Gepubliceerd: 21 september 2018
Indiener(s): Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV)
Onderwerpen: openbare orde en veiligheid terrorisme
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35039-3.html
ID: 35039-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inleiding

Nederland is een fantastisch land. Het is hier goed om leven. Dat danken we aan onze joods-christelijke en humanistische waarden en normen, die het fundament vormen van onze democratie en rechtsstaat. Onze cultuur en beschaving worden gekenmerkt door vrijheid, eigenzinnigheid, openheid, tolerantie en gelijkheid. Onze voorouders hebben met bloed, zweet en tranen onze vrijheid, identiteit en welvaart verdedigd. Daar zijn wij dankbaar voor maar het geeft ons ook een grote verantwoordelijkheid. Het is onze plicht om deze nalatenschap van vrijheid en democratie door te geven aan onze kinderen.

We mogen daarom niet blind blijven voor het existentiële gevaar dat Nederland en de Nederlanders vandaag bedreigt: de islam.

De islam is een als godsdienst vermomde totalitaire, onverdraagzame en gewelddadige politieke veroveringsideologie. Ze streeft de vernietiging na van onze democratie en de vervanging van ons rechtssysteem door de islamitische wet, de sharia. Het doel van de islam is de vestiging van een islamitisch wereldrijk. Dit doel staat niet alleen haaks op onze cultuur, onze normen en waarden, onze rechten en onze vrijheden, maar bedreigt die ook.

De islam is bovendien een allesomvattende ideologie, die ieder aspect van het menselijk bestaan bepaalt. Het is een politiek, juridisch, militair, cultureel en sociaal systeem. Er is in de islam geen scheiding van machten, geen gelijkwaardigheid tussen man en vrouw en tussen moslims en niet-moslims. De islam discrimineert vrouwen, niet-moslims en homoseksuelen, is antisemitisch, kent geen vrijheid van meningsuiting, legt dwingende regels op voor alle handelingen van het menselijk bestaan en bestraft uittreding met de doodstraf. De islam kent eerwraak en genitale verminking bij vrouwen. De islam is de oorzaak van veel criminaliteit.

Om haar macht te vestigen maakt de islam niet alleen gebruik van terreur, geweld en intimidatie, maar misbruikt eveneens onze rechtsstaat, onze wetten, onze democratie en onze vrijheden om juist dit alles omver te werpen en alles te vernietigen wat wij en onze voorouders hebben opgebouwd.

De bedreiging die de islam vormt voor de Nederlandse rechtsstaat rechtvaardigt daarom een effectief verbod op islamitische uitingen ten gunste van de bescherming van diezelfde Nederlandse democratische rechtsstaat. Voorliggend wetsvoorstel is noodzakelijk en van essentieel belang om het islamitische gevaar dat ons land bedreigt te neutraliseren. Om Nederland weer veilig te maken. Het is namelijk de plicht van de Nederlandse overheid om onze rechtsstaat, onze democratie, onze vrijheden en onze veiligheid te beschermen tegen een vijandige politieke veroveringsideologie, die historisch en mondiaal bewezen heeft slechts één doel te hebben: het islamiseren van de wereld en het onderwerpen van alle volkeren.

Aard en doel van de islam

De islam is een gevaarlijke veroveringsideologie die als een koekoeksjong in het nest van de religies is gelegd, maar niet als een religie beschouwd en behandeld mag worden. De grondwettelijke vrijheden die religies genieten mogen er daarom niet op toegepast worden. De Nederlandse wetgever heeft overigens ten tijde van het opstellen en wijzigen van onze Grondwet nooit specifiek gesproken over de islam als religie of levensbeschouwing.

De islamitische ideologie is om diverse fundamentele redenen niet vergelijkbaar met religies zoals christendom, jodendom of boeddhisme.

Volgens de Amerikaanse uit Egypte afkomstige ex-moslima Nonie Darwish onderscheidt de islam zich van echte religies omdat de islam de «gouden regel» niet kent.1 Deze regel houdt in dat men zich tegenover anderen moet gedragen zoals men zelf wil dat deze anderen zich tegenover ons zouden gedragen. Deze «gouden regel» ligt aan de basis van onze Westerse beschaving. De islam kan bijgevolg niet de rechten en vrijheden claimen die andere religies toekomen omdat de islam de kern van onze beschaving afwijst en aantast.

Filosoof Howard P. Kainz, professor emeritus van de Marquette University in Milwaukee, formuleerde vier kenmerken waaraan religies moeten voldoen.2 Deze vier kenmerken zijn:

  • 1. Het behoren tot een religie moet een persoonlijke keuze zijn;

  • 2. Geen enkele religie mag eisen dat diegenen die de religie verlaten gedood moeten worden;

  • 3. Een religie mag nooit bevelen om diegenen die niet tot de eigen religie behoren te doden of te onderwerpen;

  • 4. Een religie moet in overeenstemming zijn met de fundamentele mensenrechten.

Aangezien de islam strijdig is met elk van deze vier karakteristieken, kan de islam niet als een religie worden beschouwd.

Wijlen professor Urbain Vermeulen, ex-voorzitter van de Europese Unie van Arabisten en islamologen, stelt dat «de islam vooral een rechtsstelsel is, een wet. De profeet Mohammed is gekomen om het verschil (al-furqan) aan te duiden tussen wat toegelaten is (al-halal) en wat verboden is (al-haram). De islam is niet in de eerste plaats bekommerd om de gedetailleerde inhoud van het geloof [...] maar om datgene wat de gelovige moet en/of mag doen of niet doen.»3 Deze regels hebben vooral te maken met het maatschappelijk-politieke aspect van het leven, zoals het personen-, familie- en strafrecht, en niet met het spirituele.

De islam is niet uniek in het feit dat zij een politieke visie heeft of politieke uitspraken doet, maar zij is wel uniek in het feit dat zij eist dat zij – en zij alléén – het politieke domein moet beheersen. Het christendom, bijvoorbeeld, was eeuwenlang een dominerende godsdienst in Nederland en Europa, maar er waren altijd twee machtsbronnen: de wereldlijke heerschappij, waarvan de keizer het symbool was, en het geestelijke gezag. In de islam telt alleen de heilige wet, de sharia. De islam schrijft voor dat de samenleving in haar geheel beheerst moet worden door de islamitische wet waaraan de seculiere wet ondergeschikt behoort te zijn.

Deze fundamenteel ondemocratische overtuiging wordt gedeeld door een overweldigende meerderheid van de islamitische bevolking in Nederland. Uit een studie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), gepubliceerd in juni 2018, blijkt dat in Nederland 66% van de Marokkaanse moslims, 61% van de Turkse moslims en 74% van de Somalische moslims het «helemaal eens» is met de stelling dat elke moslim moet leven volgens de regels van de islam.4 Ook het onderzoek uit 2013 van Prof. Ruud Koopmans van de Berlijnse Humboldt Universiteit toonde aan dat 70% van de moslims in Nederland de mening deelt dat de islamitische religieuze wetten belangrijker zijn dan de seculiere wetten van het land waar zij leven.5

De geschriften van invloedrijke islamitische rechtsgeleerden, zoals de Pakistaanse imam Abul Ala Maududi, erkennen expliciet dat «De islam is een ideologie.» Volgens Maududi eist de islam het bestaan van een islamitische staat omdat alleen op die manier de door de islam opgelegde verplichtingen daadwerkelijk afgedwongen kunnen worden. Maududi legde dit uit door het islamitische gebed als voorbeeld te nemen. «Vandaag,» zo zei hij, «is er geen enkele staat in de wereld die het gebed beschouwt als een verplichting beschermd door de wetten van de staat en afgedwongen door het gerecht en de politie. Integendeel, men verkiest de principes van de vrije keuze en de vrijheid van godsdienst boven de bevelen van Allah. Dit bewijst dat om de verplichting tot bidden volledig te kunnen toepassen, een staatsapparaat vereist is dat een omgeving creëert waarin bidden als een verplichting wordt beschouwd en niet langer als een optie.»6

Een «religie» die een ondergeschikte rol toedient aan de seculiere wet en die er ondubbelzinnig op uit is om de staat over te nemen en vervolgens alle andere religies en levensbeschouwingen te onderdrukken en de islamitische voorschriften als verplichting aan iedereen op te leggen, is een gevaar voor onze samenleving en dient als dusdanig behandeld te worden.

Bovendien zijn diverse aspecten van de islamitische regels fundamenteel in strijd met de mensenrechten. Deze regels, de sharia, zijn een monolithisch geheel waarvan discriminatie, lijfstraffen en doodstraffen voor opiniedelicten integraal deel uitmaken.

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat geen enkel islamitisch land een echt democratisch systeem kent. Overal worden mensenrechten met de voeten getreden, overal ontbreekt het aan een goed ontwikkelde civil society als tegengewicht tegen de despotische regimes, en overal moet het begrip rule of law zijn intrede nog doen.

Terwijl in Nederland geloof en religie terecht worden beleden als onvervreemdbaar recht dat in de soevereiniteit van de eigen kring wordt beleden, heeft de islam in Arabische en islamitische landen het monopolie in het maatschappelijk verkeer. Afwijkende religies en atheïsme worden in Iran, Saoedi-Arabië, de Golfstaten, maar ook elders in de islamitische wereld nauwelijks getolereerd, en de publieke uitoefening ervan wordt vaak zwaar bestraft.

Historisch gezien is de islam een terugval in een manier van denken die in de joods-christelijke en antieke tradities al was overwonnen. In de Griekse filosofie was 25 eeuwen geleden al het grote goed ontdekt van kritiek op alle overlevering waarop een samenleving is gebaseerd. De islam heeft echter vanaf het begin een politieke orde willen zijn waarop kritiek verboden is omdat deze orde door Allah persoonlijk zou zijn opgelegd. De islam beschouwt de koran als een letterlijk door Allah zelf geschreven boek. Een scheiding tussen het wereldlijke en het geestelijke domein, tussen macht en waarheid, is volgens het wezen van de islam dus onmogelijk.

Natuurlijk is het denkbaar dat individuele moslims een levensfilosofie ontwikkelen die wereldlijke en democratische aspiraties heeft, maar daarmee verloochenen ze de kern van de islam. Een «democratische» of «gematigde» islam is een contradictio in terminis. Dit wordt overtuigend uitgelegd door de ex-moslim en van oorsprong Egyptische islamoloog Hamed Abdel-Samad in zijn boek Der Untergang der islamischen Welt. Hij noemt de islam «rückwärtsgewandt und unfähig zur Reform.»7 Dat een «gematigde islam niet bestaat» is overigens ook herhaaldelijk bevestigd door een overtuigde aanhanger van de islam zelf, zoals de Turkse president Recep Tayyip Erdogan.8

Over de doelstellingen van de islam bestaat geen enkele twijfel. Het woord islam komt van het Arabische stamwoord «SLM» wat (volledige) onderwerping betekent. Onderwerping aan de islam, Allah en zijn profeet Mohammad. Zo schrijft de islam moslims voor hoe ze moeten eten, zich moeten wassen en wie zij moeten haten of liefhebben (Arabisch: Al Wala Wal Bara). Joden, christenen en alle niet-moslims dienen gehaat te worden en worden in de koran beschreven als apen en varkens (soera’s 2:63–65, 5:59–60, 7:166), als smerig (9:28) en als lieden die door moslims niet als vrienden genomen mogen worden (5:51). Zeventien keer per dag, tijdens hun 5 dagelijkse gebeden, moeten moslims de joden vervloeken en de christenen bespotten (1:7). Joden worden in dit gebed neergezet als vervloekt en christenen als verdwaald.

In landen waar de islam een minderheid vormt, staat de islam tijdelijk toe dat haar aanhangers een schijnvriendschap onderhouden met hun niet-islamitische buren. Zo stelt Ibn Katheer, een prominente islamitische geleerde: «We lachen in de gezichten van de ongelovige terwijl ons hart hen vervloekt.»9 Deze geleerde baseert zich hierbij (mede) op het koranvers dat moslims oproept pas de ongelovigen aan te vallen en openlijk te haten wanneer de islam groot genoeg is om de ongelovigen te verslaan (47:35). Deze sluipmoordenaarstactiek, waarbij er vriendschap wordt geveinsd tot de islam sterk genoeg is om aan te vallen, valt onder de islamitische jihad (Arabisch: jihad fisabilillah – jihad op de weg van Allah) waarbij er mag worden gelogen (Arabisch: Taqiyyah) tegen niet-moslims om zodoende de islam in de toekomst op te kunnen leggen.

Jihad (Arabisch: , djihād) komt van de Arabische woordstam «JHD», dat «streven» betekent. Jihad betekent letterlijk «inspanning gericht op het realiseren van een bepaald doel.» Deze inspanning en dit doel is het veroveren van de wereld en haar te brengen onder het juk van de islamitische wet (Arabisch: sharia). Zo stelt Mohammed, de stichter van de islam, dat hij (en zijn volgelingen) zijn gekomen om alle niet-moslims te bevechten totdat zij zich bekeren tot de islam, c.q. zich onderwerpen aan de islam.10

Er zijn in totaal 164 jihad verzen in de Koran.11De in de islam zeer gerespecteerde geleerde sheikh al-Misri legt jihad als volgt uit: «Jihad betekent oorlog voeren tegen de niet-moslims met als doel de Islam te vestigen.»12 De islamitische jurist Al Nawawi verwijst naar het koranvers dat stelt dat het oorlog voeren tegen niet-moslims een verplichting is voor elke moslim (2:216).13 Mohammed, de profeet van de islam en de levende interpretatie van de koran (33:21), zegt dat de beste jihadist bereid is zijn eigen bloed te laten vloeien (in de strijd) voor de islam.14

De koranverzen zijn ongemeen hard, zoals een korte bloemlezing duidelijk maakt:

  • Jihad is verordend voor u [gelovigen], al heb je er een hekel aan (2:216).

  • Niet gelijk zijn de gelovigen die thuis zitten, en degenen die hard vechten voor de zaak van Allah. Allah heeft hen een hogere rang toegekend. Hij heeft zijn strijders onderscheiden met een enorme beloning (4:95).

  • Voorzeker, Allah heeft van de gelovigen hun leven en hun bezittingen gekocht in ruil voor het paradijs. Zij vechten voor de zaak van Allah en zij moorden en worden vermoord (9:111).

  • Onder de gelovigen zijn mannen die trouw zijn aan hun verbond met Allah. Zij nemen deel aan de heilige strijd. Sommigen hebben hun gelofte voltooid; gemarteld en gestorven voor de religie van Allah. Anderen wachten, voorbereid om in de strijd gedood te worden (33:22).

  • Het is u bevolen tegen de ongelovigen te vechten tot zij zich onderwerpen aan de islam (47:4).

Enzovoort.

De islam is ook uitermate antisemitisch. Volgens de koran zijn joden slecht (2:61), noemt Allah joden apen (2:65), hebben joden teveel begeertes en gaan daarom naar de hel (2:96), zijn joden niet te vertrouwen (2:120), hebben de joden de profeten gedood (3:183), hebben joden het verbond met God verbroken omdat ze op gewin uit waren (3:187), heeft Allah de joden vervloekt (4:46), zijn joden leugenaars (4:50), willen joden voorkomen dat anderen moslim worden (4:55), gaan joden naar de hel omdat zij rente vragen (4:160), zijn joden oneerlijk en onverbeterlijk (5:12), mogen moslims geen vrienden worden met joden (5:57), haten joden moslims (5:19), heeft Allah van joden apen, zwijnen en duivelsdienaren gemaakt (5:60); veroorzaken joden oorlog (5:63). Enzovoort.

De veelvuldige koranische geweldsoproepen zijn van een geheel andere aard dan de weinige geweldsoproepen in de Bijbel, c.q. het Oude Testament of de Tenach. Deze laatste golden in specifieke historische omstandigheden tegen met naam genoemde groepen op een bepaald moment in de geschiedenis. Zij zijn bijgevolg niet meer van toepassing en geen enkele joodse of christelijke gelovige kan er vandaag geweld in Nederland en tegen Nederlanders mee verantwoorden. De oproepen in de koran daarentegen zijn algemeen en eeuwigdurend geldig en vormen daarom een onmiddellijk gevaar voor Nederland en haar inwoners.

De Bijbel wordt bovendien, zowel door christenen als door joden, beoordeeld als geschreven door mensen, al dan niet goddelijk geïnspireerd, terwijl de koran volgens de islam geschreven werd door Allah zelf, waarmee de eeuwigdurende opdracht tot geweld jegens ongelovigen onverminderd van kracht blijft. De tekst is immers onaantastbaar en onveranderlijk.

Door apologeten van de islam wordt vaak verwezen naar vredelievende koranverzen. Deze verzen, die in tegenspraak zijn met de jihadistische verzen, bestaan inderdaad, maar dateren allemaal uit de beginperiode van de islam toen Mohammed nog machteloos was en hoopte christenen en joden tot bondgenoten te kunnen maken. Toen de joden en de christenen Mohammed niet erkenden als de nieuwe profeet, begon de koran hen te bedreigen en riep moslims op met hen de oorlog aan te gaan. De islam heeft de situatie van de elkaar tegensprekende verzen opgelost met de abrogatie-theorie: latere verzen herroepen de vorige verzen.

Deze theorie, onbekend bij grote delen van het publiek en bij vele politici, is bij theologen algemeen en reeds eeuwen lang bekend. Niemand minder dan Paus Benedictus XVI herinnerde er op 12 september 2006 aan in een toespraak in Regensburg, toen hij verwees naar de dialoog in 1391 tussen de geleerde byzantijnse keizer Manuel II Paleologos en een islamitische Perzische gezant. «De keizer moet zeker geweten hebben,» aldus de Paus, «dat in Soera 2, 256 staat: «Er is geen dwang in godsdienst.» Het is een van de vroegere Soera’s uit de tijd dat, zoals ons een deel van de deskundigen zegt, Mohammed zelf nog machteloos was en bedreigd. Maar de keizer kende natuurlijk ook de in de koran vastgelegde, later ontstane, bepalingen over de heilige oorlog.»

De islam wordt aan deze waarheid niet graag herinnerd. In reactie op de pauselijke toespraak werden prompt kerken aangevallen en in brand gestoken. In Somalië werd een Italiaanse non vermoord en in Irak werd een priester ontvoerd en onthoofd.

Ook uit de Hadith, de verzamelde vermaningen van Mohammed aan zijn volgelingen, blijkt ondubbelzinnig de gewelddadige aard van de islam. Ook hier maakt een korte bloemlezing dit duidelijk:

  • De Apostel [Mohammed] zei; «Weet dat het paradijs onder de schaduw van het zwaard ligt.» (Bukhari: V4B51N73)

  • De Apostel zei; «Ik heb de opdracht gekregen om te vechten totdat de mensen zeggen. Niemand anders dan Allah heeft het recht aanbeden te worden.» (Bukhari: V4B52N196)

  • Aan de apostel van Allah werd gevraagd. Wat is de beste daad? Hij antwoordde. Om te geloven in Allah en Zijn boodschapper Mohammed. Wat is daarna de beste daad? Hij antwoordde. Om deel te nemen aan jihad, vechten voor de religie van Allah. (Bukhari: V1B2N25)

  • Iemand vroeg aan de Apostel. Wie zijn de beste mensen? Hij antwoordde; «Een gelovige die het risico neemt te sterven in de strijd voor Allah.» (Bukhari: V4B52N45)

  • De Apostel zei; «Iedereen wiens voeten vies worden van het strijden voor Allah zal niet naar de hel gaan.» (Bukhari: V4B52N66)

  • De apostel sprak kwaad over de ongelovigen, zeggende; «Oh Allah! De vertegenwoordigers van het boek, versla deze mensen. Vul de huizen en graven van de ongelovigen met vuur.» (Bukhari: V4B52N182–4)

  • Ik hoorde Mohammed zeggen. Ik hou ervan om in de strijd voor Allah gedood te worden. Daarna terug tot leven worden gebracht en in de strijd opnieuw te worden gedood. (Muslim: C28B20N4631)

  • Gelovigen die thuis blijven en gelovigen die uitgaan voor de Jihad zijn voor Allah niet aan elkaar gelijk. (Muslim: C40B20N4676)

Enzovoort.

De islam geeft ook aan met welke middelen jihad gevoerd mag worden. De jihad tegen niet-moslims mag gevoerd worden zonder dat hier door niet-moslims aanleiding voor wordt gegeven met als doel hen te dwingen zich te bekeren tot de islam of hen financieel af te persen (Jizya15) (2:193).16 Dit wordt uitdrukkelijk bevestigd door de hoogste rechtsorganen binnen de soennitische islam, de vier wetscholen (Hanbali, Shafi, Hanafi en Maliki). Deze vier wetscholen (Arabisch: madhabs) vertegenwoordigen 90% van alle moslims wereldwijd. Zij buigen zich al eeuwen over de vormgeving van de islamitische wet en kennen een consensus over de toelaatbaarheid van het voeren van jihad tegen niet-moslims.

Binnen de islam geldt de profeet Mohammed bovendien als de volmaakte mens en de levende interpretatie van de koran (3:164), en het morele voorbeeld van elke moslim (33:21). De stichter van de islam was echter een moordlustige krijgsheer die verwikkeld was in 33 gewapende conflicten in zijn leven. Mohammed heeft opdracht gegeven mensen te vermoorden (o.a. Ka’b bin al-Ashraf, Abu Afak, Umm Qirfa), vrouwen te verkrachten die geen moslim zijn en ze tot seksslaven te maken,17 18 en vrouwen te slaan als zij ongehoorzaam zijn (4:34). Ook nam bij persoonlijk deel aan massa-executies en had hij seks met een 9-jarig meisje.

De plicht van gelovigen om de woorden en gedragingen van Mohammed op te volgen (8:20, 24:56) wordt de soenna genoemd. Dit betekent dat alle gedragingen van de profeet zoals seks met jonge meisjes en het vermoorden van critici toegestaan zijn (Arabisch: halal) voor moslims. De koran roept de moslims hiertoe zelfs direct op (6:93, 33:57, 33:61). In dit licht dient de moord op Theo van Gogh beschouwd te worden, evenals de doodsbedreigingen aan iedereen die kritiek heeft op de islam. Het gaat hierbij om terreurdaden gepleegd op Nederlandse bodem met een mandaat uit de koran, het leven van Mohammed en de tradities van Mohammed.

De islamitische ideologie deelt de wereld fundamenteel in tweeën. Aan de ene kant het «Huis van de islam» (Arabisch: Dar al-Islam) en aan de andere kant het Huis van de Oorlog (Arabisch: Dar al-Harb). Alle landen, waaronder Nederland, die de islam niet als officiële staatsreligie hebben aangenomen en hun seculiere wetten niet ondergeschikt hebben gemaakt aan de sharia), moeten bevochten worden. De islam heeft Nederland dan ook de oorlog verklaard. Deze jihad wordt vandaag in eerste instantie niet door middel van een fysieke strijd gevoerd, maar door middel van immigratie (al-Hidjra). Hoe groter de islamitische gemeenschap in een land, hoe groter haar invloed.

Islamitische leiders hebben, mede op basis van de koran, eeuwen geleden een oorlogsstrategie ingezet om het westen geleidelijk te islamiseren. De islamitische aanwezigheid wordt opgeschroefd in West-Europese landen om zodoende de invloed van de islam te vergroten. Islamitische infrastructuur, zoals moskeeën, islamitische scholen, internaten en stichtingen worden gebouwd en opgericht in onze dorpen en steden en emigratie van islamitische landen naar Europa wordt gestimuleerd. Wanneer de islam een stevige basis heeft, wordt de moslim opgedragen de originele bevolking van het land te bevechten en af te persen (9:29), haar de sharia op te leggen en haar te dwingen zich tot de islam te bekeren.19

We zien deze islamisering, en deze islamitische jihad, momenteel in steden door heel Europa, in Engeland20, in Frankrijk21, in België (Molenbeek), maar ook in Nederland zijn er wijken waarin de islam haar wetten en regels poogt op te leggen aan buurtbewoners.

Het hierboven reeds aangehaalde onderzoek door professor Ruud Koopmans onder de moslimbevolking in Europa heeft aangetoond dat 60% van de Europese moslims wil terugkeren naar de wortels van de islam. En dat 65% de regels uit de koran belangrijker vindt dan de seculiere regels van het land waarin zij wonen.22 Deze resultaten komen overeen met het wereldwijde onderzoek onder de moslimbevolking door het onafhankelijke Amerikaanse PEW.23 Dit betekent in het concrete geval van Nederland dat ruim 700.000 inwoners van ons land maling hebben aan de Nederlandse wetten en de Nederlandse democratische rechtsstaat. Zij willen de islamitische sharia invoeren met haar barbaarse straffen, waaronder het doden van islam-critici, het stenigen van homoseksuelen en overspeligen, het slaan van ongehoorzame vrouwen.

En inderdaad blijkt uit educatieve islamitische video’s opgenomen in de As-Soennahmoskee in Den Haag,24 dat in moskeeën in Nederland onder het mom van «religieus onderricht» aan jongeren wordt geleerd om zaken normaal te vinden die absoluut strijdig zijn met de Nederlandse wetten en met tweeduizend jaar Nederlandse en Westerse beschavingswaarden. Een bloemlezing uit het onderricht in de Haagse As-Soennahmoskee:

  • «Zoals we zeiden is de besnijdenis verplicht voor de mannen en aanbevolen voor de vrouwen. Het is niet verplicht voor de vrouwen. De wijsheid hier achter is dat de penis wordt gereinigd van de onreinheden wat zich op de voorhuid bevindt en bij een vrouw worden haar lusten minder.»

  • «De vrouw of de man die getrouwd is en die overspel pleegt. Zijn bestraffing is de doodstraf. Een persoon die niet getrouwd is en zinnah [overspel] pleegt, volgens het islamitische strafrecht verdient deze persoon het om 100 zweepslagen te krijgen. En een persoon die wel getrouwd is en zinnah pleegt die verdient het om gestenigd te worden tot aan de dood. Dan zou je kunnen denken: «Oe oe oe zegt hij dat hier op het podium open en bloot.» Natuurlijk. Ten eerste, het zijn de wetten van Allah en ik schaam me daar niet voor. Ten tweede hebben deze wetten, deze lijfstraffen, een gemeenschappelijk doel. Het zorgt ervoor dat de angst in de harten van de mensen geboezemd wordt.»

Steeds opnieuw blijkt dat de islamitische doelstellingen, leerstellingen, wetten en gebruiken diametraal staan tegenover de Nederlandse rechtsstaat, beschaving, waarden, normen, cultuur en politiek. De islam bestrijdt deze verworvenheden en wil ze teniet doen. Daarom is het noodzakelijk om onze Nederlandse verworvenheden te beschermen tegen de islam. De noodzaak om bepaalde islamitische uitingen te verbieden dringt zich daarbij op.

Hoewel Westerse op vrijheid gebaseerde democratieën een ingebouwde afkeer hebben van verboden, kunnen bepaalde verboden zich opdringen wanneer dit noodzakelijk is om onze op vrijheid gebaseerde democratie te beschermen. Indien we aan een totalitaire ideologie de door onze democratie gewaarborgde vrijheden geven om deze vrijheden af te schaffen, dan wordt onze op vrijheid gebaseerde democratie een slang die zichzelf in de staart bijt.

De internationale jurisprudentie aanvaardt dat het in voorkomend geval gerechtvaardigd is vrijheden te beperken door tot verboden over te gaan. Aldus merkte het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg in een arrest van 13 februari 2003 over de rechtmatigheid van een verbod voor de Turks-islamitische Refah partij expliciet op «dat de sharia niet verenigbaar is met de fundamentele principes van de democratie».

Op 29 juni 2004 oordeelde hetzelfde Hof bovendien in een arrest over de rechtmatigheid van een verbod op het dragen van een hoofddoek «dat de bepalingen van de sharia, onder andere betreffende strafrecht, lijfstraffen en de positie van vrouwen in het geheel niet verenigbaar zijn met de seculiere rechtsstaat en de Conventie [=de Europese conventie voor de mensenrechten]».

Voorliggend wetsvoorstel wil, in lijn met dit arrest, een verbod op de burqa en niqaab in de publieke ruimte, op moskeeën, islamitische scholen en een verbod op het drukken, verkopen en verspreiden van de koran. Via moskeeën, islamitische scholen en de koran wordt de gevaarlijke leer van de islam immers verspreid.

Uit de eerder genoemde studie van het Nederlandse SCP blijkt dat de islamitische bevolking in ons land steeds radicaler wordt. Slechts gemiddeld 6% van alle moslims in Nederland geeft aan dat politiek, rechtspraak en politie te vertrouwen zijn. Hieruit blijkt de afwijzing van de Nederlandse rechtsstaat. Jarenlang is ervan uitgegaan dat de seculiere Nederlandse samenleving vanzelf zou leiden tot minder religiositeit bij moslims. Religiositeit zou afnemen bij blootstelling aan andere beelden en opvattingen. Nu blijkt dat onze vrije samenleving die werking niet of slechts mondjesmaat blijkt te hebben. Het SCP rapporteert dat er binnen de Nederlandse samenleving sinds de jaren zeventig, ook onder jonge moslims die in Nederland opgroeiden, een algemene tendens is naar een sterkere binding met de islamitische orthodoxie (her-islamisering). Er is tevens geen beweging vanuit de vrouwen om islam te moderniseren. Marokkaanse moslima’s in Nederland dragen steeds vaker een hoofddoek. Tien jaar geleden was dit percentage 64%; vandaag, in 2018, is het 78%.

Het SCP stelt onomwonden: «Als er weinig interactie is met andersdenkenden of blootstelling aan afwijkende denkbeelden is het niet waarschijnlijk dat (religieuze) opvattingen veranderen. In Nederland is het aantal herkomstgenoten van Turkse en Marokkaanse Nederlanders toegenomen, net als het aanbod van religieuze gebedshuizen. Er is dus meer ruimte ontstaan om aandacht te blijven geven aan religie en meer mogelijkheid om met gelijkgestemden om te gaan. Dit kan ook meer mogelijkheden bieden tot sociale controle en/of sociale druk om zich te gedragen volgens bepaalde (religieuze of etnische) conventies».25 De onvermijdelijke conclusie hieruit is dat de vestiging van meer moskeeën leidt tot minder integratie.

Afkeer van de Nederlandse samenleving is een onvermijdelijk gevolg van de islamisering van de samenleving. Onder invloed van de islam ontstaat bij een groeiend deel van de bevolking van Nederland een conflicterend waardenstelsel en parallelle rechtssysteem dat zich kant tegen de waarden van de Westerse beschaving en tegen het rechtsbestel van onze op vrijheid gebaseerde democratie. Dit is uiterst gevaarlijk. Indien onze op vrijheid gebaseerde democratie niet snel weerbaar wordt, zal zij ten onder gaan.

Het is daarom belangrijk om onderhavig wetsvoorstel zo snel mogelijk te aanvaarden en de verbodsbepalingen zo snel mogelijk van kracht te laten worden. De islamisering van Nederland vindt immers in hoog tempo plaats, onder meer door middel van massa-immigratie uit islamitische landen en islamitische terreurdreiging. De terreur vanuit islamitische organisaties, zoals Al Qaeda, IS en andere terroristische groepen, is volledig in lijn met en wordt voorgeschreven vanuit de islamitische ideologie. Die terreur is de islam. Nederland moet zich daartegen verdedigen.

Er bestaat geen afzonderlijke «radicale islam» of «islamisme», noch is alleen «salafisme» of «wahabisme» een bedreiging. De islam is te allen tijde politiek van aard en per definitie radicaal. Overal waar de islam in het verleden kwam, leidde dat tot conflict en bloedvergieten en vaak tot overheersing en onderwerping door de islam. Het Arabische schiereiland, grote delen van Afrika en Azië, Turkije, het Iberisch schiereiland, de Balkan, vele landen en gebieden vielen reeds ten prooi aan de islam. Slechts een klein deel wist zich te bevrijden.

Vandaag is Europa aan de beurt. Van Malmö tot Málaga, van Sheffield tot Sarajevo, overal zijn steeds meer symbolen van islamitische overheersing zichtbaar: moskeeën, minaretten, islamitische scholen, straatprediking, halal-voeding, hoofddoeken, shariarechtbanken, jihadvlaggen tijdens islamitische marsen en aanslagen. Vrouwen, homoseksuelen en niet-moslims wacht een duistere toekomst. Europa kreeg reeds meer dan honderd islamitische aanslagen te verwerken, met honderden doden en gewonden tot gevolg. Neem alleen al de moorddadige aanslagen op Charlie Hebdo op 7 januari 2015, op de luchthaven van Zaventem op 22 maart 2016, op de Promenade in Nice op 14 juli 2016.

Wat de afgelopen 21 maanden alleen al betreft (van december 2016 tot september 2018), ziet de reeks dodelijke islamitische aanslagen in West-Europa er uit als volgt:

Wat Nederland betreft, was er uiteraard de islamitische moord op Theo van Gogh op 2 november 2002 in Amsterdam. Maar de afgelopen 18 maanden waren er ook diverse islamitische aanslagen waarbij gelukkig geen menselijke dodelijke slachtoffers te betreuren vielen:

  • 10 juni 2017 – aanrijding door een Marokkaanse Amsterdammer van zeven voetgangers op het Amsterdamse stationsplein;

  • 7 december 2017 – vernieling van een joods restaurant in Amsterdam door een Syrische asielzoeker;

  • 5 mei 2018 – Syrische asielzoeker steekt drie mensen neer in Den Haag;

  • 30 mei 2018 – Syriër zwaait vlakbij school in Schiedam met hakbijl en schreeuwt «allahu akbar.» Hij doodt een politiehond;

  • 30 mei 2018 – Irakese man loopt met mes dreigend op politieagenten af in Groningen. Politie schiet de man in het been.

  • 31 augustus 2018 – Afghaan Jawed S. steekt twee Amerikanen neer op Station Amsterdam Centraal

De islam is de grootste terreurdreiging voor Europa. Volgens cijfers van Europol vielen er in 2017 68 doden bij terreuraanslagen in de Europese Unie, waarvan de overgrote meerderheid, 62 doden, vielen als slachtoffer van de jihad.26

Voorliggend wetsvoorstel is dan ook noodzakelijk en van essentieel belang om het islamitische gevaar dat ons land bedreigt te neutraliseren en Nederland te beschermen tegen een vijandige, politieke veroveringsideologie, die historisch en mondiaal bewezen heeft slechts één doel te hebben: het islamiseren van de wereld en het onderwerpen van alle volkeren aan de islamitische wet.

Dit voorstel van wet beschermt Nederland niet alleen tegen de islamitische onderwerping door de geïnstitutionaliseerde en gepraktiseerde discriminatie door de islam aan te pakken, maar heeft door bij te dragen aan het de-islamiseren van Nederland, tevens een sterk emancipatoir effect. Dit alles is nodig om de existentiële dreiging van de islam het hoofd te kunnen bieden.

We mogen de realiteit niet negeren dat sommigen onze vrijheden misbruiken om ons van deze vrijheden te beroven. Vrijheid kent een prijs, namelijk onze plicht om haar te verdedigen. We zijn verplicht deze prijs te betalen. Er moet een keuze worden gemaakt. De keuze tussen islam en vrijheid. Er is geen middenweg.

De vreselijke situatie waarin we ons vandaag bevinden, wordt veroorzaakt door onze tolerantie voor het kwaad. We zijn tolerant voor intolerantie, we zijn te tolerant ten opzichte van de islam. We denken dat we bewijzen dat we voor vrijheid staan door vrijheid toe te staan aan de vijanden van vrijheid. Maar in werkelijkheid geven we onze vrijheid weg door te weigeren grenzen te stellen aan onze tolerantie. Er staat veel op het spel, niet alleen de veiligheid en het welzijn van de Nederlanders, maar ook het bestaan en het voortbestaan van Nederland als een vrije, democratische en beschaafde samenleving.

Noodzaak van een moskeeverbod en een verbod op islamitische scholen: centra van omverwerping van het westen

Sinds 2002 hebben het Tweede Kamerlid Geert Wilders en later de Groep Wilders en de Partij voor de Vrijheid (PVV) tientallen Kamervragen gesteld en debatten gevoerd over de voortdurende islamisering van Nederland, over de buitenlandse financiering van Nederlandse moskeeën, over de haatprediking in moskeeën door imams en over de onverenigbaarheid van de islam met de Nederlandse democratische rechtsstaat. Er werden ruim 30 moties en 1 initiatiefwetsvoorstel ingediend om de islam een halt toe te roepen en Nederland te de-islamiseren.

Helaas staat tegenover de groeiende urgentie van weerbaarheid tegen de existentiële bedreiging die van de islam uitgaat, de laksheid van de Nederlandse autoriteiten tot dusver. Een wet op het verbod van bepaalde islamitische uitingen is noodzakelijk omdat de politieke praktijk afdoende heeft bewezen dat er geen andere mogelijkheden zijn. We worden immers keer op keer geconfronteerd met zowel de onwil van de Nederlandse autoriteiten om de dreiging te erkennen die uitgaat van de islam als de onwil van islamitische verenigingen in Nederland om zich aan onze op vrijheid gebaseerde democratische waarden aan te passen.

De moskeeën spelen een centrale rol in de islamisering van Nederland. Moskeeën staan symbool voor de aanwezigheid van de islam en voor de verovering door de islam. De AIVD schreef reeds in 2004 in haar rapport (zie verder) dat in verschillende moskeeën in Nederland jarenlang radicale en sterk anti-integratieve opvattingen zijn uitgedragen. Ook is er sprake van preken en gebeden met een jihadistische inslag, shariahuwelijken en rekruteringspraktijken voor de gewapende jihad.

Onvrije islamitische landen financieren sinds vele jaren moskeeën en islamitische instellingen waar haat tegen de Nederlandse samenleving wordt gepredikt, anti-democratische en extremistische boodschappen worden verspreid, evenals praktijken worden gepropageerd die indruisen tegen onze rechtsorde, zoals vrouwenbesnijdenis, discriminatie van vrouwen, joden en homoseksuelen, het stenigen van overspeligen, etc.

Reeds op 15 oktober 2002, 2 september 2003, 29 november 2003 en 4 december 2003 stelde Tweede Kamerlid Wilders vragen over buitenlandse financieringen en subsidiëring van islamitische instellingen door onvrije islamitische landen. Een reportagereeks van Nieuwsuur en NRC-Handelsblad in april 201827 maakte schrijnend duidelijk dat er al die tijd niets is veranderd en dat de situatie de afgelopen zestien jaar alleen maar is doorgeëtterd.

Op 18 december 2002 antwoordde de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken, dhr. De Hoop Scheffer bevestigend op de vraag van dhr. Wilders of reeds langer bekend was dat de Fourqaan-moskee en de Tariq ibn Ziyad-school in Eindhoven en de Al-Tawheed-moskee en de Al-Siddieq-school in Amsterdam gelden hadden ontvangen vanuit Saoedi-Arabië.

De Minister erkende expliciet: «Saoedische financiering van islamitische instellingen in Nederland kan schadelijk zijn voor het integratiestreven van de Nederlandse overheid, indien zij gericht is op organisaties die anti-Westerse opvattingen verspreiden en isolationisme van delen van de moslimgemeenschap bevorderen.»

Op 17 december 2002 werd daarom door dhr. Wilders samen met de toenmalige Tweede Kamerleden Eurlings en Eerdmans een motie28 ingediend die door de Tweede Kamer werd aangenomen. Deze motie luidde als volgt:

«De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat sommige gebedshuizen en scholen in Nederland financiering ontvangen uit het buitenland, waarbij moet worden gevreesd voor de verspreiding van gedachtegoed, zoals het Wahhabitische gedachtegoed, dat haaks staat op nationaal en internationaal geldende waarden en normen;

overwegende, dat daarmee ook extremisme in de hand kan worden gewerkt;

verzoekt de regering, met inachtneming van de grondwettelijke vrijheden, te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om te komen tot een verbod op internationale geldstromen uit militant fundamentalistische hoek en op korte termijn een notitie daarover aan de Kamer te doen toekomen,

en gaat over tot de orde van de dag.»

Deze motie leidde op 24 juni 2003 tot een brief van de toenmalige Minister van Justitie, dhr. Donner, aan de Tweede Kamer29. Daarin erkende de Minister dat «de veiligheid van Nederland, met zijn op democratie en individuele vrijheid gebaseerde systeem, ernstig bedreigd [wordt]» en dat «de risico’s voor onze westerse samenleving sinds tijden niet zo groot [zijn] geweest.» En dit met name «omdat wij thans geconfronteerd worden met een dreiging van islamitisch terrorisme, waarbij de daders een andere logica en motivatie (religieus) hanteren dan terroristen in het verleden en zij bovendien opoffering van het eigen leven tot ideaal hebben verheven.»

De Minister erkende ook «dat adequate terrorismebestrijding [...] niet mogelijk [is] [...] zonder voldoende mogelijkheden [...] om geldstromen zichtbaar te maken.» Hij stelde dat «op korte termijn een mechanisme in leven [dient] te worden geroepen dat zorgt voor transparantie van en toezicht op financieringen vanuit het buitenland». En hij beloofde een intensiever en aangescherpt gebruik van «[m]echanismes die zorgen voor transparantie van en effectief toezicht op zowel non-profit organisaties als gebedshuizen en (koran)scholen die vanuit het buitenland worden gefinancierd.»

Tenslotte schreef de Minister in zijn brief dat de regering van oordeel was «dat rechtspersonen, bewegingen of netwerken die geplaatst zijn op zogenoemde bevriezingslijsten en in Nederland activiteiten verrichten, verboden verklaard moeten kunnen worden dan wel in hun werkzaamheid gefrustreerd moeten kunnen worden. Daartoe zal enerzijds het Burgerlijk Wetboek aangepast worden en anderzijds de Sanctiewet 1977. In het Burgerlijk Wetboek zal de verbodenverklaring van terroristische rechtspersonen die op de zogenoemde bevriezingslijsten geplaatst zijn, worden opgenomen.»

In de meer dan vijftien jaar die sinds de brief van 24 juni 2003 zijn verstreken is nagenoeg niets van dit alles gebeurd. Niettegenstaande het feit – en dit kan niet genoeg worden herhaald, want het bewijst hoezeer opeenvolgende kabinetten met de veiligheid van Nederland en de levens van Nederlanders hebben gespeeld en nog steeds spelen – dat de overheid zich reeds in 2003 bewust was dat «de veiligheid van Nederland, met zijn op democratie en individuele vrijheid gebaseerde systeem, ernstig bedreigd [wordt]» en dat «de risico’s voor onze westerse samenleving sinds tijden niet zo groot [zijn] geweest.»

Hoe gevaarlijk de haatpreken in Nederlandse moskeeën zijn, bleek trouwens overduidelijk op 2 november 2004 toen Theo van Gogh in Amsterdam werd vermoord door Mohammed Bouyeri, een aanhanger van de islam, die nauwelijks drie maanden tevoren in de As Soennah-moskee in Den Haag imam Fawaz Jneid had horen bidden tot Allah om dhr. Van Gogh te vervloeken tot een ongeneeslijke ziekte die hem «naar de dood [zou doen] verlangen.»30

Het in juni 2003 beloofde mechanisme om «op korte termijn» te zorgen voor een intensief en aangescherpt «effectief toezicht op zowel non-profit organisaties als gebedshuizen en (koran)scholen die vanuit het buitenland worden gefinancierd» kwam er niet. Net zomin als de beloofde wettelijke aanpassingen om «rechtspersonen, bewegingen of netwerken die geplaatst zijn op zogenoemde bevriezingslijsten en in Nederland activiteiten verrichten» verboden te verklaren dan wel in hun werkzaamheden te frustreren.

Op 22 januari 2004 antwoordde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Remkes, op een schriftelijke Kamervraag van 29 oktober 2003 van de Tweede Kamerleden Wilders, Eurlings en Eerdmans naar de financiering van de es-Salaammoskee in Rotterdam-Zuid door de salafistische Minister van Financiën van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en het overwegen van een verbod hierop, dat «het overwegen van een dergelijk verbod [...] op dit moment niet aan de orde [is].»

Op dezelfde dag antwoordde dezelfde Minister ook op een schriftelijke Kamervraag van dhr. Wilders van 4 december 2003 over de mogelijke Saoedische financiering van islamitisch radicalisme in het Westen, dat «de problematiek van de Saoedische bemoeienis met islamitisch radicalisme in het Westen bijzonder gecompliceerd [is]» en dat de AIVD onderzoek doet, samen met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, naar buitenlandse financiering van islamitisch radicalisme.

Op 5 februari 2004 nam de Tweede Kamer met algemene stemmen een motie aan van de toenmalige Tweede Kamerleden Wilders, Eurlings, Bakker, Karimi en Van der Vlies die als volgt luidde:

«De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de Kamer eerder heeft uitgesproken dat bij buitenlandse financiering van gebedshuizen gevreesd moet worden voor de verspreiding van gedachtegoed zoals het Wahabitische gedachtegoed dat haaks staat op internationale waarden en normen en dat daarmee ook extremisme in de hand kan worden gewerkt;

constaterende, dat de regering heeft aangegeven dat Saoedische financiering van islamitische instellingen in Nederland niet toelaatbaar is indien verbonden aan het uitdragen van antidemocratische en intolerante opvattingen, omdat daarmee het integratiestreven van de Nederlandse overheid wordt geschaad en de democratische rechtsorde in het geding is;

verzoekt de regering te bevorderen dat het lopende AIVD-onderzoek op de kortst mogelijke termijn doch uiterlijk binnen drie maanden wordt afgerond zodat helderheid kan worden verschaft;

verzoekt de regering vervolgens zoveel mogelijk bevindingen van het onderzoek openbaar te maken en in ieder geval de namen van de begunstigde personen, zoals imams, en instellingen, zoals moskeeën, te openbaren;

verzoekt de regering voorts om – indien uit het onderzoek naar Saoedische financiering van islamitische instellingen in Nederland blijkt dat deze financiering feitelijk plaatsvindt en ook gericht is op organisaties en moskeeën die antidemocratische en intolerante opvattingen verspreiden – hier onmiddellijk een einde aan te maken,

en gaat over tot de orde van de dag.»

In een debat in de Tweede Kamer op 28 april 2004 naar aanleiding van de verkoop in bepaalde Nederlandse moskeeën van boeken waarin haat werd gezaaid, het slaan en besnijden van vrouwen werd goedgepraat, opgeroepen werd tot stenigen van overspelige vrouwen etc., verklaarde de toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Remkes, dat hij twee gesprekken had gehad met de Saoedische ambassadeur over de Saoedische financiering van moskeeën in Nederland. De Minister zei dat «[d]e Saoedische regering naar mijn stellige overtuiging van het besef [is] doordrongen dat het ook in haar belang is om het onderhavige soort uitingen van radicalisme met wortel en tak uit te roeien.»

In de meer dan veertien jaar die intussen verliepen, is echter niets van dit alles gebleken en worden in Nederland nog steeds moskeeën die zich schuldig maken aan het verspreiden van gevaarlijke extremistische opvattingen gefinancierd door Saoedi-Arabië en andere Golfstaten.

Op 9 juni 2004 publiceerde de AIVD het rapport «Saoedische invloeden in Nederland. Verbanden tussen salafitische missie, radicaliseringsprocessen en islamistisch terrorisme.»31

Het rapport schetst de resultaten van een AIVD-onderzoek naar de betaling van imams, moskeeën en islamitische organisaties vanuit Saoedi-Arabië door de overheid, non-gouvernementele organisaties en individuen en de effecten daarvan op het radicaliseringsprocessen onder de islamitische gemeenschap in Nederland.

De voornaamste bevindingen waren dat via de Saoedische ambassade, door grote Saoedische «liefdadigheidsorganisaties» (waarbij de AIVD met name de organisatie Al-Haramain noemde) en particuliere «weldoeners», de verbreiding in Nederland wordt ondersteund van de in Saoedi-Arabië gangbare «puriteinse vorm van islam (het salafisme of ook het wahhabisme genoemd) die gemakkelijk kan leiden tot intolerante opvattingen en anti-Westerse sentimenten».

De AIVD meldde eveneens dat zij al sinds de jaren »90 aanwijzingen heeft dat de Saoedische ambassade imams met salafistisch gedachtegoed in Nederland financieel ondersteunt. Als moskeeën en instellingen met onomwonden salafistische signatuur noemde de AIVD: El Tawheed in Amsterdam; As Soennah in Den Haag; Al Fourkaan in Eindhoven; Al Mouahidine (Omar Ibn Khattab Moskee) in Helmond; Stichting voor Islamitische Jongeren in Breda; Islamitische Stichting voor Opvoeding en Overdracht van Kennis in Tilburg.

Naast deze expliciet salafistische moskeeën waren er nog tientallen moskeeën in Nederland die Saoedische financiële steun kregen en waar salafistische gastsprekers actief extremistische opvattingen uitdroegen, zoals oproepen tot vrouwenbesnijdenis en steniging van overspelige vrouwen, het straffen van homoseksuelen en het niet opvolgen van elke wet die ingaat tegen de islamitische wet.

Hoewel het AIVD-rapport dus een aantal salafistische instellingen met naam noemde, werden deze niet gesloten. Aan het unanieme verzoek van de Tweede Kamer in de motie van 5 februari 2004 om «onmiddellijk een einde te maken» aan de buitenlandse financiering van «organisaties en moskeeën die antidemocratische en intolerante opvattingen verspreiden» werd door de Nederlandse overheid geen gevolg gegeven.

Integendeel, het AIVD-rapport was vergezeld van een brief van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Remkes,32 waarin hij slechts beloofde dat Nederland alert zou blijven op de misbruik van financieringsstromen vanuit het Midden-Oosten, waaronder Saoedi-Arabië. «Als dit geconstateerd wordt, zullen maatregelen worden genomen,» aldus de Minister.

De Minister voegde er evenwel aan toe dat «[e]en algemeen justitieel verbod van salafitische zendingsactiviteiten als zodanig niet verenigbaar [is] met Nederlandse grondwettelijke rechten, in het bijzonder de vrijheid van godsdienst.»

De Nederlandse overheid stelde haar hoop vooral op de islamitische gemeenschap zelf, aldus de brief: «Vanuit de overtuiging dat ook gematigde moskeeën en moslimorganisaties een belangrijke rol kunnen spelen bij het sensibiliseren van moslims in Nederland ten aanzien van de dreiging die van de salafitische zendingsactiviteiten uitgaat voor de Nederlandse samenleving in het algemeen en voor hun eigen geloofsgenoten in het bijzonder, zal het kabinet zich inspannen om hen te betrekken bij de pogingen om de risico’s in te dammen, zowel op landelijk als op lokaal niveau.»

Ook kondigde het kabinet «een restrictief beleid» aan «met betrekking tot inreismogelijkheden, verstrekken van verblijfsvergunningen en eventuele naturalisatie bij personen die aantoonbaar in verband staan met intolerante salafitische groeperingen.» En voorts «maatregelen om stichtingen aan een grotere mate van transparantie te onderwerpen. Ook wordt aandacht besteed aan controle- en sanctiemogelijkheden.»

Ten gevolge daarvan kan men niet anders dan concluderen dat de Nederlandse overheid reeds in 2003–2004 op de hoogte was van het feit dat «de veiligheid van Nederland, met zijn op democratie en individuele vrijheid gebaseerde systeem, ernstig bedreigd [wordt]» en dat «de risico’s voor onze Westerse samenleving sinds tijden niet zo groot» zijn geweest, terwijl de overheid evenzeer op de hoogte was van de risicovolle gevolgen van buitenlandse financiering van moskeeën, maar dat er niettemin amper werd opgetreden. Van de aangekondigde maatregelen is immers weinig terecht gekomen.

Zo zou de regering stevig toezien op misbruik van financieringsstromen vanuit het Midden-Oosten en beloofde maatregelen te nemen bij constatering. Dat is niet of nauwelijks gebeurd. Er zou een restrictief beleid gevoerd worden met betrekking tot inreismogelijkheden, het verstrekken van verblijfsvergunningen en de eventuele naturalisatie bij personen die aantoonbaar in verband staan met intolerante salafistische groeperingen met daaraan gekoppeld een duidelijk uitzettingsbeleid. Dat is niet of nauwelijks gebeurd. Het opsporen en verstoren van rekruteringsactiviteiten is eveneens totaal mislukt, zoals blijkt uit het aantal uitgereisde jihadgangers en hun sympathisanten in Nederland.

Ook de hoop die gesteld werd op de islamitische gemeenschap zelf, met name de zogenaamde «gematigde moskeeën en moslimorganisaties [die] een belangrijke rol kunnen spelen bij het sensibiliseren van moslims in Nederland ten aanzien van de dreiging die van de salafitische zendingsactiviteiten uitgaat voor de Nederlandse samenleving in het algemeen en voor hun eigen geloofsgenoten in het bijzonder», bleek te getuigen van een grote naïviteit inzake de aard en het doel van de islam. Deze sensibilisering door «gematigde» islamitische instanties gebeurde niet.

De bereidheid van Saoedi-Arabië en andere Golfstaten om volledige transparantie te betonen m.b.t. financiering van imams, moskeeën en islamitische organisaties in Nederland bleek evenzeer een wassen neus.

Dat alles blijkt overduidelijk uit de reportagereeks, veertien jaar later, in april 2018, door Nieuwsuur en NRC-Handelsblad. Hierin werd gemeld dat zeker dertig islamitische organisaties de afgelopen jaren geld vroegen en ontvingen uit Saoedi-Arabië en andere Golfstaten. De ontvangers zijn Nederlandse moskeeën en islamitische instellingen waar nog steeds, net als twee decennia geleden, gepredikt wordt over de gewapende jihad, de voordelen van vrouwenbesnijdenis, en de noodzaak van de doodstraf voor overspel.33

Op 19 april 2007 antwoordde de toenmalige Minister van Wonen, Wijken en Integratie, Mevr. Vogelaar, op schriftelijke Kamervragen van de leden Fritsma en Wilders over buitenlandse bemoeienis met moskeeën in Nederland: «Bemoeienis vanuit het buitenland is een gegeven en past binnen de ruimte die de wet hiervoor laat.» De Minister voegde er aan toe dat het kabinet niet van plan was de bouw van moskeeën in Nederland met buitenlands geld een halt toe te roepen omdat «de [Nederlandse] overheid zich niet [mengt] in de samenstelling, de inrichting, de bekostiging of de theologische koers van religieuze en levensbeschouwelijke organisaties.»

Op 1 april 2008 antwoordde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Mevr. Ter Horst, op een schriftelijke Kamervraag van de leden Wilders en Fritsma naar oproepen in de Amsterdamse El Tawheed moskee (reeds genoemd als salafistische instelling in het AIVD-rapport van 9 juni 2004) om van Nederland een moslimstaat te maken, dat «in geval van anti-integratieve tendensen [in moskeeën] er een actief beleid gevoerd [wordt] om continu alert te zijn en het debat aan te gaan om die tendensen tegen te gaan. Met dit doel voeren gemeenten momenteel op lokaal niveau al overleg met moskeebesturen, imams en moskeebezoekers.»

Op oproepen om het wezen van de Nederlandse staat fundamenteel in ondemocratische zin te veranderen, werd door de autoriteiten dus gereageerd met een oproep tot het «aangaan van het debat.» Dat dit niet heeft geholpen blijkt afdoende uit de Nieuwsuur-reportage tien jaar later.

Op 16 maart 2009 stuurde dezelfde Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Mevr. Ter Horst, een brief aan de Kamer34 over «de risico’s van buitenlandse financieringen van en invloeden op in Nederland gevestigde moskeeën.» De Minister bevestigde hierin wat haar voorgangers ook reeds hadden bevestigd, met name dat «[f]inanciering van moskeeën door buitenlandse overheden, islamitische missieorganisaties en welgestelden reeds enkele decennia plaats [vindt] in Nederland.» Ze bevestigde dat dit risico’s kon meebrengen «voor de veiligheid (de beïnvloeding is gericht op haatzaaien, geweldsuitoefening, criminele praktijken of ondermijnt op een andere manier de Nederlandse rechtsstaat) en voor de integratie ([...] stimuleert praktijken die indruisen tegen Nederlandse normen, zoals discriminatie van vrouwen, [...] gedwongen uithuwelijking).»

De Minister bleek zich bewust van het feit dat «soms de risico’s lastig in te schatten [zijn] omdat de organisatie een dubbel gezicht heeft: naar buiten toe stelt men zich gematigd en integratief op terwijl er achter de muren een ander verhaal speelt.» Het fenomeen van de taqiyyah (liegen voor de islam) is de Nederlandse overheid dus bekend.

Toch vond de Minister dat «[als] gevolg van het beginsel van scheiding van kerk en staat in onze democratie overheidsinmenging in kerkgemeenschappen niet altijd mogelijk, noch wenselijk [is].» Liever dan zelf op te treden, stelde het kabinet daarom wederom zijn vertrouwen op «de weerbaarheid van de Nederlandse moskeeën zelf die de risico’s van buitenlandse financiering kan beperken.»

De brief getuigde van een enorme en aan nalatigheid grenzende naïviteit. De overheid kende de risico’s, maar deed niets vanwege de «scheiding van kerk en staat», terwijl zoals hierboven werd geargumenteerd de islam geen religie is en de moskee dus ook geen kerk. Bovendien vertrouwde men op «de weerbaarheid van de moskeeën,» waarvan men niettemin toegaf dat die soms «een dubbel gezicht» hebben.

De brief van 16 maart 2009 werd de daaropvolgende jaren het referentiepunt voor het kabinetsbeleid. Onder verwijzing naar de brief van Mevr. Ter Horst, zou haar opvolger als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Donner, op 18 april 2011 in antwoord op een schriftelijke Kamervraag van de leden Wilders en Van Klaveren over de financiering van een Amsterdamse moskee door het Ministerie van Religieuze Zaken van Koeweit, stellen dat deze financiering «een zaak is van de initiatiefnemer», en «dat de Nederlandse overheid een goed systeem kent voor toezicht-, handhaving- en sanctiemogelijkheden.» Wat dus niet het geval was en is.

Een identieke verwijzing naar de brief van 16 maart 2009 is ook te vinden op 23 december 2011 in het antwoord van de toenmalige Minister van Immigratie, Integratie en Asiel, dhr. Leers, op een vraag van de leden Wilders en Van Klaveren over de financiering van een moskee in Venlo-Zuid door het Turkse Ministerie van Algemene Zaken. Hierin staat eens te meer dat «[v]anwege de grondwettelijke godsdienstvrijheid [...] de overheid zich niet [bemoeit] met de bekostiging van religieuze bouwwerken» en dat «de Tweede Kamer eerder is geïnformeerd over de risico’s van buitenlandse financiering aan moskeeën (TK 2008–2009, 29 754, nr. 145), waarbij is aangegeven dat de Nederlandse overheid een goed systeem kent voor toezicht-, handhaving- en sanctiemogelijkheden.» Bovendien antwoordde het kabinet eveneens «dat een zekere band met het land van herkomst geen belemmering hoeft te zijn voor de integratie.» Met andere woorden: de Nederlandse autoriteiten zagen geen enkel probleem met buitenlandse financiering van Nederlandse moskeeën, temeer daar dit blijk gaf van «een zekere band met het land van herkomst.»

De reportagereeks door Nieuwsuur en NRC-Handelsblad in april 2018 bewijst echter afdoende dat het helemaal geen «goed systeem» was. Niettegenstaande de zeer reële en steeds groter wordende risico’s voor de Nederlandse rechtsstaat en de veiligheid van Nederlandse burgers, bleven de autoriteiten jarenlang de kop in het zand steken en naïef vertrouwen op de «verantwoordelijkheidszin» van de islamitische gemeenschap.

In het voorjaar van 2013 vroeg Kamerlid Van Klaveren een debat aan over de buitenlandse financiering van Nederlandse moskeeën. Dit debat werd gehouden op 28 mei 2013. Terwijl de Partij voor de Vrijheid al jaren consequent ijverde voor een verbod op buitenlandse financiering van Nederlandse moskeeën, weigerden andere partijen dit te doen. Sommige partijen wilden helemaal niets doen, het maximum waartoe anderen bereid waren was wederom een onderzoek te vragen naar de aard en omvang van de buitenlandse financiering.

Na afloop van het debat werd een motie aangenomen van het lid Segers, die mede ondertekend was door de leden Dijkhoff, Van Raak, Oskam, Bisschop en Recourt. Deze motie luidde aldus:35

«De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat verschillende onvrije landen financiële steun verlenen aan Nederlandse moskeeverenigingen en andere organisaties;

overwegende dat niet duidelijk is hoe omvangrijk die steun is en met welk ideologisch oogmerk en onder welke voorwaarden die verleend wordt;

overwegende dat het onwenselijk is als daarbij sprake is van een ideologische agenda die haaks staat op fundamentele vrijheden in Nederland;

verzoekt de regering, de omvang en de aard van de genoemde financiële steun in kaart te brengen en de Kamer, voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie 2014, te berichten over de uitkomst van dit onderzoek dan wel over de voortgang daarvan,

en gaat over tot de orde van de dag.»

De motie werd aangenomen op 4 juni 2013. Uit de motie blijkt echter dat de Kamer, ondanks de toegenomen existentiële bedreiging die uitgaat van islamitische moskeeën, nog geen stap verder was gekomen dan het vragen om een onderzoek, hetgeen elf jaar eerder reeds was gebeurd. Integendeel, de eerder door de Kamer aanvaardde motie Wilders, Eurlings en Eerdmans van 17 december 2002, ging beduidend verder dan de motie Segers c.s. van 28 mei 2013.36 In de oudere motie werd immers gevraagd «te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om te komen tot een verbod op internationale geldstromen uit militant fundamentalistische hoek.»37 In de motie Segers c.s. is er geen sprake meer van een eventueel verbod.

In de motie Segers c.s. staat dat er voor de begroting duidelijkheid gegeven moest worden. De begroting waar Segers cum suis het over hadden, die van 2014 (behandeld najaar 2013), meldde het volgende: «Motie over een onderzoek naar financiële steun vanuit onvrije landen. Wordt opgenomen in verzamelbrief die in september 2013 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.»

Kamerlid Van Klaveren had er eerder al een debat over aangevraagd, wat een 30-ledendebat werd op 12 september 2013. In dat debat zei de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dhr. Asscher: «Het kabinet neemt de dreiging die uitgaat van islamitisch extremisme buitengewoon serieus. Op 4 juni is de eerder genoemde motie-Segers over onderzoek naar financiële steun vanuit onvrije landen aangenomen. Mijn collega van Veiligheid en Justitie zal de Kamer, conform de motie, voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie dit najaar informeren.»

Na afloop van dit debat diende de PVV een motie in om «buitenlandse financiering van moskeeën te verbieden.»38 Deze motie, die door alle politieke partijen in de Tweede Kamer, met uitzondering van PVV en SGP, werd verworpen, luidde aldus:

«De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat moskeeën in Nederland financiële ondersteuning ontvangen uit het buitenland;

constaterende dat deze steun onder andere afkomstig is uit OIC-landen, zoals Turkije, Marokko, de Verenigde Arabische Emiraten, Koeweit en Saoedi-Arabië;

overwegende dat er ook banden bestaan met gewelddadige organisaties zoals de Moslimbroederschap;

voorts overwegende dat inmenging van deze landen en organisaties ongewenst en gevaarlijk is;

verzoekt de regering, buitenlandse financiering van moskeeën te verbieden,

en gaat over tot de orde van de dag.»

Op 16 september 2013 stelden de leden Van Klaveren en Wilders een vraag over de financiering van de Ulu moskee in Utrecht aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie. Daarop antwoordde de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dhr. Asscher, op 14 oktober 2013: «Ik beschik in het algemeen niet over informatie over de financiering van moskeeën of gebedshuizen en/of de bestuurders daarvan.»

Uit dit antwoord bleek dat het «goede systeem» waarover de Nederlandse overheid volgens voorgaande kabinetten bleek te beschikken, een systeem was dat er toe leidde dat de overheid «in het algemeen niet over informatie [beschikte].» Hoezo, goed systeem?

Op 7 november 2013 schreef de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, dhr. Opstelten volgende brief over de «Rol van buitenlandse financiering bij radicaliseringsprocessen in Nederland (motie Segers c.s.)» aan de Kamer:

«Om de motie uit te voeren, laat ik samen met mijn collega van SZW een onafhankelijk onderzoek verrichten naar deze vorm van financiering en de mogelijke risico’s die daar uit voort kunnen vloeien. In overleg met diverse overheidspartijen is de onderzoeksvraag die uit deze motie voortvloeit nader ingekaderd en uitgewerkt. De vraagstelling voor het te verrichten onderzoek luidt:

  • Wat is de mate en aard van de financiering vanuit niet-democratische landen aan Nederlandse moskeeverenigingen en andere organisaties in de afgelopen tien tot vijftien jaar? Hierbij moet de mogelijke financiële steun vanuit zowel statelijke als non-statelijke actoren in ogenschouw worden genomen.

  • Onder welke voorwaarden worden Nederlandse moskeeverenigingen en andere organisaties financieel ondersteund?

  • Wordt via financiering ook (actieve) invloed uitgeoefend op het beleid van de organisaties?

  • In welke mate draagt financiering/beïnvloeding bij aan ongewenste processen die de kernwaarde van de Nederlandse democratische rechtsstaat raken (waaronder radicalisering/terrorisme)?

  • Is het bestaande toetsings-, handhavings- en sanctiekader adequaat om eventuele ongewenste effecten van buitenlandse financiering te detecteren en tegen te gaan? Zo niet, hoe zouden die kaders kunnen worden verbeterd?

  • Zijn er ervaringen in andere landen met betrekking tot het tegengaan van mogelijke ongewenste beïnvloeding via buitenlandse financiering van religieuze instellingen tegen die Nederland tot voorbeeld kunnen strekken?

Ik heb deze onderzoeksvragen voorgelegd aan het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) met het verzoek genoemd onderzoek uit te (laten) voeren. Het is niet uit te sluiten dat boven vermelde vragen nog worden bijgesteld, afhankelijk van de methodologische mogelijkheden de vragen afdoende te beantwoorden. Het onderzoeksproces van het WODC loopt momenteel en zal naar verwachting 6 tot 12 maanden duren. Het is daarom nog niet mogelijk om uw Kamer momenteel reeds te informeren over de bevindingen.»

In de vier jaar die verstreken alvorens de beloofde informatie aan de Kamer werd bezorgd, bleef het kabinet zich beroepen op zijn onwetendheid. Zo antwoordde de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dhr. Asscher, op 26 juni 2014 op een schriftelijke Kamervraag van de leden De Graaf en Wilders over geldinzamelingen voor de jihad bij de Al Nour-moskee in Gouda (één van de gevaarlijke instellingen op de door Nieuwsuur en NRC-Handelsblad in april 2018 bekend gemaakte lijst): «Ik heb geen aanwijzingen dat het [bij deze moskee] ingezamelde geld is ingezet voor de jihadistische strijd.»

De kop ging ook in het zand toen dezelfde Minister op 15 augustus 2014 op een schriftelijke Kamervraag van de leden De Graaf en Wilders over de buitenlandse financiering van de Tehvit-moskee in Venlo-Zuid antwoordde: «Vanwege de grondwettelijke godsdienstvrijheid bemoeit de overheid zich niet met de bekostiging van religieuze bouwwerken, zolang er geen vermoedens bestaan van illegale handelingen.»

Op 18 mei 2015 stuurde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, dhr. Plasterk, een brief aan de Tweede Kamer,39 naar aanleiding van het onderzoeksrapport van RAND Europe over de buitenlandse financiering van islamitische instellingen in Nederland, dat was uitgevoerd in opdracht van het WODC. De Minister meldde in deze brief: «Buitenlandse financiering is volgens de onderzoekers niet a priori problematisch, onwenselijk en/of illegaal.» Hij voegde daaraan toe: «Ik deel de bovenstaande conclusies.»

Op 19 februari 2016 antwoordde de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dhr. Asscher, op schriftelijke Kamervragen van de leden De Graaf en Wilders naar aanleiding van in de pers gemelde banden tussen de Al Fitrah moskee in Utrecht en een aan Al Qa’ida gelieerde instelling. Op de vraag hoeveel moskeeën in Nederland «direct of indirect gefinancierd [worden] vanuit het buitenland» en om welke moskeeën, stichtingen en landen het ging, antwoordde de Minister: «Er wordt geen algemeen overzicht bijgehouden van welke moskeeën financiering ontvangen uit het buitenland.»

Op 25 mei 2016 zei Minister Asscher in de Kamer in een debat over de invloed van ultraorthodoxe moslims in moskeeën: «Wordt mijn ministerie op de hoogte gehouden over geldstromen uit deze landen naar Nederlandse moskeeën? Het antwoord daarop is nee!»40

Op 5 juni 2016 stuurden de toenmalige Ministers van Buitenlandse Zaken, dhr. Koenders, en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dhr. Asscher, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, de brief «Grondrechten in een pluriforme samenleving» naar de Tweede Kamer.41

Daarin erkenden de Ministers dat «[vanuit] diverse Golfstaten het salafisme middels financiering van salafistische instellingen wereldwijd [wordt] ondersteund. Ook in Nederland.» Maar het kabinet benadrukte nogmaals uitdrukkelijk: «Uitgangspunt bij buitenlandse financiering van instellingen (religieus, maatschappelijk of anderszins) is dat dit in principe niet onwenselijk of illegaal is, zoals ook omschreven in de Kamerbrief «Salafisme in Nederland» van 23 september 201542, en de Kamerbrief «Concretisering Beleidsaanpak Salafisme» van 25 februari 201643

Het kabinet vond tevens dat «[a]lgemene verplichtingen tot transparantie of verscherpt toezicht [...] te algemene maatregelen [zijn] om een beperkt probleem aan te pakken» en zette in op «vergroting van de weerbaarheid van moskeeën», onder meer door «met verschillende moskeekoepels [...] aan tafel [te] gaan om het belang van transparantie verder te bespreken.» Ook werd aan de Kamer meegedeeld dat Saoedi-Arabië en Koeweit reeds «op vrijwillige en vertrouwelijke basis» Nederland informeren «ten aanzien van particuliere organisaties die in deze landen verzoeken ontvangen om religieuze instellingen in Nederland te financieren. [...] Openbaarmaking van deze informatie brengt de vrijwillige deling hiervan door betrokken landen in gevaar.»

Uit de Kamerbrief blijkt dat het kabinet verplichting tot transparantie onnodig vindt voor wat het een «beperkt probleem» noemt, terwijl openbaarheid van informatie wordt verworpen omdat de betrokken landen hiertegen bezwaar zouden kunnen maken. Het kabinet pakt de moskeeën en de islam met fluwelen handschoenen aan en maakt Nederland volledig afhankelijk van de (onbewezen) goede wil van de Golfstaten, die hun voorwaarden kunnen opleggen.

Op 4 december 2016 stuurden de toenmalige Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dhr. Asscher, van Buitenlandse Zaken, dhr. Koenders, van Veiligheid en Justitie, dhr. Van der Steur, van Financiën, de heer Dijsselbloem, en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de heer Plasterk, echter wederom een brief getiteld «Grondrechten in een pluriforme samenleving» naar de Tweede Kamer.44

Deze keer meldde de brief dat «[h]et kabinet, en ook de islamitische gemeenschappen zelf,» zich zorgen maakten over de buitenlandse financiering van islamitische instellingen omdat «[d]ergelijke vormen van financiering het risico [vergroten] op buitenlandse beïnvloeding die bijdraagt aan anti-democratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag dat haaks staat op de uitgangspunten van de rechtsstaat.»

«Het is de onduidelijkheid over de financiering, met name bij de instellingen die de financiering ontvangen, die noopt tot het stellen van nadere regels om de transparantie van Nederlandse maatschappelijke en religieuze instellingen te vergroten,» aldus het kabinet. «Onderdeel daarvan is – zoals ook verzocht door uw Kamer – de aankondiging tot verkenning van mogelijkheden om via wet- en regelgeving ongewenste (buitenlandse) financiering in te perken.»

Het kabinet schreef dat het «de mogelijkheid [onderzoekt] het wetsvoorstel publicatieplicht stichtingen opnieuw in procedure te nemen. [...] Ook zal het kabinet een nader te selecteren groep deskundigen, waaronder hoogleraren, consulteren over mogelijkheden van een wettelijke inperking van ongewenste financieringsstromen en bijhorende ongewenste beïnvloeding en gedrag.»

Tevens echter werd nogmaals benadrukt «[z]oals ook gesteld in de brief aan de Kamer over buitenlandse financiering van 5 juli 201645 [dat] het volledig en in alle gevallen verbieden van de buitenlandse financiering van instellingen de grondwettelijke vrijheden aan[tast]. Het kabinet zal daar dan ook niet op inzetten.»

Wederom herhaalde het kabinet dat het «nadrukkelijk uit[gaat] van de eigen verantwoordelijkheid van islamitische organisaties en gemeenschappen als het gaat om transparant en verantwoord handelen rondom thema’s als de wijze van financiering en de aanwending van middelen voor bijvoorbeeld de bouw van een gebedshuis of het organiseren van activiteiten.»

Eens te meer bleek uit deze brief de weigering om islamitische instellingen aan te pakken. Na 12 jaar beperkte het optreden van de overheid zich nog steeds tot het aankondigen van «onderzoek» en «verkenning van mogelijkheden». Nadere regelgeving werd alleen overwogen om (buitenlandse) financiering eventueel in te perken voor alle Nederlandse maatschappelijke en religieuze instellingen in het algemeen, hoewel het probleem zich alleen stelde ten aanzien van islamitische instellingen. De overheid vertrouwde bovendien «nadrukkelijk» nog steeds op «de eigen verantwoordelijkheid van islamitische organisaties en gemeenschappen,» niettegenstaande de erkenning van de risico’s voor «anti-democratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag dat haaks staat op de uitgangspunten van de rechtsstaat.»

Kortom, de rechtsstaat loopt gevaar, maar aangezien dit gevaar uitgaat van de islam, kijkt de overheid de kat uit de boom.

Op 18 september 2017 – méér dan vier jaar na de motie Segers c.s. van 28 mei 2013 – werd het WODC-rapport eindelijk ter beschikking van de Kamercommissie Veiligheid en Justitie gesteld. Het rapport werd niet openbaar gemaakt. Het mocht alleen worden ingezien door kamerleden. Eind april 2018 bleek echter dat Nieuwsuur en NRC met het rapport bekend waren, waarna beide media-organen er zaken uit openbaarden. Nieuwsuur startte op 23 april 2018 met een reeks van drie uitzendingen over het onderwerp en plaatste op 26 april de geheime lijst van moskeeën gefinancierd vanuit Koeweit en Saoedi-Arabië online op de Nieuwsuur site. Op verzoek van de Kamer werd het rapport vervolgens alsnog door het kabinet openbaar gemaakt.

Hieruit bleek dat meerdere moskeeën op de lijst uit 2018 reeds genoemd werden in het eerdere onderzoek uit 2004. In de afgelopen 14 jaar hadden deze moskeeën hun gedrag niet aangepast, en evenmin had de overheid ze daarbij een strobreed in de weg gelegd.

In de uitzending van Nieuwsuur van maandag 23 april 2018 klaagde de opsteller van het rapport er bovendien over dat het opstellen van het rapport was tegengewerkt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zo mochten de onderzoekers niet met de Nederlandse ambassadeurs in de zes landen van onderzoek (Marokko, Turkije, Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten, Qatar en Koeweit) spreken. Met andere woorden: Het door de overheid naar aanleiding van de motie Segers c.s. gevraagde onderzoek, werd door de overheid zelf gedwarsboomd.

Het feit dat het kabinet bij beantwoording van vragen over geldstromen jarenlang volhield niet op de hoogte te zijn; het feit dat het kabinet pas na de motie Segers cum suis een onderzoek liet uitvoeren, terwijl intussen de Nederlandse rechtsstaat en de veiligheid van de Nederlandse burgers grote risico’s liep; het feit dat de personen die dit onderzoek namens het kabinet uitvoerden inmiddels door ditzelfde kabinet werden tegengewerkt; plus het feit dat de uitkomst van het onderzoek tenslotte pas laat in de formatie van een nieuw kabinet stiekem ter inzage werd gelegd zonder dat het openbaar werd gemaakt voor alle Nederlandse burgers, al deze feiten wijzen erop dat het bij de overheid geen kwestie was van niet weten, maar van niet willen weten en zelfs van obstructie.

Op 5 oktober 2017 hield de Tweede Kamer een dertigledendebat over de financiering van moskeeën. Dit debat was aangevraagd door Kamerlid De Graaf, die o.a. het feit hekelde dat Qatar via zijn ambassade in Den Haag de moskee van een moslimbroederschap in Kopenhagen financierde. Het kabinet verklaarde, bij monde van dhr. Koenders, de Minister van Buitenlandse Zaken, dat de Nederlandse overheid nog steeds «actief de dialoog met Golfstaten» bedreef «om tot structurele afspraken te komen over buitenlandse financieringen.» De Minister had het daarbij met name over Koeweit, de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Qatar, en voegde eraan toe dat die er «eigenlijk wel belang bij [hebben] om die dialoog aan te gaan,» waardoor «er ook een verandering merkbaar [is] in [de houding van] de Golfstaten in de afgelopen periode.»

Die laatste verklaring verschilt echter niet wezenlijk van de verklaring van de toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Remkes, tijdens een kamerdebat op 28 april 2004, die, na een gesprek met de Saoedische ambassadeur eveneens beweerde te hebben vastgesteld dat «[d]e Saoedische regering naar mijn stellige overtuiging van het besef [is] doordrongen dat het ook in haar belang is om het onderhavige soort uitingen van radicalisme met wortel en tak uit te roeien.» Inmiddels is er tussen de sussende woorden van Minister Remkes en die van Minister Koenders veertien jaar verlopen, waaruit afdoende blijkt dat de islamitische landen helemaal niet van het besef doordrongen zijn om hun gedrag aan te passen, dat zij helemaal niet het gevoel hebben er zelf belang bij te hebben hun houding te veranderen, en dat dialoog en debat met deze onwillige gesprekspartners helemaal niets oplevert.

Het dertigledendebat van 5 oktober 2017 werd besloten met twee moties. De eerste, ingediend door de leden De Graaf en Wilders luidde als volgt:46

«De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat islam een totalitaire, gewelddadige ideologie is, gericht op het omverwerpen van democratie en rechtsstaat;

overwegende dat moskeeën de basis zijn van de islamitische infrastructuur;

verzoekt de regering, alle moskeeën in Nederland te sluiten,

en gaat over tot de orde van de dag.»

De tweede, een motie van het lid Jasper Van Dijk, luidde aldus:47

«De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er zicht is op de financiering van islamitische organisaties vanuit Koeweit, maar dat er nog geen volledige openheid is over de financiering vanuit andere Golfstaten;

verzoekt de regering een overzicht te verstrekken van geldstromen vanuit de Golfstaten naar Nederlandse religieuze organisaties,

en gaat over tot de orde van de dag.»

De tweede motie, gesteund door alle partijen, behalve de VVD en Denk, werd aangenomen.

Helaas werd de eerste motie alleen gesteund door de PVV en daarmee verworpen. Het is echter dringend tijd dat Nederland na 14 jaar geduld oefenen, niet langer met zich laat sollen. Niet door de islamitische landen die het verspreiden van gevaarlijk extremistisch gedachtengoed in Nederland subsidiëren, en evenmin door de Nederlandse moskeebesturen, die eveneens 14 jaar lang de kans hebben gehad hun gedrag bij te sturen, maar hiertoe niet bekwaam c.q. bereid bleken. Daarom kan, op basis van 14 jaar ervaring, niet anders geconcludeerd worden dan dat alleen een moskeeverbod paal en perk kan stellen aan het verspreiden in Nederland van gevaarlijk extremistisch gedachtengoed dat een rechtstreekse en reële bedreiging vormt voor de Nederlandse rechtsstaat en voor de Nederlandse burgers.

We kunnen het ons niet veroorloven om nog eens 14 jaar te verliezen, want de tijd tikt. Ook voor Nederland.

Noodzaak van een moskeeverbod: de moskee als centrum van binnenlands extremisme

Buitenlandse financiering door onvrije landen is overigens niet het enige moskee-gerelateerd probleem waar Nederland al jarenlang mee wordt geconfronteerd.

Dat de Nederlandse overheid eigenlijk niet wil weten, laat staan optreden, blijkt ook uit Kamervragen naar islamitische huwelijken in moskeeën in Nederland. Zo vroegen de leden Wilders, De Roon en Fritsma op 6 augustus 2008 schriftelijk aan de Ministers van Justitie en voor Wonen, Wijken en Integratie hoeveel islamitische huwelijken er jaarlijks in Nederland worden gesloten en of zij bereid waren een onderzoek uit te voeren naar zowel de omvang van het aantal islamitische huwelijken als naar de handhaving van de wetsartikelen die bepalen dat een kerkelijk huwelijk pas gesloten mag worden zodra een burgerlijk huwelijk is gesloten. Daarop antwoordde de toenmalige Minister van Justitie op 12 september 2008 bevestigend dat hij «bereid [was] om de mogelijkheden voor een dergelijk onderzoek te verkennen» en dat hij «daartoe de nodige stappen [zou] ondernemen.»

Onthullend was dan ook het antwoord op 17 november 2014 – meer dan zes jaar later (!) – van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, dhr. Opstelten, op de schriftelijke Kamervraag van de leden De Graaf en Wilders naar aanleiding van shariahuwelijken in de As Soennah-moskee in Den Haag (reeds tien jaar tevoren genoemd als salafistische instelling in het AIVD-rapport van 9 juni 2004). Gevraagd naar het aantal van dergelijke huwelijken in Nederland, antwoordde de Minister: «Hier is geen (landelijk) overzicht van beschikbaar.»

Ook het prediken in moskeeën van gevaarlijk extremisme is al die jaren in Nederland ongehinderd blijven doorgaan, ondanks de toezegging in de kabinetsbrief van 9 juni 2004 dat dergelijke preken zouden worden tegengaan via «een restrictief beleid» inzake de inreismogelijkheden van extremistische predikers en ondanks het herhaalde beroep op de «verantwoordelijkheidszin» van de islamitische koepels.

Zo kwam Khalid Yasin, een islamitische prediker met Amerikaanse nationaliteit, in 2009 prediken in Rotterdam. Volgens dhr. Yasin mogen moslims geen ongelovige vrienden hebben. Op een schriftelijke Kamervraag van de leden Fritsma en Wilders antwoordde de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, dhr. Van der Laan, mede namens de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken, op 22 januari 2009 dat het kabinet deze buitenlandse haatprediker het spreken niet zou beletten omdat het vooraf nog niet bekend was wat dhr. Yasin ging zeggen en omdat men niet «over aanwijzingen [beschikte] dat dhr. Yasin een gevaar zou opleveren voor de openbare orde, nationale veiligheid of internationale betrekkingen.»

In juli 2010 raakte bekend dat de gemeente Nijmegen subsidie had verstrekt aan de islamitische organisatie Ar Rayaan, die de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen en hetero’s en homo’s verwerpt. Op een Kamervraag van 8 juli 2010 van de leden Wilders en Driessen aan de Ministers voor Wonen, Wijken en Integratie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, of het kabinet erop zou aandringen dat de gemeente Nijmegen de subsidie zou terugvorderen, antwoordde de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, dhr. Van Middelkoop, mede namens zijn collega’s, op 25 augustus 2010 dat «[d]e centrale overheden vrij [zijn] om – binnen de grenzen van de wet – zelf hun subsidiebeleid te bepalen.» Hij voegde eraan toe dat «[d]e gemeente Nijmegen de subsidie inmiddels [heeft] stopgezet.» Van terugvordering was dus geen sprake.

Op een vraag van Kamerlid De Krom van 15 juli 2010 over hetzelfde thema aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Wonen, Wijken en Integratie, antwoordde de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Hirsch Ballin, op 19 augustus 2010 dat één van de sprekers op een lezing van Ar Rayaan, Dr Zakir Naik, «[o]p 16 juni 2010 [...] de toegang tot het Verenigd Koninkrijk [werd] geweigerd. De Britse autoriteiten waren van oordeel dat verscheidene uitspraken van Dr Naik onaanvaardbaar waren en dat zijn aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk niet in het algemeen belang zou zijn.» De Nederlandse autoriteiten echter vonden de aanwezigheid van de extremistische Zakir Naik niet bezwaarlijk en legden hem geen strobreed in de weg, niettegenstaande de belofte door de voorganger van dhr. Hirsch Ballin, dhr. Remkes op 9 juni 2004 aan de Tweede Kamer dat Nederland «een restrictief beleid» zou gaan voeren «met betrekking tot inreismogelijkheden.»

Meer zelfs, Minister Hirsch Ballin gaf expliciet toe dat «[b]ij de stichting Ar Rayaan lezingen [worden] verzorgd door verschillende islamitische predikers en geleerden, waaronder personen die het gedachtegoed van de Hizb ut-Tahrir in Nederland uitdragen.» De Minister erkende ook dat «Hizb ut-Tahrir een politiek islamitische beweging [is] die streeft naar heroprichting van een islamitische staat. De ideologie van de Hizb ut-Tahrir bevat antiwesterse, antisemitische en anti-integratieve elementen.» Maar, aldus de Minister, «[z]e roept niet op tot geweld en vormt geen voedingsbodem voor gewelddadige radicalisering.» Bijgevolg mocht Ar Rayaan haar gang gaan.

De Nederlandse autoriteiten weigeren dus willens en wetens paal en perk te stellen aan de activiteiten van een politiek-islamitische beweging die streeft naar de (her)-oprichting van een islamitische staat, want, aldus de Minister, «[d]oelstelling van het integratiebeleid is dat burgers elkaar ontmoeten en met elkaar in dialoog gaan, zodat men niet met de ruggen, maar met de gezichten naar elkaar toe staat. Sommige van de teksten, cartoons en links op de website van Ar Rayaan leveren geen bijdrage aan de bevordering van integratie, maar het staat in Nederland iedereen vrij om binnen de grenzen van de wet gebruik te maken van zijn of haar vrijheid van meningsuiting.»

Een duidelijker voorbeeld van de democratie en de rechtsstaat als slang die in haar eigen staart bijt en zichzelf begint te verslinden, is haast niet denkbaar. Helaas zijn er meer gevallen bekend.

Op 23 december 2011 werd in de Al Fourkaan-moskee in Eindhoven (eveneens genoemd als salafistische instelling in het AIVD-rapport van 9 juni 2004) een conferentie gehouden door de Saoedische televisieprediker imam Mohammed Al Arifi, van wie genoegzaam bekend was dat hij het slaan van vrouwen goedpraat,48 dat hij vindt dat er geen minimumleeftijd is voor het sluiten van huwelijken,49 en dat hij oproept tot jihad tegen Israël.50 Ook deze haatprediker kon ongehinderd naar Nederland komen om zijn gevaarlijke meningen te verkondigen. Op 20 februari 2012 antwoordde de Minister van Immigratie, Integratie en Asiel, dhr. Leers, op Kamervragen van de leden Van Klaveren en Wilders dat, behalve in de Eindhovense Al Fourkaan-moskee, «[v]olgens de mij beschikbare informatie de heer Al Arifi waarschijnlijk [ook] in de As Soennah moskee in Den Haag [is] geweest.»

Het feit dat de overheid niet met zekerheid kan aangeven in welke Nederlandse moskeeën dergelijke extremistische predikers de aanwezigen hebben toegesproken, wijst er eens te meer op dat Nederland, in tegenstelling tot wat de overheid beweert, absoluut geen «goed systeem kent voor toezicht-, handhaving- en sanctiemogelijkheden.» Bovendien wijst het feit dat moskeeën in Nederland reeds tientallen jaren ongestoord blijven doorgaan met het organiseren van dergelijke toespraken, er eveneens op dat het overheidsbeleid om een beroep te doen op de verantwoordelijkheidszin van de islamitische koepelorganisaties een enorme misrekening is geweest.

Daarom getuigt het van een ontstellend en, gezien de dreiging die uitgaat van de islam, levensgevaarlijk gebrek aan verantwoordelijkheidszin vanwege de Nederlandse overheid om niet alleen salafistische moskeeën ongemoeid hun gang te laten gaan onder het mom dat dit «elkaar ontmoeten en met elkaar in dialoog gaan» is, maar om deze moskeeën zelfs maatschappelijke taken toe te vertrouwen.

Zo antwoordde de Minister van Veiligheid en Justitie, dhr. Opstelten, op 15 februari 2012 op een Kamervraag van de leden Van Klaveren en Wilders, naar aanleiding van het bericht dat de politie Haaglanden de salafistische As Soennah-moskee in Den Haag (die, zoals hierboven reeds aangegeven genoemd werd als salafistische instelling in het AIVD-rapport van 9 juni 2004) had gevraagd samen te werken om de veiligheid van de Schilderswijk te garanderen tijdens de jaarwisseling, dat dit kadert binnen het in Den Haag lopende «project «Rolmodellen»» waaraan «maatschappelijke organisaties zoals sportclubs en moskeeën deel [nemen]» en dat «[h]et de algemene politiepraktijk [is] dat de politie, binnen de kaders van de wet, samenwerkt met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties zoals kerken en moskeeën. Zij vormen mede de oren en ogen van politie en leveren zo een bijdrage aan de veiligheid in de samenleving.»

Op 17 december 2015 dienden de leden De Graaf en Wilders de volgende motie51 in: «constaterende dat de Al-Fourqaan moskee en de daaraan gelieerde stichting Al-Waqf te Eindhoven reeds vaak haatpredikers en geweldsverheerlijkers hebben uitgenodigd en laten spreken; verzoekt de regering om, de Al-Fourqaan moskee te sluiten en stichting Al-Waqf te verbieden.»

Deze motie betreffende een in het AIVD-rapport van 9 juni 2004 als salafistisch genoemde instelling, werd verworpen door alle aanwezige fracties met uitzondering van de PVV en de Groep Bontes/Van Klaveren.

Nederlandse moskeeën geven niet alleen een forum aan binnen- en buitenlandse geweldsverheerlijkers, maar zijn tevens de haard van allerlei mensonterende excessen.

In december 2009 raakte bekend dat de GGD in Den Haag tientallen gevallen had vastgesteld van kindermishandeling in moskeeën.52 Op de schriftelijke vraag van de leden Fritsma en Wilders aan de Ministers van Justitie en voor Wonen, Wijken en Integratie, of het kabinet bereid was om de moskeeën waar de mishandelingen zijn geconstateerd zo snel mogelijk te sluiten, antwoordde de toenmalige Minister van Justitie, dhr. Hirsch Ballin, op 14 januari 2010 dat «[d]e vraag of sluiting van een moskee in deze context mogelijk is, thans niet aan de orde [is]» aangezien het strafrechtelijk onderzoek nog liep.

Ook hier ging de kop in het zand. Blijkens informatie van de gemeente Den Haag ging het over 54 gevallen, waarvan er vier door het Openbaar Ministerie in onderzoek werden genomen. Volgens het Haagse college van burgemeester en wethouders in een brief van 1 april 2011 is «[h]et strafrechterlijk vervolgen van verdachten moeilijk gebleken vanwege zaken als anonimiteit en bewijslast. [...] In twee gevallen is bij verhoor de eerdere verklaring ingetrokken. [...] In één geval blijkt de verdachte inmiddels langdurig in het buitenland te verblijven, de verblijfplaats is niet bekend. In de vierde zaak is wel tot vervolging overgegaan [...] Er is vrijspraak geëist door het OM wegens niet voldoende bewijslast.»53 Tegen de betrokken moskeeën werd niet opgetreden.

Een landelijk onderzoek naar het pedagogisch klimaat in lespraktijken in moskeeën strandde doordat het Verwey-Jonker Instituut de onderzoeksopdracht na 1,5 jaar teruggaf. «Reden is dat het onderzoeksinstituut geen concrete afspraken met twee moskeeën in Amsterdam en Tilburg kon maken voor het verrichten van het onderzoek.»54 Over die weigering verklaarde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Donner, op 4 maart 2011 in antwoord op een schriftelijke vraag van de Kamerleden Van Klaveren en Wilders dat «de overheid geen reden [heeft] om de moskeeën te sluiten; deelname aan het onderzoek naar het pedagogisch klimaat geschiedt op basis van vrijwilligheid.»

Ook in Tilburg deed de burgemeester in 2013 aangifte nadat hij vanuit de GGD signalen had opgevangen van mogelijke kindermishandeling op twee koranscholen. Vier alarmeringen kwamen van de koranschool van de Marokkaanse moskee in Tilburg-Noord van salafistische imam Ahmad Salam. Een leerkracht zou kinderen slaan en zelfs dreigen met zweepslagen. Twee signalen kwamen van een wijkcentrum waar Somalische kinderen koranles kregen.

Moskeeën, maar ook islamitische scholen, vormen de basisinfrastructuur van de islam. Ze spelen een cruciale rol in de verspreiding van de islam en het in praktijk brengen van de islamitische leer, die een gevaar vormt voor de Nederlandse staat en rechtsorde en de veiligheid en fysieke integriteit van inwoners van het Koninkrijk der Nederlanden, waaronder kinderen. Daarom is het sluiten van alle Nederlandse moskeeën, de daaraan verbonden internaten en islamitische scholen een dringende noodzaak.

Noodzaak van een verbod op de druk, distributie en verkoop van de koran

Een even dringende noodzaak is het om het drukken, distribueren en verkopen van de koran te verbieden. We moeten onze samenleving de-islamiseren. En het verbieden van de koran is een belangrijke stap in de richting van dat doel. De koran bevat immers de legitimatie voor islamitisch geweld, onderdrukking en discriminatie. De koran roept de aanhangers van de islam op om vrouwen, joden, homoseksuelen, en niet-moslims te haten, te discrimineren, te onderwerpen, te verminken en zelfs te doden. Voorbeelden hiervan werden hierboven reeds uitvoerig aangehaald.

Een verbod op de druk, distributie en verkoop van de koran is overigens logisch, aangezien ook Adolf Hitlers politieke manifest Mein Kampf in Nederland verboden is. De koran is minstens even antisemitisch als Hitlers boek.

In Liberaal Reveil, het tijdschrift van de Teldersstichting, het wetenschappelijk instituut van de VVD, publiceerde H.S.M. Frankenvrij in maart 2007 het artikel De Koran getoetst aan de Westerse beschaving en rechtsorde. Terecht merkt de auteur op dat haatverzen «honderden keren in de Koran voor[komen], dus gemiddeld eens per 40–50 verzen, en derhalve bij vrijwel elke (voor)lezing uit de Koran – bijv. ’s vrijdags in de moskee – aan bod komen. De inhoud ervan wordt met andere woorden zeer nadrukkelijk aan de islamieten ingeprent.»

Even terecht schrijft hij: «De Koran eist van de islamieten dat zij fundamentalisten zijn, en gaat tegen hen die het «ware geloof» alleen maar met de mond belijden – zogeheten «huichelaars» – bij herhaling tekeer – haast nog heftiger dan tegen de joden.» Zo beveelt de koran inderdaad letterlijk: «Wat de huichelaars betreft, indien zij zich afwenden van de weg Allah’s, grijpt hen dan en doodt hen waar gij hen aantreft» (soera 4:89).

De wijze waarop de koran de geest van moslims beïnvloedt, verklaart waarom, hoewel de meeste moslims geen terroristen zijn, de meeste terroristen wel degelijk moslims zijn. Zo was jihadisme in 2017 in Europa verantwoordelijk voor 62 van de 68 dodelijke slachtoffers van terreur.55

Het drukken, distribueren en verkopen van de koran is daarmee, volgens de bestaande wetgeving, een misdrijf (opruiing en oproepen tot geweld). Daaraan dienen bijbehorende consequenties te worden verbonden.

Zoals Frankenvrij opmerkt, functioneert de koran als «het psychologische ontstekingsmechanisme van de fundamentalistische islamitische terreur die onophoudelijk en wereldwijd wordt bedreven. [...] Ook de ideologie van het nationaal-socialisme stond fundamenteel vijandig tegenover de westerse, joods-christelijke beschaving en datzelfde gold voor de ideologie van het communisme – zoals wij ten koste van tientallen miljoenen slachtoffers hebben moeten ervaren. Laten wij nou eindelijk eens lering trekken uit de geschiedenis, zoals bijv. Machiavelli gedaan heeft: «Mensen komen vaak bedrogen uit als ze denken arrogantie met inschikkelijkheid te kunnen beteugelen; inschikkelijkheid blijkt heel vaak niet alleen zinloos maar zelfs schadelijk, vooral ten opzichte van agressieve opponenten».»

Noodzaak van een verbod op het dragen van de burqa en niqaab

Aangezien de islam een politieke ideologie is, is het dragen van geheel of gedeeltelijk geklaatsbedekkende kleding (niqaab of burqa), net als het dragen van een hoofddoek, vooral een politiek statement. Dat wordt bevestigd door de SCP-studie van juni 2018.56 Daarin schrijft het SCP: «De motivaties voor het dragen van een hoofddoek zijn divers. Een groot deel doet dit omdat zij dit zien als een islamitisch voorschrift. In de koran staan, zowel voor mannen als voor vrouwen, verschillende regels over het bedekken van bepaalde delen van het lichaam. Het dragen van een hoofddoek kan daarnaast voor een deel ook functioneren als een identity marker; het is dan een statement van moslima’s naar de buitenwereld over hun moslim zijn.»

Het dragen van bv. de burqa en niqaab is een indicator van islamitisch fundamentalisme. Het SCP-onderzoek toont dit overtuigend aan. Van de seculiere moslima’s draagt praktisch niemand een hoofddoek (3%), terwijl van de praktiserende moslima’s dit meer dan 90% is. Het islamitisch fundamentalisme is in Nederland helaas groeiende. Volgens het SCP draagt van de hoog opgeleide Marokkaanse vrouwen vandaag liefst 62% een hoofddoek, tegenover slechts 28% in 2006.

Naarmate dit fundamentalisme in Nederland toeneemt, neemt ook het aantal gedragen geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende gewaden in het straatbeeld toe. Deze toename is kwalijk omdat het de sociale druk (o.a. vanuit fundamentalistische hoek) op moslima’s vergroot om ook geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding te gaan dragen. De zichtbare toename leidt ook bij de niet-islamitische Nederlanders tot een groeiend gevoel van onbehagen omdat het de groeiende mate van islamisering van de Nederlandse samenleving aantoont en het gevoel versterkt niet meer in eigen land te zijn.

Het dragen van geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding wordt uitdrukkelijk bevolen in de koran. Soera 24:31 stelt: «En zij [de vrouwen] moeten hun sluiers over hun boezems dragen en hun schoonheid niet openlijk tonen, behalve aan hun echtgenoten, of hun vaders, of de vaders van hun echtgenoten, of hun zonen, of de zonen van hun echtgenoten, of hun broeders, of de zonen van hun broeders, of de zonen van hun zusters, of hun vrouwen, of slavinnen waarover zij beschikken, of mannelijke helpers die geen begeerte meer hebben, of de kinderen die nog niet op [de lichaamsdelen die niet getoond mogen worden] van vrouwen letten.»

Soera 33: 59 stelt: «O Profeet, zeg tot jouw echtgenotes en tot jouw dochters en tot de vrouwen van de gelovigen dat zij hun gewaden over zich heen laten hangen. Op die manier is het gemakkelijk om hen te herkennen en worden zij niet lastig gevallen.» Deze soera legitimeert impliciet het lastig vallen van ongesluierde vrouwen.

Er bestaat geen zelfde verbod voor mannen. Het isolement, de segregatie en de onderdrukking van vrouwen worden daardoor gestimuleerd. De islamitische geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding is daarmee niet slechts een kledingstuk met een al dan niet fleurig motief, maar een duidelijk islamitisch symbool met een heldere boodschap. Een boodschap die niet alleen gericht is van moslima aan moslim of van moslima aan Allah, maar ook een boodschap die grote gevolgen heeft voor de veiligheid van alle vrouwen. Dus ook de veiligheid van niet-islamitische vrouwen.

De geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding staat namelijk voor het onderscheid tussen de islamitische vrouw en de ongelovige, niet-islamitische vrouw. Dit onderscheid moet ervoor zorgen dat de islamitische vrouw altijd direct duidelijk te herkennen is. Uit die herkenning vloeit voort dat de islamitische vrouw niet mag worden lastig gevallen. Uit die herkenning vloeit daarom ook voort dat de ongelovige, niet-islamitische vrouw wel mag worden lastig gevallen.

De dracht van geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding in de openbare ruimte heeft een directe weerslag op alle vrouwen die hun verworven vrijheden en hun veiligheid koesteren. De vrijheid om een symbool openlijk te dragen eindigt waar dit gevaar oplevert voor anderen die dit symbool niet dragen. Symbolen die staan voor het zichtbare onderscheid «wel of niet lastig mogen vallen» dienen daarom volledig uit het Nederlandse straatbeeld te verdwijnen.

De islamitische geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding staat haaks op de Westerse beschavingswaarden waarin mannen en vrouwen als gelijkwaardig worden beschouwd. Het is als symbool van vrouwenonderdrukking een uiting van afwijzing van onze Nederlandse kernwaarden en kernnormen, ongeacht of deze kleding gedwongen dan wel vrijwillig wordt gedragen. Omdat zij symboliseert dat aan vrouwen een ondergeschikte rol ten opzichte van mannen is toebedeeld, is de geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding volstrekt onverenigbaar met de fundamentele rechtsstatelijke waarden van het Koninkrijk der Nederlanden. Het dragen ervan in de openbare ruimte is aldus in strijd met de democratische rechtsstaat.

Een verbod op het dragen van de burqa en niqaab in de openbare ruimte kan eveneens de sociale druk die vanuit de islamitische omgeving op moslimvrouwen wordt uitgeoefend om deze te dragen wegnemen. Aldus bevordert een dit verbod de emancipatie en zelfstandigheid van moslima’s. Om die reden verbood Turkije in de jaren 20 van de vorige eeuw bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek in openbare gebouwen. Ook in Frankrijk is het dragen van geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding in overheidsgebouwen, waaronder scholen, verboden.

Die regel is in Frankrijk inmiddels aanvaard. Kennelijk leggen moslims, wanneer de overheid een ferm en rechtlijnig standpunt inneemt, zich daarbij neer. Problemen ontstaan door het wankelmoedige, pseudo-tolerante standpunt van machthebbers, die niet de durf hebben op te treden als dat nodig is. Nu wordt dat moeilijker en moeilijker, niet alleen door de verdergaande immigratie, maar ook door de «verborgen immigratie», het hogere islamitische geboortecijfer. Zo ontstaat het gevoel van een zekere macht. «Wij zijn hier en laten dat zien.»

In de Franse context is het verbod afgekondigd in het kader van de laicité, waardoor eveneens het dragen van christelijke, joodse of andere religieuze symbolen, zoals kruisjes of keppeltjes, wordt verboden. Dergelijke uitbreiding wordt door de indieners van het voorliggende Nederlandse wetsvoorstel uitdrukkelijk niet beoogd. De islam is immers geen godsdienst, waardoor het dragen van geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding van een volstrekt andere orde is dan het dragen van religieuze symbolen. Een verbod op de burqa en niqaab is gerechtvaardigd omdat het de democratische rechtsorde schade toebrengt en een negatieve invloed uitoefent op de integratiebereidheid van islamitische allochtonen, op de emancipatie van vrouwen, en op het veiligheidsgevoel van autochtonen, terwijl dit alles niet geldt voor de voornoemde religieuze uitingen.

Tot slot

De afgelopen jaren is de islamisering van Nederland alleen maar verder toegenomen. Onder het kabinet Rutte 2 zijn er 150.808 personen uit islamitische landen tot Nederland toegelaten, waarvan 71.088 de laatste 2 jaar! Nederland behoort hiermee tot de Europese top tien van landen met islamitische immigranten (2010–2016). Deze lijn word doorgetrokken door het huidige kabinet Rutte 3.

Indien het huidige pro-islamitische beleid niet gestopt worden zal de islam van de huidige 7,1% groeien naar 15,2% van de Nederlandse bevolking in 2050.57 Dit ten koste van de Nederlandse identiteit, cultuur en veiligheid. Maar het zal de Nederlander ook bakken met geld kosten. Gemiddeld drie miljard per jaar enkel en alleen voor de uitbetaling van bijstandsuitkeringen. Van de personen met een verblijfsvergunning zit 89% 2,5 jaar later nog steeds in de bijstand.

Onder Rutte 3 diende de PVV op 2 november en 21 december 2017 moties in waarin zij de regering verzoekt het de-islamiseren tot doelstelling beleid te maken van het nieuwe kabinet.

Om het islamitische gevaar te bestrijden. Om Nederland weer veilig te maken voor de Nederlanders. Hiervoor diende de PVV in dezelfde periode 2 moties in, namelijk, om de Nederlandse grenzen voor islamitische immigranten te sluiten en de oproep te stoppen met het faciliteren van de islam in gevangenissen door islamitische gebedsruimtes te sluiten, de koran te verbieden, imams te weren en geen halal voedsel te serveren.

Wie begrijpt waar de islam voor staat, wie begrijpt wat de gevolgen zijn van de islamisering, wie van Nederland houdt en wie onze vrijheid de moeite waard vindt, kan niet anders dan een actief beleid bepleiten om Nederland te verdedigen tegen de islam. Een vijandige ideologie uitnodigen en faciliteren betekent het einde van de vrijheid waar Nederlanders keihard voor hebben gevochten. Het betekent het einde van de veiligheid die Nederlanders verdienen. Het betekent het stap voor stap vernietigen van de Nederlandse cultuur. Het betekent het einde van de Nederlandse tradities. En het betekent het opgelegd krijgen van islamitische gebruiken, regels en wetten die lijnrecht ingaan tegen onze beschavingswaarden.

Nederland is gebaseerd op de joods-christelijke en de humanistische traditie. Een basis die zal verdwijnen als we de invloed van de islam tolereren. Overal ter wereld waar de islamitische ideologie massaal is verspreid, zijn de toen bestaande godsdiensten, levensbeschouwingen en culturen vrijwel volledig uitgeroeid of onderworpen. Tot op heden heeft de islam over nagenoeg vijftig landen in de wereld de controle gekregen. Laat ons mooie, vrije land niet aan die lijst van landen onder islamitische controle toegevoegd worden. Want ook in Nederland nemen de islamisering en de invloed van de islam snel toe. Als we daar niets tegen doen, wordt Nederland een islamitische staat.

De islam had nooit geïmporteerd mogen worden, had nooit gefaciliteerd mogen worden. Die fouten moeten we herstellen. We moeten de-islamiseren. We moeten onze rechtsstaat verdedigen. We moeten onze veiligheid verdedigen. We moeten onze vrijheid verdedigen. Dit wetsvoorstel is een concrete invulling van die opdracht.

Het verbod op het dragen van de burqa en niqaab wordt strafrechtelijk gesanctioneerd en wordt meegenomen in het reguliere toezicht door de politie. De strafbaarheid zal niet ten koste gaan van de reguliere opsporingsbevoegdheden van de politie. De opsporingsdiensten bepalen hun eigen prioriteiten, al is de (mede-)wetgever daar mede toe bevoegd.

Bij overtreding van het verbod, zal een geldboete kunnen worden opgelegd van de eerste categorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, Sr. De hoogte van de boete zal op basis van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie worden vastgesteld.

Met de betrokken instellingen en organisaties zal overleg worden gevoerd over de handhaving van het wetsvoorstel met betrekking tot de gebouwen die bij hen in gebruik zijn.

Internationale verdragen

De initiatiefnemers realiseren zich dat met onderhavig wetsvoorstel een aantal internationale verdragen zullen moeten worden opgezegd.

Financiële paragraaf

Deze wet zal geen extra administratieve of financiële lasten met zich meebrengen, aangezien de handhaving niet ten koste mag gaan van andere reguliere politietaken en -bevoegdheden.

Uiteindelijk zal deze wet resulteren in minder immigratie uit islamitische landen, minder uitkeringsafhankelijkheid, minder criminaliteit, minder zorgkosten en andere sociale voorzieningen. Daarmee zal deze wet een positief effect op de staatskas hebben.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Een godsdienst of levensbeschouwing die alle aspecten van het leven beheerst, iedere gedraging van de onderworpene voorschrijft en als kenmerk heeft dat uittreding met de dood moet worden bestraft, is geen godsdienst of levensbeschouwing, maar een totalitaire ideologie. De islam is vergelijkbaar met andere totalitaire ideologieën zoals het nazisme of communisme.

De islam wordt door de wetgever echter gezien als godsdienst en heeft de grondwettelijke bescherming van godsdiensten en levensbeschouwingen. De indieners zijn van mening dat een totalitaire ideologie niet grondwettelijk beschermd dient te worden, ook niet indien ze zich voordoet als een religie, zoals de islam.

Artikel 2

Aangezien de islam in strijd is met artikel 1, artikel 6, artikel 7, artikel 10, artikel 11, artikel 15, artikel 16, artikel 81, artikel 96 en artikel 114 van de Grondwet, maakt deze wet de rechtstaat sterker.

Dit wordt gestaafd door de volgende feiten:

  • De islam is zeker in de context van onze westerse en joods-christelijke beschaving te karakteriseren als onverdraagzaam, agressief en haatdragend, met name tegenover andersdenkenden.

  • De islam zet openlijk tot gewelddaden aan, inclusief mishandeling, verminking, moord en doodslag.

  • De islam accepteert geen scheiding tussen kerk en staat, en evenmin tussen particuliere geloofsbeleving en publiek optreden.

  • De islamitische wetgeving gebiedt de uitvoering van lijfstraffen en de doodstraf. Dit staat haaks op de ontwikkeling die ons strafrecht heeft doorgemaakt.

  • De islamitische geschriften, zoals de koran, zijn doordrenkt van antisemitisme en kennen tal van oproepen tot geweld tegen onder anderen Joden, christenen en afvalligen van de islam.

  • De islam leert ongelijkwaardigheid gelovige en ongelovige, tussen gelovige en geloofsverlater, tussen man en vrouw en tussen homo en hetero.

  • De islam erkent geen andere Grondwet of wetgeving dan de islamitische sharia.

Moskeeën en islamitische scholen zijn de basis van de islamitische infrastructuur en cruciaal in de verspreiding van de islam. In en door moskeeën, alsmede op islamitische scholen, wordt de islamitische ideologie onderwezen, verspreid en in de praktijk gebracht. De islam heeft een antidemocratisch en antirechtstatelijk doel en karakter. De indieners zijn van mening dat voor de verbreiding en verspreiding daarvan geen plaats is en dat die zeker niet moet worden gefaciliteerd.

Het in de thuissituatie praktiseren van de islam valt niet onder het verbod, met inachtneming van de Nederlandse wet en regelgeving.

De indieners beschouwen de koran als islamitische Grondwet. De koran roept op tot geweld en onderdrukking. De druk, distributie en verkoop ervan moet worden tegengegaan. Het in de thuissituatie in bezit hebben van of lezen uit de koran valt niet onder het verbod.

De diverse vormen van islamitische geheel of gedeeltelijk gelaatsbedekkende kleding voor vrouwen benadrukken de ondergeschikte en minderwaardige positie van de vrouw in de islam. Het is reeds de verantwoordelijkheid van de overheid om binnen het onderwijs, in de zorg en in overheidsgebouwen vrouwen te beschermen tegen deze vorm van onderdrukking. Daarnaast zijn de burqa en niqaab een uiting van superioriteit van de islam over alles wat niet islamitisch is. Het dragen van de burqa en niqaab is een massaal aanwezige politieke uiting die niet thuishoort in het publieke domein.

Het dragen van islamitische kleding in de huiselijke sfeer valt niet onder het verbod.

Artikel 3

Geen toelichting.

Wilders De Graaf