Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 april 2019
Tijdens de plenaire behandeling over het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn aandeelhoudersbetrokkenheid (Kamerstuk 35 058) op 27 maart jl. heb ik toegezegd om mijn advies ten aanzien van na de plenaire behandeling gewijzigde amendementen te bevestigen (Handelingen II 2018/19, nr. 67, debat over de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders). In deze brief doe ik mijn toezegging gestand.
Amendement met Kamerstuk 35 058, nr. 27 (Sneller en Van Weyenberg, D66, en Bruins, CU, ter vervanging van Kamerstuk 35 058, nr. 20): Wijziging van artikel 135a
Dit amendement voorziet in een adviesrecht voor de OR ten aanzien van het voorstel voor het bezoldigingsbeleid dat door de raad van commissarissen wordt opgesteld. Dit advies wordt gegeven voordat het voorstel wordt voorgelegd aan de algemene vergadering. Als de raad van commissarissen het advies niet volgt, moet zij beargumenteren waarom niet.
Art. 2:135 lid 2 BW bevat al een standpuntrecht voor de OR. Dat betekent dat de OR schriftelijk een standpunt kan innemen dat gelijktijdig met het voorgestelde beleid aan de AvA wordt aangeboden. De AvA kan het standpunt bij de stemming betrekken. De OR heeft dit recht sinds 2010 en destijds is, mede naar aanleiding van advies van de SER overwogen dat een adviesrecht voor de OR niet wenselijk is omdat de OR dan «standaard met informatie wordt belast over een onderwerp ten aanzien waarvan de ondernemingsraad geen primaire rol vervult. Dat leidt, zo vreesde dit deel van de Raad, tot extra administratieve lasten, tot belasting van de ondernemingsraad en tot verwachtingen die de ondernemingsraad niet waar zal kunnen maken.»1
Daar komt bij dat de OR van grote ondernemingen (ten minste 100 werknemers) sinds 1 januari jl. het recht heeft om informatie over de arbeidsvoorwaardelijke regelingen van de werknemers en de beloningsafspraken van het bestuur te bespreken met (het bestuur van) de vennootschap (art. 23 lid 2 WOR).
Voordat wordt overgegaan tot het creëren van nog meer nieuwe rechten voor de OR, acht ik het noodzakelijk om te onderzoeken of de bestaande rechten goed werken en als zij dat niet doen, waar dat aan ligt.
Bovendien leidt het amendement ertoe dat de raad van commissarissen in een eerder stadium het voorstel gereed moet hebben voor de OR, de OR gelegenheid moet hebben om advies te geven en de raad van commissarissen gelegenheid moet hebben om het advies te verwerken en eventueel te motiveren waarom ervan wordt afgeweken. Dit alles in combinatie met de oproepingstermijn van tweeënveertig dagen voor de algemene vergadering maakt dat voor de vennootschap onzeker is op welk moment moet worden gestart met het opstellen of wijzigen van het bezoldigingsbeleid. Zeker omdat het om richtlijnimplementatie gaat, acht ik dat niet wenselijk. Ik ontraad daarom het amendement.
Amendement met Kamerstuk 35 058, nr. 24 (Snels, GL, ter vervanging van Kamerstuk 35 058, nr. 13): Wijziging van artikel 135a lid 5
Dit amendement voegt drie onderwerpen toe die in het bezoldigingsbeleid aan de orde moeten komen. Zoals ik tijdens de plenaire behandeling heb opgemerkt (Handelingen II 2018/19, nr. 67, debat over de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders), kan ik leven met het toevoegen van een toelichting op de identiteit, missie en waarden van de vennootschap (onder 1°) en een toelichting op de bezoldigingsverhoudingen binnen de vennootschap (onder 2°).
De verplichting in het gewijzigde amendement, dat moet worden toegelicht hoe rekening is gehouden met het maatschappelijk draagvlak (onder 3°), acht ik echter nog steeds te vaag. Vennootschappen hebben duidelijkere handvatten nodig.
Daarnaast zie ik voor beursondernemingen in algemene zin – anders dan voor financiële ondernemingen gegeven hun bijzondere maatschappelijke rol in de samenleving – geen grond voor verankering van het maatschappelijk draagvlak voor beloningen in het beloningsbeleid. Het is om die reden dat een wettelijke verplichting voor financiële ondernemingen is aangekondigd om zich (in het beloningsbeleid) rekenschap te geven van de verhouding van de beloningen tot de functie van de onderneming in de sector en positie in de samenleving en hierover verantwoording af te leggen.2 Niet uitgesloten is dat er een onwenselijke samenloop met deze maatregel voor financiële ondernemingen zal optreden hetgeen naar mijn oordeel zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Daarom ontraad ik het amendement.
Amendement met Kamerstuk 35 058, nr. 25 (Van Gent, VVD, en Snels, GL, ter vervanging van Kamerstuk 35 058, nr. 18): Wijziging van artikel 135a lid 2
Het amendement regelt dat een drie vierde meerderheid nodig is voor het vaststellen van het bezoldigingsbeleid, tenzij in de statuten een lagere meerderheid is voorgeschreven. Inhoudelijk is dit amendement niet gewijzigd ten opzichte van de versie die aan de orde is geweest tijdens de plenaire behandeling (Handelingen II 2018/19, nr. 67, debat over de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders). Voor de volledigheid bevestig ik dat ik dit amendement oordeel Kamer kan laten.
Amendement met Kamerstuk 35 058, nr. 26 (Futselaar, SP, ter vervanging van Kamerstuk 35 058, nr. 15): Wijziging van artikel 135a leden 2, 3 en 4 en artikel 135b lid 4
Het amendement heeft tot doel te voorkomen dat de vennootschap buiten de algemene vergadering om afwijkt van het bezoldigingsbeleid. Daartoe wordt bepaald dat het bezoldigingsbeleid geen mogelijkheden bevat om ervan af te wijken en dat individuele afwijking in een uitzonderlijk geval separaat aan de algemene vergadering moet worden voorgelegd. Zoals ik de Kamer heb voorgehouden tijdens de plenaire behandeling (Handelingen II 2018/19, nr. 67, debat over de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders), ontraad ik dit amendement.
Ik ben van mening dat vennootschappen een zekere flexibiliteit moeten hebben om te kunnen inspelen op uitzonderlijke omstandigheden. Een vennootschap die in zwaar weer verkeert heeft waarschijnlijk geen tijd om een algemene vergadering op te tuigen, alleen al vanwege de eis dat de oproeping voor de vergadering ten minste tweeënveertig dagen van tevoren moet worden gedaan.
Daar komt nog bij dat een eventuele afwijking van het bezoldigingsbeleid met waarborgen is omgeven. De afwijking is steeds tijdelijk en de algemene vergadering moet ermee hebben ingestemd omdat de mogelijkheid tot afwijking in het (door de algemene vergadering vastgestelde) beleid zelf moet staan. Daarom ontraad ik dit amendement.
Amendement met Kamerstuk 35 058, nr. 30 (Snels, GL, ter vervanging van Kamerstuk 35 058, nr. 28): Wijziging van artikel 135 en 135a
Dit amendement regelt dat, indien een ander orgaan dan de algemene vergadering de bezoldiging van individuele bestuurders vaststelt, de goedkeuring van de algemene vergadering nodig is voor de vaststelling van de vaste beloning voor zover de beloning wordt verhoogd met meer dan de gemiddelde jaarlijkse loonstijging van werknemers over de laatste vijf jaar.
De algemene vergadering stelt het bezoldigingsbeleid vast. De bezoldiging van individuele bestuurders wordt vastgesteld door de algemene vergadering, tenzij een ander orgaan in de statuten is aangewezen. In de praktijk stelt veelal de raad van commissarissen de bezoldiging vast met inachtneming van het bezoldigingsbeleid (zie artikel 135 lid 4). Doordat de raad van commissarissen binnen de reikwijdte van het beleid moet blijven, is het aan de algemene vergadering om daar bij het vaststellen van het beleid rekening mee te houden. Het invoeren van een afzonderlijk goedkeuringsrecht acht ik daarom overbodig en onnodig lastenverzwarend voor vennootschappen (en aandeelhouders).
Ik ontraad het amendement.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker