Ontvangen 2 juli 2019
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
De paragrafen 1 tot en met 4 worden vervangen door drie paragrafen, luidende:
Tegen een oordeel van de raad van Ministers van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, eerste volzin, van het Statuut voor het Koninkrijk kan de Gevolmachtigde Minister van Aruba, Curaçao of Sint Maarten beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1. Het beroep kan worden ingesteld op de grond dat het oordeel van de raad van Ministers van het Koninkrijk in strijd is met het bepaalde bij of krachtens het Statuut.
2. Geen beroep kan worden ingesteld indien het oordeel betrekking heeft op:
a. een beslissing of voorgenomen beslissing waarvoor bij rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur in een bijzondere procedure voor de beslechting van geschillen is voorzien;
b. een voorstel van rijkswet of een ontwerp van algemene maatregel van rijksbestuur; of
c. een beslissing of voorgenomen beslissing die op grond van een bijzondere regeling aan de Raad van State van het Koninkrijk of aan de Afdeling advisering daarvan wordt voorgelegd.
1. Op het beroep zijn de volgende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing:
a. de artikelen 6:5, 6:6, 6:7, 6:9, 6:10, 6:11, 6:14 tot en met 6:17, 6:21 en 6:22;
b. de artikelen 8:10a, eerste lid, 8:12, 8:12a en 8:14;
c. afdeling 8.1.4;
d. de artikelen 8:24, 8:25, 8:27, 8:28, 8:29, 8:30, 8:31 en 8:32a;
e. afdeling 8.1.6;
f. de artikelen 8:36e, 8:37, 8:38, tweede lid, en 8:39;
g. de artikelen 8:41a, 8:42, 8:43, 8:44, 8:45, eerste en tweede lid, 8:46, 8:47, 8:49, 8:50 en 8:51;
h. de afdelingen 8.2.3 en 8.2.4;
i. de artikelen 8:56, 8:57, eerste en derde lid, 8:58, 8:59, 8:60, 8:61 tot en met 8:72, 8:75, eerste lid, 8:75a, 8:76, 8:77, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, en derde lid, 8:78, 8:79, eerste en tweede lid, en 8:80;
j. de artikelen 8:81, eerste, tweede en vierde lid, 8:83, eerste, derde en vierde lid, 8:84, 8:85, 8:86 en 8:87, eerste lid en tweede lid, eerste volzin;
k. artikel 8:119, eerste en tweede lid.
2. Voor de overeenkomstige toepassing van de in het eerste lid genoemde bepalingen wordt het oordeel van de raad van Ministers van het Koninkrijk gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Het beroepschrift wordt ondertekend door of namens Onze Minister-President van het betrokken land.
2. De termijn voor het indienen van een beroepschrift vangt aan met ingang van de dag na die waarop de raad van Ministers van het Koninkrijk het oordeel heeft vastgesteld.
1. Het betrokken land wordt in het geding vertegenwoordigd door Onze Minister-President van dat land.
2. De raad van Ministers van het Koninkrijk wordt in het geding vertegenwoordigd door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De in de artikelen 8:28 en 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde verplichtingen rusten tevens op de Gouverneur als koninkrijksorgaan, de landsorganen en de onder hen ressorterende diensten en ambtenaren.
De Afdeling bestuursrechtspraak kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op diens eigen verzoek, een ander land dat belang heeft bij het geschil in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
1. De Afdeling bestuursrechtspraak houdt bij de beoordeling van het beroep rekening met alle relevante feiten en omstandigheden, die zich na het instellen van het beroep hebben voorgedaan.
2. Indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, wordt in de uitspraak vermeld welke rechtsregel geschonden wordt geoordeeld.
1. Indien de Afdeling bestuursrechtspraak overeenkomstige toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, draagt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorg voor de openbaarmaking in de Staatscourant van het nieuwe oordeel van de raad van Ministers van het Koninkrijk.
2. Openbaarmaking blijft achterwege in de gevallen, bedoeld in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur.
1. Ten behoeve van de behandeling van beroepen ingevolge deze rijkswet worden drie leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op voorstel van het Gemeenschappelijk Hof tot staatsraad in buitengewone dienst in de Afdeling bestuursrechtspraak benoemd.
2. In afwijking van artikel 10, derde lid, van de Wet op de Raad van State, zijn de artikelen 2, derde lid, en 8, derde lid, tweede tot en met vijfde volzin, van die wet niet van overeenkomstige toepassing.
3. De benoeming van een lid als bedoeld in het eerste lid, vervalt in geval van beëindiging van het lidmaatschap van het Gemeenschappelijk Hof.
Een meervoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak ten behoeve van de behandeling van beroepen ingevolge deze rijkswet wordt samengesteld uit één lid als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, en twee andere leden van de Afdeling bestuursrechtspraak.
II
Paragraaf 5 wordt vernummerd tot paragraaf 4.
III
Artikel 10a vervalt.
De mogelijkheid die artikel 12a van het Statuut aanvankelijk in het leven riep om bij rijkswet een regeling te treffen voor de behandeling van geschillen tussen het Koninkrijk en de landen, is door het amendement van bijzondere gedelegeerden Wever en Thijsen (Kamerstukken II 2009/10, 32 213 (R1903), nr. 17) omgevormd tot een dwingende plicht tot het treffen van een dergelijke voorziening. In de toelichting bij voornoemd amendement werd uitdrukkelijk gesteld dat, wil er sprake zijn van een adequate voorziening in de zin van artikel 12a van het Statuut, er een onafhankelijke voorziening tot beslechting van juridische geschillen ten aanzien van de interpretatie van de bepalingen van het Statuut tot stand gebracht moet worden. Dat het in het kader van artikel 12a uitdrukkelijk dient te gaan om beslechting van juridische geschillen door een onafhankelijke (rechtelijke) instantie is tevens bij de motie van bijzondere gedelegeerden Yrausquin en Herdé (Kamerstukken II 2009/10, 32 213 (R1903), nr. 14) door de Tweede Kamer aanvaard.
Gezien het bovenstaande dient de geschillenregeling aan drie principiële uitgangspunten te voldoen:
a. de bevoegdheid tot geschilbeslechting moet worden opgedragen aan een onafhankelijke (rechterlijke) instantie;
b. deze instantie moet zich kunnen buigen over juridische geschillen en met name de interpretatie van het Statuut en het Statuut-conform handelen van de Koninkrijksorganen; en
c. deze instantie moet een finaal oordeel geven over het constitutioneel (statutair) (juridisch) geschil.
De Raad van State van het Koninkrijk heeft op 11 november 2010 (W03.10.0370/II/K) advies verstrekt over het belang van een effectieve aanpak van zuivere bestuursgeschillen en hoe de bindende geschillenregeling kan worden vormgegeven.
In mei 2015 heeft ook het IPKO, voortbouwend op het overleg van januari 2015, vastgelegd dat de delegaties drie belangrijke uitgangspunten ten aanzien van de geschillenregeling aan de Koninkrijksconferentie van de regeringen ter overweging meegeven, te weten:
a. dat de Hoge Raad of een onafhankelijk gemeenschappelijk hof voor de geschillenbeslechting of een Hoog College van Staat belast zou worden met de geschillenbeslechting van het Koninkrijk;
b. dat deze geschillenbeslechting moet plaatsvinden middels een bindende uitspraak van dat orgaan; en
c. dat de geschillenbeslechting zich uitstrekt tot strikt juridische geschillen met betrekking tot statutaire bepalingen.
Op 8 oktober 2015 heeft Kamerlid Van Laar naar aanleiding hiervan in de Tweede Kamer een motie ingediend (Kamerstukken II 2015/16, 34 300 IV, nr. 12) om voornoemde uitgangspunten van het IPKO mee te nemen in de verwezenlijking van een geschillenregeling. Deze motie is op 13 oktober 2015 door de Tweede Kamer aanvaard.
Het amendement verwerkt de voorgenoemde uitgangspunten van het IPKO in het wetsvoorstel. De uitwerking sluit zoveel mogelijk aan bij het Nederlandse bestuursprocesrecht en het wetsvoorstel. Zo wijzigt het amendement de reikwijdte van de geschillenregeling niet. Tevens is rekening gehouden met de voorlichting van de Raad van State van het Koninkrijk dd. 11 november 2010.
Artikel 1
Dit artikel wijst als voorwerp van geschil aan de eindbeslissing die de Rijksministerraad neemt na afloop van het voortgezette overleg, in artikel 12, vijfde lid, Statuut aangeduid als «oordeel» van de Rijksministerraad. Anders dus dan in het ingediende wetsvoorstel, waarin de geschilbeslechtingsprocedure zich afspeelt binnen de procedure van het voortgezet overleg (zie § 3.1 van de MvT), voordat de uitkomst van het voortgezet overleg overeenkomstig artikel 12, vijfde lid, Statuut via een «oordeel» van de Rijksministerraad definitief wordt vastgesteld (zie § 3.4 van de MvT). Dat kan worden opgekomen tegen de eindbeslissing van de Rijksministerraad is een logisch gevolg van de in dit amendement neergelegde keuze voor een bindend rechterlijk oordeel. Na een bindend rechterlijk oordeel is er immers geen ruimte meer voor de Rijksministerraad om een van dat rechterlijk oordeel afwijkende beslissing te nemen.
De verwijzing naar de eerste zin van artikel 12, vijfde lid, Statuut betekent dat er altijd eerst voortgezet overleg moet hebben plaatsgevonden voordat de Gevolmachtigde Minister beroep kan instellen bij de ABRvS. Als de Rijksministerraad een beslissing neemt zonder dat de Gevolmachtigde Minister binnen de daarvoor bepaalde termijn gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid tot het plegen van voortgezet overleg (de situatie, beschreven in de tweede zin van artikel 12, vijfde lid, Statuut), kan dus géén beroep worden ingesteld bij de ABRvS. Op dit punt kan men het voortgezet overleg dus in zekere zin vergelijken met de verplichte bezwaarschriftprocedure in de Algemene wet bestuursrecht (Awb): als er geen bezwaar wordt gemaakt bij het orgaan zelf, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Ter voorkoming van mogelijk misverstand wordt nog opgemerkt dat artikel 7:1 Awb zelf, dat degene aan wie het recht is toegekend om beroep in te stellen bij de bestuursrechter, ertoe verplicht om eerst bij het betrokken bestuursorgaan bezwaar te maken, hier niet van toepassing is, aangezien de Algemene wet bestuursrecht als Nederlandse wet niet van toepassing is op handelingen van de Rijksministerraad.
Volgens de normale bestuursrechtelijke procedure bij de ABRvS geschiedt de aanhangigmaking van een geschil aldaar door middel van het instellen van beroep, dus het indienen van een beroepschrift. Hiervoor zijn in het in dit amendement voorgestelde artikel 3, eerste lid, de relevante bepalingen uit hoofdstuk 6 Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Het in dit amendement voorgestelde artikel 1 in combinatie met de via artikel 3, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van de Awb komt in de plaats van artikel 2 (Aanhangig maken) van het ingediende voorstel van rijkswet.
In dit amendement wordt de systematiek van het ingediende voorstel van rijkswet aangehouden die het initiatief voor het starten van de procedure legt bij de Gevolmachtigde Minister namens het betrokken land. Het ingediende voorstel van rijkswet regelde verder dat de Minister-President van het betrokken land namens zijn land de processtukken ondertekent en inbrengt. Ook deze systematiek is ongewijzigd gebleven. Daarom wordt in het voorgestelde artikel 4, eerste lid, bepaald dat namens de Minister-President van het betrokken land het beroepschrift ondertekent en wordt in het voorgestelde artikel 5, eerste lid, bepaald dat het betrokken land in het geding wordt vertegenwoordigd door de Minister-President van het betrokken land. Uiteraard kan deze zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde. Dat vloeit voort uit het in artikel 3, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:24, eerste lid, Awb. Die gemachtigde kan bijvoorbeeld de Gevolmachtigde Minister zijn of een ambtenaar van het betrokken land.
Artikel 2
Het eerste lid legt vast dat het gaat om een zuiver juridisch geschil dat betrekking heeft op de interpretatie van het bepaalde bij of krachtens het Statuut. Komt inhoudelijk overeen met het voorwerp van geschil zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef van het ingediende voorstel van rijkswet.
Het tweede lid bevat dezelfde uitzonderingen als waren opgenomen in artikel 1, eerste lid, onder a, b en c, van het ingediende voorstel van rijkswet.
Artikel 3
Voor de procedure bij de ABRvS zijn de daarvoor in aanmerking komende procesrechtelijke bepalingen uit de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit is het procesrecht waarmee de ABRvS dagelijks werkt en dat geldt voor alle bestuursrechtelijke procedures, waaronder bestuursgeschillen. Artikel 3, eerste lid, komt in de plaats van artikel 3 van het ingediende voorstel van rijkswet, waarin de procedure uit de Wet op de Raad van State over zogeheten voorlichtingsverzoeken aan de Afdeling advisering van overeenkomstige toepassing was verklaard. Nu dit amendement kiest voor de ABRvS als geschilbeslechtende instantie, die, anders dan de Afdeling advisering, een bindende rechterlijke uitspraak doet, is de procedure van voorlichtingsverzoeken uit de Wet op de Raad van State niet toereikend en ligt het in de rede de relevante procesregels uit de Awb toe te passen.
Bepalingen uit de Awb die gelet op de aard van de onderhavige procedure relevantie missen of inhoudelijk al worden bestreken door andere regels in dit voorstel van rijkswet, zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betreft bijvoorbeeld alle bepalingen over absolute en relatieve bevoegdheid van de bestuursrechter, behandeling door een enkelvoudige of grote kamer, elektronisch procederen, faillissement van partijen, medisch deskundigenonderzoek, beroep tegen bestuurlijke boetes, griffierecht, de bestuurlijke lus, beroep bij niet tijdig handelen, schadevergoeding en hoger beroep en bepalingen die gerelateerd zijn aan bezwaar of administratief beroep. Ingevolge het in het eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 6:16 Awb heeft het instellen van beroep geen schorsende werking. Wel kan een land om opschorting van het oordeel vragen omdat de bepalingen over de voorlopige voorziening van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
Het ingediende voorstel van rijkswet bevatte enkele specifieke procesrechtelijke bepalingen waarvoor de Awb al een regeling bevat. Die bepalingen keren in dit amendement dus niet terug, omdat dat nu wordt geregeld via artikel 3, eerste lid. Dit betreft de volgende onderwerpen:
– Inlichtingenplicht (artikel 4 van het ingediende voorstel van rijkswet): zie de toelichting bij het nieuw voorgestelde artikel 6.
– Procesgang (artikel 5 van het ingediende voorstel van rijkswet): de schriftelijke procesgang zoals was geregeld in artikel 5, eerste, tweede en derde lid, van het voorstel van rijkswet wordt bestreken door de regels over verweerschrift, repliek en dupliek in de artikelen 8:42 en 8:43 Awb. De gelegenheid tot mondelinge toelichting, zoals dat was geregeld in artikel 5, vierde lid, van het voorstel van rijkswet, wordt bestreken door de regels over persoonlijke verschijning (art. 8:44) en de zitting (art. 8:56 e.v. Awb).
– Eenmaal horen (artikel 7 van het ingediende voorstel van rijkswet): Voor rechterlijke procedures, die eindigen met een bindende rechterlijke uitspraak, behoeft niet te worden voorgeschreven dat niet nogmaals beroep kan worden ingesteld tegen hetzelfde oordeel. Gebeurt dit toch, dan zal het beroep kennelijk niet ontvankelijk worden verklaard, omdat met een rechterlijke uitspraak de zaak ten einde is, nog los van het feit dat als regel dan ook de beroepstermijn zal zijn verstreken.
– De beslissing over het geschil (artikel 8 van het ingediende voorstel van rijkswet): Cruciaal in dit amendement is dat de procedure bij de ABRvS eindigt met een bindende rechterlijke uitspraak, waaraan partijen zich dus hebben te houden. Dit is een essentieel verschil met artikel 8 van het voorstel van rijkswet waarin de Rijksministerraad het laatste woord heeft. Voor artikel 8 komen met name het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:70 in de plaats, dat voorziet in bindende uitspraken, en artikel 8:72 dat regelt wat de ABRvS kan doen als zij een beroep gegrond verklaart. Uiteraard is wel de in artikel 8 vastgelegde ex nunc toetsing gehandhaafd: zie het nieuwe artikel 8, eerste lid.
Tenslotte wordt nog opgemerkt dat ingevolge het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:69 Awb de ABRvS ook de mogelijkheid heeft om ambtshalve de rechtsgronden en de feiten aan te vullen.
Omdat een oordeel ex art. 12 lid 5 Statuut normaliter niet voldoet aan de definitie van «besluit» in de Awb, is in het tweede lid duidelijkheidshalve vastgelegd dat het oordeel als een «besluit» in de zin van de Awb wordt aangemerkt. Daarmee wordt buiten twijfel gesteld dat overal waar in de ingevolge het eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van de Awb wordt gesproken over «besluit», het «oordeel» van de Rijksministerraad is bedoeld. Dat het door de ABRvS toe te passen procesrecht van hoofdstuk 8 Awb ook geschikt is voor de beslechting van geschillen over andere handelingen dan besluiten, blijkt overigens reeds uit het feit dat ook de Awb zelf diverse andere handelingen dan besluiten gelijkstelt met een besluit (zie art. 8:2 Awb).
Artikel 4
Het eerste lid is reeds toegelicht bij artikel 1.
De beroepstermijn is zes weken. Dit vloeit voort uit het in artikel 3, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 6:7 Awb.Voor de aanvang van de beroepstermijn wordt in het hier voorgestelde tweede lid, een bijzondere regeling getroffen, omdat artikel 6:8 Awb daarop niet is toegeschreven. De beroepstermijn vangt aan op de dag na die waarop de Rijksministerraad het oordeel heeft vastgesteld. De dag waarop de Rijksministerraad het oordeel heeft vastgesteld, is de dag waarop de Rijksministerraad heeft vergaderd en blijkens de besluitenlijst het betreffende oordeel heeft vastgesteld.
Artikel 5
Partijen in het geschil zijn het betrokken Caribische land en de Rijksministerraad. De in dit artikel geregelde vertegenwoordiging van deze partijen sluit geheel aan bij de systematiek van het ingediende voorstel van rijkswet.
Het eerste lid is reeds toegelicht bij artikel 1.
Het ingediende voorstel van rijkswet regelde op diverse plaatsen dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties namens de Rijksministerraad de processtukken ondertekent en inbrengt. Dit vloeit nu voort uit het voorgestelde tweede lid. Uiteraard kan de Minister zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Dat vloeit voort uit het in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:24, eerste lid, Awb.
Artikel 6
In de artikelen 8:28en 8:45, eerste lid, Awb (van overeenkomstige toepassing verklaard in het voorgestelde artikel 3, eerste lid) is al de verplichting geregeld voor partijen om aan de ABRvS desgevraagd schriftelijke inlichtingen te geven. Deze verplichting rust i.c. dus op het land (vertegenwoordigd door de Minister-President van het betrokken land) en de Rijksministerraad (vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
Het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:28, tweede lid, Awb, legt dezelfde verplichting op aan bestuursorganen, ook als zij geen partij zijn. Duidelijkheidshalve
wordt in het voorgestelde artikel 6 geregeld dat deze verplichting ook rust op de Gouverneur als koninkrijksorgaan, de landsorganen (waaronder ook moet worden begrepen de Gevolmachtigde Minister) en de onder hen ressorterende diensten en ambtenaren, zoals ook was geregeld in artikel 4 van het ingediende voorstel van rijkswet. Indien de ABRvS het noodzakelijk acht mondeling, dus ter zitting, inlichtingen van deze personen en instanties te verkrijgen, voorzien de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen uit de Awb erin dat zij als getuige of deskundige kunnen worden gehoord.
Artikel 7
Het voorgestelde artikel 7 komt inhoudelijk overeen met artikel 6, eerste lid, zoals dat was op genomen in het ingediende voorstel van rijkswet. De terminologie is aangepast aan artikel 8:26, eerste lid, Awb, dat hetzelfde onderwerp regelt. De in het voorstel van rijkswet genoemde termijn van twee weken keert in dit amendement niet terug, omdat is aangesloten bij het procesrecht van de Awb, dat er in voorziet dat voeging mogelijk is tot de sluiting van het onderzoek ter zitting. Evenmin keert het oude artikel 6, tweede lid, terug, dat voorschreef dat het betrokken land een schriftelijke verklaring met zijn opvattingen over het geschil inbrengt in het geding. Hiervoor treden de in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen uit de Awb in de plaats die reeds voorzien in stukkenwisseling, repliek, dupliek, enz.
Artikel 8
Het eerste lid legt de zogeheten volle ex nunc toetsing was, zoals die ook was opgenomen in artikel 8 van het ingediende voorstel van rijkswet. Uit het in dit amendement voorgestelde artikel 2, eerste lid, volgt dat de ABRvS moet beoordelen of het oordeel van de Rijksministerraad in strijd is het met bepaalde bij of krachtens het Statuut. Dit betreft dus een toetsing aan geschreven rechtsregels. Om die reden is in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, niet artikel 8:77, tweede lid, Awb van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat daarin ook een toetsing aan ongeschreven rechtsregels en rechtsbeginselen is vervat. In plaats daarvan bevat het tweede lid van artikel 8 een hierop toegesneden bepaling.
Artikel 9
In het in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:78 Awb is reeds vastgelegd dat de uitspraak van de ABRvS in het openbaar geschiedt. Verstrekking van afschriften van de uitspraak aan partijen en anderen is geregeld in het aldaar eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:79 Awb.
Bij gegrondverklaring van het beroep is het mogelijk dat de ABRvS met overeenkomstige toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb aan de Rijksministerraad opdraagt een nieuw oordeel in de zin van artikel 12, vijfde lid, Statuut vast te stellen. Op zoveel mogelijk overeenkomstige wijze als was geregeld in artikel 9, eerste lid, van het ingediende voorstel van rijkswet is in het nieuwe artikel 9, eerste lid, bepaald dat dat nieuwe oordeel ook openbaar moet worden gemaakt.
Het tweede lid is materieel gelijk aan het oude artikel 9, tweede lid, van het ingediende voorstel van rijkswet.
Artikel 9a
Het eerste lid bevat ten behoeve van de beslechting van koninkrijksgeschillen overeenkomstig deze rijkswet een aanvulling ten opzichte van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Raad van State. Artikel 9a bevat namelijk een verplichting om in de ABRvS drie staatsraden in buitengewone dienst te benoemen voor de beslechting van koninkrijksgeschillen. Het betreft een benoeming voor het leven, omdat het een rechterlijke functie betreft. Dit volgt reeds uit artikel 10, derde lid, juncto artikel 8, derde lid, tweede volzin, van de Wet op de Raad van State. Uit artikel 10, derde lid, juncto, artikel 8, derde lid, eerste volzin, van de Wet op de Raad van State volgt dat de benoeming geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister voor Rechtsbescherming. In het eerste lid is vastgelegd dat er vanuit het Gemeenschappelijk Hof drie personen worden aangedragen voor de functie van staatsraad in buitengewone dienst. Dat moet ruim voldoende zijn, want een meervoudige kamer bestaat uit één van die drie staatsraden in buitengewone dienst aangevuld met twee andere leden van de Afdeling bestuursrechtspraak en het gaat naar verwachting om een zeer klein aantal geschillen. De voorstellen die door het Gemeenschappelijk Hof worden gedaan, zijn in juridische zin te kwalificeren als voorstellen ten behoeve van de voordracht door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister voor Rechtsbescherming aan de Kroon. In die zin is de procedure te vergelijken met die van benoemingen bij het Gemeenschappelijk Hof, waarbij aan de voordracht eveneens een voorstel vooraf gaat (in dat geval van de Ministers van de vier landen: zie art. 23, eerste lid, van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie).
In het tweede lid worden enkele bepalingen uit de Wet op de Raad van State die niet zijn toegesneden op de hier geregelde benoemingsprocedure buiten toepassing verklaard.
In het derde lid wordt de duur van het lidmaatschap van de uit het Gemeenschappelijk Hof afkomstige leden gekoppeld aan de duur van hun lidmaatschap van dat college. Aangezien het ook daar om benoemingen voor het leven gaat, vormt deze beperking geen beletsel.
Artikel 9b
Omdat in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, alleen het eerste lid van artikel 8:10a Awb van overeenkomstige toepassing is verklaard (dus niet de overige leden van dat artikel en evenmin art. 8:10 Awb) zullen de in deze rijkswet bedoelde koninkrijksgeschillen bij de ABRvS altijd door een meervoudige kamer worden behandeld.
Artikel 9b schrijft dwingend voor hoe deze meervoudige kamer is samengesteld. Dat is dus een wettelijke inperking van de bevoegdheid die artikel 42 van de Wet op de Raad van State geeft aan de ABRvS zelf op voorstel van de voorzitter van de ABRvS. Deze inperking is noodzakelijk om te bewerkstelligen dat de meervoudige kamer altijd een bezetting kent waarbij ingevolge artikel 9a één persoon zitting heeft die op voordracht van het Gemeenschappelijke Hof tot staatsraad i.b.d. is benoemd. De overige twee leden van de meervoudige kamer zijn andere staatsraden uit de ABRvS. De ABRvS en de voorzitter van de ABRvS moeten dus bij de samenstelling van de meervoudige kamer het voorschrift van artikel 9b in acht nemen.
Thijsen Diertens Kuiken