Ontvangen 29 januari 2019
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel BI komt te luiden:
BI
In artikel 4.21, tweede lid, onder c, vervalt «het belang van».
2. In onderdeel BR vervalt in het voorgestelde artikel 5.6 «of een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit».
3. Onderdeel CP wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «wordt een artikel» vervangen door: worden twee artikelen.
b. Na het voorgestelde artikel 5.36a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.36b (conversie omgevingsvergunning wateractiviteit vanwege nieuwe vergunningplicht stortingsactiviteit op zee)
Als het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, om zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten door een wijziging van bijlage 4 bij het Londen-protocol van toepassing wordt op een activiteit waarvoor al een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, is verleend, geldt die omgevingsvergunning als omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee, mits in die bijlage bij het Londen-protocol is bepaald dat voor die activiteit een vergunning kan worden verleend.
4. In onderdeel ES wordt het voorgestelde artikel 15.1 als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onder j (nieuw), wordt na «omgevingsvergunning» ingevoegd: of het weigeren daarvan.
b. In het tweede lid wordt «de omgevingsvergunning» vervangen door: het besluit tot het verlenen, wijzigen, intrekken of weigeren van de omgevingsvergunning.
5. In onderdeel ET wordt het voorgestelde artikel 16.1 als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een aanvraag om een besluit of een melding op grond van deze wet kan, in afwijking van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen elektronisch worden ingediend of gedaan. In die gevallen wordt de aanvraag of melding ingediend of gedaan via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21, tenzij bij de maatregel anders is bepaald.
b. In het derde lid vervalt «, op de in die leden bedoelde wijze».
6. Onderdeel EU komt te luiden:
EU
Artikel 16.2 komt te luiden:
Artikel 16.2 (geconsolideerde versie omgevingsplan)
Voor de uitvoering van artikel 140 van de Gemeentewet rust op een bestuursorgaan dat krachtens artikel 4.16, 5.52 of 16.21 een omgevingsplan wijzigt, ook de verplichting om die wijziging te verwerken in de geconsolideerde versie van het omgevingsplan.
7. Na onderdeel EU wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
EUa
De artikelen 16.3 en 16.4 vervallen.
8. Onderdeel FP wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «worden twee artikelen» vervangen door: wordt een artikel.
b. Het voorgestelde artikel 16.33b vervalt.
9. Na onderdeel GD wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
GDa
Artikel 16.54 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, tweede zin, wordt vervangen door: Als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateractiviteiten kan de aanvraag in plaats van bij het college ook worden ingediend bij het dagelijks bestuur van het waterschap waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als een ander bestuursorgaan dan het college of het dagelijks bestuur het bevoegd gezag is, kan de aanvraag ook bij dat bestuursorgaan worden ingediend.
2. In het tweede lid wordt na «gemeente» ingevoegd «of het dagelijks bestuur van het waterschap» en wordt na «college» ingevoegd: of het dagelijks bestuur.
10. In onderdeel JH wordt het voorgestelde artikel 20.21 als volgt gewijzigd:
a. Het tweede lid komt te luiden:
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheert de landelijke voorziening. Bij ministeriële regeling kan aan een rechtspersoon een uitsluitend recht worden verleend voor het in opdracht van die Minister verrichten van werkzaamheden in het kader van het beheer van de landelijke voorziening.
b. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen of rechtspersonen worden aangewezen die zorg dragen voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van bij de maatregel aangewezen onderdelen van de landelijke voorziening.
11. In onderdeel JI wordt het voorgestelde artikel 22.6 als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «nieuwe regels omgevingsplan ter».
2. In het eerste lid wordt «artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, f, g, h, i, j, k of l» vervangen door «artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m» en wordt «niet gedeeltelijk worden gewijzigd of vervangen» vervangen door: alleen alle tegelijk komen te vervallen.
3. Het tweede lid komt te luiden:
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van het eerste lid, tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de regels, bedoeld in het eerste lid, ook gedeeltelijk voor een locatie kunnen komen te vervallen.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zijn alle regels van het omgevingsplan opgenomen in het niet-tijdelijke deel van dat plan.
12. Na onderdeel JN wordt een onderdeel ingevoegd:
JNa
Artikel 23.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De voordracht voor een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien een der kamers der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen met het ontwerp, wordt er geen voordracht gedaan en kan niet eerder dan zes weken na het besluit van die kamer der Staten-Generaal een nieuw ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal worden overgelegd.
B
Artikel 2.3, onder A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1 wordt «aan dat water toegedeelde functie» vervangen door: aan dat water op grond van de Omgevingswet toegekende functies.
2. Onderdeel 2 komt te luiden:
2. In artikel 40, tweede lid, wordt «voor zover de bestemming van het water zich er niet tegen verzet» vervangen door: voor zover de aan dat water op grond van de Omgevingswet toegekende functies zich er niet tegen verzetten.
3. Onderdeel 4 komt te luiden:
4. Artikel 99, tweede lid, onder a, komt te luiden:
a. indien aan de in erfpacht gegeven grond een andere functie was toegedeeld dan die van woningbouw;.
C
Na artikel 2.17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.17a (Organisatiewet Kadaster)
De Organisatiewet Kadaster wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2, derde lid, komt te luiden:
3. De Dienst kan andere werkzaamheden verrichten dan die, voortvloeiend uit de in het tweede lid bedoelde taken, indien die werkzaamheden:
a. bijdragen aan de doelmatigheid van de uitoefening van de in het tweede lid bedoelde taken;
b. bijdragen aan een betere benutting van de ten behoeve van de uitoefening van de in het tweede lid bedoelde taken bij de Dienst aanwezige bedrijfsmiddelen; of
c. worden verricht namens een of meer van Onze Ministers en naar hun aard en strekking aansluiten bij de in het tweede lid bedoelde taken, zolang deze werkzaamheden een goede uitoefening van de in het tweede lid bedoelde taken niet belemmeren.
B
In artikel 13, derde lid, wordt «artikel 2, derde lid» vervangen door: artikel 2, derde lid, onderdelen a en b.
D
Artikel 2.44 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Da
Artikel 8.12 vervalt.
2. In onderdeel H wordt het voorgestelde artikel 8.16 als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «het gebied vastgesteld dat» vervangen door: de locatie vastgesteld die.
b. In het tweede lid wordt «het gebied» vervangen door «de locatie» en wordt «de grond» vervangen door: de locatie.
3. In onderdeel J, onder 2, wordt «zevende en achtste lid» vervangen door: achtste en negende lid.
4. In onderdeel M wordt in het voorgestelde artikel 8.24 «overlegd» vervangen door: overgelegd.
5. In onderdeel N wordt het voorgestelde artikel 8.31 als volgt gewijzigd:
a. In het vierde lid, onder c, wordt «de periode, genoemd onder b,» vervangen door: de periode, bedoeld onder b.
b. In het zesde lid wordt «niet ontvankelijk» vervangen door: niet-ontvankelijk.
6. Onderdeel O komt te luiden:
O
Artikel 8.33 komt te luiden:
Artikel 8.33
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan regels stellen ten aanzien van het verstrekken van geldelijke steun uit 's Rijks kas aan gemeenten ter bestrijding van de kosten ten gevolge van uitvoering van omgevingsplannen die in overeenstemming zijn gebracht met de instructieregels, bedoeld in artikel 2.29 van de Omgevingswet.
7. In onderdeel P vervalt onderdeel 1, onder vernummering van de onderdelen 2 en 3 tot 1 en 2.
8. In onderdeel S wordt in het voorgestelde artikel 8.56 «artikel 8.31, tweede lid» vervangen door: artikel 8.31, zesde lid.
9. Onderdeel V komt te luiden:
V
Artikel 8.71a wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c vervalt.
2. De onderdelen d en e worden geletterd c en d.
3. In onderdeel c (nieuw) wordt «de artikelen 8.13, 8.14 of 8.24» vervangen door: artikel 8.24.
10. Onderdeel Y komt te luiden:
Y
In artikel 8a.55, eerste lid, wordt «de bestemming of het gebruik van de grond» vervangen door: de functie of het gebruik van de locatie.
11. In onderdeel AC wordt in het voorgestelde artikel 10.12, tweede lid, «gronden» vervangen door: locaties.
12. Onderdeel AE komt te luiden:
AE
Artikel 10.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het gebied vastgesteld dat» vervangen door «de locatie vastgesteld die».
2. In het tweede lid wordt «bestemming» vervangen door «functie» en wordt «grond» vervangen door: locatie.
13. In onderdeel AF vervalt onderdeel 1, onder vernummering van de onderdelen 2 tot en met 6 tot 1 tot en met 5.
14. Onderdeel AG komt te luiden:
AG
In artikel 11.16, eerste lid, onder c, vervallen «8.12,», «8.12 en» en «, artikel 8a.58, tweede lid, juncto artikel 8.12;».
15. Onderdeel AI komt te luiden:
AI
Paragraaf 11.2.2a vervalt.
E
Na artikel 2.44 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.44a (Wet luchtvaart)
De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8.1b, tweede lid, komt te luiden:
2. In deze titel wordt onder omgevingsplan mede verstaan een projectbesluit als bedoeld in de Omgevingswet.
B
In de artikelen 8.5, derde lid, en 8.6 wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond» vervangen door: locatie.
C
Artikel 8.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond» vervangen door: locatie.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen a en b wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond» vervangen door: de locatie.
b. In onderdeel c wordt «in, op of boven de grond» vervangen door: op of boven de locatie.
c. In onderdeel d wordt «bestemming» vervangen door: functie.
3. In het derde lid wordt de zinsnede die begint met «gronden» en eindigt met «gebouwen» vervangen door: locaties aangewezen waar woningen of andere in het besluit aangewezen gebouwen niet zijn toegelaten.
D
Artikel 8.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «bestemmingsplan of de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: omgevingsplan.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Voor het gebied dat ligt binnen het luchthavengebied of beperkingengebied waarvoor geen omgevingsplan geldt in overeenstemming met het luchthavenindelingbesluit en voor het omgevingsplan geen toepassing is gegeven aan artikel 8.9, tweede lid, kan bij de vaststelling van het luchthavenindelingbesluit toepassing worden gegeven aan de artikelen 2.24 en 4.16, tweede lid, van de Omgevingswet.
3. In het derde lid wordt «bestemmingsplan of de beheersverordening» vervangen door: omgevingsplan.
4. In het vierde lid worden «bestemmingsplan of een beheersverordening» en «bestemmingsplan of de beheersverordening» vervangen door: omgevingsplan.
E
Artikel 8.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in de Omgevingswet wordt het luchthavenindelingbesluit in acht genomen.
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot tweede tot en met vijfde lid.
3. In het tweede lid (nieuw) wordt de zinsnede die begint met «Bij de toepassing» en eindigt met «genoemd in het eerste lid,» vervangen door: Bij de vaststelling van een omgevingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid.
F
Artikel 8.10 komt te luiden:
Artikel 8.10
Voor zover het ontwerp van een omgevingsplan zijn grondslag vindt in de uitvoering van het luchthavenindelingbesluit kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerpplan.
G
In artikel 8.11 wordt «artikel 8.9, derde lid» vervangen door: artikel 8.9, tweede lid.
H
Artikel 8.12, eerste lid, komt te luiden:
1. Dit artikel is van toepassing op het oprichten of plaatsen van objecten waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in de Omgevingswet is vereist, met uitzondering van het bouwen van bouwwerken die voldoen aan de daarvoor geldende hoogtebeperking op grond van het omgevingsplan.
I
Artikel 8.31 komt te luiden:
Artikel 8.31
1. Indien een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak met betrekking tot luchthavens schade veroorzaakt, is titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht alleen van toepassing op de toekenning van vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van die wet die wordt veroorzaakt door het vaststellen of wijzigen van een luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit.
2. Een aanvraag om schadevergoeding wordt ingediend binnen vijf jaar nadat de desbetreffende bepaling van het luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit in werking is getreden.
3. Voor de toepassing van dit artikel bestaat schade als bedoeld in artikel 4:126 van de Algemene wet bestuursrecht alleen uit inkomens- of omzetderving of waardevermindering van een onroerende zaak.
4. De aanvrager heeft het risico van het ontstaan van de schade, bedoeld in artikel 4:126, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, aanvaard als:
a. een regel die is gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, wordt gewijzigd of beëindigd door een luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit of de wijziging daarvan,
b. gedurende een periode van ten minste drie jaar voorafgaande aan het luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit of de wijziging daarvan van de mogelijkheden die de regel biedt geen gebruik is gemaakt, en
c. na het verstrijken van de periode, bedoeld onder b, de benadeelde ten minste een jaar voor de bekendmaking van het luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit of de wijziging daarvan is gewezen op het voornemen tot wijziging of beëindiging van die regel.
5. Van schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak, wordt in ieder geval vijf procent aangemerkt als behorend tot het normale maatschappelijke risico als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Van de aanvrager heft Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een recht ten bedrage van € 500. De aanvrager wordt gewezen op de verschuldigdheid van het recht en wordt medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling op de door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven rekening moet zijn bijgeschreven. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven, wordt de aanvrager niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de aanvrager in verzuim is geweest. Indien op de aanvraag geheel of gedeeltelijk positief wordt beslist, stort Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het betaalde recht terug.
7. Afdeling 15.1 van de Omgevingswet blijft buiten toepassing voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.
J
In artikel 8.33 wordt «bestemmingsplannen» vervangen door: omgevingsplannen.
K
Artikel 8.47 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «artikel 8.9, derde lid» vervangen door: artikel 8.9, tweede lid, en wordt na «gedeputeerde staten» ingevoegd: en in het geval, bedoeld in artikel 8.8, tweede lid, toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 2.22 en 4.16, eerste lid, van de Omgevingswet.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen a en b wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond» vervangen door: de locatie.
b. In onderdeel c wordt «bestemming» vervangen door «functie», wordt «grond» vervangen door «locatie» en wordt «in, op of boven de grond» vervangen door: op of boven de locatie.
L
In artikel 8.49, tweede lid, wordt «artikel 8.9, derde lid» vervangen door: artikel 8.9, tweede lid.
M
Artikel 8.70, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen a en b wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond» vervangen door: de locatie.
2. In onderdeel c wordt «bestemming» vervangen door «functie», wordt «het gebruik van de grond» vervangen door «het gebruik van de locatie» en wordt «in, op of boven de grond» vervangen door: op of boven de locatie.
N
Artikel 8a.57 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, en tweede lid wordt «bestemming» vervangen door «functie», wordt «grond» vervangen door «locatie» en wordt «in, op of boven de grond» vervangen door: op of boven de locatie.
2. In het derde lid wordt de zinsnede die begint met «gronden» en eindigt met «gebouwen» vervangen door: locaties aangewezen waar woningen of andere in het besluit aangewezen gebouwen niet zijn toegelaten.
O
In artikel 8a.58, tweede lid, wordt «artikel 8.9, eerste tot en met derde en vijfde lid» vervangen door: artikel 8.9, eerste, tweede en vierde lid.
P
In artikel 10.12, tweede lid, derde zin, wordt «bestemming van gronden» vervangen door: functie van locaties.
Q
Artikel 10.17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond» door: locatie.
2. In het derde lid wordt «bestemming» vervangen door «functie», wordt «grond» vervangen door «locatie» en wordt «in, op of boven» vervangen door: op of boven.
3. In het vijfde lid wordt de zinsnede die begint met «gronden» en eindigt met «gebouwen» vervangen door: locaties aangewezen waar woningen of andere in het besluit aangewezen gebouwen niet zijn toegelaten.
F
Artikel 2.45, onder AT, onder 1, komt te luiden:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het is verboden gevaarlijke afvalstoffen tijdens het inzamelen of vervoeren daarvan:
a. anders dan handmatig te scheiden, of
b. te mengen, daaronder mede begrepen verdunnen, met andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van afvalstoffen of met andere stoffen dan afvalstoffen.
G
Artikel 4.6, eerste lid, onder n (nieuw), komt te luiden:
n. een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 4.103, eerste lid, 4.104, eerste lid, en 4.104a, eerste lid.
H
Artikel 4.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt na «Spoedwet wegverbreding» ingevoegd:, Wet luchtvaart.
2. In het eerste lid wordt, onder verlettering van onderdeel b tot c, een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 8.4, 8.15, 8.43, eerste lid, 8.70, eerste lid, of 10.15, eerste lid, van de Wet luchtvaart in samenhang met artikel 8.31 van die wet,.
I
Artikel 4.25, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b vervalt «en».
2. Onder verlettering van onderdeel c tot d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. voor zover daarin regels voor een locatie zijn opgenomen, gedeeltelijk te laten vervallen op grond van artikel 22.6, tweede lid, van de Omgevingswet, en.
3. In onderdeel d (nieuw) vervalt «onveranderlijk».
J
Aan artikel 4.45 worden, onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de tekst, twee leden toegevoegd, luidende:
2. Artikel 4.44 is van overeenkomstige toepassing op door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij ministeriële regeling aan te wijzen projecten die op grond van artikel III, tweede lid, van de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten (Stb. 2011, 595) zijn aangewezen en waarvan de verkenning in een vergevorderd stadium is, als voor het project binnen een jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd.
3. Voor de op grond van het tweede lid aangewezen projecten kan na het in dat lid bedoelde tijdstip een ontwerp van een projectbesluit ter inzage worden gelegd. De artikelen 5.47 tot en met 5.49 van de Omgevingswet zijn niet van toepassing.
K
Aan artikel 4.62 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Als de voorbereiding van een projectplan dat wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangevangen, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten, kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
4. Als de voorbereiding van een projectplan dat wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
L
Aan artikel 4.63 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Als de voorbereiding van een projectplan dat wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangevangen, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten, kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
4. Als de voorbereiding van een projectplan dat wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
M
Artikel 4.64 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Als de voorbereiding van een projectplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangevangen, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten, kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Als de voorbereiding van een projectplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
N
Artikel 4.65 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Als de voorbereiding van een projectplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangevangen, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten, kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Als de voorbereiding van een projectplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
O
Na artikel 4.80 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 4.80a (aanhoudingsplicht ruimtelijke besluiten artikel 3.3 Wabo zonder een in ontwerp ter inzage gelegd bestemmingsplan of inpassingsplan)
1. Als voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanhoudingsplicht is ontstaan op grond van artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen bestemmingsplan of inpassingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd, duurt die aanhoudingsplicht totdat:
a. voor een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103, tweede lid: de termijn, bedoeld in artikel 4.14, vierde lid, van de Omgevingswet is verstreken,
b. voor een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103, derde of vierde lid, of 4.104, tweede lid: de termijn, bedoeld in artikel 4.16, vijfde lid, van de Omgevingswet is verstreken,
c. voor een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.104a, tweede lid: de termijn, bedoeld in de tweede zin van dat artikellid, is verstreken,
d. voor een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht: het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht in werking is getreden.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, is artikel 4.3 als het gaat om de regeling van de duur van de aanhoudingsplicht in artikel 3.3, tweede lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en in artikel 8.9, tweede lid, van de Wet luchtvaart niet van toepassing.
P
Artikel 4.86 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een verzoek als bedoeld in artikel 8a.46, eerste lid, van de Wet luchtvaart is ontvangen, blijft het oude recht van toepassing.
Q
In artikel 4.90 wordt «de artikelen 8.24, 8.48, 8.71 en 10.18, van de Wet luchtvaart» vervangen door: de artikelen 8.13, 8.24, 8.47, vierde lid, 8.48, 8.71 en 10.18 van de Wet luchtvaart.
R
Artikel 4.103 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «waarvoor» ingevoegd «op grond van artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening of artikel 4.2, derde lid, of 4.4, derde lid van die wet, in samenhang met artikel 3.7 van die wet,» en vervalt «als bedoeld in artikel 3.7 van die wet».
2. In het tweede lid wordt «geldt dat voorbereidingsbesluit» vervangen door: geldt een voorbereidingsbesluit dat op grond van artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening is vastgesteld door de gemeenteraad.
3. In het derde lid wordt «het voorbereidingsbesluit» vervangen door «een voorbereidingsbesluit» en wordt «wordt vastgesteld» vervangen door: is vastgesteld.
4. In het vierde lid wordt «het voorbereidingsbesluit» vervangen door «een voorbereidingsbesluit», vervalt «4.3, vierde lid, of», wordt «wordt vastgesteld» vervangen door «is vastgesteld» en wordt na «Koninkrijksrelaties» een komma ingevoegd.
S
In artikel 4.104, eerste lid, wordt na «waarvoor» ingevoegd «op grond van artikel 3.26, tweede lid, respectievelijk 3.28, tweede lid, van die wet, in samenhang met artikel 3.7 van die wet,» en vervalt «als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening».
T
Na artikel 4.104 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 4.104a (luchthavenindelingbesluit, luchthavenbesluit of besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven geldend als voorbereidingsbesluit)
1. Voor zover voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet het luchthavenindelingbesluit, bedoeld in artikel 8.4 van de Wet luchtvaart, een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, 8.70, eerste lid, of 10.15, eerste lid, van die wet, of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven als bedoeld in artikel 8a.54, eerste of tweede lid, van die wet geldt als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening en het ontwerp van het bestemmingsplan dat voorziet in het in overeenstemming brengen van dat plan met het luchthavenindelingbesluit, het luchthavenbesluit of het besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, blijft op dat voorbereidingsbesluit het oude recht van toepassing tot het plan van kracht is.
2. Als het ontwerp van het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, geldt het luchthavenindelingbesluit, het luchthavenbesluit of het besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven, bedoeld in dat lid, als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.16, tweede lid, van de Omgevingswet respectievelijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, van die wet als het gaat om een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wet luchtvaart. In afwijking van artikel 4.16, vijfde lid, van de Omgevingswet eindigt de gelding als voorbereidingsbesluit alleen op het tijdstip waarop het overeenkomstig het luchthavenindelingbesluit, het luchthavenbesluit of het besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven gewijzigde omgevingsplan in werking treedt of is vernietigd.
U
Artikel 4.107 komt te luiden:
Artikel 4.107 (vergevorderd project provincie of Rijk)
1. Als de voorbereiding van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangevangen, geen ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten, kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
2. Als de voorbereiding van een inpassingsplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
V
Artikel 5.5 komt te luiden:
Artikel 5.5 (Staatsblad)
1. Na de inwerkingtreding van hoofdstuk 1 van:
a. deze wet,
b. de Aanvullingswet geluid Omgevingswet,
c. de Aanvullingswet bodem Omgevingswet,
d. de Aanvullingswet natuur Omgevingswet,
e. de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet,
kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de nummering van een of meer hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van de Omgevingswet opnieuw vaststellen en brengt hij de aanhaling daarvan binnen die wet met de nieuwe nummering in overeenstemming.
2. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid:
a. wordt de tekst van de Omgevingswet in het Staatsblad geplaatst,
b. brengt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de aanhaling van de hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van de Omgevingswet in de overige hoofdstukken van de wetten, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met e, met de nieuwe nummering in overeenstemming.
3. Als toepassing is gegeven aan het tweede lid, aanhef en onder b, wordt de tekst van de betrokken hoofdstukken in het Staatsblad geplaatst.
I Algemeen
Deze nota van wijziging voorziet in een aantal wijzigingen van de Omgevingswet.
Voorzien wordt in:
a. aanwijzing van het besluit tot weigering van een omgevingsvergunning als een besluit waarvoor een aanvraag om schadevergoeding (nadeelcompensatie) kan worden ingediend (zie voorgestelde wijziging van artikel 15.1 van de Omgevingswet);
b. een loketfunctie voor waterschappen voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten (daarnaast kan indiening van aanvragen altijd ook bij de gemeente plaatsvinden, zie voorgestelde wijziging van artikel 16.54 van de Omgevingswet);
c. aansluiting van de wettelijke regeling van het beheer van de landelijke voorziening bij de feitelijke verdeling van de onderscheiden beheertaken (op strategisch, tactisch en operationeel niveau) zoals vastgelegd in de Beheerovereenkomst Digitaal Stelsel Omgevingswet Landelijke Voorziening (2019)1 (zie voorgestelde wijziging van artikel 20.21 van de Omgevingswet);
d. verduidelijking van de regeling die geldt voor de overgangsfase voor de totstandkoming van het omgevingsplan (zie voorgestelde wijziging van artikel 22.6 van de Omgevingswet);
e. een voorhangprocedure van het ontwerpbesluit tot inwerkingtreding van de Omgevingswet waarmee beide kamers van de Staten-Generaal in de gelegenheid worden gesteld om een afweging kan maken over de voorgenomen datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet (zie voorgestelde wijziging van artikel 23.10 van de Omgevingswet).
Daarnaast voorziet deze nota van wijziging in een aantal technische aanpassingen van de Omgevingswet en van een aantal andere wetten en in technische aanpassingen en aanvullingen van het overgangsrecht.
II De onderdelen
Onderdeel A (Wijziging artikel 1.1 (Omgevingswet))
Onderdeel 1 (Onderdeel BI; wijziging artikel 4.21 Omgevingswet)
Met dit onderdeel vervalt de toevoeging aan artikel 4.21, tweede lid, van de Omgevingswet die in dit wetsvoorstel was voorzien. Deze toevoeging (nieuw onderdeel e) regelde dat de regels over activiteiten betreffende het bouwen, slopen en gebruiken of in stand houden van bouwwerken ook strekken tot het vaststellen van de deskundigheid van de energielabeldeskundige en de keurder van airconditioningssystemen door middel van aangewezen examinering.
Deze toevoeging aan artikel 4.21 blijkt bij nader inzien niet nodig te zijn. De bedoelde regels over de energielabeldeskundige en de keurder van airconditioningssystemen, afkomstig uit Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen, kunnen al worden gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet en voor zover nodig kunnen de voorschriften die strekken tot implementatie van genoemde richtlijn worden gesteld op grond van artikel 23.1 van de Omgevingswet.
Onderdeel 2 (Onderdeel BR; wijziging artikel 5.6 Omgevingswet)
Bij nader inzien is het niet nodig dat het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 5.6 mede ziet op de omgevingsplanactiviteit. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel al is opgemerkt,2 wordt in de voorgestelde nieuwe systematiek voor het reguleren van bouwactiviteiten in het omgevingsplan zelf al geregeld in hoeverre het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk waarvoor in het omgevingsplan regels zijn gesteld, is toegestaan. Daarmee zal het omgevingsplan dus uitputtend het bouwen en in stand houden van bouwwerken regelen en hoeft hiervoor op wetsniveau geen aanvullende bepaling te worden gegeven. Om die reden wordt voorgesteld de verwijzing naar de omgevingsplanactiviteit in dat artikel te schrappen.
Onderdeel 3 (Onderdeel CP; nieuw artikel 5.36b Omgevingswet)
Het voorgestelde artikel 5.36b is ontleend aan artikel 10.2a, tweede lid, van de Waterwet. Bijlage 4 bij het Londen-protocol wijst de activiteiten aan die als mariene geo-enigineering worden beschouwd en waarvoor een vergunningplicht geldt voor een stortingsactiviteit op zee op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet. Op dit moment is alleen oceaanbemesting als zodanig aangewezen. In de toekomst kunnen andere activiteiten in de bijlage worden opgenomen. Het is mogelijk dat als gevolg van een toekomstige wijziging van bijlage 4 bestaande activiteiten vergunningplichtig worden op grond van artikel 5.1, eerste lid. Daarbij kan de situatie optreden dat voor deze activiteiten al een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet is verleend. Het voorgestelde artikel 5.36b regelt dat in dat geval de verleende omgevingsvergunning geldt als omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee op grond van artikel 5.1, eerste lid, behalve als bijlage 4 bij het Londen-protocol voor die activiteit een absoluut verbod eist.
Onderdeel 4 (Onderdeel ES; wijziging artikel 15.1 Omgevingswet)
In het voorgestelde artikel 15.1, eerste lid, aanhef en onder j (nieuw), van de Omgevingswet is het verlenen, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning als schadeoorzaak aangewezen. Het kan echter ook voorkomen dat schade ontstaat doordat een omgevingsvergunning voor een activiteit wordt geweigerd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het weigeren van kapvergunningen3, bouwvergunningen4, natuurvergunningen5 en aanlegvergunningen6. Het huidige recht voorziet in deze gevallen in de mogelijkheid om als gevolg van deze besluiten om schadevergoeding te verzoeken. Abusievelijk is in dit wetsvoorstel hiermee nog geen rekening gehouden. Om die reden wordt met de voorgestelde wijziging van het eerste lid ook het weigeren van een omgevingsvergunning als schadeoorzaak aangewezen. De voorgestelde wijziging maakt het ook mogelijk om schadevergoeding te vragen in verband met het weigeren van een omgevingsvergunning in gevallen waarin een eerder vergunningvrije activiteit later vergunningplichtig is gemaakt. Daarnaast wordt in het verlengde hiervan via de voorgestelde wijziging van het tweede lid verduidelijkt dat het bij een omgevingsvergunning als exclusieve schadeoorzaak concreet gaat om een besluit tot het verlenen, wijzigen, intrekken of weigeren van een omgevingsvergunning.
Onderdeel 5 (Onderdeel ET; wijziging artikel 16.1 Omgevingswet)
De voorgestelde wijziging van artikel 16.1, eerste lid, van de Omgevingswet betreft ten eerste een technische verbetering van dat artikellid. Met de in onderdeel 5 voorgestelde tekst wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de landelijke voorziening van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (de DSO-LV) moet worden gebruikt in die gevallen waarin een aanvraag of melding elektronisch wordt ingediend of gedaan. Daarnaast wordt een grondslag toegevoegd om bij algemene maatregel van bestuur een andere wijze van elektronische indiening te kunnen regelen. Hieraan kan behoefte bestaan in een geval waarin de aard van een aanvraag of melding meebrengt dat gebruik van de landelijke voorziening niet het meest doelmatig is. In de bepaling is voorts tot uitdrukking gebracht dat deze regeling van elektronische aanvraag en melding afwijkt van het huidige artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een keuze aan het bevoegd gezag laat om de elektronische weg al dan niet open te stellen. Deze afwijking is een voortzetting van de regeling die nu nog in artikel 4.3 van het Besluit omgevingsrecht is opgenomen. Onderdeel ET voorziet daarnaast in een technische verbetering van artikel 16.1, derde lid.
Onderdelen 6, 7 en 8 (Onderdelen EU, EUa en FP; verplaatsing artikel 16.33b Omgevingswet)
Het voorgestelde artikel 16.33b van de Omgevingswet, dat een verplichting voor bestuursorganen bevat om wijzigingen in omgevingsplannen te verwerken in het geconsolideerde omgevingsplan, wordt verplaatst naar paragraaf 16.1 van de wet. In die paragraaf zijn bepalingen over het elektronisch verkeer opgenomen. Dit artikel past beter in die paragraaf dan in paragraaf 16.3.6 die procedurele bepalingen bevat over de voorbereiding van gedoogplichtbeschikkingen.
Onderdeel 9 (Onderdeel GDa; wijziging artikel 16.54 Omgevingswet)
Dit onderdeel wijzigt artikel 16.54, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet. Artikel 16.54, eerste lid, regelt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning altijd kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als een ander bestuursorgaan dan het college bevoegd gezag is, kan een aanvraag op grond van artikel 16.54, eerste lid, ook bij dat bestuursorgaan worden ingediend. Artikel 16.54, tweede lid, waarborgt dat als een aanvraag is ingediend bij het college terwijl dat niet het bevoegd gezag is, toch als datum van ontvangst van die aanvraag de datum van ontvangst door het college geldt, en niet de datum van ontvangst – na doorzending – door het bevoegd gezag. Deze waarborg geldt niet als de aanvrager zijn aanvraag bij een ander bestuursorgaan dan het college heeft ingediend terwijl dat andere bestuursorgaan geen bevoegd gezag is.
Bij de technische inrichting van de DSO-LV voor het elektronisch indienen van aanvragen om een omgevingsvergunning, is de wens naar voren gekomen om de algemene loketfunctie die de gemeente heeft voor het indienen van aanvragen, in vergelijkbare zin van toepassing te verklaren op het waterschap daar waar het gaat om aanvragen om een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten. De voorgestelde wijziging van het eerste lid voorziet hierin. Die wijziging laat onverlet dat het te allen tijde ook mogelijk blijft om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten bij de gemeente in te dienen. Dit kan zowel bij de indiening van aanvragen op papier, als via de DSO-LV aan de orde zijn. De aanvrager heeft in de landelijke voorziening namelijk altijd de mogelijkheid om het bestuursorgaan dat de landelijke voorziening voor hem kiest als bevoegd gezag voor de aanvraag, te wijzigen. Als de aanvrager al weet dat een ander bestuursorgaan dan het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd gezag is voor zijn aanvraag, kan hij er, conform de laatste zin van artikel 16.54, eerste lid, ook voor kiezen om zijn aanvraag bij dat bestuursorgaan in te dienen. De voorgestelde wijziging laat ook deze mogelijkheid onverlet. Daarbij geldt dat in geval een aanvraag bij een bestuursorgaan wordt ingediend dat geen bevoegd gezag blijkt te zijn, de doorzendplicht op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing blijft. De waarborg van de ontvangstdatum geldt evenwel alleen als de aanvraag wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap voor zover het bij dat laatste bestuursorgaan gaat om wateractiviteiten. Dit volgt uit de voorgestelde wijziging van het tweede lid.
De voorgestelde wijzigingen faciliteren de wens om (als terugvaloptie) in de DSO-LV aanvragen voor wateractiviteiten naar het waterschap te kunnen doorgeleiden met de bijbehorende termijnbescherming. Uitgangspunt van de DSO-LV is toezending van de aanvraag aan het bevoegd gezag. Bij de evaluatie van de Omgevingswet zullen de aansluiting van de regelgeving op deze inrichting van de DSO-LV – toezending aan het bevoegd gezag met terugvalmogelijkheid bij waterschap en de gemeente – en de gevolgen voor de betrokken bestuursorganen als van de terugvalmogelijkheid gebruik wordt gemaakt, worden meegenomen.
Onderdeel 10 (Onderdeel JH; wijziging artikel 20.21 Omgevingswet)
De voorgestelde wijziging is bedoeld om de wettelijke regeling van het beheer van de landelijke voorziening beter te laten aansluiten bij de feitelijke verdeling van onderscheiden beheertaken, zoals die zijn verwoord in de op 18 december 2019 ondertekende Beheerovereenkomst Digitaal Stelsel Omgevingswet Landelijke voorziening (2019)7 en zoals dat in nader overleg met betrokken partijen wordt vormgegeven. De beheerovereenkomst maakt onderscheid tussen het beheer van de DSO-LV op strategisch, tactisch en operationeel niveau. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is als stelselverantwoordelijke voor de Omgevingswet verantwoordelijk voor het strategisch beheer van de DSO-LV en voor de opdrachtverlening voor het tactisch beheer en operationeel beheer van de DSO-LV aan bestaande daarvoor beschikbare en geschikte publieke uitvoeringsorganisaties. De eerste zin van het voorgestelde tweede lid van artikel 20.21 geeft daarmee uitdrukking aan het beheer op alle genoemde niveaus. Het derde lid ziet specifiek op het beheer op operationeel niveau voor onderdelen van de DSO-LV, voor zover de operationele beheertaak voor die onderdelen een nadere taaktoedeling in uitvoeringsregelgeving vraagt. Dit wordt hieronder nader toegelicht.
Tweede lid
Met de wijziging van het tweede lid wordt de algemene verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het beheer van de DSO-LV uitgedrukt. Dit betreft het beheer op strategisch niveau, onder meer in relatie tot de doorontwikkeling van het digitaal stelsel, en op tactisch niveau. Op dit laatste niveau speelt zich bijvoorbeeld de coördinatie af van verschillende onderdelen van de landelijke voorziening, waarmee de functionaliteiten van de landelijke voorziening als geheel worden gerealiseerd. Indien, zoals nu voorzien, op grond van het derde lid het operationeel beheer van respectieve onderdelen voor onderscheiden functies van de landelijke voorziening bij meer dan één organisatie wordt belegd, zal de Minister moeten voorzien in die coördinatie om de integrale werking van de landelijke voorziening te waarborgen. Het gaat hier om coördinatiewerkzaamheden die nodig zijn voor de samenhang van voorzieningen en informatie binnen de DSO-LV. Coördinatie is onder andere nodig, omdat onderdelen van de landelijke voorziening door verschillende uitvoeringsorganisaties worden geleverd, waarbij gestuurd moet worden op niveaus van dienstverlening binnen een taakstellend budget. Daarnaast is coördinatie nodig gezien de benodigde aansluiting bij bevoegde gezagen (circa 400) en vanwege de samenhang met andere overheidsinformatievoorzieningen, alsook om in te spelen op veranderingen en innovaties.
De tweede zin van deze bepaling biedt een grondslag om voor het verrichten van werkzaamheden die met name gericht zijn op deze coördinatie, bij ministeriële regeling een uitsluitend recht te verlenen aan een rechtspersoon om die werkzaamheden namens de Minister te verrichten. Overheidsopdrachten tussen aanbestedende diensten die economisch van aard zijn moeten in beginsel Europees worden aanbesteed, indien de aanbestedingsdrempel wordt overschreden op grond van de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de Aanbestedingswet 2012. Artikel 2.24a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanbestedingswet 2012 voorziet echter in de mogelijkheid om een uitsluitend recht te vestigen. Een uitsluitend recht kan volgens het aanbestedingsrecht slechts worden verleend:
a. door een aanbestedende dienst aan een andere aanbestedende dienst,
b. indien dit een noodzakelijk en geschikt middel is om een dwingend algemeen belang te waarborgen,
c. indien het uitsluitend recht niet onnodig ruim wordt geformuleerd.
Het Europese aanbestedingsrecht eist verder dat het uitsluitend recht wordt gebaseerd op wettelijke of bekendgemaakte bestuursrechtelijke bepalingen. Dat is het geval bij een ministeriële regeling, dat algemeen verbindende voorschriften inhoudt.
De grondslag voor het verlenen van een uitsluitend recht wordt in de wet opgenomen om het dwingende algemene belang van een goed functionerende DSO-LV te kunnen waarborgen. Een goed functionerende DSO-LV vertegenwoordigt een dwingend algemeen belang, omdat de DSO-LV een in de wet geregelde essentiële collectieve voorziening is. Deze voorziening ondersteunt overheden, burgers en bedrijven op belangrijke wijze bij de uitvoering van de Omgevingswet. Besluiten met soms verstrekkende gevolgen zullen worden gebaseerd op gegevens die via de DSO-LV bij bevoegde gezagen worden aangeleverd. Daarom moeten ook burgers op de betrouwbaarheid en de continuïteit van de DSO-LV kunnen vertrouwen. Om de belangen die samenhangen met een goed werkende DSO-LV op een adequaat niveau te kunnen verzekeren, wordt het tactisch beheer, dat met name op de coördinatie van de onderdelen van de landelijke voorziening ziet, belegd bij een geschikte publieke partij. Voorzien wordt dat dit uitsluitend recht aan de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers zal worden verleend. Hierbij wordt voldaan aan het vereiste dat het uitsluitend recht wordt verleend door een aanbestedende dienst aan een andere aanbestedende dienst. Het uitsluitend recht zal worden beperkt tot werkzaamheden die noodzakelijk zijn in het kader van het tactisch beheer, waarvoor de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers bij uitstek is toegerust. Daarbij zal er uiteraard zorg voor moeten worden gedragen dat de uitvoering van de taken namens de Minister, organisatorisch is gescheiden van uitvoering van wettelijke, eigen taken van die Dienst.
Derde lid
Met de toevoeging van het voorgestelde nieuwe derde lid wordt voorzien in een wettelijke grondslag om operationele beheertaken bij algemene maatregel van bestuur te kunnen toedelen aan een of meer daarvoor toegeruste organisaties. Dit operationeel beheer wordt aangeduid met de daarvoor gebruikelijke bewoordingen «zorg voor inrichting, instandhouding, werking en beveiliging». De bepaling wordt voorgesteld omdat een organisatorische integratie van door verschillende organisaties beheerde functionaliteiten niet op korte termijn wordt voorzien. Toepassing van deze wettelijke grondslag is aan de orde indien operationele beheertaken buiten de rechtspersoon Staat, zoals bijvoorbeeld bij een zelfstandig bestuursorgaan met een eigen rechtspersoonlijkheid, worden belegd.
Onderdeel 11 (Onderdeel JI; wijziging artikel 22.6 Omgevingswet)
Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel uitgebreid is toegelicht, geldt er een overgangsfase voor de totstandkoming van het omgevingsplan. De regels voor die overgangsfase zijn in de voorgestelde afdeling 22.1 van de Omgevingswet opgenomen. Gedurende de overgangsfase hoeft het omgevingsplan nog niet zijn definitieve vorm te hebben en kan er sprake zijn van een tijdelijk en een nieuw deel. Het voorgestelde artikel 22.6 houdt verband met de overgangsfase, waarin het tijdelijke deel van het omgevingsplan moet worden doorontwikkeld naar het nieuwe deel. Deze overgangsfase loopt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Met de VNG is afgesproken dat dit tijdstip ligt in 2029. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet kunnen alleen nog op dat moment lopende procedures leiden tot nieuwe bestemmingsplannen en andere in artikel 4.6 van dit wetsvoorstel genoemde besluiten. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet kunnen geen bestemmingsplanprocedures meer worden opgestart. Op grond van de Omgevingswet kunnen dan alleen nog nieuwe regels worden vastgesteld in het nieuwe deel van het omgevingsplan, waarbij als onderdeel van het vaststellingsbesluit regels uit het tijdelijke deel kunnen komen te vervallen.
Wijziging artikel 22.6, eerste lid
Bij een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan moet worden bepaald welke regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan komen te vervallen. Het gaat daarbij om regels in het tijdelijke deel die opgenomen waren in besluiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van het wetsvoorstel, zoals het bestemmingsplan, inpassingsplan en de beheersverordening. Met de voorgestelde wijziging in het eerste lid van artikel 22.6 wordt verduidelijkt dat de regels voor een locatie in het tijdelijke deel uitsluitend allemaal tegelijk per locatie kunnen komen te vervallen. Dit wordt hierna toegelicht. Daarnaast wordt de verwijzing naar de besluiten uit artikel 4.6 van het wetsvoorstel aangepast aan de in de nota van wijziging8 voorgestelde wijziging van dat artikel.
Onder de Wet ruimtelijke ordening is het gebruikelijk dat voor het grondgebied van een gemeente meerdere bestemmingsplannen gelden. Daarbij geldt het uitgangspunt dat bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan voor een deel van het grondgebied van de gemeente, het voor dat deel van het grondgebied nog geldende bestemmingsplan vanzelf komt te vervallen. Onder de Omgevingswet zal dat niet meer zo zijn. Voor het hele grondgebied van een gemeente zal er één omgevingsplan zijn. Een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan zal het omgevingsplan in de regel op onderdelen wijzigen. Een vaststellingsbesluit kan daartoe een scala aan mogelijkheden bevatten: er kan worden bepaald dat regels komen te vervallen, dat bestaande regels worden gewijzigd of dat bestaande regels worden vervangen door nieuwe regels. Ook kunnen alleen nieuwe regels worden toegevoegd, terwijl de bestaande regels onverminderd blijven gelden. In alle gevallen moet het vaststellingsbesluit hierover helderheid verschaffen. In het besluit moet daarom niet alleen worden vermeld welke (nieuwe) regels in het omgevingsplan worden opgenomen, maar moet ook expliciet worden bepaald welke (oude) regels komen te vervallen.
Om ervoor te zorgen dat vervolgens de actuele regels van het omgevingsplan via het Digitaal Stelsel Omgevingswet raadpleegbaar zijn, zal voor omgevingsplannen voorts de verplichting gelden dat een geconsolideerde (doorlopende) versie van de geldende regels beschikbaar wordt gesteld.
Omdat onder de Omgevingswet over wordt gestapt op nieuwe digitale standaarden kunnen de besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, echter niet in geconsolideerde vorm beschikbaar worden gesteld. Daarom zullen de in die besluiten opgenomen regels, zolang ze nog deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan en beschikbaar zijn gesteld op www.ruimtelijke.plannen.nl, raadpleegbaar blijven via de zogenoemde «overbruggingsfunctie». Omdat deze besluiten niet meer gewijzigd kunnen worden en via de «overbruggingsfunctie» alleen alle voor een locatie geldende regels tegelijk kunnen worden getoond, is het uitgangspunt voor dit tijdelijke deel van het omgevingsplan dat de daarin opgenomen regels per locatie niet gedeeltelijk, maar alleen allemaal tegelijk kunnen komen te vervallen. Dit deel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan – het deel dat bestaat uit de in het eerste lid bedoelde besluiten uit artikel 4.6, eerste lid, van het wetsvoorstel – kan dus alleen «locatiegewijs» komen te vervallen.
Wijziging artikel 22.6, tweede lid, en nieuw artikel 22.6, derde lid
Uit overleg met de VNG en gemeenten is de wens naar voren gekomen om de regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan niet alleen «locatiegewijs» (alle geldende regels per locatie), maar ook «regelgewijs» (regels op een locatie die bijvoorbeeld betrekking hebben op één bepaald thema) te kunnen laten vervallen. Op die manier ontstaat de mogelijkheid om de overgang van het tijdelijke deel naar het nieuwe deel van het omgevingsplan verder te flexibiliseren. Zo kunnen gemeenten de op een bepaalde locatie geldende regels met betrekking tot een bepaald onderwerp of thema uit een bestemmingsplan laten vervallen en hiervoor nieuwe regels stellen in het nieuwe deel van het omgevingsplan, terwijl de overige op de locatie geldende regels in het tijdelijke deel nog blijven gelden.
Om dit mogelijk te maken is het nodig dat de regelingen die in www.ruimtelijkeplannen.nl beschikbaar zijn gesteld, zoals bestemmingsplannen, nog kunnen worden gemuteerd door vervallen regels te verwijderen of door te halen. Dit, om te voorkomen dat vervallen regels via de «overbruggingsfunctie» worden getoond alsof ze nog gelden. De nieuw voorgestelde tekst van het tweede lid biedt de mogelijkheid om bij het voorgenomen Invoeringsbesluit of bij de voorgenomen Invoeringsregeling gevallen aan te wijzen waarin het «regelgewijs» laten vervallen van het tijdelijke deel tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip mogelijk zal zijn. Uit een nog in uitvoering zijnde Impactanalyse moet nog blijken of deze wijze van muteren praktisch mogelijk is, tot voldoende duidelijkheid leidt bij de gebruiker (raadplegen regels via de overbruggingsfunctie) en niet leidt tot onevenredig hoge kosten.
De bestaande tekst van het tweede lid komt te vervallen omdat deze verwarring blijkt op te roepen. De indruk wordt ten onrechte gewekt dat bij elk besluit tot vaststelling van het omgevingsplan «alle» regels die verband houden met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties direct bij dat besluit gesteld moeten worden in het omgevingsplan. Alleen de regels uit gemeentelijke verordeningen, die uiteindelijk pas op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in het nieuwe deel van het omgevingsplan moeten zijn opgenomen, zouden hiervan uitgezonderd zijn. Met deze uitleg zou de mogelijkheid van een gefaseerde opbouw van het nieuwe deel van het omgevingsplan niet mogelijk zijn. Dat is niet beoogd.
De bedoeling is dat gemeenten uiterlijk op het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip beschikken over een nieuw omgevingsplan dat geheel voldoet aan alle vereisten die de Omgevingswet stelt. Alle regels moeten op dat moment zijn opgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Dit is tot uitdrukking gebracht in het nieuw voorgestelde derde lid. Het betekent dat gemeenten er voor moeten zorgen dat zij aan het eind van de overgangsfase alle regels die deel uitmaken van het tijdelijke deel, inclusief de regels van de zogenoemde bruidsschat, hebben laten vervallen en desgewenst, al dan niet in gewijzigde vorm, in het nieuwe deel hebben opgenomen. Het nieuw voorgestelde derde lid verduidelijkt deze opgave.
Mocht een gemeente er onverhoopt niet in zijn geslaagd om alle regels in het tijdelijke deel te laten vervallen op het bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, dan komen die regels niet van rechtswege te vervallen. Hier is voor gekozen om een rechtsvacuüm te voorkomen.
Besluiten tot vaststelling van een deel van het omgevingsplan die in de overgangsfase worden genomen, moeten bijdragen aan het uiteindelijke einddoel van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Dat einddoel zal gefaseerd worden bereikt: de inhoud en reikwijdte van elk besluit tot vaststelling van een omgevingsplan moet op zichzelf voldoen aan de eisen die de Omgevingswet stelt, onder meer aan artikel 4.2. De regels die aan het nieuwe deel van het omgevingsplan worden toegevoegd, moeten dus onder meer met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties gesteld kunnen worden. Dat betekent echter niet dat een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan voor een locatie zodanig compleet moet zijn dat direct alle regels die noodzakelijk zijn voor een evenwichtige toedeling van functies op die locatie al in het vaststellingsbesluit moeten worden meegenomen. Bij het vaststellingsbesluit zal rekening worden gehouden met de regels die nog zijn gesteld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan en met de regels die nog zijn gesteld bij lokale verordening. Regels die met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in dat verband nodig zijn, mogen tijdens de overgangsfase dus nog blijven staan in het tijdelijke deel van het omgevingsplan of in lokale verordeningen. Na de overgangsfase moeten de benodigde regels voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wel allemaal zijn gesteld in het omgevingsplan.
Onderdeel 12 (Onderdeel JNa; wijziging van artikel 23.10 Omgevingswet)
De wijziging in dit onderdeel vloeit voort uit de brief van 11 januari 2019 over het proces van behandeling van de wetgevingsproducten van het stelsel van de Omgevingswet9. Daarin is het proces beschreven op weg naar een zorgvuldige inwerkingtreding van de Omgevingswet. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2021. In aanloop daarnaartoe zal het kabinet het parlement regelmatig rapporteren over de voortgang van de implementatie en de totstandkoming van het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Ook zal de onafhankelijke adviescommissie Omgevingswet een samenhangend advies uitbrengen over de wetgevingsproducten van het nieuwe stelsel die aan het parlement zijn voorgelegd.
In dit onderdeel wordt een wettelijke voorziening opgenomen die het parlement een formele gelegenheid biedt om een afweging te maken over de voorgenomen datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet (go/no-go-moment). Daartoe wordt voorgesteld een lid toe te voegen aan artikel 23.10, dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet regelt. In het nieuwe lid is bepaald dat het ontwerp van het koninklijk besluit waarmee de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt geregeld, wordt voorgehangen bij beide kamers van de Staten-Generaal. Op die manier is wettelijk geborgd dat beide kamers een afweging kunnen maken over het voorziene moment van inwerkingtreding. Daarbij kunnen onderwerpen aan de orde komen als de stand van zaken van de implementatie en het Digitaal Stelsel Omgevingswet. In de tweede zin van het voorgestelde nieuwe lid is bepaald dat als een van beide Kamers niet kan instemmen er geen voordracht aan de Koning wordt gedaan. De Omgevingswet treedt dan niet in werking op het in het ontwerp van het koninklijk besluit voorgestelde tijdstip.
Deze wettelijke voorziening kent enkele precedenten in de bestaande wetgeving. Enkele voorbeelden, met diverse achtergronden, uit de afgelopen jaren zijn te vinden in Stb. 2018, 12 (artikel Va), Stb. 2016, 173 (artikel XV) en Stb. 2011, 626 (artikel II). In het geval van de Omgevingswet wordt deze voorziening voorgesteld vanwege het bijzondere en omvangrijke karakter van de wetgevingsoperatie, het daarmee verbonden Digitaal Stelsel Omgevingswet en de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk. Deze voorziening is van toepassing op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en markeert de start van het nieuwe stelsel: een uniek moment. De voorziening kan worden gezien als het sluitstuk van een bijzonder wetgevingsproces, waarbij regering en parlement, in nauwe samenwerking met de uitvoeringspraktijk, een stelselherziening tot stand hebben gebracht. De wettelijke voorziening onderstreept het maatschappelijke belang van een goede start en invoering van het nieuwe stelsel. Het verankeren daarvan in de Omgevingswet brengt geen verandering in het uitzonderlijke karakter. De wettelijke voorziening is dan ook niet van toepassing op latere wijzigingen van de Omgevingswet of op andere wetgevingstrajecten.
In het voorgestelde tweede lid van artikel 23.10 is een termijn van vier weken opgenomen. Deze sluit aan bij de termijn in artikel 23.5, eerste lid, van de Omgevingswet voor de voorhang van het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur. Op die manier is verzekerd dat er voldoende tijd beschikbaar is voor een parlementair debat in beide kamers. Ook voor de verdere uitvoering van deze bepaling kan aansluiting worden gezocht bij de gebruikelijke gang van zaken bij een voorhangprocedure. Zo zal het moment van aanbieding zo worden gekozen dat ten minste drie-vierde deel van deze termijn buiten een reces van de Kamers valt (aanwijzing 2.38 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Als vier weken zijn verstreken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is voorgelegd, kan de voordracht voor het koninklijk besluit aan de Koning worden gedaan. De voordracht houdt in dat het koninklijk besluit ter bekrachtiging wordt voorgelegd aan de Koning. Daarmee wordt de datum van inwerkingtreding officieel bepaald.
Indien een van de kamers niet kan instemmen met het ontwerp neemt zij daartoe een expliciet besluit. Er wordt dan geen voordracht gedaan. Om de inwerkingtreding te regelen zal een nieuw ontwerp aan het parlement moeten worden voorgelegd. Aan het slot van het voorgestelde tweede lid is bepaald dat er niet eerder dan zes weken na het besluit van de betrokken kamer een nieuw ontwerp kan worden voorgelegd. Die termijn kan worden benut om te bepalen wanneer aan de randvoorwaarden voor inwerkingtreding zal zijn voldaan en om een nieuwe datum voor te stellen.
Onderdeel B (Wijziging artikel 2.3 (Burgerlijk Wetboek))
De onderdelen 1 en 2 voorzien erin dat de voorgestelde wijzigingen worden verbeterd. Onder de Omgevingswet wordt het begrip «bestemming» zoals dat wordt gehanteerd in het kader van een bestemmingsplan, vervangen door het begrip «toegedeelde functie». Van de «toegedeelde functie» kan worden onderscheiden het begrip «toegekende functie». De toedeling van functies vindt onder de Omgevingswet plaats in het omgevingsplan. Daarnaast kunnen echter ook in andere instrumenten van de Omgevingswet, zoals omgevingsvisies en programma’s, uitspraken worden gedaan over voor welk gebruik locaties bedoeld zijn. In dat geval wordt het begrip «toegekende functie» gebruikt.
Gebleken is dat met het begrip bestemming in deze bepalingen niet uitsluitend gedoeld wordt op de bestemming op grond van het bestemmingsplan maar in bredere zin op hetgeen waarvoor het betreffende water bedoeld is te worden gebruikt.
Om die reden wordt «aan dat water toegedeelde functie» vervangen door: aan dat water op grond van de Omgevingswet toegekende functies.
Onderdeel 3 voorziet in een technische verbetering van artikel 2.3, onder A, onder 4.
Onderdeel C (Nieuw artikel 2.17a (Organisatiewet Kadaster))
Voorzien wordt dat de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers (hierna: de Dienst) in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal werkzaamheden verricht in het kader van het beheer van de DSO-LV. In het bij deze nota van wijziging voorgestelde artikel 20.21, tweede lid, van de Omgevingswet is een grondslag opgenomen om in een ministeriële regeling een uitsluitend recht voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van het beheer van de DSO-LV toe te delen aan een rechtspersoon. Beoogd is een dergelijk uitsluitend recht bij ministeriële regeling op te dragen aan de Dienst.
Om te verduidelijken dat de Dienst dit uitsluitend recht namens de Minister kan uitvoeren, wordt in onderdeel A voorgesteld, in aanvulling op artikel 8 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, aan artikel 2, derde lid, van de Organisatiewet Kadaster een derde mogelijkheid (in onderdeel c) toe te voegen voor de Dienst om andere werkzaamheden uit te voeren dan die bijdragen aan de doelmatigheid van de uitoefening van de in het tweede lid bedoelde taken of aan een betere benutting van de ten behoeve van de uitoefening van die taken bij de Dienst aanwezige bedrijfsmiddelen.
In onderdeel B wordt voorgesteld dat alleen bij de werkzaamheden, bedoeld artikel 2, derde lid, onder a en b, een verklaring van geen bezwaar van de Raad van Toezicht van de Dienst en voorafgaande instemming van de Minister is vereist, omdat artikel 8 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen al voorziet in instemming door de Minister.
Sinds 26 oktober 2017 berust de verantwoordelijkheid voor de Dienst bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het wetsvoorstel Kadasterwet BES10 voorziet erin dat de omschrijving van «Onze Minister» in de Organisatiewet Kadaster hiermee in overeenstemming wordt gebracht.
Onderdelen D en E (Wijziging artikel 2.44 (Wet luchtvaart) en nieuw artikel 2.44a (Wet luchtvaart))
Algemeen
De instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens zullen in het nieuwe stelsel worden opgenomen. Dit vloeit voort uit artikel 2.29 van de Omgevingswet, zoals dat artikel door dit wetsvoorstel wordt gewijzigd. De aanwijzing van de beperkingengebieden blijft wel gebeuren op grond van de Wet luchtvaart in verband met de nauwe samenhang met de regeling van het luchtverkeer naar de luchthaven. De instructieregels over ruimtelijke beperkingen zullen een plaats krijgen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en worden ingevoegd via een apart wijzigingsbesluit dat op dit moment in voorbereiding is. Door de relatie van die regels met ontwikkelingen omtrent de wijziging van (het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol en) het Luchthavenindelingbesluit Schiphol in verband met de invoering van het nieuwe normen- en handhavingstelsel voor Schiphol, en de wijziging en vaststelling van verschillende luchthavenbesluiten voor burgerluchthavens van nationale betekenis en militaire luchthavens, bestaat er een kans dat dit wijzigingsbesluit niet gereed zal zijn op de geplande datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet (1 januari 2021). Het is niet wenselijk de inwerkingtreding van de Omgevingswet afhankelijk te maken van de afronding van de besluitvorming over het luchtverkeer. Daarom wordt voorzien in een separate aanpassing van de Wet luchtvaart voor het geval het hiervoor bedoelde wijzigingsbesluit niet gelijk met de Omgevingswet in werking kan treden.
In artikel 2.44 van dit wetsvoorstel, waarin de wijzigingen van de Wet luchtvaart zijn opgenomen, is ervan uitgegaan dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens al bij inwerkingtreding in het nieuwe stelsel zullen zijn opgenomen. Veel onderdelen van artikel 2.44 en artikel 2.29 van de Omgevingswet zullen nog niet in werking kunnen treden als het genoemde wijzigingsbesluit niet tijdig gereed is. De instructieregels over ruimtelijke beperkingen van afdeling 8.2 van de Wet luchtvaart krijgen dan tijdelijk betrekking op de omgevingsplannen van de Omgevingswet. Gemeenten die voor een deel gelegen zijn in een beperkingengebied van een luchthaven of een luchthavengebied zullen bij het vaststellen van hun omgevingsplan dan niet alleen het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar ook het luchthavenbesluit of luchthavenindelingbesluit in acht moeten nemen. Om het risico te vermijden dat zij daarbij geconfronteerd worden met bepalingen in de Wet luchtvaart die qua terminologie en verwijzingen naar wetten en instrumenten niet aansluiten op het nieuwe stelsel, wordt in deze nota van wijziging een nieuw artikel 2.44a voorgesteld waarin afdeling 8.2 en verwante bepalingen van de Wet luchtvaart worden gewijzigd voor de situatie dat het hiervoor bedoelde wijzigingsbesluit niet gelijk met de Omgevingswet in werking kan treden. Zodra het genoemde wijzigingsbesluit gereed is, zal artikel 2.44 van het wetsvoorstel volledig in werking treden en komen de door artikel 2.44a gewijzigde bepalingen van de Wet luchtvaart grotendeels te vervallen omdat zij vervangen worden door bepalingen in het nieuwe stelsel.
Omdat de inwerkingtreding van de in de Invoeringswet opgenomen artikelen en onderdelen daarvan op grond van het voorgestelde artikel 5.3 bij koninklijk besluit zal plaatsvinden, kan per onderdeel van de artikelen 2.44 en 2.44a worden bepaald welke wijziging wanneer in werking treedt. Een aantal onderdelen van artikel 2.44 zal sowieso wel gelijk met de Omgevingswet in werking kunnen treden, omdat de bepalingen in de Wet luchtvaart, waarop die onderdelen betrekking hebben, al in regels op grond van de Omgevingswet zijn opgenomen. Gedacht kan hierbij worden aan de regels in titel 8A.4 over geluidbelastingkaarten en actieplannen in verband met de EU-richtlijn omgevingslawaai. Regels hierover zijn al meegenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onderdeel D (Wijziging artikel 2.44 (Wet luchtvaart))
Onderdeel 1 (Onderdeel Da; laten vervallen artikel 8.12 Wet luchtvaart)
Afdeling 8.2 van de Wet luchtvaart, dat regels bevat over de ruimtelijke indeling van en rond luchthavens, kan mogelijk niet gelijk met de inwerkingtreding van de Omgevingswet al vervallen (zie artikel 2.44, onderdeel D, van het wetsvoorstel) omdat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens dan nog niet in het Besluit kwaliteit leefomgeving zullen zijn opgenomen. Bezien wordt nog of dit ook geldt voor artikel 8.12 van de Wet luchtvaart. Die bepaling voorziet in een verbod inclusief een mogelijkheid van ontheffing voor het oprichten of plaatsen van een object dat in strijd is met regels in het luchthaven(indeling)besluit over de maximale hoogte van objecten. In de Omgevingswet wordt dit vervangen door een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven. De overgang van dit ontheffingsstelsel naar het nieuwe stelsel is in beginsel niet afhankelijk van de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden. Het voorgestelde nieuwe onderdeel Da maakt het mogelijk om artikel 8.12 los van de overige artikelen in afdeling 8.2 te laten vervallen. Omdat nog niet vaststaat of artikel 8.12 tegelijk met de Omgevingswet in werking kan treden, wordt in onderdeel E (nieuw artikel 2.44a) van deze nota van wijziging tevens een technische aanpassing van dat artikel aan het nieuwe stelsel voorgesteld.
Onderdelen 2, 10, en 11 (Onderdelen H, Y en AC; wijziging artikelen 8.16, 8a.55, eerste lid, en 10.12, tweede lid, Wet luchtvaart)
Deze onderdelen voorzien in wijziging van de begrippen «»bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie» in de artikelen 8.16, 8a.55, eerste lid, en 10.12, tweede lid, van de Wet luchtvaart. Deze wijzigingen sluiten aan bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
Onderdelen 3, 9 en 14 (Onderdelen J, V en AG; wijziging artikelen 8.17, 8.71a en 11.16 Wet luchtvaart)
In de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 8.17, 8.71a en 11.16 van de Wet luchtvaart was nog geen rekening gehouden met de wet van 9 maart 2016 tot wijziging van de Wet luchtvaart in verband met de invoering van een nieuw normen- en handhavingstelsel voor de luchthaven Schiphol en enige andere wijzigingen (Stb. 2016, 119). In dit wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat die wet in werking is op het tijdstip dat de Omgevingswet in werking treedt. De inwerkingtreding van deze wetswijziging is beoogd eind 2019.
Onderdeel 4 (Onderdeel M; wijziging artikel 8.24 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in een technische verbetering van het voorgestelde artikel 8.24 van de Wet luchtvaart.
Onderdeel 5 (Onderdeel N; wijziging artikel 8.31 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in een technische verbetering van het voorgestelde artikel 8.31 van de Wet luchtvaart.
Onderdeel 6 (Onderdeel O; wijziging artikel 8.33 Wet luchtvaart)
Artikel 8.33 van de Wet luchtvaart wordt ook door het voorgestelde artikel 2.44a aangepast voor de situatie dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens in het nieuwe stelsel nog niet gelijk met de Omgevingswet in werking zullen treden. Om ervoor te zorgen dat de in artikel 2.44 opgenomen wijziging van artikel 8.33 van de Wet luchtvaart na de in artikel 2.44a opgenomen wijziging van dat artikel in werking kan treden, voorziet dit onderdeel erin dat artikel 8.33 van de Wet luchtvaart in zijn geheel wordt vervangen.
Onderdeel 7 (Onderdeel P; wijziging artikel 8.43 Wet luchtvaart)
Abusievelijk is in de voorgestelde wijziging van artikel 8.43, eerste lid, van de Wet luchtvaart opgenomen dat provinciale staten bij omgevingsverordening voor de luchthaven luchthavenbesluiten vaststellen. Met dit onderdeel wordt die voorgestelde wijziging geschrapt.
Onderdeel 8 (Onderdeel S; wijziging artikel 8.56 Wet luchtvaart)
In het voorgestelde artikel 8.56 is een verkeerde verwijzing naar artikel 8.31 opgenomen. Deze omissie wordt met dit onderdeel hersteld.
Onderdeel 12 (Onderdeel AE; wijziging artikel 10.16 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in een wijziging van de begrippen «»bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie» in het tweede lid van artikel 10.16. Ook het eerste lid van artikel 10.16 wordt in lijn daarmee aangepast. Deze wijzigingen sluiten aan bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
Onderdeel 13 (Onderdeel AF; wijziging artikel 10.17 Wet luchtvaart)
Artikel 10.17 van de Wet luchtvaart wordt ook onder het voorgestelde artikel 2.44a aangepast voor de situatie dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens in het nieuwe stelsel nog niet tegelijk met de Omgevingswet in werking zullen treden (zie het voorgestelde artikel 2.44a, onder Q). De in onderdeel 1 van onderdeel AF van artikel 2.44 voorgestelde wijziging van artikel 10.17, eerste lid, eerste zin, van de Wet luchtvaart wordt daarin ook meegenomen, en maakt daarmee dat onderdeel 1 overbodig. Mochten de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens op het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet in het nieuwe stelsel zijn opgenomen, dan zal door inwerkingtreding van artikel 2.44a, onderdeel Q, onder 1, de betrokken wijziging van artikel 10.17, eerste lid, worden verwezenlijkt.
Onderdeel 15 (Onderdeel AI, laten vervallen paragraaf 11.2.2a Wet luchtvaart)
Omdat artikel 18.4 in verbinding met artikel 18.1 Omgevingswet al voorziet in een bestuursdwangbevoegdheid voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor de handhaving van de in artikel 11.22a van de Wet luchtvaart bedoelde verplichtingen, wordt voorgesteld het laatstbedoelde artikel, en daarmee geheel paragraaf 11.2.2a, te laten vervallen. Dit onderdeel kan pas in werking treden als ook het nieuw voorgestelde onderdeel Da in werking treedt.
Onderdeel E (Nieuw artikel 2.44a (Wet luchtvaart)
Onderdeel A (Wijziging artikel 8.1b Wet luchtvaart)
Onderdeel 8.1b, tweede lid, van de Wet luchtvaart regelt dat de instructieregels over een bestemmingsplan ook van toepassing zijn op een inpassingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Het wordt in het voorgestelde artikel 2.44a mogelijk gemaakt dat deze instructieregels gedurende de periode dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens nog niet zijn ingebouwd in het Besluit kwaliteit leefomgeving, zullen zien op een omgevingsplan. De voorgestelde wijziging van artikel 8.1b, tweede lid, van de Wet luchtvaart voorziet erin dat de instructieregels gedurende deze periode ook van toepassing zijn op een projectbesluit, de opvolger van – onder meer – het inpassingsplan. Na afloop van die periode kan dit lid vervallen omdat de instructieregels over beperkingengebieden rond luchthavens onder de Omgevingswet zowel op omgevingsplannen als op projectbesluiten zullen zien. Artikel 2.44, onder C, van dit wetsvoorstel voorziet erin dat dit lid vervalt.
Onderdelen B en C (Wijziging artikelen 8.5 tot en met 8.7 Wet luchtvaart)
Deze onderdelen voorzien in wijziging van de begrippen «bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie» in de artikelen 8.5, derde lid, 8.6 en 8.7, eerste en tweede lid, van de Wet luchtvaart. Deze wijzigingen sluiten aan bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Daarnaast wordt het derde lid van artikel 8.7 van de Wet luchtvaart aangepast aan de nieuwe terminologie binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Onderdeel D (Wijziging artikel 8.8 Wet luchtvaart)
De verwijzing in het eerste lid naar het bestemmingsplan en de beheersverordening wordt vervangen door een verwijzing naar het omgevingsplan, omdat het omgevingsplan voor die instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening in de plaats komt. In het voorgestelde nieuwe tweede lid wordt bepaald dat bij de vaststelling van het luchthavenindelingbesluit ook toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 2.24 en 4.16, tweede lid, van de Omgevingswet. Omdat een voorbereidingsbesluit samenhangt met het (kunnen) geven van instructieregels, is ook artikel 2.24 van de Omgevingswet genoemd, dat de grondslag vormt voor het geven van (algemene) rijksinstructieregels. Hiermee wordt bereikt dat met het vaststellen van het luchthavenindelingbesluit een voorbereidingsbesluit kan worden genomen en voorbeschermingsregels in de betreffende omgevingsplannen kunnen worden opgenomen. Deze aanpassing houdt verband met de gewijzigde regeling voor het voorbereidingsbesluit in de Omgevingswet die onderdeel vormt van dit wetsvoorstel. Die regeling brengt onder meer mee dat uit een voorbereidingsbesluit als zodanig geen voorbeschermingsregime voortvloeit. Daartoe moeten regels aan het betreffende omgevingsplan worden toegevoegd. Het voorgestelde tweede lid voorziet hierin. Artikel 8.8, tweede en derde lid, van de Wet luchtvaart in onderlinge samenhang bezien, bevat met artikel 4.16 van de Omgevingswet een regeling die de duur van de gelding van het voorbereidingsbesluit in verband met het luchthavenindelingbesluit bepaalt. Deze periode loopt kort gezegd tot het moment dat er een omgevingsplan geldt dat in overeenstemming is met het luchthavenindelingbesluit. De gemeenteraad is verplicht een dergelijk omgevingsplan binnen de in artikel 8.8, derde lid, van de Wet luchtvaart bedoelde termijn vast te stellen.
Onderdeel E (Wijziging artikel 8.9 Wet luchtvaart)
In het eerste en (nieuw) tweede lid van artikel 8.9 van de Wet luchtvaart wordt de verwijzing naar de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingswet voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan of beheersverordening vervangen door een verwijzing naar de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. De verwijzing in het eerste lid naar de aanhoudingsregeling vanwege een voorbereidingsbesluit in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervalt. In artikel 1.1, onder GG, van dit wetsvoorstel wordt namelijk voorgesteld de in artikel 16.58 opgenomen aanhoudingsregeling te laten vervallen. Om diezelfde reden vervalt ook het huidige tweede lid van artikel 8.9 van de Wet luchtvaart.
Onderdeel F (Wijziging artikel 8.10 Wet luchtvaart)
Artikel 8.10 van de Wet luchtvaart, waarin wordt verwezen naar het bestemmingsplan en de Wet ruimtelijke ordening, wordt vervangen door een artikel dat qua formulering gelijk is aan artikel 8.16a van de Wet luchtvaart. Dit betreft een technische verbetering ten opzichte van de huidige redactie van het artikel.
Onderdeel G (Wijziging artikel 8.11 Wet luchtvaart)
De wijziging in artikel 8.11 van de Wet luchtvaart houdt verband met de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 8.9 van die wet.
Onderdeel H (Wijziging artikel 8.12 Wet luchtvaart)
In het eerste lid van artikel 8.12 van de Wet luchtvaart wordt de verwijzing naar de omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervangen door een verwijzing naar de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Daarnaast is de redactie in overeenstemming gebracht met artikel 10.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals dat in de consultatieversie van het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingsbesluit is opgenomen. Dat artikel wijst de vergunningplichtige gevallen aan voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot luchthavens. Ontheffingen op grond van artikel 8.12 van de Wet luchtvaart worden vooral verleend voor bouwkranen. Een ander voorbeeld waarvoor ontheffing kan worden verleend, zijn antennes op gebouwen die al de maximaal toegelaten hoogte hebben.
Onderdeel I (Wijziging artikel 8.31 Wet luchtvaart)
Zolang de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens in het nieuwe stelsel niet in werking kunnen treden, zullen ook de begrippen «luchthavenverkeerbesluit» en «luchthavenindelingbesluit», die via de in artikel 2.44 opgenomen wijzigingen van de Wet luchtvaart vervallen, nog blijven bestaan. Om die reden wordt in dit onderdeel een vergelijkbaar artikel 8.31 van de Wet luchtvaart als voorgesteld onder artikel 2.44 opgenomen. Het enige verschil met het onder artikel 2.44 voorgestelde artikel 8.31 van de Wet luchtvaart is, dat in het in dit onderdeel voorgestelde artikel 8.31 van de Wet luchtvaart in plaats van »luchthavenbesluit» de begrippen «luchthavenverkeerbesluit» en «luchthavenindelingbesluit» worden gebruikt.
Onderdeel J (Wijziging artikel 8.33 Wet luchtvaart)
In dit onderdeel wordt «bestemmingsplannen» vervangen door «omgevingsplannen».
Onderdeel K (Wijziging artikel 8.47 Wet luchtvaart)
De wijziging in het tweede lid van artikel 8.47 houdt verband met de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 8.9 van de Wet luchtvaart. Onderdeel 3 voorziet in vervanging in het derde lid van artikel 8.47 van de Wet luchtvaart van de begrippen «»bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie». Deze wijzigingen sluiten bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
Onderdeel L (Wijziging artikel 8.49 Wet luchtvaart)
De wijziging in artikel 8.49, tweede lid, van de Wet luchtvaart houdt verband met de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 8.9 van die wet.
Onderdeel M (Wijziging artikel 8.70 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in vervanging van de begrippen «»bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie» in artikel 8.70, derde lid, van de Wet luchtvaart. Deze wijziging sluit aan bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
Onderdeel N (Wijziging artikel 8a.57 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in vervanging van de begrippen «»bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie» in artikel 8a.57, eerste lid, van de Wet luchtvaart. Deze wijziging sluit aan bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet Daarnaast wordt het derde lid van artikel 8a.57 van de Wet luchtvaart aangepast aan de nieuwe terminologie binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Onderdeel O (Wijziging artikel 8a.58 Wet luchtvaart)
De wijziging in artikel 8a.58, tweede lid, van de Wet luchtvaart houdt verband met de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 8.9 van die wet.
Onderdelen P en Q (Wijziging artikelen 10.12 en 10.17 Wet luchtvaart)
Onderdeel P en onderdeel Q, onder 1 en 2, voorzien in vervanging van de begrippen «bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie» in de artikelen 10.12, tweede lid, en 10.17, eerste en derde lid van de Wet luchtvaart. In onderdeel Q, onder 3, wordt het vijfde lid aangepast aan de nieuwe terminologie binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Onderdeel F (Wijziging artikel 2.45 (Wet milieubeheer))
Het nuttig toepassen en verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen wordt voor zover het plaatsgebonden handelingen betreft, gereguleerd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Artikel 10.54 van de Wet milieubeheer blijft daarom alleen voor zover het niet-plaatsgebonden handelingen betreft, in stand. Vormen van (voorlopige) nuttige toepassing of verwijdering waar het verbod van artikel 10.54, eerste lid, van de Wet milieubeheer op ziet zijn het niet-handmatig scheiden of het mengen van gevaarlijke afvalstoffen tijdens het inzamelen en vervoeren. Dat wordt met deze wijziging verduidelijkt.
In de wijziging van artikel 10.54 van de Wet milieubeheer was nog niet aangegeven voor welke categorieën van gevaarlijke afvalstoffen het mengverbod geldt. Dat wordt met deze wijziging hersteld. In bijlage II bij het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de betrokken categorieën afvalstoffen aangewezen. Voorheen werden deze afvalstoffen aangewezen in bijlage 11 bij de Activiteitenregeling milieubeheer, maar deze regeling zal met de voorgenomen Invoeringsregeling Omgevingswet vervallen.
Onderdeel G (Wijziging artikel 4.6 (Overgangsrecht voorbereidingsbesluiten))
Op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder n (nieuw), van het wetsvoorstel maken voorbereidingsbesluiten als bedoeld in de artikelen 4.103, eerste lid, en 4.104, eerste lid, deel uit van het omgevingsplan dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege ontstaat (het tijdelijke deel van het omgevingsplan). Dit zijn kort gezegd voorbereidingsbesluiten waarop op grond van het overgangsrecht in de artikelen 4.103 en 4.104 van het wetsvoorstel het oude recht (de Wet ruimtelijke ordening) van toepassing blijft. Voorgesteld wordt om aan de opsomming een verwijzing naar een andere bepaling in dit wetsvoorstel – artikel 4.104a, eerste lid – toe te voegen. Artikel 4.104a wordt bij deze nota van wijziging aan het wetsvoorstel toegevoegd en heeft betrekking op besluiten krachtens de Wet luchtvaart (luchthavenindelingbesluit, luchthavenbesluiten en besluiten beperkingengebied buitenlandse luchthaven) die gelden als voorbereidingsbesluit. Artikel 4.104a heeft een vergelijkbare structuur als de artikelen 4.103 en 4.104. Voor de achtergrond van de toevoeging van artikel 4.104a aan het wetsvoorstel wordt verwezen naar de toelichting op die wijziging.
Onderdeel H (Wijziging artikel 4.18 (Overgangsrecht nadeelcompensatie besluiten Wet luchtvaart))
In artikel 4.18 ontbrak nog het overgangsrecht voor nadeelcompensatie voor het Luchthavenindelingbesluit Schiphol, het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol en andere besluiten waarop de nadeelcompensatieregeling van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart van toepassing is. Hierin wordt alsnog voorzien. Aan het eerste lid worden als categorie schadeveroorzakende besluiten waarop het oude recht van toepassing blijft, toegevoegd: onherroepelijke besluiten als bedoeld in artikel 8.4, 8.15, 8.43, eerste lid, 8.70, eerste lid, of 10.15, eerste lid, van de Wet luchtvaart. Toepassing van het oude recht impliceert dat daarop ook de in artikel 8.31, tweede lid, van de Wet luchtvaart bepaalde termijn voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding van toepassing blijft, namelijk 5 jaar na het onherroepelijk worden van (de wijziging van) het Luchthavenindelingbesluit Schiphol, het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol of het luchthavenbesluit. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet deze op grond van het oude recht geldende termijn voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk is verstreken, kan daarna dus alleen nog binnen de resterende termijn een verzoek om schadevergoeding worden ingediend.
Onderdeel I (Wijziging van artikel 4.25 (Overgangsrecht ruimtelijke plannen.nl))
Door de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 22.6 wordt het mogelijk gemaakt bij het voorgenomen Invoeringsbesluit of de voorgenomen Invoeringsregeling gevallen aan te wijzen waarin regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan niet alleen «locatiegewijs» maar ook «regelgewijs» kunnen komen te vervallen. Als bij een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan regels «locatiegewijs» vervallen, is geen mutatie in ruimtelijkeplannen.nl nodig: in dat geval worden de nieuwe regels voor de locatie opgenomen in de geconsolideerde versie van het omgevingsplan en bij elektronische raadpleging van de geldende regels worden de nieuwe regels getoond in plaats van de vervallen regels. Om het «regelgewijs» laten vervallen te realiseren, is het voor het «zichtbaar maken» van het vervallen echter nodig de betrokken regeling nog te kunnen muteren in www.ruimtelijkeplannen.nl door daarin de bij een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan vervallen regels te verwijderen of door te halen. Door de in dit artikel voorgestelde wijziging wordt de mogelijkheid om ruimtelijkeplannen.nl hiervoor te gebruiken, toegevoegd aan artikel 4.25 van de Omgevingswet.
In het tot onderdeel d vernummerde onderdeel c wordt het woord «onveranderlijk» geschrapt. Dit betreft een wetstechnische verbetering. Het onderdeel ziet op het beschikbaar en toegankelijk houden. Daaruit, en uit het unieke identificatienummer, volgt al dat het gaat om onveranderlijke stukken.
Onderdeel J (Wijziging artikel 4.45 (Overgangsrecht tracébesluiten))
Voorgesteld wordt aan artikel 4.45 een tweede en derde lid toe te voegen dat ziet op projecten die op grond van de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten (Stb. 2011, 595) door de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu zijn aangewezen bij besluit van 13 december 2012 (Besluit van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 13 december 2012, nr. IENM/BSK-2012/242707, houdende aanwijzing van projecten als bedoeld in artikel III, tweede lid, van de wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten, Stcrt. 2012, 25926). Van deze projecten is de procedure niet aangevangen met een beslissing als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tracéwet, waardoor ze niet onder het eerste lid van artikel 4.45 vallen. Gebleken is dat voor een tweetal indertijd aangewezen projecten ter uitwerking van de voorkeursbeslissing Programma hoogfrequent spoorvervoer naar verwachting niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerptracébesluit ter inzage kan worden gelegd. Het betreft twee grote en complexe projecten, te weten corridor Alkmaar-Amsterdam en PHS Nijmegen (onderdeel van de corridor Schiphol-Utrecht-Arnhem/Nijmegen), waarvoor sinds de aanwijzing in 2012 al veel voorbereidend werk is gedaan. Door toevoeging van een nieuw tweede lid aan het voorgestelde artikel 4.45 kan ook voor deze projecten binnen een jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog een ontwerptracébesluit te inzage worden gelegd, waarna de procedure met toepassing van het oude recht kan worden afgerond.
Voor het geval dat tijdstip onverhoopt niet wordt gehaald, wordt in het nieuwe derde lid bepaald dat een ontwerpprojectbesluit ter inzage kan worden gelegd; dat betekent dat in dat geval wordt overgestapt op het nieuwe recht. Omdat op grond van het overgangsrecht indertijd hoofdstuk II van de Tracéwet op deze projecten niet van toepassing was, is bij de voorbereiding niet naar de letter maar (inmiddels) wel in de geest van de regels over de verkenning en de in dat kader benodigde participatie gehandeld. Om te borgen dat de voorbereidende werkzaamheden niet over moeten worden gedaan, wordt bepaald dat in dat geval de artikelen 5.47 tot en met 5.49 van de Omgevingswet niet van toepassing zijn. Bij de aanwijzing van de projecten in de voorgenomen Omgevingsregeling zal worden aangegeven wat de stand van zaken is van de projecten en welke voorbereidende werkzaamheden daarvoor zijn verricht.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de regeling die wordt voorgesteld in het nieuwe derde lid niet nodig is voor projecten die worden aangewezen op grond van het eerste lid van artikel 4.45 van het wetsvoorstel, omdat dat projecten zullen zijn die zijn voorbereid met toepassing van de Tracéwet, met inbegrip van de bepalingen over de startbeslissing en de structuurvisie in hoofdstuk II daarvan. Voor die projecten geldt dus dat op grond van de artikelen 4.42 en 4.43 van het wetsvoorstel kan worden overgestapt op het nieuwe recht.In die artikelen wordt een startbeslissing als bedoeld in de Tracéwet gelijkgesteld met een voornemen als bedoeld in de Omgevingswet, en wordt een (ontwerp)structuurvisie als bedoeld in de Tracéwet gelijkgesteld met een voorkeursbeslissing als bedoeld in de Omgevingswet.
Onderdelen K, L, M en N (Wijziging artikelen 4.62, 4.63, 4.64 en 4.65 (Overgangsrecht projectplannen waterschap en Rijk))
De artikelen 4.62 tot en met 4.65 van dit wetsvoorstel bevatten overgangsrecht voor waterprojectplannen als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet. De artikelen 4.62 en 4.63 zien op de «vormvrije» projectplannen, die naar keuze al dan niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden voorbereid. De artikelen 4.64 en 4.65 zien op waterprojectplannen waarop de procedure van paragraaf 5.2 van de Waterwet van toepassing is, waarvoor de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is voorgeschreven. Het tweede lid van de vier artikelen voorziet in overgangsrecht voor de situatie waarin een ontwerp van een projectplan ter inzage is gelegd. De artikelen 4.64 en 4.65 bevatten elk een derde lid met een aanvullende regeling voor gevallen waarin het ontwerp nog niet ter inzage is gelegd, maar de voorbereiding van het projectplan wel in een vergevorderd stadium is. Met die aanvullende regeling wordt beoogd te voorkomen dat voorbereidend werk voor een projectplan van een waterschap of het Rijk waarop de procedure van paragraaf 5.2 van de Waterwet van toepassing is, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet opnieuw moet worden verricht vanwege de eisen die de Omgevingswet stelt aan de voorbereiding van een projectbesluit. Gebleken is dat de in het wetsvoorstel opgenomen artikelen nog onvoldoende borgen dat stappen niet gedeeltelijk opnieuw moeten worden uitgevoerd. Daarom wordt voorgesteld deze artikelen aan te passen. De overgangsregeling voor vergevorderde projecten in het derde lid van de artikelen 4.64 en 4.65 wordt gewijzigd en aangevuld met een regeling in het vierde lid voor projecten die niet vergevorderd zijn, maar wel voldoen aan de eisen van de Omgevingswet. De artikelen 4.62 en 4.63 worden op een vergelijkbare manier aangevuld. De regeling in die artikelen geldt alleen voor projectplannen die worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij dit wetsvoorstel uiteen is gezet, wordt voor projectplannen die in voorbereiding zijn en nog niet zijn vastgesteld en waarbij geen toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geen overgangsrecht opgenomen. Verwacht wordt dat de overstap naar de bevoegdheden die de Omgevingswet biedt voor die gevallen niet leidt tot vertraging of extra bestuurlijke lasten, omdat het vooral gaat om minder ingrijpende projecten.
Artikelen 4.62, derde lid, 4.63, derde lid (nieuw), 4.64, derde lid, en 4.65, derde lid (gewijzigd)
Voorgesteld wordt om in het derde lid van de artikelen 4.62, 4.63, 4.64 en 4.65 een overgangsregeling op te nemen voor projecten waarvoor de voorbereiding nog zal aanvangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en waarbij volledig wordt geanticipeerd op de Omgevingswet door te voldoen aan de eisen die deze wet met betrekking tot het voornemen om een verkenning uit te voeren en de verkenning zelf stelt aan de projectprocedure. Voor die gevallen wordt voorgesteld te bepalen dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp van een projectbesluit ter inzage kan worden gelegd. Omdat de voorbereiding van de projecten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet altijd in een vergevorderd stadium zal zijn en omdat volledig wordt voldaan aan de eisen van de Omgevingswet met betrekking tot het voornemen en de verkenning, geldt geen termijn waarbinnen de procedure vervolgens moet zijn afgerond. Daardoor wordt bewerkstelligd dat voor deze projecten, ook als de voorbereiding daarvan korte tijd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangevangen, als het ware «geruisloos» op het nieuwe recht kan worden overgestapt.
Artikelen 4.62, vierde lid, 4.63, vierde lid, 4.64, vierde lid, en 4.65, vierde lid (nieuw)
Het voorgestelde nieuwe vierde lid van de artikelen 4.62, 4.63, 4.64 en 4.65 voorziet in een overgangsregeling voor projecten waarvoor de voorbereiding nu al is aangevangen, en waarvan de voorbereiding dus naar verwachting op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet in een vergevorderd stadium zal zijn. Veelal is of wordt voor die projecten wel een verkenning uitgevoerd en een participatietraject doorlopen, maar daarbij is niet altijd voldaan aan de formele vereisten die de Omgevingswet stelt voor de projectprocedure, zoals die over de inhoud van de kennisgeving. Om zeker te stellen dat ook de voorbereiding van deze projecten niet (gedeeltelijk) over hoeft te worden gedaan omdat niet is voldaan aan alle formele eisen van de projectprocedure, wordt voorgesteld te bepalen dat als een procedure vergevorderd is en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet – dat gaat over de bij de verkenning te vergaren kennis en inzichten – binnen anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een projectbesluit kan worden vastgesteld.
Onderdeel O (Nieuw artikel 4.80a (Overgangsrecht Wabo-vergunningen))
Op aanvragen om een omgevingsvergunning die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn ingediend, blijft het oude recht van toepassing totdat het besluit op de aanvraag onherroepelijk is. Dit volgt uit het generieke overgangsrecht voor lopende procedures voor besluiten op aanvraag (artikel 4.3, aanhef en onder a, van het wetsvoorstel). Het oude recht blijft ook van toepassing op de op dat moment lopende bestemmingsplan- en inpassingsplanprocedures, mits het ontwerp van het plan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. Dit volgt uit het generieke overgangsrecht voor ambtshalve besluiten (artikel 4.4 van het wetsvoorstel). Verder bevatten de artikelen 4.103 en 4.104 van het wetsvoorstel en het bij deze nota van wijziging aan het wetsvoorstel toegevoegde artikel 4.104a specifiek overgangsrecht voor voorbereidingsbesluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening en besluiten op grond van de Wet luchtvaart voor zover die op grond van die wet gelden als voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening.
Paragraaf 4.3.11 van het wetsvoorstel bevat specifieke overgangsrechtelijke bepalingen voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voorgesteld wordt om aan die paragraaf een nieuw artikel 4.80a toe te voegen met een aanvullende overgangsrechtelijke regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn ingediend en die onder de werking van de aanhoudingsplicht, bedoeld in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zijn komen te vallen en waarbij er voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen bestemmingsplan of inpassingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd.
Artikel 4.80a bevat samen met eerdergenoemde artikelen 4.3, 4.4, 4.103, 4.104 en 4.104a van het wetsvoorstel het stelsel van overgangsrecht dat betrekking heeft op de planologische voorbescherming die wordt gevormd door de onder de Wet ruimtelijke ordening vastgestelde of als zodanig geldende voorbereidingsbesluiten (met de mogelijk daarin opgenomen aanleg- en sloopvergunningenstelsels en verboden om het gebruik van gronden of bouwwerken te wijzigen) en de aanhoudingsplicht uit artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten.
Planologische voorbescherming ontstaat onder het huidige recht als een bestemmingsplan of inpassingsplan in ontwerp ter inzage wordt gelegd, is vastgesteld of na vaststelling is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder b, d en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten die vanaf het moment van die terinzagelegging, vaststelling of bekendmaking in het betrokken gebied worden ingediend, dat de beslissing op die aanvragen moet worden aangehouden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren. Eenzelfde aanhoudingsplicht ontstaat op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht indien ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of inpassingsplan een voorbereidingsbesluit is vastgesteld als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Een daarmee vergelijkbaar voorbereidingsbesluit kan op grond van artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening worden vastgesteld ter voorbereiding van een provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur. Voor de gebieden waar zo’n voorbereidingsbesluit van kracht is, geldt op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook de bedoelde aanhoudingsplicht. Een aanhoudingsplicht voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten ontstaat op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook vanwege een besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht dat voor de datum van indiening van de aanvraag is bekendgemaakt. Deze aanhoudingsplicht ontstaat weliswaar niet als gevolg van een voorbereidingsbesluit of een in ontwerp ter inzage gelegd bestemmingsplan of inpassingsplan, maar de duur van die aanhoudingsplicht is gekoppeld aan de totstandkoming van een ter bescherming van het beschermd stads- of dorpsgezicht strekkend bestemmingsplan of beheersverordening. Als de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ontstaan, duurt die aanhoudingsplicht – mits de termijnen uit de Wet ruimtelijke ordening in acht worden genomen – totdat het nieuwe bestemmingsplan of inpassingsplan of de provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur in werking is getreden.
Naast de hiervoor beschreven aanhoudingsplichten voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten, kunnen als onderdeel van het planologische voorbeschermingsregime in de bedoelde voorbereidingsbesluiten ook regels worden gesteld met aanleg- en sloopvergunningenstelsels en verboden om het gebruik van gronden of bouwwerken te wijzigen. Het complete stelsel van een voorbeschermingsregime kan dus bestaan uit vergunningplichten voor aanleg- en sloopactiviteiten, gebruiksverboden en aanhoudingsplichten van de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten.
Met het overgangsrecht wordt voor een aantal situaties vanuit het oude naar het nieuwe recht in een voortgezet beschermingsregime voorzien. Dat betreft enerzijds aanvragen om een omgevingsvergunning die na de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden ingediend voor activiteiten die plaatsvinden in een gebied waar nog een onder oud recht vastgesteld voorbereidingsbesluit van kracht is (ter voorbereiding van een bestemmingsplan of inpassingsplan) of een gebied dat is aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan of beheersverordening geldt. Dit overgangsrecht zal in het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet worden geregeld als onderdeel van de zogenoemde bruidsschat. Anderzijds biedt het overgangsrecht een regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn ingediend en waarvoor een aanhoudingsplicht is ontstaan vanwege een voorbereidingsbesluit, het in ontwerp ter inzage leggen van een bestemmingsplan of inpassingsplan of het vaststellen of bekendmaken van een dergelijk plan, of vanwege de al beschreven situatie van een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht ter bescherming waarvan nog geen bestemmingsplan of beheersverordening geldt. Dit betreft aanvragen gedaan onder het oude recht waarbij sprake is van een aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a, b, d of e, of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit overgangsrecht wordt geregeld in het wetsvoorstel, zoals nader aangevuld bij deze nota van wijziging.
Voor de gevallen, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is geen overgangsrecht nodig. Dit houdt verband met de bestuurlijke afspraak dat de provincies met het oog op de inwerkingtreding van de Omgevingswet tijdig hun omgevingsverordening zullen vaststellen en bekendmaken. Ook het Rijk zal tijdig de met het oog op de inwerkingtreding van de Omgevingswet benodigde nieuwe regelgeving bij algemene maatregel van bestuur hebben vastgesteld. Daarom is niet te verwachten dat er ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog aanvragen in procedure zijn waarvoor op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een aanhoudingsplicht geldt. Mocht dat onverhoopt toch het geval zijn, dan leidt het ontbreken van overgangsrecht voor die situaties ertoe dat zo’n voorbereidingsbesluit met ingang van de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt en de aanhoudingsplicht van de beslissing op de aanvraag dus eindigt.
Voor een goede uitleg van het overgangsrecht voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten in relatie tot de planologische voorbescherming dienen de volgende situaties te worden onderscheiden:
1. Aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarbij sprake is van een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening, een besluit op grond van de Wet luchtvaart dat geldt als een zodanig besluit of een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarbij het bestemmingsplan (of inpassingsplan) voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in ontwerp ter inzage is gelegd.
2. Aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarbij sprake is van een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening, een besluit op grond van de Wet luchtvaart dat geldt als een zodanig besluit of een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarbij het bestemmingsplan (of inpassingsplan) niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in ontwerp ter inzage is gelegd.
3. Aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarbij sprake is van een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening, een besluit op grond van de Wet luchtvaart dat geldt als een zodanig besluit of een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarbij het bestemmingsplan (of inpassingsplan) voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in ontwerp ter inzage is gelegd.
4. Aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarbij sprake is van een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening, een besluit op grond van de Wet luchtvaart dat geldt als een zodanig besluit of een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarbij het bestemmingsplan (of inpassingsplan) niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in ontwerp ter inzage is gelegd.
Deze situaties worden hierna verder toegelicht.
Situatie 1: Wabo-aanvragen waarop oud recht geheel van toepassing blijft
De hoofdregel is dat het oude recht op «lopende» aanvragen om een omgevingsvergunning van toepassing is en blijft tot het besluit op de aanvraag onherroepelijk is. Dit volgt uit artikel 4.3, aanhef en onder a, van het wetsvoorstel. Dit geldt voor alle Wabo-aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal ook artikel 3.1 van dit wetsvoorstel, dat onder meer voorziet in de intrekking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in werking treden. Dit betekent dat vanaf dat moment geen nieuwe Wabo-aanvragen om een omgevingsvergunning meer kunnen worden ingediend. Er kunnen dan alleen nog maar aanvragen om een omgevingsvergunning worden ingediend op grond van de Omgevingswet. In artikel 4.3, onder a, wordt gesproken van «beroep». Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat deze bepaling ook van toepassing is op besluiten op aanvragen om een omgevingsvergunning die worden voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure en waarbij, vooruitlopend op een eventuele beroepsgang, eerst bezwaar moet worden gemaakt.
De generieke overgangsrechtelijke bepaling uit artikel 4.3 is in beginsel toereikend voor alle Wabo-aanvragen, met inbegrip van aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan de beslissing op de aanvraag moet worden aangehouden op grond van artikel 3.3, eerste of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en waarbij het bestemmingsplan of inpassingsplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in ontwerp ter inzage is gelegd. Het oude recht blijft ook van toepassing op lopende bestemmingsplan- en inpassingsplanprocedures (artikel 4.4 van het wetsvoorstel). Daarmee verlopen zowel de vergunning- als de bestemmingsplan- en inpassingsplanprocedure geheel via oud recht en ontstaan er ten gevolge van de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen complicaties.
Situatie 2: Wabo-aanvragen met bijzonder overgangsrecht voor de aanhoudingsplicht
Anders dan bij situatie 1 ontstaan er wel complicaties bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, die onder de werking van de aanhoudingsplicht van artikel 3.3, eerste of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vallen, en waarbij het bestemmingsplan (of inpassingsplan) niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in ontwerp ter inzage is gelegd. Omdat een ontwerp van een bestemmingsplan of inpassingsplan niet meer na de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet en artikel 3.1 van dit wetsvoorstel (intrekking van de Wet ruimtelijke ordening) ter inzage kan worden gelegd, wordt voor deze gevallen een bijzondere overgangsrechtelijke regeling getroffen. Een aanhoudingsplicht die is ontstaan op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zou anders kunnen eindigen zonder dat er een mogelijkheid bestaat de vergunning voor ongewenste activiteiten (die nog passen binnen een geldend bestemmingsplan of inpassingsplan), met het tijdig tot stand brengen van een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan, te weigeren. Een aanhoudingsplicht die is ontstaan op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zou zonder een bijzondere overgangsrechtelijke regeling eeuwig voortduren, omdat er dan nooit meer een ter bescherming van het beschermd stads- of dorpsgezicht strekkend bestemmingsplan of beheersverordening kan worden vastgesteld.
De benodigde bijzondere overgangsrechtelijke regeling is opgenomen in artikel 4.80a, eerste lid, in samenhang met de artikelen 4.103, tweede, derde en vierde lid, 4.104, tweede lid, en 4.104a, tweede lid, van het wetsvoorstel. De genoemde onderdelen van de artikelen 4.103, 4.104 en 4.104a regelen dat de voorbereidingsbesluiten die onder oud recht zijn vastgesteld, gaan gelden als een voorbereidingsbesluit onder het nieuwe recht. Artikel 4.80a, eerste lid, regelt vervolgens dat de voorbescherming, bestaande uit een onder oud recht op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ontstane aanhoudingsplicht, onder nieuw recht wordt gecontinueerd. De aanhoudingsplicht blijft in die situaties vanuit het oude recht van toepassing onder het nieuwe recht tot het moment waarop het tot het nieuwe recht omgevormde voorbereidingsbesluit komt te vervallen. Dat moment is geregeld in de artikelen 4.103, tweede, derde en vierde lid, 4.104, tweede lid, en 4.104a, tweede lid, en betreft de situaties als omschreven in artikel 4.80a, eerste lid, onder a, b en c. Als het gaat om een aanhoudingsplicht vanwege een besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht duurt die plicht totdat het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht in werking is getreden (zie artikel 4.80a, eerste lid, onder d). Artikel 4.80a is niet van belang voor gevallen waarin de aanhoudingsplicht is ontstaan op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder b, d of e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, omdat het dan ook altijd gaat om een situatie waarin een bestemmingsplan of inpassingsplan al wel in ontwerp ter inzage is gelegd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De afhandeling van aanvragen die onder laatstgenoemde aanhoudingsplichten vallen verloopt geheel op grond van artikel 4.3 van het wetsvoorstel.
Voor de gevallen, bedoeld in artikel 4.80a, eerste lid, is in het tweede lid van dat artikel bepaald dat artikel 4.3 van het wetsvoorstel, op grond waarvan het oude recht op Wabo-aanvragen van toepassing blijft, als het gaat om artikel 3.3, tweede lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 8.9, tweede lid, van de Wet luchtvaart, niet van toepassing is. Die artikelonderdelen regelen de tijdstippen waarop onder het oude recht de aanhoudingsplicht vervalt en kunnen niet tegelijkertijd met artikel 4.80a, eerste lid, van toepassing zijn.
Situaties 3 en 4: nieuwe aanvragen onder de Omgevingswet met bijzonder overgangsrecht als alternatief voor de aanhoudingsplicht
De regeling in de hiervoor al genoemde artikelen 4.103, 4.104 en 4.104a van het wetsvoorstel is niet alleen van belang voor Wabo-aanvragen waarop de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3 van die wet van toepassing is, maar ook voor een deel van de aanvragen die worden ingediend onder het nieuwe recht van de Omgevingswet. Dit betreft de situaties 3 en 4. In deze paragraaf zal op deze situaties nader worden ingegaan. Dat gebeurt in het tweede deel van deze paragraaf. Eerst zal worden ingegaan op de gewijzigde regeling voor de voorbescherming zoals die onder het nieuwe recht wordt voorgesteld en de in verband daarmee gemaakte keuzes voor de vormgeving van het overgangsrecht.
Het nieuwe recht voorziet niet langer in een voorbeschermingsregime voor aanvragen om een omgevingsvergunning waarbij, zonder dat er een voorbereidingsbesluit is genomen, een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd. Onder het nieuwe recht bestaat er dus geen vervangende voorbeschermingsregeling voor de aanhoudingsplicht uit artikel 3.3, eerste lid, onder b, d en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die van rechtswege tot stand komt bij het in procedure brengen van een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan. Evenmin is er in het nieuwe recht een vervangende voorbeschermingsregeling voor de aanhoudingsplicht uit artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om een voorbeschermingsregime tot stand te brengen zal onder het nieuwe recht uitdrukkelijk een voorbereidingsbesluit moeten worden genomen, met daarin de voorbeschermingsregels die nodig zijn om ongewenste activiteiten te voorkomen.
Hoewel zoals hiervoor is opgemerkt het nieuwe recht voor een situatie als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van rechtswege in een voorbeschermingsregime voorziet, wordt bij wijze van overgangsrecht toch een voortgezet beschermingsregime geboden voor nieuwe aanvragen in gebieden die nog onder oud recht zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarvoor nog geen beschermingsregime in werking is getreden. Dit zijn dus nieuwe aanvragen waarvoor, als deze onder het oude recht zouden zijn ingediend, de aanhoudingsplicht van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zou hebben gegolden. Voor het ook voor nieuwe aanvragen voortzetten van het beschermingsregime is gekozen vanwege de in artikel 4.35 van dit wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling voor een door het Rijk aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht. Een dergelijke aanwijzing geldt als instructie als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet om in het omgevingsplan blijvend te voorzien in een beschermingsregime voor het beschermde stads- of dorpsgezicht. De voortzetting van het voorbeschermingsregime voorkomt dat alsnog onder nieuw recht een voorbereidingsbesluit moet worden genomen om voorbescherming te bieden vooruitlopend op het beschermingsregime dat in het omgevingsplan zal worden vastgesteld.
De hiervoor geschetste regeling van het overgangsrecht brengt mee dat aanvragen die op grond van de Omgevingswet worden ingediend gedurende een nog op grond van de Wet ruimtelijke ordening lopende procedure voor een bestemmingsplan of inpassingsplan, voorafgaand waaraan geen voorbereidingsbesluit is genomen (behoudens de situatie waarin sprake is van een beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen beschermingsregime in het omgevingsplan is vastgesteld), afgehandeld moeten worden overeenkomstig de ten tijde van de te nemen beslissing nog geldende regels uit een bestemmingsplan of inpassingsplan (die dan inmiddels deel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan). Het is niet mogelijk de beslissing op deze aanvragen aan te houden of de vergunning te weigeren vanwege een omgevingsplan dat in voorbereiding is. Om in deze situatie, dus tijdens een bestemmingsplan- of inpassingsplanprocedure die doorloopt onder het nieuwe recht, toch een voorbeschermingsregime te behouden voor nieuwe aanvragen, kan vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening worden genomen.
Er wordt dus alleen voorzien in een voortgezette voorbeschermingsregeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten die zijn ingediend na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in een gebied waar een nog onder oud recht vastgesteld voorbereidingsbesluit van kracht is of waar sprake is van een onder oud recht aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen beschermingsregime in het omgevingsplan is vastgesteld. Deze bouw- of aanlegactiviteiten vallen onder het nieuwe recht overigens onder de benaming «omgevingsplanactiviteit». Het gaat onder het nieuwe recht immers om activiteiten die in het omgevingsplan, zoals dat van rechtswege is ontstaan, vergunningplichtig zijn gesteld.
Voor het overgangsrecht kunnen hierbij twee situaties worden onderscheiden: de situatie waarin een bestemmingsplan of inpassingsplan al wel in ontwerp ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet (situatie 3) en de situatie waarin dat niet is gebeurd (situatie 4).
Voor situatie 3 volgt uit de eerste leden van de artikelen 4.103, 4.104 en 4.104a dat voorbereidingsbesluiten van kracht blijven totdat het bestemmingsplan of inpassingsplan onherroepelijk is. Deze voorbereidingsbesluiten maken op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder n (zoals gewijzigd bij deze nota van wijziging), deel uit van het tijdelijke deel van het omgevingsplan dat bij de inwerkingtreding van het omgevingsplan van rechtswege ontstaat.
Voor situatie 4 wordt geregeld dat deze voorbereidingsbesluiten gelden als een voorbereidingsbesluit dat is vastgesteld onder de Omgevingswet (artikelen 4.103, tweede, derde en vierde lid, 4.104, tweede lid, en 4.104a, tweede lid). Deze tot nieuw recht omgevormde voorbereidingsbesluiten maken deel uit van het nieuwe deel van het omgevingsplan. Deze voorbereidingsbesluiten bieden daarmee niet langer een voorbeschermingsregime om een bestemmingsplan of inpassingsplan vast te stellen, maar om een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan voor te bereiden. De doelstelling waarvoor het voorbereidingsbesluit onder de werking van de Wet ruimtelijke ordening is vastgesteld, kan in dat geval dus ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (onder een voortgezet voorbeschermingsregime) alsnog worden verwezenlijkt door tijdig een omgevingsplan vast te stellen. Met het oog hierop wordt ook op de werkingsduur van deze voorbereidingsbesluiten, die naar nieuw recht zijn omgevormd, het nieuwe recht van toepassing. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 4.103 en 4.104 van het wetsvoorstel en de toelichting in deze nota van wijziging bij het voorgestelde artikel 4.104a.
Zowel in situatie 3 als in situatie 4 blijven aanleg- of sloopvergunningenstelsels of verboden om het gebruik van gronden of bouwwerken te wijzigen die in onder oud recht tot stand gekomen voorbereidingsbesluiten zijn opgenomen, onder het regime van de Omgevingswet van kracht. Ook deze vergunningplichtige activiteiten zijn vanaf dat moment binnen de terminologie van de Omgevingswet aan te merken als omgevingsplanactiviteit. Voor de afwikkeling van op grond van de Omgevingswet ingediende (nieuwe) aanvragen om een omgevingsvergunning voor deze omgevingsplanactiviteiten bestaat er geen verschil tussen de situaties 3 en 4. De aanvragen om een omgevingsvergunning die onder nieuw recht voor deze activiteiten worden ingediend, worden geheel afgewikkeld overeenkomstig het nieuwe recht. Het van het tijdelijke of nieuwe deel van het omgevingsplan deel uitmakende voorbereidingsbesluit bevat de beoordelingsregels voor deze aanvragen om een omgevingsvergunning
Ook aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten die voortkomen uit andere (niet van een voorbereidingsbesluit deel uitmakende) onderdelen van een omgevingsplan worden geheel afgewikkeld overeenkomstig het nieuwe recht. Dit kan gaan om aanleg- en sloopactiviteiten, maar ook om bouwactiviteiten die met het voorgenomen Invoeringsbesluit, als onderdeel van de bruidsschat, in het omgevingsplan vergunningplichtig worden gesteld. Ook voor die activiteiten bevat het omgevingsplan (als onderdeel van de bruidsschat) de beoordelingsregels voor de aanvraag.
Daarbij is het voornemen om via de bruidsschat voor omgevingsplanactiviteiten die plaatsvinden in een gebied waar nog een voorbereidingsbesluit geldt dat onder het oude recht is vastgesteld, een aanvullende mogelijkheid te bieden om de vergunning te weigeren in verband met de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling in het omgevingsplan. Dat zal bij situatie 3 gaan om een bestemmingsplan of inpassingsplan dat in voorbereiding is en bij inwerkingtreding deel gaat uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij situatie 4 gaat het om een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan dat regels bevat voor het nieuwe deel van het omgevingsplan. Hiermee wordt een op de nieuwe leest van de Omgevingswet geschoeide voortgezette voorbeschermingsregeling geboden voor de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op vergelijkbare wijze zal de bruidsschat ook een mogelijkheid bieden om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit te weigeren die plaatsvindt in een door het Rijk onder oud recht aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkende regeling onderdeel uitmaakt van het omgevingsplan. Hiermee wordt ook een op de nieuwe leest van de Omgevingswet geschoeide voortgezette voorbeschermingsregeling geboden voor de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Onderdeel P (Wijziging artikel 4.86 (Overgangsrecht informatieverzoeken Wet luchtvaart))
Met deze wijziging wordt voorgesteld om in artikel 4.86 van dit wetsvoorstel overgangsrecht op te nemen voor lopende informatieverzoeken op grond van artikel 8a.46, eerste lid, van de Wet luchtvaart. Dergelijke verzoeken worden gedaan door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aan de exploitant van een luchthaven om alle noodzakelijke inlichtingen en gegevens ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelastingkaart, bedoeld in artikel 8a.45, eerste of tweede lid, van die wet te verschaffen. De exploitant voldoet binnen drie maanden aan dit verzoek op grond van artikel 6 van de Regeling omgevingslawaai luchtvaart, tenzij de gevraagde inlichtingen en gegevens nog niet beschikbaar zijn. In dat geval moet de exploitant onverwijld nadat deze gegevens beschikbaar zijn gekomen, deze gegevens verstrekken. De termijn van drie maanden vangt aan als het verzoek is ontvangen. De Regeling omgevingslawaai luchtvaart wordt ingetrokken via de voorgenomen Invoeringsregeling Omgevingswet en het betreffende artikel 6 wordt voortgezet in het Omgevingsbesluit. Met deze wijziging wordt verzekerd dat de exploitant na de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet opnieuw drie maanden de tijd krijgt om aan het verzoek van de Minister te voldoen.
Onderdeel Q (Wijziging artikel 4.90 (Overgangsrecht voorbereidingsprocedures Wet luchtvaart))
In het voorgestelde artikel 4.90 worden de in de Wet luchtvaart opgenomen bepalingen die voorzien in specifieke voorbereidingsprocedures voor besluiten op grond van de Wet luchtvaart buiten toepassing verklaard in geval van puur technische aanpassing van die besluiten aan de Omgevingswet. Abusievelijk zijn twee bepalingen uit de Wet luchtvaart die voorzien in specifieke voorbereidingsprocedures voor algemene maatregelen van bestuur die geen luchthavenbesluiten zijn, hierin niet meegenomen. Deze omissie wordt met dit onderdeel gecorrigeerd.
Onderdelen R en S (Wijziging artikelen 4.103 en 4.104 (Overgangsrecht voorbereidingsbesluiten))
Bij deze nota van wijziging wordt artikel 4.80a aan het wetsvoorstel toegevoegd. Bij de formulering van dat nieuwe artikel, dat verband houdt met de artikelen 4.103 en 4.104, is geconstateerd dat deze artikelen op een aantal onderdelen in technische zin verduidelijking of verbetering behoeven. De voorgestelde wijzigingen strekken daartoe.
Onderdeel T (Nieuw artikel 4.104a (Overgangsrecht besluiten Wet luchtvaart die gelden als voorbereidingsbesluit))
Het voorgestelde artikel 4.104a heeft betrekking op besluiten krachtens de Wet luchtvaart (luchthavenindelingbesluit, luchthavenbesluiten en besluiten beperkingengebied buitenlandse luchthaven) die op grond van die wet gelden als voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Ook voor deze als voorbereidingsbesluit geldende, maar niet als zodanig genomen besluiten is het nodig om een regeling vergelijkbaar aan de artikelen 4.103 en 4.104 van het wetsvoorstel te treffen. In het voorgestelde artikel wordt hiervoor aansluiting gezocht bij artikel 4.103, derde en vierde lid, nu het luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit en een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven besluiten zijn die door het Rijk of, ingeval van een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wet luchtvaart, door de provincie worden genomen. Dit brengt mee dat als het ontwerp van het bestemmingsplan dat voorziet in het overeenstemming brengen van dat plan met het luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het als voorbereidingsbesluit geldende besluit geldt als een door het Rijk of de provincie op grond van artikel 4.16, tweede respectievelijk eerste lid, van de Omgevingswet genomen voorbereidingsbesluit. Op grond van de laatste zin van artikel 4.104a, tweede lid, is echter artikel 4.16, vijfde lid, van die wet slechts gedeeltelijk van toepassing. Dat artikellid regelt de termijn waarbinnen de voorbeschermingsregels die zijn gesteld bij een voorbereidingsbesluit vervallen. Bij de toepassing van artikel 4.104a, tweede lid, is de termijn van anderhalf jaar voor het bekendmaken van het projectbesluit, de instructieregel of de instructie waarmee het voorbereidingsbesluit verband houdt als (eerste) vervalmoment voor de gelding als voorbereidingsbesluit niet van belang. Daarom eindigt die gelding als voorbereidingsbesluit uitsluitend op het tijdstip waarop het overeenkomstig het luchthavenindelingbesluit, het luchthavenbesluit of het besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven gewijzigde omgevingsplan in werking treedt of is vernietigd.
Als het ontwerp van het bestemmingsplan dat voorziet in het in overeenstemming brengen van dat plan met het luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven wel al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, blijft op die besluiten voor zover deze gelden als voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.104a, eerste lid, het oude recht van toepassing. Deze besluiten maken voor zover deze gelden als voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder n (nieuw), van het wetsvoorstel, zoals gewijzigd bij deze nota van wijziging, deel uit van het omgevingsplan dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege ontstaat (het tijdelijke deel van het omgevingsplan).
Onderdeel U (Wijziging artikel 4.107 (Overgangsrecht inpassingsplannen))
Met artikel 4.107 van dit wetsvoorstel wordt beoogd te voorkomen dat voorbereidend werk voor inpassingsplannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening na de inwerkingtreding van de Omgevingswet opnieuw moet worden verricht vanwege de eisen die de Omgevingswet stelt aan de voorbereiding van een projectbesluit. Gebleken is dat het in het wetsvoorstel opgenomen artikel nog onvoldoende borgt dat stappen niet gedeeltelijk opnieuw moeten worden uitgevoerd. Daarom wordt voorgesteld het artikel aan te passen.
Voorgesteld wordt om in artikel 4.107, eerste lid, een overgangsregeling op te nemen voor projecten waarvoor de voorbereiding nog zal aanvangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en waarbij volledig wordt geanticipeerd op de Omgevingswet door te voldoen aan de eisen die deze wet met betrekking tot het voornemen om een verkenning uit te voeren en de verkenning zelf stelt aan de projectprocedure. Voor die gevallen wordt voorgesteld te bepalen dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp van een projectbesluit ter inzage kan worden gelegd. Omdat de voorbereiding van de projecten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet altijd in een vergevorderd stadium zal zijn en omdat volledig wordt voldaan aan de eisen van de Omgevingswet met betrekking tot het voornemen en de verkenning, geldt geen termijn waarbinnen de procedure vervolgens moet zijn afgerond. Daardoor wordt bewerkstelligd dat voor deze projecten, ook als de voorbereiding daarvan korte tijd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangevangen, als het ware «geruisloos» op het nieuwe recht kan worden overgestapt.
Het voorgestelde artikel 4.107, tweede lid, voorziet in een overgangsregeling voor projecten waarvoor de voorbereiding nu al is aangevangen, en waarvan de voorbereiding dus naar verwachting op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet in een vergevorderd stadium zal zijn. Veelal is of wordt voor die projecten wel een verkenning uitgevoerd en een participatietraject doorlopen, maar daarbij is niet altijd voldaan aan de formele vereisten die de Omgevingswet stelt voor de projectprocedure, zoals die over de inhoud van de kennisgeving. Om zeker te stellen dat ook de voorbereiding van deze projecten niet (gedeeltelijk) over hoeft te worden gedaan omdat niet is voldaan aan alle formele eisen van de projectprocedure, wordt voorgesteld te bepalen dat als een procedure vergevorderd is en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet – dat gaat over de bij de verkenning te vergaren kennis en inzichten – binnen anderhalf jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet een projectbesluit kan worden vastgesteld.
Onderdeel V (Wijziging artikel 5.5 (Slotbepalingen))
In dit onderdeel wordt artikel 5.5 van het wetsvoorstel aangepast. Dat artikel gaat over de vernummering en plaatsing in het Staatsblad van de Omgevingswet.
Ten opzichte van het eerder voorgestelde artikel 5.5 wordt een afweging over een gerichte vernummering mogelijk. De verplichting voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om de nummering opnieuw vast te stellen en de verwijzingen in andere wetten naar de hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van de Omgevingswet met de nieuwe nummering in overeenstemming te brengen, wordt veranderd in een bevoegdheid. Hierdoor kan de Minister een afweging maken of vernummering van de Omgevingswet wenselijk is. Ook voorziet de voorgestelde tekst in de mogelijkheid om de vernummering te beperken tot bepaalde onderdelen (hoofdstukken, afdelingen, paragrafen of artikelen), met inbegrip van bijlagen, van de Omgevingswet. Op die manier kunnen onderdelen die tot veel afwijkende nummers leiden worden vernummerd, zonder dat een complete vernummering hoeft plaats te vinden. Op die manier kan voor de meeste onderdelen van de wet de in de Kamerstukken gebruikte nummering gehandhaafd blijven, hetgeen de leesbaarheid daarvan verhoogt.
Verder is de toepassing van artikel 5.5 begrensd en verduidelijkt. Zo is de aanpassing van verwijzingen naar de Omgevingswet in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen niet langer op wetsniveau geregeld. Die zal worden geregeld via het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet en de Invoeringsregeling Omgevingswet. Verder wordt duidelijk op welke versie van de Omgevingswet de bevoegdheid tot vernummering betrekking heeft. Uit het nieuwe eerste lid volgt dat het gaat om de integrale versie van de Omgevingswet, waarin de wijzigingen die voortvloeien uit hoofdstukken 1 van de invoeringswet en de aanvullingswetten zijn opgenomen. Deze integrale versie van de Omgevingswet voorzien van een aangepaste nummering wordt vervolgens in het Staatsblad geplaatst (tweede lid, onder a), zodat die voor iedereen kenbaar is.
Tot slot is verduidelijkt welke verwijzingen op wetsniveau aangepast worden. Als onderdelen van de Omgevingswet worden vernummerd dienen ook de verwijzingen daarnaar in andere wetten te worden aangepast. Deze verwijzingen zijn te vinden in de invoeringswet en aanvullingswetten. Via die wetten wordt een groot aantal bestaande wetten aangepast aan de Omgevingswet. In het tweede lid, onder b, wordt geregeld dat de daarin voorkomende verwijzingen naar de Omgevingswet zo nodig worden aangepast aan de nieuwe nummering. Om inzichtelijk te maken hoe dat is gebeurd, worden de betrokken onderdelen van de invoeringswet en aanvullingswetten in het Staatsblad gepubliceerd. Dit volgt uit het derde lid.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren