf of de behandeling van de jeugdigen aan opvoeding, ontwikkeling en resocialisatie dienstbaar te laten zijn (artikel 2, tweede lid, Bjj). De pedagogische grondslag en resocialisatiedoelstelling vormen de basis voor het verblijf en de bejegening in de justitiële jeugdrichting. Dit geldt ook voor kinderen die slechts op een voorlopige titel in de justitiële jeugdinrichting verblijven. Met deze algemene opvoed- en resocialisatiedoelstelling wordt in de huidige praktijk reeds uitvoering gegeven aan artikel 12, vijfde lid, onderdeel a, van de richtlijn waarin deze doelstellingen ook zijn verwoord. Naast deze algemene doelstelling voorziet de Bjj ook expliciet in geestelijke verzorging (artikel 46), medische verzorging (artikel 47) en sociale verzorging (artikel 48). Daarmee wordt aan artikel 12, vijfde lid, onderdeel a, van de richtlijn uitvoering gegeven. De Bjj garandeert ook de verwezenlijking van enkele andere bijzondere rechten die de richtlijn benoemt. Het gaat dan om het recht op onderwijs en opleiding, onder meer in het geval van kinderen met een lichamelijke of zintuiglijke handicap en leerproblemen (artikel 12, vijfde lid, onderdeel b, richtlijn). Hierin voorziet artikel 52 van de Bjj. Dit artikel verplicht de inrichting ertoe passend onderwijs aan te bieden althans voor zolang er op grond van de leerplichtwet leerplicht bestaat. De richtlijn verlangt daarnaast de verwezenlijking van het recht op de daadwerkelijke en geregelde uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 12, vijfde lid, onderdeel c). Hieraan wordt uitvoering gegeven met artikel 43 Bjj op grond waarvan een bezoekregeling geldt. Ook in de situatie waarin de jeugdige zelf een kind of kinderen heeft, is voorzien. Artikel 8, vierde lid, voorziet erin dat dit kind bij de jeugdige kan verblijven. In het recht op toegang tot programma's die hun ontwikkeling en hun herintegratie in de samenleving bevorderen, te waarborgen (artikel 12, vijfde lid, onderdeel e) wordt voldaan met het hiervoor genoemde artikel 2, tweede lid, Bjj. Ter uitvoering daarvan krijgen alle jeugdigen in de justitiële jeugdinrichting re-integratieactiviteiten aangeboden. Hierbij wordt gebruikt gemaakt van een systematiek genaamd «Youturn». Binnen deze systematiek wordt maatwerk toegepast. Voor (en met) de jeugdige wordt een zogenoemd perspectiefplan opgesteld waarin onder meer wordt beschreven hoe de jeugdige zonder recidive kan terugkeren in de maatschappij. In verband met de implementatie van de richtlijn is van belang dat de deelname aan «Youturn» en de verplichting tot het opstellen van een perspectiefplan, ook geldt voor jeugdigen die in de inrichting verblijven als verdachte in voorlopige hechtenis. In het eerste perspectiefplan wordt al nagedacht over het perspectief en de noodzakelijke begeleiding van de jongere na een vertrek uit de jeugdinrichting. Het recht op eerbiediging van vrijheid van godsdienst of geloofsovertuiging wordt verwezenlijkt met artikel 46 Bjj waarin het recht op geestelijke verzorging tot uitdrukking komt.
Op deze plaats wordt nog afzonderlijk stilgestaan bij de verplichting jeugdigen en volwassenen in de detentiesituatie in beginsel van elkaar gescheiden te laten verblijven. Artikel 12, eerste lid, van de richtlijn schrijft dit voor. Artikel 12, tweede en derde lid, beschrijven mogelijke uitzonderingen hierop. Aan het voorschrift uit de richtlijn wordt voldaan doordat de justitiële jeugdinrichtingen uitsluitend zijn bestemd voor jeugdigen en jongvolwassenen, terwijl volwassenen (voorlopig) worden gedetineerd in huizen van bewaring. Dit vloeit voort uit artikel 8 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, gelezen in samenhang met artikel 9 van de Penitentiaire beginselenwet. Deze zogenoemde bestemmingsbepalingen in de beginselenwetten voor de diverse justitiële inrichtingen sommen telkens categorieën van personen en titels op voor wie de betreffende inrichtingen zijn bedoeld. De in deze beginselenwetten gevolgde systematiek sluit de samenplaatsing van jeugdigen en volwassenen uit. Voor het verblijf bij de politie geldt ook dat er sprake is van een gescheiden verblijf van jeugdigen en volwassenen. Er wordt verbleven in éénpersoonscellen waarmee een gezamenlijk verblijf uitgesloten is (artikel 1, onderdeel b, Regeling politiecellencomplex). De richtlijn laat uitzonderingen toe op het beginsel van gescheiden verblijf in politiecellen wanneer het a. in het belang van het kind is om daarvan af te wijken of b. wanneer in buitengewone omstandigheden de samenplaatsing niet kan worden voorkomen terwijl de samenplaatsing dan verenigbaar is met de belangen van het kind. Nu het gescheiden verblijf van jeugdigen en volwassenen onder de huidige regeling reeds staande praktijk is, behoeft bij de implementatie van de ruimte die de richtlijn op dit onderdeel biedt, geen gebruik worden gemaakt. Deze keuze moet ook worden begrepen tegen de achtergrond van artikel 37 IVRK waaraan Nederland zich heeft verbonden. Ook hier wordt een samenplaatsing van jeugdigen en volwassenen verboden. Deze Verdragsbepaling laat de onder artikel 12, tweede lid, onder b, van de richtlijn genoemde uitzondering op dit uitgangspunt niet toe.
Het derde lid van artikel 12 van de richtlijn maakt duidelijk dat de bescherming die uitgaat van de bepalingen inzake het gescheiden verblijf mag voortduren nadat het kind meerderjarig is geworden. Dit betekent concreet dat de jeugdige die in de justitiële jeugdinrichting verblijft niet hoeft te worden overgeplaatst naar een detentiefaciliteit voor volwassenen bij het bereiken van de meerderjarigheid. De nationale regeling is met deze richtlijnbepaling geheel in lijn. In de transponeringstabel wordt in dit verband wederom verwezen naar artikel 8 Bjj. In deze bestemmingsbepaling wordt uitgegaan van de pleegdatum van het feit waarvan de jeugdige wordt verdacht. Indien dit moment ligt voor de achttiende verjaardag van de jeugdige, verblijft hij voor de hele duur van de voorlopige hechtenis in de justitiële jeugdinrichting. Dit verblijf duurt ook voort na het bereiken van de meerderjarigheid.
Artikel 17 van de richtlijn heeft betrekking op de procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel. Het artikel verklaart bepaalde rechten uit de richtlijn «mutatis mutandis» van toepassing bij de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvoerende lidstaat. De procedure hiervoor is geregeld in de Olw. Met deze wet is uitvoering gegeven aan het kaderbesluit van de Raad van de EU betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie van 13 juni 2002 (hierna: het kaderbesluit EAB).
De «mutatis mutandis»-toepasselijkheid van de richtlijn in overleveringszaken moet worden bezien tegen de achtergrond van het bijzondere karakter van de overleveringsprocedure, de feitelijke omstandigheden waaronder aan een Europees aanhoudingsbevel uitvoering moet worden gegeven én de termijnen die het kaderbesluit EAB voor de uitvoering van een bevel stelt.
Het doel van de overleveringsprocedure is om na te gaan of uitvoering kan worden gegeven aan een Europees aanhoudingsbevel in de zin van het kaderbesluit. Een Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel. De overleveringsprocedure is daarmee nadrukkelijk geen strafprocedure. De strafprocedure, met alle daarbij behorende rechtswaarborgen, heeft plaatsgevonden of zal na de feitelijke overlevering gaan plaatsvinden in de lidstaat die het bevel heeft uitgevaardigd. In die strafprocedure staat de waarheidsvinding centraal en wordt een oordeel geveld over de betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit. Ook komt in die procedure gewicht toe aan de persoonlijkheid van de verdachte, zodat op enig moment vóór de zitting daarnaar in de regel ook onderzoek is gedaan. De overleveringsprocedure heeft een ander doel en een ander karakter dan een strafprocedure. Indien de gezochte persoon niet reeds met de overlevering instemt, kan in de overleveringsprocedure de vraag aan de orde komen of er sprake is van één van de in het kaderbesluit en Olw opgesomde weigeringsgronden. Het juridisch debat is daartoe beperkt. Van schuldvaststelling is geen sprake en ook de persoonlijke omstandigheden van de persoon in kwestie zijn, hoewel ze voor de wijze waarop de feitelijke overlevering vorm krijgt gevolgen kunnen hebben, bij de beantwoording van de vraag of aan het aanhoudingsbevel uitvoering moet worden gegeven, niet relevant.
Ook de feitelijke omstandigheden waaronder aan het Europees aanhoudingsbevel uitvoering moet worden gegeven, zijn bij de implementatie van de richtlijn van belang. Bij deze feitelijke omstandigheden gaat het in het bijzonder om de plaats waar de gezochte persoon verblijft op het moment van zijn aanhouding. De gezochte persoon kan worden aangehouden in de lidstaat waar hij ook woonachtig is. Daar heeft de gezochte persoon in de regel een sociaal netwerk, is hij op de hoogte van zich daar bevindende instellingen en hun functie, heeft hij zekere kennis heeft van procedures en daar is hij in de regel ook de taal machtig. Denkbaar is echter ook dat de gezochte persoon wordt aangehouden in een andere lidstaat dan waar hij woonachtig is of gewoonlijk verblijft. Dat heeft, zeker binnen de termijnen die het kaderbesluit stelt voor de uitvoering van een aanhoudingsbevel, praktische gevolgen voor het effectueren van rechten die uit de richtlijn voortvloeien. Een voorbeeld in dit verband is de betrokkenheid van ouders bij de overleveringsprocedure. Wanneer de aanhouding plaatsvindt in de lidstaat waar de minderjarige met zijn ouders woont, dan zal het in de regel eenvoudig zijn om met die ouders in contact te komen, hen van de vrijheidsbeneming op de hoogte te stellen en hen ter ondersteuning van de minderjarige uit te nodigen wanneer de minderjarige wordt gehoord. Wanneer de ouders echter in een andere lidstaat en bovendien op grote afstand verblijven, zal het niet altijd praktisch mogelijk zijn de ouders bij een verhoor of op de terechtzitting aanwezig te laten zijn. Bij de implementatie dient met dit praktische gegeven rekening te worden gehouden. Ook voor de vrijheidsbeneming hebben de geschetste feitelijke omstandigheden gevolgen. Wanneer de gezochte persoon verblijft in de lidstaat waar hij ook woonachtig is en er niet hoeft te worden aangenomen dat deze zich later aan de feitelijke overlevering zal willen onttrekken, hoeft van vrijheidsbeneming niet zonder meer sprake te zijn. De detentie kan die gevallen door de rechter worden geschorst.
Zoals hiervoor aangegeven, spant de uitvoerende lidstaat zich er op grond van het kaderbesluit EAB voor in dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd voor de strafvervolging of voor de uitvoering van een reeds opgelegde sanctie in de uitvaardigende lidstaat beschikbaar zal zijn. Aan de termijnen die in dit verband op grond van het kaderbesluit gelden, komt bij de implementatie van de richtlijn bijzondere betekenis toe. Artikel 17 van het kaderbesluit schrijft voor dat Europese aanhoudingsbevelen met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd moeten worden. Wanneer de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen (artikel 17, tweede lid, Kaderbesluit). In de andere gevallen dient de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon te worden genomen (artikel 17, derde lid, Kaderbesluit). Deze termijnen zijn overgenomen in de Olw. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan, na een kennisgeving aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, van een verlenging van de termijn met 30 dagen sprake zijn. Op de verplichting voor de lidstaten om deze termijnen in acht te nemen, heeft ook het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen nadrukkelijk gewezen. Ook met deze termijnen wijkt de overleveringsprocedure af van de strafprocedure die dergelijke termijnen niet kent. Binnen de genoemde termijnen zal het niet altijd mogelijk blijken om volledig uitvoering te geven aan rechten zoals deze in de richtlijn voor de strafprocedure gelden. Ook dit is van belang bij het duiden van de «mutatis mutandis»-toepasselijkheid van deze rechten bij de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel.
Bij de implementatie van de eerdere hiervoor in deze memorie van toelichting genoemde EU-richtlijnen inzake de procedurele rechten heeft de Olw wijzingen ondergaan. In het bijzonder de richtlijn over de rechtsbijstand heeft tot aanpassing van de Olw geleid. Bij die gelegenheid is onder meer het recht op informatie en het recht op bijstand van een raadsman van een uitputtende regeling voorzien. Met dit wetsvoorstel worden enkele aanvullingen gedaan die hierna worden toegelicht. De voorgestelde wijzigingen worden alle doorgevoerd in Hoofdstuk II Olw. Dat hoofdstuk heeft betrekking op de overlevering door Nederland als uitvoerende lidstaat. Ook artikel 17 van de richtlijn heeft op deze situatie betrekking.
Artikel 17 van de richtlijn verklaart de volgende artikelen uit de richtlijn «mutatis mutandis» van toepassing op de procedure tot uitlevering, te weten:
– artikel 4 over het recht op informatie;
– artikel 5 over het recht op informatie aan ouders;
– artikelen 6 en 18 over bijstand door een raadsman;
– artikel 8 aangaande het recht op een medisch onderzoek;
– artikelen 10 tot en 12 met voorschriften over de detentie van jeugdigen;
– artikel 13 over de tijdige en zorgvuldige behandeling van zaken;
– artikel 14 over het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
– artikel 15 over het recht op aanwezigheid van de ouder ter terechtzitting en in andere fasen.
Op de voorgestelde wijze van implementatie wordt hierna nader ingegaan.
Het recht op informatie is neergelegd in artikel 17 Olw. Daar is geregeld dat aan de opgeëiste persoon na aanhouding mededeling wordt gedaan enkele hem toekomende rechten, waaronder het recht op een raadsman, het recht op vertolking en het recht om gehoord te worden. Daarnaast zijn in artikel 17 bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing verklaard. Het dan om artikel 27c Sv (het recht een persoon in kennis te stellen van de vrijheidsbeneming en het recht om de consulaire post over de vrijheidsbeneming te informeren) en om artikel 488b Sv. Artikel 488b Sv houdt kort gezegd in dat van vrijheidsbeneming van minderjarigen ook de ouder of voogd en de raad voor de kinderbescherming in kennis worden gesteld.
Ter uitvoering van de richtlijn ondergaat artikel 488b Sv wijzigingen. Deze wijzigingen zijn nader toegelicht in het artikelsgewijs deel van deze memorie (bij Artikel I, onderdeel B). Deze wijzigingen houden in dat naast aan de minderjarige ook aan de ouders aan wie een kennisgeving van de vrijheidsbeneming plaatsvindt, een mededeling van rechten wordt gedaan. Hier komt betekenis toe aan de hiervoor in paragraaf 9.2 benoemde feitelijke omstandigheden waaronder aan het Europees aanhoudingsbevel uitvoering moet worden gegeven. Als ouders van de minderjarige niet tevens in Nederland woonachtig zijn of hier verblijven, zal het niet zonder meer mogelijk zijn hen tijdig te bereiken. Op grond van de richtlijn en het voorgestelde artikel 488b, tweede lid, onderdeel b, zal de mededeling van rechten dan achterwege kunnen blijven wanneer die ouders na redelijke inspanning niet kunnen worden bereikt of wanneer zij onbekend zijn. Wel wordt dan de raad voor de kinderbescherming van de vrijheidsbeneming op de hoogte gesteld.
Naast artikel 488b Sv, wordt met het voorstel ook artikel 488ab Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit regelt de mededeling van enkele aanvullende rechten die de jeugdige ten opzichte van de volwassene heeft. Het gaat hierbij om het recht om vergezeld te worden door de ouders of voogd, het recht om ter terechtzitting in persoon te verschijnen, en, in het geval van vrijheidsbeneming, het recht om gescheiden te verblijven van volwassenen. Op de wijze waarop deze rechten in de Olw reeds zijn of met het wetsvoorstel worden verankerd, wordt hierna verder ingegaan.
Uitgangspunt is, ook reeds op grond van het kaderbesluit EAB, dat er wordt voorzien in de bijstand door een raadsman. Dit is neergelegd in artikel 43a Olw. Bij gelegenheid van de implementatie van de richtlijn inzake bijstand van een raadsman zijn de bepalingen over rechtsbijstand in de uitvoerende lidstaat in dit artikel geconcentreerd. De regeling voor de rechtsbijstand in artikel 43a Olw is uitputtend en behoeft ter implementatie van deze richtlijn geen aanvulling.
Voor het recht op medisch onderzoek, neergelegd in artikel 8 van de richtlijn, wordt in het voorgestelde artikel 21, eerste lid, Olw artikel 489aSv van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarin is kort gezegd bepaald dat wanneer gezondheidskenmerken daartoe aanleiding geven een medisch onderzoek kan worden bevolen dat er op is gericht om vast te stellen of de verdachte in staat is om te worden gehoord. Dit is voor de strafvervolging toegelicht in hoofdstuk 6 van deze memorie van toelichting. Bij de overeenkomstige toepassing van dit artikel komt betekenis toe aan de bijzondere kenmerken van een overleveringsprocedure die hiervoor in paragraaf 2 zijn beschreven. Op grond van het voorstel kan een medisch onderzoek naast ambtshalve, ook op verzoek van de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, plaatsvinden. Dat verzoek wordt beoordeeld door de hulpofficier van justitie. Specifiek voor de overleveringsprocedure kan bij de beoordeling worden betrokken dat, gelet op de hiervoor beschreven aard van de procedure, het horen van de opgeëiste minderjarige op zichzelf geen indringende aangelegenheid hoeft te zijn. De vraagstelling is, anders dan in het kader van een strafvervolging, niet gericht op de vaststelling van schuld aan een strafbaar feit. De vraagstelling houdt (enkel) verband met de vraag of de opgeëiste persoon al dan niet kan worden overgeleverd. Daarbij is primair van belang om vast te stellen of de (voorlopig) aangehouden persoon inderdaad de opgeëiste persoon is waarop een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft. Tegen deze achtergrond bezien, zal het slechts in zeer uitzonderlijke gevallen noodzakelijk blijken, een persoon te onderwerpen aan een medisch onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn.
In hoofdstuk 8 van deze memorie van toelichting is ingegaan op de vrijheidsbeneming van jeugdigen en de bijzondere voorschriften die in dat verband gelden. Deze bijzondere regels zijn neergelegd in de regeling voor het jeugdstrafprocesrecht en in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Deze voorschriften gelden ook voor de vrijheidsbeneming in het kader van een overleveringsprocedure. Artikel 61 Olw bepaalt hierover dat personen die krachtens de Olw in verzekering of bewaring zijn gesteld, of van wie de gevangenneming of gevangenhouding is bevolen, worden behandeld als verdachten die krachtens het Wetboek van Strafvordering aan een overeenkomstige maatregel zijn onderworpen. Het gaat dan om de voorlopige vrijheidsbeneming die ook in de richtlijn is bedoeld als vrijheidsbeneming die voorafgaat aan de fase van de tenuitvoerlegging.
De richtlijn schrijft in artikel 10 voor dat de vrijheidsbeneming in duur is beperkt. Ook is de vrijheidsbeneming aan een periodieke rechterlijke toets onderworpen. In dit verband kan worden gewezen op de termijnen die het kaderbesluit EAB voor de beslissing op de in behandeling neming van het aanhoudingsbevel voorschrijft en die hiervoor in paragraaf 9.2 reeds werden aangehaald. Deze termijnen hebben vertaling gevonden in de Olw. Daarmee is deze vrijheidsbeneming in duur beperkt. De voornaamste termijn in dit verband is de termijn van zestig dagen na aanhouding van de opgeëiste persoon waarin op de overlevering door de rechtbank dient te worden beslist (artikel 22, eerste lid, Olw). Deze termijn kan enkel in uitzonderlijke gevallen door de rechtbank worden verlengd met maximaal 30 dagen (artikel 22, derde lid, Olw). Ook dan gaat hieraan een rechterlijke beoordeling vooraf. Zo geeft de Olw mede uitvoering aan artikel 10 van de richtlijn. Indien deze termijnen niet worden gerealiseerd, volgt in de regel schorsing van de overleveringsdetentie. Een dergelijke schorsing is onder het kaderbesluit EAB mogelijk (vgl. Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3, p. 23) zolang dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven (artikel 17, vijfde lid, kaderbesluit EAB). Concreet leidt dit ertoe dat de rechter aan de schorsing voorwaarden zal verbinden die zoveel mogelijk beletten dat de opgeëiste persoon zich aan de uiteindelijke feitelijke overlevering zal onttrekken. Deze schorsingsvoorziening kan worden ontleend aan artikel 61 Olw.
Artikel 12 van de richtlijn schrijft een specifieke behandeling voor in de gevallen dat van jeugdigen de vrijheid is benomen. Ook hieraan wordt met artikel 61 Olw uitvoering gegeven. Zoals in hoofdstuk 8 van deze memorie reeds is toegelicht, gebeurt dit doordat bij vrijheidsbeneming jeugdigen gescheiden verblijven van volwassenen en doordat het regime in de justitiële jeugdinrichting is gericht op de bescherming, de opvoeding en de resocialisatie van de jeugdige. Dit geldt ook voor voorlopige vrijheidsbeneming of meer in het algemeen wanneer vrijheidsbeneming van beperkte duur is.
Artikel 13 schrijft voor dat de behandeling van zaken tegen jeugdigen «tijdig en zorgvuldig» dient te zijn. In hoofdstuk 1, paragraaf 5, van deze memorie is al ingegaan op voorschriften die zich minder goed lenen voor implementatie door middel van formele wetgeving. Een zorgvuldige behandeling is onderdeel van een goede rechtsbedeling en vraagt niet om een nadere wettelijke normering. Voor wat betreft de termijnen, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt over de termijnen ingevolge artikel 17 van het kaderbesluit EAB.
Ook artikel 14 van de richtlijn bestaat ten dele uit voorschriften die zich niet lenen voor implementatie door middel van formele wetgeving. De redenen daarvoor zijn in hoofdstuk 1, paragraaf 5, van de memorie van toelichting gegeven. Het zittingsvoorschrift van artikel 14, tweede lid, van de richtlijn leent zich wel voor implementatie. Het houdt in dat lidstaten ervoor zorgdragen dat rechtszittingen waarbij jeugdigen betrokken zijn, in de regel achter gesloten deuren plaatsvinden óf dat de lidstaten de rechtbanken de mogelijkheid bieden tot een gesloten behandeling te besluiten. Hoewel de zitting in de regel waarbij over de overlevering wordt beslist openbaar is, biedt artikel 25, eerste lid, Olw de mogelijkheid de zaak achter gesloten deuren te behandelen. De noodzaak de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige te beschermen, kan worden aangemerkt als een gewichtige reden om de sluiting van de deuren te bevelen in de zin van dit artikel 25, eerste lid, Olw.
Ook artikel 15 van de richtlijn is «mutatis mutandis» van toepassing op de overleveringsprocedure. Het gaat hierbij om het recht van de opgeëiste persoon om zich te laten vergezellen door de ouders of voogd wanneer hij wordt gehoord. Het gaat hier overigens per definitie om minderjarigen zodat in dit verband ook over minderjarigen wordt gesproken en niet over jeugdigen (vgl. hiervoor hoofdstuk 1, paragraaf 4).
Voor de uitvoering van artikel 15 in het kader van Olw wordt aansluiting gezocht bij artikel 62 Olw. Hierin is ook nu artikel 490 Sv al deels van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepaling heeft betrekking op het contact tussen de minderjarige en de ouders, wanneer van de minderjarige de vrijheid is benomen. Met de van overeenkomstige toepassing verklaring in artikel 62 Olw bestaat deze contactmogelijkheid ook voor de ouders van een minderjarige van wie de vrijheid is benomen op grond van een Europees aanhoudingsbevel. Buiten deze voorziening voor het onderhouden van contact met de ouders en buiten de bestaande verplichting om de ouders van de minderjarige van die vrijheidsbeneming op de hoogte te stellen, bevat de Olw geen nadere voorzieningen die de rol van de ouder normeren. De richtlijn behoeft in zoverre nadere implementatie. Hierbij spelen de hiervoor in paragraaf 2 geschetste feitelijke omstandigheden waaronder aan het Europees aanhoudingsbevel uitvoering moet worden gegeven, alsmede de termijnen waarbinnen de overlevering gestalte moet krijgen een rol.
Artikel 15 van de richtlijn houdt voor minderjarigen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in dat de minderjarige zich door de ouder, voogd of een andere geschikte volwassene kan laten vergezellen. Dit geldt op grond van de richtlijn voor politieverhoren en voor rechtszittingen. De hiervoor genoemde feitelijke omstandigheden en de termijnen waarbinnen aan het bevel uitvoering moet worden gegeven, brengen met zich mee dat deze rechten in de overleveringsprocedure, niet onverkort kunnen gelden. In het bijzonder wanneer de ouders van de minderjarige niet in Nederland verblijven, zal hun komst in de regel niet kunnen worden afgewacht zonder dat dit tot een uitstel van het verhoor leidt. Met het implementatievoorstel wordt met deze omstandigheid rekening gehouden. In artikel 21 Olw, dat betrekking heeft op het horen van de opgeëiste persoon na diens aanhouding op grond van een Europees aanhoudingsbevel, wordt tot uitdrukking gebracht dat indien de opgeëiste persoon minderjarig is, de identiteit en verblijfplaats van de ouders bekend zijn, en die ouders binnen een afzienbare termijn daartoe in de gelegenheid zijn, de minderjarige zich tijdens het horen door de ouder kan laten vergezellen. Deze gekozen formulering, die vraagt om een aanwezigheid «binnen afzienbare termijn», laat toe dat het horen van de minderjarige in afwachting van de ouders met enkele uren wordt uitgesteld. Een vergelijkbare regeling bestaat in artikel 28b Sv voor de situatie waarin een aangewezen raadsman niet tijdig beschikbaar is. Daar wordt concreet een uitsteltermijn van twee uren gegeven. Na ommekomst van deze termijn kan onder de daar genoemde omstandigheden met het verhoor een aanvang worden genomen. Om maximaal uitvoering te kunnen geven aan het recht van de minderjarige om door zijn ouders te worden vergezeld, is hier voor een meer flexibele bepaling gekozen. Het voorstel noemt geen termijn en laat zo toe dat het horen juist kortdurend wordt uitgesteld om uitvoering te geven aan het recht te worden vergezeld door de ouder. Anderzijds biedt het voorstel houvast voor de situatie waarin bij het voorgenomen horen al snel blijkt dat de ouders van ver moeten komen en daardoor zo duidelijk is dat zij «niet binnen afzienbare termijn» ter plaatse kunnen zijn. De voorgestelde regeling houdt daarnaast in dat de opgeëiste minderjarige zich ook een «andere geschikte volwassene» kan laten vergezellen. Dit heeft in het wetsvoorstel vertaling gevonden met een verwijzing naar een vertrouwenspersoon. Ook is denkbaar dat een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming de minderjarige vergezelt.
Artikel 15 van de richtlijn heeft daarnaast gevolgen voor het horen van de minderjarige door de rechtbank. Op deze rechtszitting heeft in het bijzonder artikel 25 van de Olw betrekking. Artikel 24 Olw regelt de appointering van deze zitting door de voorzitter van de kamer die over de overlevering zal oordelen. Het wetsvoorstel houdt een aanvulling op deze bepalingen in. Aan artikel 25 wordt toegevoegd dat, wanneer de opgeëiste persoon minderjarig is, de voorzitter verschenen ouders, voogd of een vertrouwenspersoon in de gelegenheid stelt de minderjarige bij te staan (voorgesteld artikel 25, vijfde lid, Sv). Met een aanvulling in artikel 24 Olw wordt erin voorzien dat de ouder of voogd van de minderjarige, indien van hen een woon- of verblijfplaats bekend is, van het tijdstip en de plaats van het verhoor op de hoogte zullen worden gesteld.
Het wetsvoorstel bevat aanvullende voorzieningen voor kinderen ten opzichte van de in de inleiding op deze memorie van toelichting reeds genoemde richtlijnen. Onderdelen van de richtlijn die corresponderen met de eerdere richtlijnen over procedurele rechten, zijn al verwerkt in het Wetboek van Strafvordering en gelden vanwege de in dat wetboek neergelegde systematiek ook voor jeugdige verdachten. Het gaat in deze paragraaf dus alleen om de gevolgen van de veranderingen die het wetsvoorstel ten opzichte van het geldende recht meebrengt. Dat betreft met name het recht op toegang tot een raadsman, in voorkomende gevallen, het recht op een medisch onderzoek en het recht op informatie.
Het gaat bij de gesubsidieerde rechtsbijstand om de extra kosten ten opzichte van de kosten die nu al voortvloeien uit de reeds in werking zijnde wet ter implementatie van Richtlijn 2013/48/EU inzake het recht op toegang tot een raadsman in strafprocedures (Raadsman bij politieverhoor). Voor de uitvoering van die wet is ervan uitgegaan dat de aanwezigheid van een advocaat tijdens verhoren (verhoorbijstand) voor aangehouden jeugdige verdachten in zogenoemde A- en B-zaken kosteloos is, rekening houdend met 100 procent resp. naar schatting 50 procent gebruikmaking van dit recht. De kosten van verhoorbijstand in de zogenoemde C-zaken (overtredingen en lichte misdrijven) zijn op basis van de reeds in werking zijnde wet voor eigen rekening.
De extra kosten als gevolg van het onderhavige implementatiewetsvoorstel vloeien voort uit een verwachte verdubbeling van de kosten voor verhoorbijstand in B-zaken voor aangehouden minderjarige verdachten (100 procent in plaats van 50 procent gebruik). Dit leidt tot circa 7.500 nieuwe vergoedingsmomenten. Uitgaande van de bestaande forfaitaire vergoeding van 1,5 punt voor het bijwonen van een of meer verhoren in de zogenaamde piketfase worden de kosten hiervan geraamd op circa € 1,5 mln. structureel.
Daarnaast wordt als gevolg van dit wetsvoorstel ingeschat dat er op jaarbasis 10.000 nieuwe vergoedingsmomenten zullen zijn vanwege verhoorbijstand voor aangehouden minderjarige verdachten in C-zaken. Uitgaande van eenzelfde vergoeding van 1,5 punt worden de kosten hiervan geraamd op circa € 1,9 mln. structureel.
In totaal bedragen de verwachte structurele extra kosten van dit implementatiewetsvoorstel voor de gesubsidieerde rechtsbijstand afgerond € 3,4 mln.
In de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt rekening gehouden met extra middelen voor rechtsbijstand vanwege dit wetsvoorstel.
De politie verwacht financiële consequenties en administratieve lasten van het voorstel. De politie wijst daarbij in het bijzonder op de invoering van het medisch onderzoek en het recht op informatie. De uitvoeringslasten voor de politie zullen beperkt zijn en worden binnen de begroting van de politie opgevangen.
Artikel I
Onderdeel A (artikelen 488aa, 488ab en 488ac Sv)
Dit onderdeel valt uiteen in twee delen. De voorgestelde artikelen 488ab en 488ac geven algemene voorschriften voor het verhoor van de jeugdige. Artikel 488aa geeft voorschriften over het recht op informatie. Artikel 488ab Sv heeft betrekking op het recht van de (minderjarige) verdachte te worden vergezeld door de ouders of voogd of een andere volwassene bij het politieverhoor. Het voorgestelde artikel 488ac Sv regelt de audiovisuele registratie van politieverhoren. Door het algemene karakter van deze bepalingen, komen zij vooraan in de regeling van de strafvordering voor jeugdigen te staan. Andere onderdelen waarop hierna wordt ingegaan en die toepassing vinden wanneer de hulpofficier van justitie beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, worden na deze algemene bepalingen geclusterd in de regeling opgenomen (vanaf artikel 488b Sv).
Met het voorgestelde artikel 488aa Sv wordt uitvoering gegeven aan artikel 4 van de richtlijn. Dit artikel heeft betrekking op de informatie die aan de jeugdige wordt verschaft wanneer hij is aangehouden en de hulpofficier van justitie heeft bevolen dat hij wordt opgehouden voor onderzoek. Er is in het voorstel aansluiting gezocht bij de systematiek voor volwassenen. De in artikel 488aa opgesomde rechten zijn een aanvulling op de rechten die in de artikelen 27c en 27ca Sv reeds zijn opgesomd. Dit onderdeel is nader toegelicht in hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel 488ab Sv geeft uitvoering aan artikel 15, vierde lid, van de richtlijn. Hier is het recht van kind op bijstand van de ouder gegeven, op andere momenten dan tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Ook het voorgestelde artikel 491a Sv (zie hierna bij onderdeel F) geeft hieraan uitvoering voor wat betreft het horen door de officier van justitie in verband met het voornemen een strafbeschikking op te leggen. Het recht op bijstand door de ouder, voogd of vertrouwenspersoon op andere momenten dan bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting, is niet absoluut. De richtlijn schrijft voor dat de bevoegde autoriteit beoordeelt of het in het belang van de verdachte is dat het wordt vergezeld door de ouder of andere persoon en of de aanwezigheid van die persoon de strafprocedure niet in gevaar brengt. In het voorstel heeft dit vertaling gevonden met een verwijzing naar «het belang van het onderzoek». Wanneer dit zich tegen de aanwezigheid van de ouders, voogd of een vertrouwenspersoon verzet, behoeft aan hen geen toegang te worden verleend. Denkbaar is ook dat de aanwezigheid van de ouder niet in het belang is van de verdachte. Of van een dergelijke situatie sprake is, zal in de regel in eerste instantie worden beoordeeld door de verhorende ambtenaar. Als de in artikel 15, vierde lid, van de richtlijn genoemde «bevoegde autoriteit» wordt met dit voorstel echter de hulpofficier van justitie aangewezen. Het inroepen van een weigeringsgrond houdt een beperking in van het recht van de (minderjarige) verdachte op de bijstand en ondersteuning van de ouder. Voor de vraag of deze inbreuk gerechtvaardigd is, mag een beoordeling op enige afstand worden verlangd. De noodzaak deze beoordeling op enige afstand te laten plaatsvinden, mag er evenwel niet toe leiden dat het verhoor te lang zou moeten worden uitgesteld. Om die reden is ervoor gekozen de hulpofficier van justitie aan te wijzen als de autoriteit die over de weigeringsgronden te oordeelt.
Artikel 488ac Sv heeft vervolgens betrekking op de audiovisuele registratie van het verhoor. Dit onderdeel heeft betrekking op het recht op audiovisuele opname van verhoren. Dit recht is vervat in artikel 9 van de richtlijn. Dit onderdeel is toegelicht in hoofdstuk 7 van het algemeen deel van deze memorie.
Onderdeel B (artikel 488b Sv)
Artikel 5 van de richtlijn ziet op het recht van het kind om de persoon die het ouderlijk gezag heeft te laten informeren over de aangevangen strafvordering tegen het kind en over de rechten die het kind in dit verband heeft. De ouder krijgt daartoe zo spoedig mogelijk de informatie die ook genoemd is in het voorgestelde artikel 488aa Sv. Met het oog hierop ondergaat artikel 488b Sv wijziging. Er wordt zo aansluiting gezocht bij de informatieverplichting richting ouders die reeds bestaat wanneer de verdachte naar aanleiding van een strafbaar feit wordt opgehouden voor onderzoek. Voor die gevallen schrijft artikel 488b Sv voor dat de hulpofficier van justitie, die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, zo spoedig mogelijk kennis geeft van de vrijheidsbeneming en van de redenen daarvan aan de ouders of voogd. Wanneer er redenen bestaan die kennisgeving uit te stellen, wordt melding gedaan aan de raad voor de kinderbescherming.
Het voorgestelde tweede lid van artikel 488b Sv regelt wanneer de mededeling van rechten richting ouders achterwege kan blijven. De mededeling kan achterwege blijven wanneer een dergelijke mededeling in strijd is met de belangen van de verdachte of wanneer de ouder na redelijke inspanning niet kan worden bereikt. Van strijd met de belangen van de minderjarige kan sprake zijn, wanneer bijvoorbeeld de thuissituatie niet veilig is. Op grond van de richtlijn kan in die gevallen de mededeling van rechten dus achterwege blijven. Van de mededeling kan voorts worden afgezien wanneer de ouder of voogd na redelijke inspanning niet kan worden bereikt. In dat geval, zo schrijft de richtlijn voor, wordt de informatie verstrekt aan een door het kind aangewezen andere geschikte volwassene. De richtlijn spreekt in dit verband over een «door het kind aangestelde» volwassene (artikel 5, tweede lid, richtlijn). In het voorgestelde artikel 488b Sv wordt in dit verband gesproken over een vertrouwenspersoon. Indien geen vertrouwenspersoon is aangewezen, wordt de informatie verstrekt en wordt mededeling gedaan aan de raad voor de kinderbescherming. Ook zo wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van de richtlijn waar in dit verband wordt gesproken over een «andere door autoriteiten aanvaarde geschikte volwassene», ter onderscheiding van de door de minderjarige verdachte aangewezen volwassene. Deze persoon kan ook de vertegenwoordiger zijn van een autoriteit of van een andere instelling die verantwoordelijk is voor de bescherming of het welzijn van kinderen. Ook met de verstrekking van de informatie aan de raad voor de kinderbescherming wordt aan de richtlijnverplichting voldaan.
De voorgestelde regeling moet worden gelezen in samenhang met artikel 27e, derde lid, Sv waar gronden zijn gegeven voor het uitstellen van de kennisgeving van vrijheidsbeneming. Daar is voorzien dat de hulpofficier van justitie de kennisgeving kan uitstellen voor zover en voor zolang als dit wordt gerechtvaardigd door een dringende noodzaak om: a. ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen of, b. te voorkomen dat aanzienlijke schade aan het onderzoek kan worden toegebracht. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer er aanwijzingen bestaan dat de persoon die met het ouderlijk gezag belast is, ook betrokken was bij het strafbare feiten waarvan de minderjarige verdacht wordt. Het ligt voor de hand, wanneer één van deze situaties zich voordoet, ook een mededeling van rechten (voorlopig) achterwege te laten.
Het voorgestelde artikel 488b, vierde lid, Sv geeft ten slotte uitvoering aan artikel 5, derde lid, van de richtlijn dat voorschrijft dat wanneer de omstandigheden die tot het achterwege laten van het geven van informatie aanleiding hebben gegeven, ophouden te bestaan, de ouder alsnog deze informatie krijgt.
Onderdeel C (artikel 489 Sv)
De wijzigingen in het nieuw vastgestelde artikel 489 hebben betrekking op de rechtsbijstand aan jeugdige verdachten ten aanzien van wie na de aanhouding is bepaald dat zij worden opgehouden voor onderzoek. Dit is vrijheidsbeneming in de zin van de richtlijn. In dit geval wordt in de bijstand door een raadsman voorzien. Dit wordt bepaald in het voorgestelde eerste lid. Deze tekst komt overeen met artikel 28b, eerste lid, Sv over kwetsbare verdachten. Daarmee wordt het uitgangspunt onderstreept dat jeugdige verdachten kwetsbare verdachten zijn. Het voorstel houdt concreet in dat voor jeugdigen die worden opgehouden voor onderzoek, een raadsman wordt aangewezen. Daartoe doet het openbaar ministerie een mededeling aan de raad voor de rechtsbijstand. Deze doet de aanwijzing.
In het tweede lid wordt artikel 28a Sv buiten toepassing verklaard. Dit artikel regelt voor volwassenen dat de verdachte afstand kan doen van zijn recht op bijstand door een raadsman. Daarmee is uitvoering gegeven aan de bepalingen uit richtlijn 2013/48/EU inzake de toegang tot een raadsman. De richtlijn voor jeugdigen die met dit wetsvoorstel wordt geïmplementeerd, kent evenwel geen voorzieningen voor het doen van afstand of het herroepen daarvan en gaat er van uit dat de jeugdige telkens door een raadsman wordt bijgestaan. Dit omvat zowel de consultatie als de verhoorbijstand. Tegen deze achtergrond bepaalt het wetsvoorstel dat artikel 28a Sv dat de afstand regelt, buiten toepassing blijft.
Onderdeel D (artikel 489a Sv)
Het voorgestelde artikel 489a Sv heeft betrekking op het recht op medisch onderzoek. Het krijgt een plaats achter artikel 489 Sv omdat het net als dat artikel verwijst naar het moment waarop de hulpofficier na de aanhouding het ophouden van de verdachte voor nader onderzoek beveelt. Dit onderdeel is verder toegelicht in hoofdstuk 6 van het algemeen deel van deze memorie.
Onderdeel E (artikel 491 Sv)
Artikel 491 heeft betrekking op rechtsbijstand aan jeugdigen voor die gevallen waarin er niet zonder meer sprake is van vrijheidsbeneming en waarin het openbaar ministerie voornemens is een vervolging in te stellen anders dan bij de kantonrechter. Het tweede lid kent een soortgelijke bepaling voor een vervolging door middel van een strafbeschikking met een taakstraf van meer dan 32 uur of een betalingsverplichting van meer dan 200 euro. In die gevallen wordt de raad voor de rechtsbijstand van de voorgenomen vervolging op de hoogte gesteld en kan een raadsman worden aangewezen. De artikelen vormen zo een aanvulling op artikel 489 Sv waarin de rechtsbijstand is geregeld in het geval waarin de verdachte na aanhouding wordt opgehouden voor onderzoek. Het voorgestelde derde lid en vierde lid hebben ten slotte betrekking op de rechtsbijstand aan jeugdigen in enkele bijzondere procedures. Dit onderdeel van de rechtsbijstandsregeling is om redenen van overzichtelijkheid hier opgenomen; bij wet van 17 november 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476) is de inhoud van artikel 489c abusievelijk vervallen uit artikel 489 Sv. Deze omissie wordt hersteld. Zie uitgebreider hierover paragraaf 4.7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Voor dit implementatievoorstel als plaats voor het herstel van die omissie is gekozen omdat zowel hiermee als met de genoemde wet uitvoering wordt gegeven aan de regels die in de Europese Unie gelden voor de rechtsbijstand aan verdachten.
Onderdeel F (artikel 491a Sv)
Ook met het voorgestelde artikel 491a Sv wordt uitvoering gegeven aan artikel 15, vierde lid, van de richtlijn. Hier is bepaald dat de jeugdige het recht heeft te worden vergezeld door de ouders, voogd of een vertrouwenspersoon op andere momenten dan bij het onderzoek ter terechtzitting. Artikel 491a Sv heeft daarbij betrekking op het horen door de officier van justitie in verband met een voorgenomen strafbeschikking. Het tweede lid regelt de oproeping van de ouder of voogd. De identiteit van een vertrouwenspersoon is aan de autoriteiten niet altijd op voorhand bekend. Het recht van de verdachte om door die vertrouwenspersoon te worden vergezeld, kan worden uitgeoefend als de verdachte die vertrouwenspersoon heeft meegenomen. Dit wordt in de oproeping voor het horen ook kenbaar gemaakt. Op grond van de richtlijn hoeft aan het recht op bijstand van de ouder, voogd of vertrouwenspersoon geen uitvoering te worden gegeven indien dit «onder objectieve en feitelijke omstandigheden de strafprocedure ernstig in gevaar zou brengen». In het voorgestelde artikel 491a Sv, derde lid, onderdeel b, wordt in bepaald dat de officier van justitie toegang tot het horen kan afzien wanneer «het belang van het onderzoek of de behandeling van de zaak zich tegen de aanwezigheid van die persoon verzet». Een reden voor het niet laten vergezellen door de ouder, voogd of vertrouwenspersoon kan dan bijvoorbeeld zijn gelegen in de omstandigheid dat naar de beoordeling van de officier van justitie de aanwezigheid van die persoon verstorend werkt of een zodanig nadelig effect heeft op het gedrag van de verdachte dat een vruchtbare dialoog met hem niet mogelijk is. Ook kan worden gedacht aan situaties waarin er aanwijzingen bestaan van betrokkenheid van die vertrouwenspersoon bij het strafbare feit waarvan de jeugdige wordt verdacht. Een dergelijk persoon kan niet als vertrouwenspersoon worden aangemerkt.
Onderdeel G (artikel 493 Sv)
Met dit onderdeel ondergaat artikel 493 Sv wijziging. De wijzigingen in dit artikel geven uitvoering aan de artikelen 10 en 11 van de richtlijn. Deze richtlijnbepalingen hebben betrekking op de beperking van de duur van de vrijheidsbeneming die zo kort als mogelijk en passend dient te zijn, en houden een recht in op alternatieven voor die vrijheidsbeneming. De wijzigingen in artikel 493, eerste lid, Sv zijn toegelicht in hoofdstuk 8 van het algemeen deel van deze memorie. Het vervangen van «veroordeelde» door «verdachte» betreft het herstel van een omissie; artikel 493 Sv heeft immers in zijn geheel betrekking op de fase van de voorlopige hechtenis.
Het voorgestelde zevende lid van artikel 493 Sv is de vertolking van artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van de richtlijn. Dit richtlijnonderdeel bepaalt dat bij de beslissing omtrent de vrijheidsbeneming rekening wordt gehouden met de leeftijd en de individuele situatie van het kind en met de unieke omstandigheden van de zaak in kwestie. Dit is staande praktijk maar voor de uitvoering van de richtlijn wordt voorgesteld dit ook expliciet op het niveau van de wet voor te schrijven.
Onderdeel H (artikel 493a Sv)
Dit onderdeel is ingevoegd naar aanleiding van het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State. De strekking van het advies is dat een verbijzondering wordt gegeven van de mededeling van enkele in de richtlijn opgenomen rechten. Dit heeft ertoe geleid dat in de regeling voor de voorlopige hechtenis expliciet is gemaakt dat de verdachte recht heeft bij het horen in deze fase te worden vergezeld door de ouders of voogd. Dit is neergelegd in artikel 493a, eerste lid, Sv. Daarnaast verklaart het tweede lid artikel 496, tweede lid (nieuw) van overeenkomstige toepassing. Daarin is geregeld dat in plaats van de ouder of voogd ook een vertrouwenspersoon de verdachte kan bijstaan.
Onderdeel I (artikel 494)
Met dit onderdeel wordt verduidelijkt dat de raad voor de kinderbescherming ook om advies kan worden gevraagd bij de afdoening middels een strafbeschikking en in kantongerechtszaken. Dit laatste is van belang omdat bij de kantonrechter de overtredingen van de Leerplichtwet aan de orde komen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, kan overtreding van de Leerplichtwet juist de aanleiding zijn om een achterliggende problematiek te veronderstellen die het schoolverzuim veroorzaakt en waarin het raadsonderzoek inzicht verschaft.
Onderdeel J (artikelen 494a en 494b Sv)
Dit onderdeel heeft betrekking op het recht op een advies over de persoonlijkheid van de verdachte en is toegelicht in hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze memorie. Materieel wordt hieraan uitvoering gegeven door de inzet van het Landelijk Instrumentarium Jeugd (LIJ). Er is aansluiting gezocht bij de huidige praktijk waarin de officier van justitie in het kader van de strafvervolging inlichtingen verzoekt aan de raad voor de kinderbescherming (artikel 494 Sv). Het voorgestelde artikel 494a, eerste lid, Sv houdt in dat in verband daarmee, over de verdachte een advies wordt opgesteld. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 7 van de richtlijn dat in dit verband spreekt over een «individuele beoordeling». Dit recht houdt in dat onderzoek wordt gedaan naar de persoonlijkheid van de verdachte, de ontwikkelingsfase waarin hij zich bevindt (de richtlijn spreekt over «de rijpheid») en zijn persoonlijke omstandigheden (de richtlijn spreekt over «de omstandigheden waaronder hij opgroeit»). Deze elementen komen ook in het LIJ aan bod. De tweede volzin van het voorgestelde artikel 494a Sv schrijft voor dat wanneer blijkt dat er sprake is specifieke kwetsbaarheden, bij de beoordeling ook daarvan melding wordt gemaakt.
Het recht op een advies over de persoonlijkheid en de omstandigheden waaronder de verdachte opgroeit is, zoals hiervoor aangegeven, verbonden aan het in artikel 494 Sv bedoelde verzoek om inlichtingen aan de raad voor de kinderbescherming. Van een verzoek om inlichtingen en een advies, kan in voorkomende gevallen ook worden afgezien. Een beoordeling blijft achterwege wanneer de officier van justitie aanstonds onvoorwaardelijk van vervolging afziet of de zaak voor de kantonrechter vervolgt. Zo wordt binnen de bestaande wettelijke systematiek uitvoering gegeven aan artikel 7, derde lid, waarin wordt gezegd dat de omvang en de uitvoerigheid van de advisering over de jeugdige mede afhankelijk kunnen worden gesteld van de omstandigheden van de zaak, de maatregelen die kunnen worden opgelegd als het kind schuldig wordt bevonden en het feit of het kind al eerder onderwerp van een individuele beoordeling is geweest. De richtlijn laat toe dat in deze gevallen een «individuele beoordeling» achterwege blijft.
Het sluitstuk van de regeling wordt gevormd door het voorgestelde artikel 494b Sv. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 7, eerste lid, van de richtlijn dat voorschrijft dat met de specifieke behoeften van de jeugdige rekening wordt gehouden. Het voorgestelde 494b Sv houdt in dat het vonnis of de strafbeschikking uitleg geeft over de wijze waarop met het advies in de afdoening rekening is gehouden.
Onderdeel K (artikel 496 Sv)
Met de wijzigingen in dit onderdeel wordt uitvoering gegeven aan artikel 16, eerste lid, van de richtlijn. Daar is bepaald dat de jeugdige het recht heeft op aanwezigheid van zijn ouders, voogd of vertrouwenspersoon bij het onderzoek ter terechtzitting. De nationale regeling gaat uit van een plicht van beide ouders om bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn, uitzonderingen daargelaten. Naar het resultaat bezien, komen het in de richtlijn geformuleerde recht en de in het bestaande artikelen 496 en 496a Sv neergelegde verplichtingen op hetzelfde neer, zij het dat de nationale regeling niet inhoudt dat behalve de ouder ook een vertrouwenspersoon kan worden toegelaten. De aanvullingen in het nieuwe tweede en derde lid, hebben op die situatie betrekking.
Van de aanwezigheid van de ouder of voogd bij het onderzoek ter terechtzitting kan in voorkomende gevallen worden afgezien, bijvoorbeeld indien die aanwezigheid de strafprocedure ernstig in gevaar zou brengen. Dit criterium is ontleend aan artikel 15 van de richtlijn. Ter toelichting is bij de richtlijn overwogen dat er sprake moet zijn van objectieve en feitelijke omstandigheden die aanleiding geven tot het vermoeden dat bewijs zou kunnen worden vernietigd of gewijzigd, getuigen zouden kunnen worden beïnvloed of dat de persoon die het ouderlijk gezag heeft samen met het kind bij het ten laste gelegde strafbare feit betrokken kan zijn geweest (overweging 58).
ARTIKEL II
Dit artikel houdt wijzigingen in van de Overleveringswet. De betreffende wijzigingen zijn toegelicht in hoofdstuk 9 van het algemeen deel.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Bepaling EU-regeling |
Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling Toelichting indien niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikel 1 Onderwerp richtlijn |
Behoeft geen implementatie – betreft beschrijving onderwerp richtlijn. |
||
Artikel 2 Toepassingsgebied |
Behoeft afgezien van de hierna genoemde uitzonderingen geen implementatie – betreft beschrijving toepassingsgebied richtlijn. |
Artikel 2, lid 3, van de richtlijn biedt de mogelijkheid om de toepasselijkheid van de richtlijn uit te sluiten vanaf het moment dat de jeugdige de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. |
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Het nationale recht kent een dergelijke begrenzing van de reikwijdte van het jeugdstrafprocesrecht niet. De bijzondere bescherming die uitgaat van de bepalingen van het jeugdstrafprocesrecht eindigt niet wanneer de jeugdige de leeftijd van 21 jaar bereikt. |
Artikel 2, lid 4 Situatie waarin getuige verdachte wordt |
27d Sv |
||
Artikel 2, lid 5 Vaststelling leeftijd strafrechtelijke aansprakelijkheid/vervolgbaarheid |
De richtlijn geeft geen voorschriften voor de vaststelling van de leeftijd waarop kinderen in de lidstaten strafrechtelijk aansprakelijk of vervolgbaar kunnen zijn. |
||
Artikel 2, lid 6 Uitzondering op toepasselijkheid voor lichte feiten |
488ac Sv, 491 Sv, derde en vierde lid. |
De richtlijn is nergens van toepassing uitgesloten. Wel speelt bij de toepasselijkheid in de praktijk de ernst van het feit waarvoor een verdenking bestaat, een rol. |
Audiovisuele registratie verhoren is geclausuleerd naar ernst van feit. Uitzonderingen op recht op gefinancierde bijstand van een raadsman. |
Artikel 3 Definities |
Behoeft geen implementatie – betreft beschrijving gehanteerde definities. |
||
Artikel 4, eerste lid Recht op informatie |
488aa, eerste lid, Sv |
||
Artikel 4, tweede lid Recht op informatie |
488aa, tweede lid, Sv |
||
Artikel 4, derde lid Recht op informatie |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 5, eerste lid Recht op informatie personen met ouderlijk gezag |
488b, leden 1 en 3, 27c en 27ca Sv |
||
Artikel 5, tweede lid Recht op informatie personen met ouderlijk gezag |
488b, tweede lid |
||
Artikel 5, derde lid Recht op informatie personen met ouderlijk gezag |
488b, vierde lid |
||
Artikel 6, eerste lid Bijstand van een raadsman (algemeen en verwijzing naar Richtlijn 2013/48/EU) |
28, 28b-28d, 489 en 491 Sv |
Voor de inrichting van de rechtsbijstand is aansluiting gezocht bij de implementatie van Richtlijn 2013/48/EU. De bepalingen inzake de rechtsbijstand die daarbij zijn ingevoerd of aanpassing hebben ondergaan (artikel 28, 28b-28e Sv en het Besluit inrichting en orde politieverhoor) gelden van rechtswege ook voor minderjarige verdachten. In aanvulling daarop of in afwijking daarvan zijn in de artikelen 489 en 491 bepalingen opgenomen. |
|
Artikel 6, tweede en vierde lid Bijstand van een raadsman (effectieve uitoefening van verdedigingsrechten en inhoud bijstand) |
28, 28b-28d, 489 en 491 Sv en Besluit inrichting en orde politieverhoor. |
||
Artikel 6, derde lid Bijstand van een raadsman (momenten van aanwezigheid) |
489 en 491 Sv |
||
Artikel 6, vijfde lid Bijstand van een raadsman (vertrouwelijk contact met raadsman) |
28, 28b-28d, 489 en 491 Sv en Besluit inrichting en orde politieverhoor |
||
Artikel 6, zesde lid Bijstand van een raadsman (uitzonderingen voor feiten van geringe ernst) |
491 Sv |
Artikel 6, zesde lid, laat uitzonderingen toe op het recht op bijstand van een raadsman. In paragraaf 4.7 van de memorie van toelichting is uiteengezet op welke wijze van die uitzonderingen gebruik is gemaakt. |
In paragraaf 4.7 van de memorie van toelichting is uiteengezet op welke wijze van die uitzonderingen gebruik is gemaakt. |
Artikel 6, zevende lid Bijstand van een raadsman (uitstel verhoor) |
28e Sv |
||
Artikel 6, achtste lid Bijstand van een raadsman (tijdelijke afwijkingen) |
28e Sv |
||
Artikel 7, eerste en tweede lid Recht op een individuele beoordeling (algemeen en doel) |
494a en 494b Sv |
||
Artikel 7, derde en negende lid Recht op een individuele beoordeling (intensiteit beoordeling en afzien van beoordeling) |
77s, lid 1, 77w, lid 1, Sr en 494a en 494b Sv |
Artikel 7, derde lid, van de richtlijn bevat een algemene proportionaliteitsclausule. De indringendheid of gedetailleerdheid van de beoordeling wordt afhankelijk gemaakt van de omstandigheden van de zaak en de maatregelen die kunnen worden genomen indien het kind schuldig wordt bevonden. In enkele niet nader genoemde gevallen kan van een individuele beoordeling worden afgezien mits dit in het belang van het kind is. |
In paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting is uiteengezet op welke wijze in het Nederlandse straf- en strafprocesrecht het recht op een individuele beoordeling (advies over de verdachte) is vervat. Er is niet voorzien in een algemene uitzondering op het recht op een individuele beoordeling, als bedoeld in artikel 7, negende lid van de richtlijn. |
Artikel 7, vierde lid Recht op een individuele beoordeling (inhoud) |
77s, lid 1, 77w, lid 1, Sr en 494a Sv |
||
Artikel 7, vijfde lid, zesde en achtste lid Recht op een individuele beoordeling (moment) |
77s, lid 1, 77w, lid 1, Sr en 494a en 494b Sv |
De beoordeling dient te zijn afgerond voordat een «indictment» wordt uitgebracht / beschuldiging wordt geformuleerd of in ieder geval voor het begin van de berechting. Het advies dient actueel te zijn. |
In de systematiek van de artikelen 77s, lid 1, 77w, lid 1, Sr en 494a en 494b Sv dat de inhoud van het advies van de verdachte een rol speelt bij beslissingen die door de officier van justitie of rechter worden genomen. |
Artikel 7, zevende lid Recht op een individuele beoordeling (multidisciplinaire benadering en betrokkenen) |
494a, vierde lid |
Zie hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting. |
|
Artikel 8 Recht op een medisch onderzoek |
489a Sv |
Zie hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting. |
|
Artikel 8, tweede lid Recht op een medisch onderzoek |
489a, vierde lid, Sv |
||
Artikel 8, derde lid Recht op een medisch onderzoek |
489a, eerste en tweede lid, Sv |
||
Artikel 8, vierde lid Recht op een medisch onderzoek |
489a, vijfde lid, Sv |
||
Artikel 8, vijfde lid Recht op een medisch onderzoek |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 9 Audiovisuele opnames van verhoren |
488ac Sv |
Artikel 9 Richtlijn benoemt vrijheidsbeneming en de aanwezigheid van een raadsman als «omstandigheden van de zaak» die bij de beslissing tot het opnemen van een verhoor een rol spelen. |
In artikel 488ac Sv vormen «de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de verdachte» de aanleiding voor de audiovisuele registratie. In de aanwezigheid van een raadsman wordt geen aanleiding gezien deze registratie achterwege te laten. |
Artikel 10, eerste en tweede lid Beperking van de vrijheidsbeneming en periodieke rechterlijke toetsing |
58, lid 2, 59a, lid 1, 64, 65 en 493, lid 4 en lid 7. |
||
Artikel 11 Alternatieve maatregelen (alternatieven voor vrijheidsbeneming) |
493 Sv en 77e Sr. 27 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. |
||
Artikel 12, eerste tot en met zesde lid Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming |
8, lid 1, Bjj en 1, sub b, van de Regeling politiecellencomplex. 2, 8, lid 4, 46, 47, 48 en 49 Bjj 43 Bjj en 45 en 490, lid 3, Sv |
Het betreft algemene vereisten waaraan vrijheidsbeneming moet voldoen. De bepalingen hebben betrekking op de fase van opsporing en vervolging; de richtlijn heeft geen betrekking op fase van tenuitvoerlegging. |
|
Artikel 12, eerste en tweede lid Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming (gescheiden verblijf van volwassenen) |
8, eerste lid, Bjj en artikel 1, sub b, van de Regeling politiecellencomplex. |
||
Artikel 12, derde en vierde lid Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming. |
8, eerste lid, Bjj |
||
Artikel 13 Tijdige en zorgvuldige behandeling van zaken |
Behoeft geen implementatie Het artikel heeft betrekking op de voortvarendheid van de strafprocedure en de zorgvuldigheid die daarin moet worden betracht. De richtlijn geeft geen concrete normen die zich in nationale wetgeving met voldoende bepaaldheid laten vertalen. Dit is toegelicht in paragraaf 1.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. |
||
Artikel 14, eerste en tweede lid Recht op bescherming persoonlijke levenssfeer (algemeen en behandeling strafzaak achter gesloten deuren) |
495b Sv |
Naast de behandeling van een strafzaak achter gesloten deuren voorzien in artikel 495b Sv behoeft artikel 14 geen implementatie. Dit is toegelicht in paragraaf 1.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. |
|
Artikel 14, derde lid Recht op bescherming persoonlijke levenssfeer (opnamen verhoren niet publiek toegankelijk) |
Behoeft geen implementatie |
Artikel 10 Grondwet beschermt de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit is voor de verwerking van gegevens door politie en justitiële autoriteiten uitgewerkt in de Wet politiegegevens en gegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. |
|
Artikel 14, vierde lid Recht op bescherming persoonlijke levenssfeer (zelfregulering pers) |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 15, eerste tot en met derde lid. Recht te worden vergezeld door ouder vertrouwenspersoon bij rechtszittingen |
496 Sv |
Artikel 15 van de richtlijn gaat uit van een recht van de jeugdige om te worden vergezeld door de ouders bij zittingen. Naar nationaal recht wordt hieraan uitvoering gegeven met een aanwezigheidsverplichting voor de ouders. |
|
Artikel 15 Recht te worden vergezeld tijdens andere fasen van het proces |
488ab, lid 2, en 491a, lid 1, Sv |
||
Artikel 16, eerste lid Recht op aanwezigheid bij terechtzitting |
286 en 495a Sv |
||
Artikel 16, tweede lid Recht op een nieuw proces of rechtsmiddel bij afwezigheid |
404 en 427 Sv |
||
Artikel 17 Procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel |
17, 21, 24, 25, 43a en 62 Olw |
||
Artikel 18 Rechtsbijstand |
489 en 491 Sv |
||
Artikel 19 Voorzieningen in rechte |
404 en 427 Sv |
||
Artikel 20 Opleiding |
Behoeft geen implementatie In paragraaf 1.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting zijn de vereisten van specialisatie van beroepsgroepen die zich met kinderen bezig houden, uiteengezet. |
||
Artikel 21 Verzamelen van gegevens |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 22 Kosten |
Behoeft geen implementatie |