Vastgesteld 4 december 2018
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en de Wet giraal effectenverkeer ter uitvoering van Richtlijn 2017/828/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijn betrokkenheid van aandeelhouders betreft (PbEU 2017, L 132) (hierna: het wetsvoorstel) en hebben nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. De richtlijn zal bijdragen aan meer betrokkenheid van aandeelhouders door de transparantie van de vennootschap te vergroten en de invloed en toezichtmogelijkheden van de aandeelhouder te verruimen. Dit kunnen de voornoemde leden ondersteunen. De aan het woord zijnde leden zien in de wijze van implementatie terug dat er op verschillende onderdelen voor wordt gekozen geen gebruik te maken van lidstaatopties die de richtlijn biedt. Het ligt in de lijn der verwachting dat andere landen dat anders invullen. Kan de regering aangeven hoe, bijvoorbeeld de ons omringende landen, omgaan met de implementatie van de richtlijn? Ziet de regering een risico op fragmentatie van regels en voorschriften tussen vennootschappen afhankelijk van de lidstaat waarin men is gevestigd? In hoeverre is dit bevorderlijk voor de (beoogde) verbetering van de transparantie? Kan de regering aangeven of er bij de implementatie van de richtlijn is gekozen voor implementatie met weinig lastenverzwaring voor het bedrijfsleven?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel waarmee, kort gezegd de betrokkenheid van aandeelhouders bij de corporate governance van beursvennootschappen verder wordt vergroot en de transparantie tussen vennootschappen en beleggers wordt bevorderd. Het op verantwoorde en efficiënte wijze uitoefenen van de aan aandelen verbonden zeggenschapsrechten versterkt de controlerende verhoudingen binnen beursvennootschappen, zo veronderstellen deze leden. Dat is hoogstnoodzakelijk; in het huidige stelsel overheerst het kortetermijnbelang van winstmaximalisatie, vaak ten koste van maatschappelijke belangen van stakeholders (people, planet) die zich niet vertegenwoordigt weten in het bestuur van en de controle op beursgenoteerde vennootschappen. De voorgenoemde leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 9 lid 4 van de richtlijn onder meer voorschrijft dat de jaarlijks algemene vergadering het recht heeft een adviserende stemming te houden over het bezoldigingsverslag van het recentste boekjaar. Kan de regering aangeven of het hier gaat om een optioneel recht van de algemene vergadering of wordt dit een verplicht onderdeel van de vergadering? Indien het een optioneel recht van de algemene vergadering betreft, vragen zij of dit ook geldt voor de optie die wordt gegeven aan kleine en middelgrote vennootschappen het bezoldigingsverslag als afzonderlijk agendapunt te bespreken. Indien de adviserende stemming optioneel is en de afzonderlijke bespreking verplicht, dan vragen deze leden de regering in hoeverre de afzonderlijke bespreking daadwerkelijk zal leiden tot lastenverlichting.
De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 9 quater lid 1 van de richtlijn het onder meer mogelijk maakt dat openbaarmaking van een transactie een andere definitie van materialiteit kan hanteren dan dat er gebruikt wordt bij de goedkeuring van een transactie. Kan de regering een voorbeeld geven van een situatie waar dit wenselijk is? Ten aanzien van de optie in de richtlijn die het voor lidstaten mogelijk maakt dat de in artikel 9 quater lid 2 bedoelde aankondiging vergezeld dient te gaan van een verslag waarin wordt beoordeeld of de transactie al dan niet redelijk en billijk is, lezen de voornoemde leden dat er is gekozen dit niet verplicht te stellen. Kan de regering ingaan op de voordelen van deze verplichting? Ook vragen deze leden of er een schatting is gemaakt van de verwachte lastenverzwaring bij het invoeren van een dergelijke verplichting?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de richtlijn ook regels stelt ten behoeve van de identificatie van aandeelhouders, de doorgifte van informatie en de facilitering van de uitoefening van aandeelhoudersrechten. Kan de regering toelichten hoe deze regelgeving in de richtlijn zich verhoudt tot het aandeelhoudersregister dat verplicht wordt gesteld door de vierde Anti-Witwasrichtlijn waarvan het wetsvoorstel naar verwachting in 2019 naar de Kamer wordt gezonden? Ook vragen deze leden hoe deze regelgeving zich verhoudt tot het initiatiefvoorstel Wet centraal aandeelhoudersregister (Kamerstuk 34 661).
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat dat de incidentele kosten die gepaard gaan met de aanpassing van systemen, als gevolg van dit wetsvoorstel, moeilijk zijn in te schatten maar vermoedelijk enkele miljoenen euro’s bedragen. Kan de regering ingaan op deze incidentele kosten, aan wat voor kosten moeten zij dan denken? Kan de regering alsnog een poging doen een betere inschatting hiervan te maken?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering schrijft «Over het algemeen was er steun voor het doel van de richtlijn en de implementatie daarvan in het wetsvoorstel.» Toch constateren de voornoemde leden dat veel partijen die bij de internetconsultatie uitgebreid commentaar hebben geleverd, alsnog een brief naar de Tweede Kamer hebben gestuurd met suggesties voor wijzigingen van het wetsvoorstel. Zo vindt Eumedion, het corporate governance en duurzaamheidsforum voor institutionele beleggers, dat de grip van de algemene vergadering op het bezoldigingsbeleid van bestuurders wordt uitgehold. Begrijpen de aan het woord zijnde leden het goed dat de regering in het implementatiewetsvoorstel gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die de onderliggende richtlijn biedt in uitzonderlijke gevallen af te kunnen wijken van het bezoldigingsbeleid. Die mogelijkheid staat in artikel 9 bis lid 4 van de richtlijn, dat luidt: «De lidstaten kunnen vennootschappen in uitzonderlijke omstandigheden toestaan tijdelijk van het bezoldigingsbeleid af te wijken mits in het beleid is bepaald onder welke procedurele voorwaarden de afwijking kan worden toegepast en van welke onderdelen van het beleid kan worden afgeweken. Onder uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de eerste alinea worden uitsluitend situaties begrepen waarin de afwijking van het bezoldigingsbeleid noodzakelijk is om de langetermijnbelangen en duurzaamheid van de vennootschap als geheel te dienen of haar levensvatbaarheid te garanderen.» Deze lidstaatoptie uit de richtlijn is geïmplementeerd in de leden 3 en 4 van het voorgestelde artikel 135a van Boek 2 BW. Klopt dat? Zo ja, waarom is ervoor gekozen deze lidstaatoptie te gebruiken? Hoe staat de regering tegenover de mogelijkheid om deze leden te schrappen, zoals Eumedion voorstelt? Wat zijn hiervan de voor- en de nadelen?
De leden van de VVD-fractie delen het uitgangspunt van de regering dat lidstaatopties worden overgenomen indien ze bijdragen aan lastenverlichting of aansluiten bij de bestaande praktijk, wetgeving, zelfregulering of rechtspraak. In hoeverre is dat hier ook het geval?
Kan de regering tevens ingaan op het advies van de gecombineerde commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse orde van advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en op het commentaar van de VNO-NCW en MKB-Nederland, die beiden op 26 november 2018 naar de Kamer zijn gestuurd?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorziet in een lidstaatoptie op grond waarvan in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van het bezoldigingsbeleid. Hoe verhoudt deze optie zich tot de bevoegdheden van de aandeelhouders inzake het vaststellen van de bezoldiging van bestuurders? Onder welke omstandigheden acht de regering het aanvaardbaar van deze lidstaatoptie gebruik te maken en hoe wordt daar, buiten de Algemene Aandeelhouders Vergadering (AVA)en de Raad van Commissarissen (RvC) om, toezicht op gehouden? Wat acht de regering van de geconstateerde verstorende werking van administratiekantoren op de AVA-stemming en op het bezoldigingsbeleid? Deelt de regering de mening dat eigenlijk alleen certificaathouders zouden mogen deelnemen aan de stemmingen in de algemene vergadering als het het bezoldigingsbeleid betreft? Ongeregeld blijft welke aanpassingen in het bezoldigingsbeleid aan de aandeelhouders moet worden voorgelegd? Deelt de regering voorts de mening dat elke substantiële stijging van de bezoldiging van bestuurders, aan de algemene vergadering moet worden voorgelegd?
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering heeft gekozen voor het overnemen van lidstaatopties indien deze bijdragen aan lastenverlichting of aansluiten bij de bestaande praktijk. Deze leden vragen de regering waarom alleen is gekozen voor lastenverlichting en niet voor andere uitgangspunten. Welke lidstaatopties zijn niet opgenomen omdat deze niet de lastenverlichting bevorderen, of het bestaand nationaal recht met dit wetsvoorstel teniet wordt gedaan en of sprake kan zijn van een combinatie van beiden. Deze leden vragen de regering deze keuzes, zoals gemaakt in de transponeringstabel, toe te lichten waar het deze gevallen betreft.
De aan het woord zijnde leden zouden in het bijzonder een toelichting willen hebben waarom niet is gekozen voor de optie te verbieden dat tussenpersonen kosten in rekening brengen en hoe dit zich verhoudt tot het provisieverbod voor beleggingsondernemingen. Ook vragen deze leden de regering waarom de optie een adviserende stemming voor het bezoldigingsbeleid op te nemen niet is geïmplementeerd en waarom het niet aansluiten bij bestaande wetgeving afdoende reden is om de optie niet te implementeren. Daarnaast vragen de voorgenoemde leden de regering waarom wel gebruik is gemaakt van de lidstaatoptie op grond waarvan in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van het bezoldigingsbeleid. Tevens vragen deze leden de regering meer in algemene zin te reageren op de kritiek van onder andere Eumedion dat deze wet de grip op het bezoldigingsbeleid van bestuurders uitholt en hoe volgens haar de grip van werknemers op het bezoldigingsbeleid kan worden vergroot.
Als laatste zijn de leden van de SP-fractie benieuwd hoe de bevordering van de aandeelhoudersbetrokkenheid in deze wet tot uitdrukking komt, anders dan door vermogensbeheerders te verplichten informatie te verstrekken aan institutionele beleggers teneinde te beoordelen of deze beheerders een langetermijnstrategie hanteren.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels