Gepubliceerd: 22 juni 2018
Indiener(s): Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34977-3.html
ID: 34977-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

§ 1. Inleiding

Dit wetsvoorstel beoogt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) te wijzigen alsmede de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en de Wet studiefinanciering BES. De wijzigingen betreffen zowel de arbeidswetgeving als de socialezekerheidswetgeving. Het wetsvoorstel behelst onder andere wijzigingen die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) en de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering. Het gaat hierbij om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering van bepaalde punten. Tot slot dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. Het wetsvoorstel behelst derhalve enkel zogenoemd «klein beleid». Hiermee voldoet het wetsvoorstel aan de drie criteria die de regering in de brief van 20 juli 2011 heeft gesteld aan verzamelwetgeving, namelijk onderlinge samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud.1 Het wetsvoorstel heeft geen (substantiële) financiële consequenties. De financiële consequenties van de verschillende onderwerpen worden nader beschreven in de toelichting. De kleine beleidsmatige wijzigingen worden hieronder kort per onderwerp toegelicht. In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

§ 2. Klein beleid

§ 2.1 Temporisering afbouw ahk (Artikel II en artikel VI, onderdeel C)

De overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (hierna: ahk) aan de partner wordt in de fiscaliteit voor werkenden al vanaf 2009 afgebouwd. Vanaf januari 2012 wordt dit ook doorvertaald naar de uitkeringshoogte van de bijstand en bijstandsgerelateerde uitkeringen (excl. AOW). Dit gebeurt door de dubbele ahk die tot 2012 gehanteerd werd bij de berekening van het netto referentie minimumloon, (waar de uitkeringsbedragen van afgeleid worden) af te bouwen tot eenmaal de ahk.

Deze afbouw zou aanvankelijk plaatsvinden in 20 jaar met halfjaarlijkse stappen van 2,5 procentpunt. Als gevolg van afspraken in het regeerakkoord Rutte II is deze afbouw in de jaren 2014 tot en met 2017 getemporiseerd door in deze jaren met 1,25 procentpunt per halfjaarlijkse stap af te bouwen in plaats van met 2,5 procentpunt. In het kader van de koopkrachtbesluitvorming 2018 is besloten om dezelfde temporisering van 1,25 procentpunt een extra jaar toe te passen.

In het regeerakkoord Rutte III is afgesproken om de afbouw nogmaals te temporiseren door de jaarlijkse afbouw vanaf 2019 tot en met 2021 te verlagen van 5 procentpunt naar 3,75 procentpunt. Dit betekent dat de halfjaarlijkse stappen in die jaren 1,875 procentpunt zullen zijn in plaats van 2,5 procentpunt. Met deze nieuwste temporisering wordt voorzien dat de afbouw per 1 januari 2035 voltooid zal zijn. Deze maatregel verbetert de koopkracht van sociale minima.

Het temporiseren van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon zal doorwerken in de volgende regelingen:

  • Participatiewet (hierna: Pw);

  • Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);

  • Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);

  • Toeslagenwet (hierna: TW);

  • Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw).

Inkomenseffecten

Deze maatregel heeft in de periode 2019 tot en met 2021 een oplopend positief inkomenseffect voor de mensen die een beroep doen op bovenstaande regelingen. Het maximale inkomenseffect van deze wetswijziging bedraagt vanaf 2021 circa + ½ % per jaar tot het moment dat de dubbele ahk volledig is afgebouwd tot eenmaal de ahk.

Financiële gevolgen

De maatregel leidt tot hogere uitkeringen en daarmee hogere uitkeringslasten voor de bijstandsregelingen en de Anw.

Tabel 1: Budgettair effect van de wetswijziging
 

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Budgettair effect (x € mln.)

14

37

60

69

69

Gevolgen voor de uitvoering

De maatregel betreft een aanpassing van de hoogte van de uitkeringsbedragen. Dit heeft geen uitvoeringstechnische gevolgen omdat de enige consequentie is dat bij de reguliere wijziging van de normbedragen iets andere normbedragen in de systemen verwerkt dienen te worden. Gemeenten, SVB en UWV worden halfjaarlijks geïnformeerd over de aangepaste normen. Gemeenten kunnen te maken krijgen met iets hogere uitkeringslasten. Dit wordt als beleidswijziging meegenomen in het macrobudget participatiewetuitkeringen en heeft daardoor geen negatieve consequenties voor gemeenten.

§ 2.2 Burgerlijk wetboek (Artikel V)

Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. In het huidige artikel 7A:2031, eerste lid, Burgerlijk wetboek (hierna: BW) is bepaald dat de Algemene termijnenwet niet van toepassing is op de termijnen, gesteld in titel 10 van Boek 7 BW. Uit de parlementaire geschiedenis vloeit voort dat de reden hiervoor is dat «de termijnen in de regeling van de arbeidsovereenkomst zich slecht lenen voor toepassing van deze wet, omdat dan in vele gevallen het verband, dat bestaat tussen de tijdstippen, waarop het loon wordt uitbetaald, en die, waarop die termijnen aflopen, zou worden verbroken. Dit zou tot ongewenste gevolgen leiden».2

Artikel 7:686a, vierde lid, BW bevat de vervaltermijnen voor het indienen van verzoeken3 waarmee gedingen in verband met het einde van de arbeidsovereenkomst worden ingeleid. De termijnen van twee en drie maanden beogen de periode van onzekerheid over het al dan niet voortduren van de arbeidsovereenkomst, het mogelijk herstel van de arbeidsovereenkomst, overtreding van de wederindiensttredingsvoorwaarde, het verschuldigd zijn van een (transitie)vergoeding en de hoogte daarvan, of de aanzegvergoeding in eerste aanleg zo kort mogelijk te houden. De uitzondering van de Algemene termijnenwet voor de vervaltermijnen, gesteld in titel 10 van Boek 7 BW, betekent dat de termijn voor het indienen van een verzoek, bedoeld in artikel 7:686a, vierde lid, BW niet verlengd wordt als deze eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag. Dit leidt ertoe dat de termijn voor het indienen van een verzoek wordt verkort wanneer de termijn eindigt op een van de dagen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet en de laatste reguliere werkdag waarop het verzoek kan worden ingediend, gelegen is daags vóór een of meerdere van die dagen. De regering acht verkorting van de termijn niet wenselijk. Degene die een verzoek wil indienen, heeft daartoe voldoende tijd nodig. Daar komt bij dat vervaltermijnen niet gestuit, geschorst of verlengd kunnen worden en dat binnen die korte termijn het verzoek op grond van artikel 278, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de gronden dient te bevatten waarop het berust. De werknemer die juridische actie wil ondernemen tegen zijn ontslag zal derhalve snel moeten handelen om te voorkomen dat hij niet ontvankelijk wordt verklaard en daarmee zijn recht vervalt.

Voorgesteld wordt de Algemene termijnenwet van toepassing te verklaren op de vervaltermijnen genoemd in artikel 7:686a, vierde lid, BW. Voor de overige termijnen, gesteld in titel 10 van Boek 7 BW, blijft gelden dat de Algemene termijnenwet niet van toepassing is.

§ 2.3 Remigratiewet (Artikel VII)

Op 30 juni 2017 heeft de rechtbank Amsterdam een uitspraak gedaan waarin het besluit van de SVB om geen geïndividualiseerd recht op een remigratievoorzieningen toe te kennen is vernietigd.4 In het onderhavig geval had de partner van een teruggekeerde remigrant verzocht om een geïndividualiseerd recht op de remigratievoorzieningen, omdat hij en zijn partner geen gezamenlijke huishouding meer voerden.

De SVB baseerde haar besluit op artikel 5, eerste lid, van de Remigratiewet (hierna: Rw). Dit artikel wordt in hun beleidsregels zo uitgelegd dat bij echtgenoten sprake moet zijn van duurzaam gescheiden leven om in aanmerking te komen voor een recht op de remigratievoorzieningen voor een alleenstaande remigrant. Betrokkene is in bezwaar gegaan tegen dit besluit en de rechtbank heeft hem in het gelijk gesteld. De rechter oordeelde dat de wetstekst en de memorie van toelichting geen aanknopingspunten bieden voor de uitleg die de beleidsregels aan het artikel geven. Het besluit en de betreffende beleidsregels van de SVB zijn daarmee in strijd met de Rw.

Ten gevolge van deze uitspraak is gebleken dat de wettekst niet in lijn is met het gewenst te voeren beleid. Daarom wordt voorgesteld om artikel 5, eerste lid, Rw aan te passen en een bepaling op te nemen met betrekking tot duurzaam gescheiden leven. Door deze wetswijziging komen de remigrant en de partner waarmee hij gehuwd of geregistreerd partner is, alleen in aanmerking voor het geïndividualiseerde recht op de remigratievoorzieningen als ware zij alleenstaande remigranten indien zij duurzaam gescheiden leven. Dit in navolging van het beleid dat tot aan de uitspraak werd gevoerd.

Ook wordt er overgangsrecht geregeld voor gevallen die geraakt worden door de voorgestelde wetswijziging.

§ 2.4 Uitreizigers (Artikelen XI, XII, XX, XXIII, XXIX en XXXII)

Op 1 oktober 2017 is de Wet van 16 januari 2017 tot wijziging van de socialezekerheidswetgeving, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de Wet studiefinanciering 2000, de Wet studiefinanciering BES, de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in verband met opname van een grondslag voor beëindiging van uitkeringen, studiefinanciering en tegemoetkoming bij deelname aan een terroristische organisatie (Stb. 2017, 78) in werking getreden. In deze wetswijziging zijn onder meer de volgende BES-wetten gewijzigd: de Wet algemene ouderdomsverzekering BES, de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES, de Wet kinderbijslagvoorziening BES, de Wet ongevallenverzekering BES, de Wet ziekteverzekering BES en de Wet studiefinanciering BES. Bij die gelegenheid is niet onderkend dat de Awb niet op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: BES) van toepassing is. Zie voor een uitvoerige beschouwing waarom daarvoor destijds is gekozen hoofdstuk 1, paragraaf 7, van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustasius en Saba.5 Dit heeft tot gevolg gehad dat in de memorie van toelichting bij de wetswijziging voor wat betreft de uitvoering van de genoemde BES-wetten op een aantal punten ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van bepalingen uit de Awb. Dit is met name het geval bij de vergewisplicht van de uitvoeringsinstanties, de bezwaarprocedure bij het uitvoeringsorgaan, het omgaan met vertrouwelijke informatie in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure en het bekendmaken van beschikkingen. Hierna wordt daar nader op ingegaan en wordt aangegeven op welke wijze het niet van toepassing zijn van de Awb kan worden opgevangen door overeenkomstige bepalingen op te nemen in de betreffende BES-wetten. Daarbij wordt telkens aansluiting gezocht bij de op de BES bestaande rechtspraktijk. Er wordt uitdrukkelijk niet beoogd om wijzigingen in die praktijk aan te brengen.

Bepaling over bekendmaking beschikkingen

In paragraaf 6.3 van de memorie van toelichting bij de wetswijziging wordt verwezen naar artikel 3:41 Awb.6 Dit artikel schrijft voor dat bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking daarvan aan de belanghebbende of, indien bekendmaking niet op die wijze kan geschieden, op een andere geschikte wijze. De genoemde BES-wetten kennen geen vergelijkbare bepaling. Daarom wordt voorgesteld een dergelijke bepaling nu in die BES-wetten op te nemen. In de huidige praktijk wordt een beschikking nu ook al bekend gemaakt door toezending of uitreiking daarvan aan de belanghebbende. Deze wijziging betreft dus codificering van de bestaande rechtspraktijk.

Bepalingen over bezwaar en beroep

Zoals gezegd is de Awb niet van toepassing op de BES. De BES kent ook geen eigen met de Awb vergelijkbare wet. Wel kent de BES de Wet administratieve rechtspraak BES (hierna: War BES). In die wet zijn regels over bezwaar, beroep en hoger beroep opgenomen. Het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba doet uitspraak op beroepschriften inzake sociale en volksverzekeringen, echter alleen voor zover in de daarop betrekking hebbende wetten beroep op het Gerecht is opengesteld (artikel 8 War BES). In dat geval is de gehele War BES van overeenkomstige toepassing. In de genoemde BES-wetten is beroep bij het Gerecht nu niet opengesteld. In de praktijk wordt echter wel uitgegaan van de toepasselijkheid van de War BES. In de memorie van toelichting bij de Wet kinderbijslagvoorziening BES wordt bijvoorbeeld wel aangegeven dat de War BES van toepassing is, hoewel dat in die wet (nog) niet is geregeld.7 Daarom wordt nu voorgesteld om in de betreffende BES-wetten het beroep bij het Gerecht open te stellen.

In de paragrafen 4.3.4 en 4.3.5 van de memorie van toelichting bij de wetswijziging wordt geschreven over de vertrouwelijkheid van informatie in de bezwaar- en beroepsprocedure.8De informatie die afkomstig is van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) of de Nationale Politie mag in veel gevallen niet (volledig) openbaar worden gemaakt of mag zelfs niet worden verstrekt aan (de gemachtigde van) een betrokkene. Aan de verstrekking van informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de (gemachtigde van de) belanghebbende staan zwaarwegende belangen in de weg. Voor een belangrijk deel kan deze informatie immers alleen verkregen worden bij een absolute garantie van de bescherming van de bron. Verstrekking hiervan zou niet alleen leiden tot gevaar voor de veiligheid van de bronnen, maar ook op de langere termijn tot een ernstige belemmering van de werkzaamheden van de veiligheidsdiensten.

In de Awb is dit voor bezwaar geregeld in artikel 7:4 en voor beroep in artikel 8:29. In de War BES is de vertrouwelijkheid van informatie in de beroepsprocedure geregeld in artikel 24. Hierin is bepaald dat het bestuursorgaan, voor zover gewichtige redenen daartoe aanleiding geven, het verstrekken van inlichtingen of stukken kan weigeren dan wel meedelen dat uitsluitend het Gerecht kennis mag nemen van de verstrekte inlichtingen of stukken. Het Gerecht beslist ter zake van de gerechtvaardigdheid van een weigering of beperking. Wanneer het Gerecht beslist dat de weigering gerechtvaardigd is vervalt de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen of stukken. Als het Gerecht tot het oordeel komt dat voor die beperkte kennisneming geen gewichtige redenen zijn, moet hij de betrokken informatie dan wel de betrokken stukken terugzenden aan de partij die ze heeft verstrekt dan wel overgelegd. De rechter moet die partij in de gelegenheid stellen zich te beraden of zij de inlichtingen alsnog wil verstrekken zonder het voorbehoud dat uitsluitend de rechter daarvan zal mogen kennisnemen. In artikel 8:31 Awb is geregeld dat indien die partij beslist dat zij de informatie niet zonder dit voorbehoud verstrekt dan wel de stukken niet zonder dit voorbehoud overlegt, de rechter daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen. In de War BES ontbreekt een met artikel 8:31 Awb overeenkomende bepaling. Daarom wordt in de betreffende BES-wetten een met artikel 8:31 Awb vergelijkbaar artikel opgenomen dat enkel geldt voor procedures over een beschikking die verband houdt met het feit dat iemand een uitreiziger is. Een oordeel van het Gerecht dat het onthouden van geheime stukken aan een procespartij niet gerechtvaardigd is, kan dus niet leiden tot openbaarmaking van het geheime stuk door het Gerecht.

In artikel 55 War BES is geregeld dat belanghebbende bevoegd is een bezwaarschrift in te dienen bij het bestuursorgaan dat de beschikking heeft genomen. In de War BES is bij de bezwaarschriftprocedure niet voorzien in bepalingen die strekken ter bescherming van de informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het is echter niet gewenst dat de uitreiziger, gebruikmakend van zijn bevoegdheid om bezwaar in te dienen, op deze wijze alsnog over die informatie komt te beschikking. Daarom wordt voorgesteld artikel 24, eerste en tweede lid, van de War BES van overeenkomstige toepassing te verklaren op bezwaarprocedures met betrekking tot het intrekken van de onderstand op grond van uitreizen. Dit betekent dat het bestuursorgaan kan weigeren bepaalde stukken ter inzage te leggen, indien gewichtige redenen daartoe aanleiding geven.

Vergewisplicht

In paragraaf 4.3.3 van de memorie van toelichting bij de wetswijziging wordt ingegaan op de vergewisplicht van uitvoeringsorganen. Deze plicht vloeit voort uit artikel 3:9 Awb.9 In de betreffende BES-wetten noch in de War BES zijn bepalingen over advisering opgenomen. Het is echter wel van belang dat de Rijksdienst Caribisch Nederland (hierna: RCN) zich ervan vergewist dat de melding van de AIVD juist is. Daarom wordt voorgesteld om paragraaf 3.3 van de Awb (advisering) in de betreffende BES-wetten van toepassing te verklaren. Deze paragraaf wordt over de gehele breedte van die wetten – met uitzondering van de Wet studiefinanciering BES – van toepassing, omdat er soms ook andere adviezen worden gegeven dan de melding van de AIVD. Het van toepassing verklaren van paragraaf 3.3 van de Awb heeft weinig invloed op de uitvoering door de RCN10. Zij moeten er met name op gaan letten dat in de beschikking wordt vermeld wie advies heeft uitgebracht (artikel 3:9).

§ 2.5 Wijziging van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Artikel XXVI)

In de opsomming van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: AVV) is de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU) ingevoegd. Dit maakt het mogelijk om in het onderzoeksverslag over overtredingen van cao-bepalingen, dat de Inspectie SZW op verzoek kan verstrekken aan private toezichthouders, ook gegevens op te nemen over de naleving van de WagwEU door de onderzochte onderneming. Voorts is door vervanging van het begrip «verstrekt» door «verwerkt» verduidelijkt, dat deze bepalingen ertoe strekken dubbel werk te voorkomen voor de Inspectie SZW, en niet om een grondslag te bieden om aanvullende gegevens over de beboeting van de onderzochte onderneming te verstrekken.

In artikel 10a, derde en vierde lid, Wet AVV wordt een te nauw geformuleerde grondslag voor gegevensverstrekking verruimd. Het soort gegevens dat de Inspectie SZW kan verstrekken aan private toezichthouders van cao’s wordt, in lijn met de strekking van de handhavingsrichtlijn, uitgebreid met de gegevens die de Inspectie SZW in het kader van het toezicht op de naleving van de WagwEU en daarmee samenhangende wetgeving heeft verkregen van dienstverrichters of de voor de uitbetaling van het loon verantwoordelijke natuurlijke personen of rechtspersonen. Het gaat om gegevens over dienstverrichters met gedetacheerde werknemers die de Inspectie SZW uitwisselt met andere lidstaten in het kader van de administratieve samenwerking die met de handhavingsrichtlijn is beoogd. Deze gegevens kunnen noodzakelijk zijn voor private toezichtsinstanties om te bepalen of de harde kern van arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers is nageleefd.

§ 2.6 Wijzigingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) (Artikel XIV, onderdelen A en C)

Ontvangen vs. aanspraak hebben op financiële bijdrage

Voor jonggehandicapten in de Wajong2010 die studeren of naar school gaan geldt een aangepaste inkomensondersteuning, de studieregeling. Deze studieregeling heeft tot doel om een passend aanvullend inkomen te verstrekken aan jonggehandicapten die studeren of naar school gaan en aanspraak hebben op studiefinanciering of een tegemoetkoming scholieren. Instroom in de Wajong2010 is niet meer mogelijk sinds 2015. Met de invoering van de Pw is de Wajong alleen nog toegankelijk voor jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (Wajong2015). Studeren is voor de Wajong2015 een uitsluitingsgrond. Voor de Wajong2015 geldt dat de jonggehandicapte als studerend wordt aangemerkt als hij studiefinanciering of een tegemoetkoming scholieren daadwerkelijk ontvangt. In de Wajong2010 gaat het daarentegen om aanspraak hebben op studiefinanciering of een tegemoetkoming scholieren. Het is niet wenselijk om binnen de Wajong2010 en Wajong2015 verschillende definities voor «studeren» te hanteren. Omdat de uitvoering en handhaafbaarheid van de studieregeling Wajong2010 wordt verbeterd als niet meer uitgegaan wordt van het aanspraak hebben op studiefinanciering of een tegemoetkoming scholieren, wordt voorgesteld om voortaan uit te gaan van het daadwerkelijk ontvangen van deze financiële bijdragen zoals dit ook voor de Wajong2015 geldt. De financiële effecten van de voorgestelde wijziging worden geraamd op nihil.

Uitzondering maken voor levenlanglerenkrediet

Vanaf 1 september 2017 is het levenlanglerenkrediet in het hoger onderwijs ingevoerd.11 Met dit levenlanglerenkrediet wordt een financiële drempel weggenomen die de toegang tot het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in de weg kan staan voor die studenten die geen recht (meer) hebben op een reisvoorziening of een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud (waaronder ook kosten voor studiemateriaal worden gerekend), maar die wel gemotiveerd zijn om een opleiding te volgen. Het levenlanglerenkrediet is voor iedereen tot 55 jaar oud. Het krediet kan worden gebruikt voor een wettelijk erkende opleiding in het hoger onderwijs of een beroepsopleidende leerweg in het mbo.

De nieuwe leenvoorziening is qua vorm vergelijkbaar met het bestaande collegegeldkrediet binnen de studiefinanciering. Gebruik maken van het levenlanglerenkrediet heeft daarmee gevolgen voor mensen in de Wajong2010 en Wajong2015. Wajongers2010 die gebruik maken van het levenlanglerenkrediet krijgen te maken met een verlaging van hun inkomensondersteuning. Het starten van een studie vanuit de Wajong2010 (dus vanuit de werkregeling of uitkeringsregeling) zorgt voor een verlaging van de uitkering van maximaal 75% naar (tijdelijk) 25% van het wettelijk minimumloon. Bij Wajongers2015 die gebruik maken van het levenlanglerenkrediet, wordt de uitkering beëindigd. Het volgen van een studie is namelijk een uitsluitingsgrond van de Wajong2015.

Voor mensen in de Wajong2010 en Wajong2015 wordt daarmee het beoogde doel van het levenlanglerenkrediet – een impuls geven aan het leven lang leren en het wegnemen van een financiële drempel die een leven lang leren in de weg kan staan – niet bereikt. Dit is niet in lijn met het kabinetsstandpunt van een levenlang leren. Met de voorgestelde wijziging wordt dit onbedoelde neveneffect daarom gerepareerd. De financiële effecten van de voorgestelde wijziging worden geraamd op nihil.

§ 2.7 Verloonde uren voor de quotumheffing (Artikel XVI, onderdeel C)

Voor de quotumheffing wordt uitgegaan van het aantal verloonde uren. Dit volgt uit artikel 38b Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). In artikel 38b, vierde lid, Wfsv is een definitie opgenomen van het begrip verloonde uren voor de toepassing van de Quotumregeling.

UWV moet in het kader van deze regeling het aantal verloonde uren van arbeidsbeperkten vaststellen. UWV baseert zich voor het vaststellen van het aantal verloonde uren op de gegevens die via de loonaangifte van de werkgever zijn opgenomen in de polisadministratie. Een werknemer kan in de loop van een aangiftetijdvak de status arbeidsbeperkt krijgen of deze status kwijtraken. In onder andere artikel 2.4, tweede lid, Wet tegemoetkomingen loondomein (hierna: Wtl) is voor de situatie dat niet het gehele aangiftetijdvak recht op loonkostenvoordeel bestaat, geregeld dat de duur van het loonkostenvoordeel wordt verlengd tot het gehele aangiftetijdvak. Op deze wijze kan UWV geautomatiseerd gebruikmaken van de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie.

Anders dan voor de Wtl is voor de quotumheffing een dergelijke bepaling niet opgenomen in de Wfsv. Voor een geautomatiseerde berekening is het noodzakelijk dat een dergelijke bepaling wel wordt opgenomen, zodat UWV voor de berekening van de quotumheffing altijd kan uitgaan van het aantal verloonde uren in gehele aangiftetijdvakken, ook in situaties waarin de werknemer in de loop van het aangiftetijdvak de status van arbeidsbeperkte krijgt of verliest.

§ 2.8 Toerekening uitvoeringskosten Ziektewet (Artikel XVI, onderdelen I en K, onder 1)

Artikel 115, eerste lid, onderdeel r, Wfsv bepaalt onder meer dat de uitvoeringskosten verbonden aan Ziektewet-uitkeringen, die betaald worden uit de Werkhervattingskas (hierna: Whk), worden gefinancierd uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds (hierna: Aof). De uitvoeringskosten worden daarmee uit een ander fonds gefinancierd dan de uitkeringen. Hiervoor dient in de regel een speciale reden te zijn.

Die speciale reden doet zich bijvoorbeeld voor bij Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten uitkeringen (hierna: WGA-uitkeringen) die betaald worden uit de Whk. De uitvoering rond de verstrekking van WGA-uitkeringen door UWV heeft namelijk niet alleen betrekking op uitkeringen die verstrekt worden aan uitkeringsgerechtigden die in dienst zijn of waren bij publiek verzekerde werkgevers, maar ook op de uitkeringen die verstrekt worden aan uitkeringsgerechtigden die in dienst zijn of waren bij eigenrisicodragers. Eigenrisicodragers betalen echter geen Whk-premie en zouden bij een financiering vanuit de Whk niet bijdragen aan de financiering van de uitvoeringskosten. Om die reden is ervoor gekozen om de uitvoeringskosten te financieren uit het Aof. Deze premie wordt door alle werkgevers betaald, ook de eigenrisicodragers.

Een dergelijke uitzonderlijke situatie doet zich echter niet voor bij de Ziektewet-uitkeringen van eigenrisicodragers. Voor de uitvoering zorgt de eigenrisicodrager zelf en niet UWV. Voor een gelijk speelveld dienen de uitvoeringskosten voor de Ziektewet (hierna: ZW) voor de publiek verzekerde werkgevers om die reden juist wel uit de Whk gefinancierd te worden. Indien deze kosten zouden worden gefinancierd uit het Aof, zoals de wet nu bepaalt, zouden eigenrisicodragers mee betalen aan de uitvoeringskosten van de publiek verzekerde werkgevers en zodoende dubbel betalen.

Overigens blijven de uitvoeringskosten die betrekking hebben op re-integratie, zoals bepaald in artikel 117b, vijfde lid, onderdeel c, wel gefinancierd uit de Whk. De reden hiervoor is dat deze kosten enkel betrekking hebben op publiek verzekerde werkgevers.

Al sinds de invoering van premiedifferentiatie WGA met ingang van 1 januari 2014, opgenomen in de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters, worden de uitvoeringskosten van de ZW uit de Whk gefinancierd. Dit is in overeenstemming met de voorwaarden voor een gelijk speelveld in de hybride markt. De wetgeving was hier echter nog niet op aangepast. Voorstel is om de wet in overeenstemming te brengen met de huidige eveneens beleidsmatig gewenste financieringspraktijk. Uitzondering hierop zijn de kosten die gemaakt worden voor de uitvoering van de Eerstejaars Ziektewetbeoordelingen. Deze voert UWV uit voor zowel de publiek als privaat verzekerde populatie. Om die reden blijven deze lasten conform artikel 115, eerste lid, onderdeel s, Wfsv ten laste komen van het Aof.

§ 2.9 Wijziging Wet kinderopvang (Artikel XXI, onderdelen A en B)

Met de invoering van het personenregister kinderopvang is het niet meer nodig om ten behoeve van de aanvraag tot inschrijving in het Landelijk Register Kinderopvang een papieren Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) aan het college te overleggen. In plaats daarvan dient de voorgenomen houder dan wel de voorgenomen gastouder zich voorafgaand aan de aanvraag met een geldige VOG in te schrijven in het personenregister kinderopvang. Dit vereiste is ook van toepassing op de personen die woonachtig of structureel aanwezig zijn op de opvanglocatie. Abusievelijk is dit in de wetswijziging in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang alleen voor de houder dan wel de voorgenomen gastouder geregeld. Met onderhavige wijzigingen wordt dit hersteld.

§ 2.10 Wijziging minimumjeugdloon in de Wtl (Artikel XXX, onderdelen B en C)

Bij de regeling van de tegemoetkoming verhoging minimumjeugdloon in de Wtl is geen rekening gehouden met de tweede fase van de verlaging van de grens voor het minimumjeugdloon met ingang van 1 juli 2019. De eerste stap van de verhoging van het minimumjeugdloon is in werking getreden per 1 juli 2017. Naar aanleiding van de verhoging van de minimumjeugdlonen is het minimumjeugdloon voordeel (jeugd-LIV) in het leven geroepen om werkgevers te compenseren voor de hogere loonkosten als gevolg van de verhoging van het minimumjeugdloon12. De tweede stap van de verhoging van het minimumjeugdloon per 1 juli 2019 is wel al geregeld op basis van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: WML) maar nog niet verwerkt in de Wtl. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

De bandbreedtes per leeftijdscategorie voor de vaststelling van het gemiddelde uurloon worden daartoe aangepast. Om dit budgetneutraal te kunnen uitvoeren, dienen de tegemoetkomingen per uur neerwaarts te worden bijgesteld, om de grotere populatie per bandbreedte te kunnen compenseren. Omdat de bandbreedtes per leeftijdscategorie als het ware worden opgerekt, zullen werkgevers voor meer werknemers per leeftijdscategorie in aanmerking komen voor het jeugd-LIV.

De eerste verhoging van het minimumjeugdloon wordt geëvalueerd. Mocht uit de evaluatie blijken dat het niet opportuun is om de tweede verhoging van het minimumjeugdloon te laten plaatsvinden, dan kan deze wijziging weer worden heroverwogen, omdat de eerste betaling pas in 2020 zal plaatsvinden.

§ 2.11 Geen ziekengeld over de periode waarover de WIA-uitkering te laat is aangevraagd (Artikel XXXI, onderdeel B)

De periode waarover de werkgever die eigenrisicodrager is voor de ZW het ziekengeld moet betalen wordt verlengd, als zijn ex-werknemer te laat een aanvraag voor een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen uitkering (hierna: WIA-uitkering) doet. Dit is geregeld in de Verzamelwet SZW 2017. In aanvulling hierop wordt in het onderhavige wetsvoorstel geregeld dat over deze periode geen ziekengeld wordt uitgekeerd, indien de WIA-aanvraag zonder deugdelijke grond te laat is ingediend door de verzekerde. Met dit voorstel wordt aangesloten bij de regeling die geldt bij loondoorbetaling in artikel 7:629, derde lid, BW. Werkgevers zijn in die situatie ook niet verplicht loon door te betalen, als er geen deugdelijke grond is voor het te laat indienen van de WIA-aanvraag.

§ 3. Uitvoering

Dit wetsvoorstel is door de Minister aan de toetsende instanties voorgelegd. Door het UWV, DUO, de SVB, de VNG, de Belastingdienst, Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) en de Inspectie SZW zijn toetsen uitgebracht. Tevens hebben gemeenten via het Uitvoeringspanel gemeenten advies uitgebracht.

UWV

Het UWV acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar13. De incidentele uitvoeringskosten voor dit wetsvoorstel komen uit op € 0,08 miljoen euro. Er zijn geen structurele uitvoeringskosten.

DUO

DUO acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar14. De incidentele uitvoeringskosten voor dit wetsvoorstel zijn nihil. Er zijn geen structurele uitvoeringskosten.

SVB

De SVB acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar op de beoogde datum van inwerkingtreden15.

Belastingdienst

De Belastingdienst acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar op de beoogde datum van inwerkingtreden.

AP

De AP heeft advies uitgebracht16. De AP heeft aangegeven zich te kunnen vinden in het voorstel in artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet, waarmee een grondslag voor het verwerken van gegevens over gezondheid van slachtoffers van een arbeidsongeval wordt gecreëerd, maar heeft geadviseerd om meer waarborgen op te nemen en/of in de memorie van toelichting nader te onderbouwen waarom de waarborgen met betrekking tot de verwerking van gegevens over gezondheid door de toezichthouders, als «passend» kunnen worden beschouwd. In de toelichting is nader onderbouwd waarom er sprake is van passende waarborgen in de zin van artikel 9, tweede lid, onder b, AVG, door de geheimhoudingsplicht die is opgenomen in artikel 24, elfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Daarnaast is de toelichting verder aangevuld met nader te treffen waarborgen ter bescherming van de belangen van de betrokkene.

Inspectie SZW

De Inspectie SZW acht de voorgestelde wijzigingen toezichtbaar.

Uitvoeringspanel en VNG

Het Uitvoeringspanel acht de voorgestelde wijzigingen uitvoerbaar.

§ 4. Administratieve lasten

De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft geadviseerd over dit voorliggend wetsvoorstel. De regeldrukeffecten van de voorgestelde wijzigingen zijn nihil.

II. ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I ALGEMENE KINDERBIJSLAGWET (AKW)

Onderdelen A en C (artikelen 7a en 14)

In artikel 7a, eerste lid, (en de daarop berustende bepalingen) van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) is bepaald wanneer er recht is op dubbele kinderbijslag in verband met intensieve zorg. In het tweede lid is geregeld wanneer een betrokkene recht heeft op een extra bedrag naast de kinderbijslag. Dit is het geval indien er gedurende het gehele jaar recht is op dubbele kinderbijslag en de betrokkene gedurende het gehele jaar geen partner heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: alleenstaande), of gedurende dat kalenderjaar een dergelijke partner heeft die – kort gezegd – minder verdient dan € 4.934 in het betreffende kalenderjaar (hierna: alleenverdiener).

Voorgesteld wordt om de definitie van alleenstaande zo aan te passen, dat ook de betrokkene die gedurende een gedeelte van het jaar alleenstaand is, recht verkrijgt op het extra bedrag aan kinderbijslag zonder dat sprake is van een toets van het inkomen van degene die gedurende een gedeelte van het jaar partner is geweest. Door de betrekkelijk stringente voorwaarden voor het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag, waarbij er sprake moet zijn van een geheel jaar van alleenstaand zijn, zijn er soms schrijnende situaties voorgekomen in het verleden. Bijvoorbeeld een betrokkene met een ernstig gehandicapt kind die vanaf december van een kalenderjaar een partner had tot maart van het daaropvolgende jaar, waardoor over twee jaar geen recht bestaat op het extra bedrag aan kinderbijslag. Met de voorgestelde wijziging wordt dit voorkomen

Door de wijziging krijgen circa 25 tot 35 betrokkenen recht op het extra bedrag aan kinderbijslag. De hoogte van het recht op extra kinderbijslag is voor het kalenderjaar 2018 € 2.040,19. De gevolgen voor de uitkeringslasten AKW zijn zeer gering. Er zijn geen gevolgen voor de regeldruk.

Met betrekking tot de alleenverdiener wordt er geen wijziging voorgesteld.

De voorgestelde wijziging is beoogd om in werking te treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt en werkt – voor zover het ziet op de wijziging van artikel 7a – terug tot en met 1 januari 2017. De regering wil namelijk dat deze wijziging ook voor het kalenderjaar 2017 van toepassing is. Aangezien partnerschap pas kan worden vastgesteld na het kalenderjaar waarop het recht ziet, is in artikel 14, eerste lid, tweede zin, AKW bepaald dat een aanvraag kan worden ingediend tot 1 december van het daaropvolgende kalenderjaar. Door in het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 14 te bepalen dat voor het kalenderjaar 2017 een aanvraag kan worden gedaan tot 1 december 2019, kan ook ten behoeve van het kalenderjaar 2017 het extra bedrag aan kinderbijslag worden verstrekt. Het voorgestelde zesde lid bepaalt dat het vijfde en zesde lid vervallen met ingang van 1 januari 2022. Op dat moment is de bepaling uitgewerkt (ook eventuele bezwaren en beroepen zijn dan naar alle waarschijnlijkheid afgehandeld).

Onderdeel B

(Half)jaarlijks worden bedragen en percentages in SZW-regelgeving herzien. In genoemde wetten staat voorgeschreven hoe de bedragen en percentages worden berekend en gepubliceerd. In artikel 13, tweede, derde en achtste lid, AKW, artikel 2, tweede en vijfde lid, Anw, artikelen 7a, tweede lid, en 9, zevende lid, AOW, artikelen 37, vierde lid, 38, zesde lid en 39, tweede lid, Pw, artikelen 5, tiende lid, en 8, vierde, zesde en achtste lid, IOAW, artikelen 5, negende lid, en 8, dertiende lid, IOAZ, artikel 9, tweede lid, TW, artikel 1b, achtste lid, van de Werkloosheidswet (hierna: WW), artikelen 14, tweede lid, en 63a, derde lid, Wet WIA, artikelen 15, tweede lid, en 65l, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), artikel 67i, derde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: Waz), artikel 3:75, derde lid, Wajong en artikel 16, tweede lid, ZW, zijn de woorden «bekend gemaakt» vervangen door het woord «medegedeeld».

De bedragen en percentages vloeien rechtstreeks voort uit de wet. Er is geen nadere besluitvorming over mogelijk. Het enige wat moet geschieden is de publicatie. Er is gekozen voor meedelen omdat dit beter bij het karakter van de publicatie past.

ARTIKEL II ALGEMENE NABESTAANDENWET (Anw)

Enig onderdeel (artikel 2)

Verwezen wordt naar de algemene toelichting onder § 2.1.

ARTIKEL III ALGEMENE OUDERDOMSWET (AOW)

Enig onderdeel (artikelen 7a en 9)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

ARTIKEL IV ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET

Enig onderdeel (artikel 24)

In het voorgestelde artikel 24, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet wordt een grondslag neergelegd op grond waarvan toezichthouders op genoemde wet (met name de Inspectie SZW) gegevens over gezondheid mogen verwerken in het kader van onderzoek naar meldingsplichtige arbeidsongevallen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.

In het kader van het ongevalsonderzoek zal het slachtoffer van een arbeidsongeval in de regel worden gehoord. De inspecteur zal het slachtoffer ook vragen stellen over het opgelopen letsel en/of de ziekenhuisopname, dit om vast te stellen dat er inderdaad sprake is van een meldingsplichtig arbeidsongeval en dat er een causaal verband bestaat tussen het arbeidsongeval en het letsel. Dit kan zich ook voordoen bij een slachtoffer dat later overlijdt. Eventueel wordt de medische adviseur van Inspectie SZW ingeschakeld tijdens het onderzoek, wanneer het verband tussen het letsel en het ongeval niet eenvoudig is vast te stellen.

Het betreft hier het verwerken van gegevens over gezondheid en daarmee van een bijzondere categorie van persoonsgegevens in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Gegevens over gezondheid betreffen volgens de AVG (artikel 4, vijftiende lid) persoonsgegevens die verband houden met de fysieke of mentale gezondheid van een natuurlijke persoon, waaronder gegevens over verleende gezondheidsdiensten waarmee informatie over zijn gezondheidstoestand wordt gegeven. Het verwerken van gegevens over gezondheid is in beginsel verboden, tenzij er een uitzondering van toepassing is uit artikel 9 AVG, in de Nederlandse wetgeving nader uitgewerkt in artikel 30 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: UAVG). De verwerking van de gezondheidsgegevens door de Inspectie SZW valt niet onder de wettelijk regeling in artikel 30 UAVG. Bij het ontbreken van een wettelijke grondslag kan nu enkel met een toestemmingsverklaring van het slachtoffer, om zijn medische gegevens te verwerken, worden gewerkt. Het werken met een toestemmingsverklaring is onwenselijk, omdat het risico bestaat dat het ongevalsonderzoek wordt bemoeilijkt, ja zelfs geen doorgang meer kan vinden, wanneer er door het slachtoffer geen toestemming wordt verleend (bijvoorbeeld onder druk van diens werkgever). Hierdoor kan de werkgever mogelijk niet beboet worden voor een overtreding die direct in verband staat met het arbeidsongeval. Bovendien staat de mogelijkheid om toestemming te weigeren op gespannen voet met artikel 5:20 Awb, waarin de medewerkingsverplichting in het kader van het toezicht is neergelegd. Tot slot brengt het vragen van toestemming de nodige administratieve lasten voor de toezichthouder met zich mee (er worden jaarlijks ongeveer 2500 meldingsplichtige arbeidsongevallen onderzocht). Opgemerkt wordt nog dat degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie niet tot antwoorden verplicht is en daarop ook wordt gewezen.

Met het voorgestelde tiende lid wordt gebruik gemaakt van de ruimte die geboden wordt in de AVG om in nationale wetgeving een uitzondering te treffen op het verbod om bijzondere categorieën van persoonsgegevens te verwerken indien deze verwerking noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van verplichtingen op het gebied van het arbeids- en sociale beschermingsrecht, waarbij de voorwaarde geldt dat het lidstatelijk recht passende waarborgen voor de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene biedt (artikel 9, tweede lid, onder b, AVG).

Het betreft hier de wettelijke verplichting van de werkgever de desbetreffende arbeidsongevallen te melden aan de toezichthouder en verplichting van de Nederlandse overheid hiernaar onderzoek te doen (op grond van de artikelen 4 en 9, eerste lid, onder c en d, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PbEG 1989, L 183)).

In het voorgestelde elfde lid wordt aangesloten bij artikel 30, vierde lid, UAVG. Dat artikel vormt een uitwerking van artikel 9, derde lid, AVG en is in de UAVG opgenomen om expliciet te maken dat de medische geheimhoudingsplicht geldt bij alle verwerkingen van gegevens betreffende de gezondheid, en niet enkel wanneer er sprake is van de in artikel 9, tweede lid, onderdeel h, AVG genoemde doeleinden (onder meer doeleinden van preventieve of arbeidsgeneeskunde, en de beoordeling van arbeidsgeschiktheid). Bovendien geldt dat artikel als passende waarborg in de zin van artikel 9, tweede lid, onder b, AVG.

Met het elfde lid wordt geëxpliciteerd dat de verwerking van gezondheidsgegevens in verband met arbeidsongevallen alleen mag gebeuren door personen met een geheimhoudingsplicht die voortvloeit uit ambt, beroep, wettelijk voorschrift of overeenkomst. Gegevens over de gezondheid betreffen immers bijzondere gegevens waarvoor een hoog beschermingsniveau is vereist. Met dit vereiste wordt, in aansluiting op artikel 30, vierde lid, UAVG, een passende waarborg in de zin van artikel 9, tweede lid, onder b, AVG geboden, ter bescherming van de verwerking van gegevens over de gezondheid (zie in dit kader overwegingen 52 en 53 AVG). Het vereiste uit het elfde lid vormt een nadere invulling van de geheimhoudingsplicht die voor de toezichthouder geldt en is neergelegd in artikel 2:5 Awb, op grond waarvan een ieder die als betrokkene bij de uitvoering van een taak van een bestuursorgaan in aanraking komt met vertrouwelijke gegevens, is gehouden tot geheimhouding daarvan. Op grond van artikel 26 zijn toezichthouders op de Arbeidsomstandighedenwet reeds onderworpen aan een nadere geheimhoudingsplicht ten aanzien van gegevens van personen, maar enkel voor wat betreft de namen van de personen door wie een klacht is ingediend of aangifte is gedaan van overtreding. Met de bepaling wordt verder geëxpliciteerd dat het verder verwerken of verstrekken aan andere partijen van deze gezondheidsgegevens door de toezichthouders enkel is toegestaan wanneer de (medische) geheimhoudingsplicht van toepassing is. Naast deze geheimhoudingsplicht berust bij de Inspectie SZW de verantwoordelijkheid voor beheer en verwerking van deze bijzondere persoonsgegevens in overeenstemming met de normen uit de AVG, in het bijzonder wat betreft de opslagtermijn (artikel 5, eerste lid, onder c, AVG), het niveau van beveiliging van de gegevens gezien de gevoelige aard (artikel 32 AVG) en het beperken van de kring van personen die toegang tot de gegevens hebben tot hen die deze nodig hebben voor de uitoefening van hun ambtelijke taak (artikel 5, eerste lid, onder f, AVG). Bij de Inspectie SZW worden hiervoor bijzondere maatregelen getroffen.

ARTIKEL V BURGERLIJK WETBOEK (BW)

Enig onderdeel (artikel 7A:2031)

Met dit artikel wordt voorgesteld artikel 7A:2031, eerste lid, BW zodanig te wijzigen dat de Algemene termijnenwet van toepassing is op de termijnen, gesteld in artikel 7:686a, vierde lid, BW. Dit impliceert dat een termijn als bedoeld in artikel 7:686a, vierde lid, BW, die eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

ARTIKEL VI PARTICIPATIEWET (Pw)

Onderdeel A (artikel 6)

De Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria is komen te vervallen per 31 juli 2017. Met deze wijziging vervalt de verwijzing in de Pw.

Onderdeel B (artikel 31)

In artikel 31 Pw werd nog verwezen naar artikel 3:44 Wajong. Dat laatste artikel is echter per 1 januari 2017 vervallen. Deze omissie wordt nu gecorrigeerd.

Onderdeel C (artikel 37)

Verwezen wordt naar de algemene toelichting onder § 2.1.

Onderdelen D en E (artikelen 38 en 39)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

ARTIKEL VII REMIGRATIEWET (Rw)

Onderdelen A (artikel 1a, onderdelen d en e), B (artikel 2, onderdeel a) en C (artikel 2b, eerste lid, onderdeel h, onderdeel i, onderdeel 6° en onderdeel 10°, tweede en zevende lid)

Dit betreffen wetstechnische aanpassingen.

Onderdeel C (artikel 2b)

Aan de opsomming van uitkeringen in artikel 2b, eerste lid, onderdeel i, wordt toegevoegd het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en de Waz. De toevoeging van het Bbz is enkel ter verduidelijking. Deze uitkering wordt voor de beoordeling van het recht op een remigratievoorziening thans in aanmerking genomen als onderdeel van de Pw.

De Waz ontbreekt in de opsomming doordat deze destijds bij tweede nota van wijziging uit het wetsvoorstel heroverweging Rw is gehaald, omdat een aantal socialezekerheidswetten is gewijzigd (Kamerstukken II 2011/12, 33 085, nr. 8). Hoewel instroom in de Waz per 1 augustus 2004 niet meer mogelijk is zijn er nog wel veel lopende uitkeringen. Dit lijkt toentertijd niet te zijn onderkend. Deze omissie wordt daarom hersteld met terugwerkende kracht tot 1 juli 2014 en heeft geen belastend effect.

Onderdeel D (artikel 5)

Aan artikel 5, eerste lid, wordt toegevoegd dat gehuwde of geregistreerde partners duurzaam gescheiden moeten leven om in aanmerking te komen voor de geïndividualiseerde uitkering. Verwezen wordt naar de algemene toelichting onder paragraaf 2.3.

Deze wijziging heeft onmiddellijke werking en is daarmee van toepassing op alle nieuwe aanvragen en alle bestaande gevallen waarin de wijziging in de leefsituaties zich voordoet na de datum van inwerkingtreding van deze wet. De remigrant en de partner die reeds op grond van artikel 5, eerste lid, een uitkering hebben verkregen als ware zij een alleenstaande remigrant, behouden dit recht ook na wijziging van artikel 5.

In het voorgestelde artikel XXXV wordt nog wel overgangsrecht geregeld voor een specifieke groep waarvoor het recht na de wetswijziging gunstiger uit pakt. Het gaat hier om de remigrant en de partner die geen gezamenlijke huishouding voeren, maar niet duurzaam gescheiden leven en waarvan het geïndividualiseerde recht van de partner is beëindigd wegens diens terugkeer naar Nederland. Op grond van het huidige recht heeft in deze situatie enkel de remigrant nog recht op een geïndividualiseerde uitkering als ware een alleenstaande remigrant. Op grond van het recht na inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging van artikel 5 Rw heeft de remigrant recht op een remigratievoorziening voor een remigrant met partner. De remigrant en de partner leven immers niet duurzaam van elkaar gescheiden. Daarom wordt in het voorgestelde vijfde lid geregeld dat het geïndividualiseerde recht van de hiervoor bedoelde remigrant op de dag van inwerkingtreding van deze wet wordt omgezet naar een recht op remigratievoorziening voor een remigrant en partner. Dit brengt deze remigrant en diens partner in een financieel gunstigere positie.

ARTIKEL VIII TOESLAGENWET (TW)

Onderdeel A (artikel 9)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel B (Artikelen 37 TW, 127 WW, 95 en 95a WAZ, 41 IOW, 86b en 87 WAO, 101 Wet WIA en 72b ZW)

Voorgesteld wordt om een groot gedeelte van de artikelen 37 TW, 127 WW, 95 Waz, 41 IOW, 86b WAO, 101 Wet WIA en 72b ZW te laten vervallen dan wel opnieuw vast te stellen. De genoemde artikel(onderdel)en zijn niet meer noodzakelijk, nu paragraaf 4.1.3.1 van de Awb reeds voorziet in regels omtrent een beslistermijn. Deze regels komen overeen met de huidige regels zoals die zijn opgenomen in eerdergenoemde artikelen. Het laten vervallen van de artikel(onderdel)en heeft twee voordelen. Ten eerste wordt hiermee de regelgeving «opgeschoond». Zo zijn er met de Reparatiewet SZW 2011 wel wijzigingen aangebracht in de WW, de TW en de ZW, maar niet in de overige werknemersverzekeringen, terwijl dat wel in de rede lag.17 Als tweede reden geldt dat hierdoor een afwijkingsmogelijkheid ontstaat om op het niveau van de lagere regelgeving een afwijking van de reguliere termijnen op te nemen. Hoewel de regering op dit moment een dergelijke afwijking niet beoogt, kan dat een gewenste mogelijkheid zijn.18 De uitzonderingen in de WIA, de Waz en de WAO met betrekking tot het verlengen van de beslistermijn indien er sprake is van het oproepen van een in het buitenland verblijvende persoon worden wel behouden. Tevens wordt voorgesteld om enkele (verkeerde) verwijzingen in de artikelen 95a WAZ en 87 WAO te laten vervallen.

ARTIKEL IX VERZAMELWET SZW 2017

Enig onderdeel

Met deze nog niet in werking getreden wijziging van artikel 29, tiende lid, ZW in de Verzamelwet SZW 2017 werd blijkens de memorie van toelichting beoogd dat de verlenging van het Ziektewettijdvak wegens een te late WIA-aanvraag door de werknemer alleen van toepassing is indien het een werknemer betreft die laatstelijk tot een eigenrisicodrager in dienstbetrekking staat. Doordat de wijziging van artikel 29, tiende lid, onderdeel a, ZW te algemeen is geformuleerd, zou de verlenging tevens gaan gelden voor andere werknemers die niet laatstelijk in dienstbetrekking hebben gestaan tot een werkgever die eigenrisicodrager is, en voor wie deze verlenging niet nodig is. Deze omissie wordt hierbij hersteld door de verlengingsmogelijkheid te beperken tot werknemers die laatstelijk in dienstbetrekking stonden tot een eigenrisicodrager.

ARTIKEL X WERKLOOSHEIDSWET (WW)

Onderdeel A (artikel 1b)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel B, artikel X, onderdeel A, artikel XXIV, onderdeel A, artikel XXXIII (artikelen 6 WW, WAO en ZW)

In de artikelen 6 WW, WAO en ZW 19 is bepaald dat als de in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk toekomende vergoedingen en verstrekkingen tezamen hoger zijn dan € 150 per maand en € 1.500 per kalenderjaar, de vrijwilliger buiten de kring van verzekerden voor de werknemersverzekeringen valt met betrekking tot deze vergoedingen en verstrekkingen. Zodra één van deze twee maximumbedragen te boven wordt gegaan, is de wettelijke uitzondering op het werknemersbegrip niet meer van toepassing.

In het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen dat de maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding wordt verhoogd, met als ingangsdatum 1 januari 2019.20 Het ligt in de rede om in dat verband en per die datum ook de wettelijke uitzondering op het werknemersbegrip aan te passen. Daarom wordt voorgesteld om de artikelen 6 WW, WAO en ZW zo aan te passen dat direct verwezen wordt naar de genoemde bedragen in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Hiermee zal een wijziging van de bedragen in laatstgenoemd artikellid automatisch doorwerken in de werknemersregelingen.

Onderdeel C (artikel 37)

Er wordt voorgesteld om in de artikelen 37, onderdeel a, WW en 24, eerste lid, Wfsv een zinsdeel te laten vervallen. Dat zinsdeel verwijst naar een bij de overheidswerknemer te heffen premie. Deze premie wordt met ingang van 1 januari 2013 niet meer geheven.21 Beoogd is om de voorgestelde wijzigingen met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt in werking te laten treden.

Onderdeel D (artikel 76)

Voorgesteld wordt om het derde en vierde lid van artikel 76 WW te laten vervallen. In het derde lid is bepaald dat de herbeoordeelde recht behoudt op uitkering, totdat de naar het oordeel van het UWV noodzakelijk opleiding of scholing is beëindigd, indien de re-integratievisie of het re-integratieplan binnen drie maanden na de verlaging of intrekking is opgesteld en met de scholing of opleiding is aangevangen voor de duur van de uitkering verstrijkt. In het vierde lid is bepaald wie de herbeoordeelde is: degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering is verlaagd of ingetrokken als gevolg van een herbeoordeling op grond van het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten. Er zijn geen herbeoordeelden meer, die aan de voorwaarden van het derde en vierde lid kunnen voldoen, nu de herbeoordeling is afgerond voor 1 juli 2009.

Gezien de technische aard van deze wijziging is de beoogde datum van inwerkingtreding de dag na de datum van uitgifte in het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van de wet regelt, is geplaatst.

Onderdeel E (artikel 127)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel VIII, onderdeel B.

ARTIKEL XI WET ALGEMENE OUDERDOMSVERZEKERING BES

Onderdelen A (artikel 7a, derde lid, onderdeel b), B (artikel 12, derde lid), C, G, en I (artikel 55, tweede lid), artikel XII, onderdelen A en E, artikel XX, onderdelen A (artikel 13) en C, artikel XXIII, onderdeel C (artikel 16), artikel XXXII, onderdeel C (artikel 16)

De voorgestelde wijzingen bevatten het herstel van enkele omissies en wet- of taaltechnische aanpassingen.

Onderdeel D (artikel 37), artikel XII, onderdeel B (artikel 38), artikel XX, onderdeel B (artikel 24a), artikel XXIII, onderdeel B (artikel 14b), artikel XXIX, onderdeel A (artikel 8.3a), artikel XXXII, onderdeel B (artikel 14b)

In deze onderdelen wordt telkens een nieuw artikel voorgesteld dat de bekendmaking van beschikkingen regelt. De nieuwe bepaling is voor iedere te wijzigen BES-wet zoveel mogelijk uniform. In sommige gevallen zijn echter bijzondere onderdelen opgenomen. In het voorgestelde artikel 37, vierde lid, van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES staat bijvoorbeeld een bijzondere bepaling over een beschikking inzake het recht op kerstuitkering. Deze bepaling is overgenomen uit het huidige artikel 37. In het voorgestelde artikel 38, derde lid, van de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES, zijn de zinsneden «behalve in het geval van een beslissing op grond van artikel 21» en «en de termijn voor het instellen van beroep» opgenomen. Deze zinsnede is overgenomen uit het huidige artikel 38.

Onderdeel E (artikel 38), artikel XII, onderdeel C (artikel 39), artikel XX, onderdeel B (artikel 24b), artikel XXIII, onderdeel B (artikel 14c), artikel XXIX, onderdeel B (artikel 8.4), artikel XXXII, onderdeel B (14c)

In deze onderdelen wordt telkens een nieuw artikel voorgesteld of een bestaand artikel gewijzigd om te regelen dat de War BES van toepassing is. Op deze manier worden de bezwaar- en beroepsregels in de genoemde BES-wetten zoveel als mogelijk geüniformeerd. Bovendien wordt aangesloten bij de huidige rechtspraktijk. Wat betreft de Wet studiefinanciering BES is het van toepassing verklaren van de War BES niet nodig, omdat artikel 8 War BES niet op deze wet ziet. Daarnaast staat in het voorgestelde artikel 39, eerste lid, van de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES dat geen rechtsmiddelen openstaan tegen een beslissing op grond van artikel 21 van de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES. Dit is op grond van het huidige artikel 38, derde lid, van die wet al niet mogelijk. Hierin zal wordt dus geen verandering in aangebracht.

In de voorgestelde artikelen wordt verder geregeld dat voor de beroepsprocedure geen dwangsom aan het bestuursorgaan kan worden opgelegd voor het niet overleggen van alle op het beroepschrift betrekking hebbende stukken, met name het niet overleggen van de melding van de AIVD of de Nationale Politie. Daarnaast wordt de vertrouwelijkheid van de stukken tijdens de bezwaarschriftprocedure geregeld. Dit gebeurt door artikel 24, eerste en tweede lid, War BES van overeenkomstige toepassing te verklaren op de bestuurlijke heroverweging. Tot slot wordt geregeld dat indien het Gerecht van oordeel is dat het onthouden van de melding van de AIVD of de Nationale Politie aan een procespartij niet gerechtvaardigd is, dit niet leidt tot openbaarmaking van het geheime stuk door het Gerecht maar dat het Gerecht daaruit wel de gevolgtrekking kan maken die hem geraden voorkomt. Voor de motivering van een en ander wordt verwezen naar het algemene deel van de toelichting.

Onderdeel F (artikel 39, eerste lid), artikel XII, onderdeel D (artikel 40, eerste lid), artikel XXIII, onderdeel A (artikel 8a), artikel XXXII, onderdeel A (artikel 8a)

In de Wet algemene ouderdomsvoorziening BES en de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES staan in artikel 39 respectievelijk artikel 40 bijzondere bezwaar- en beroepsregels. Deze regels blijven ongewijzigd. Een wijziging van het eerste lid van deze artikelen is echter noodzakelijk vanwege de voorgestelde artikelen 38 respectievelijk 39. De bijzondere procedure geldt immers in afwijking van de regels uit de War BES die in de voorgestelde artikelen 38 en 39 van toepassing worden verklaard. Ook in de Wet ongevallenverzekering BES en de Wet ziekteverzekering BES staat in artikel 8a een bijzondere bezwaar- en beroepsprocedure. Dit artikel wordt gewijzigd zodat deze bijzondere procedure geldt in afwijking van de regels uit de War BES die in de voorgestelde artikelen 14c van toepassing wordt verklaard.

Onderdeel H (artikel 43b), artikel XII, onderdeel F (artikel 42b), artikel XX, onderdeel D (artikel 26a), artikel XXIII, onderdeel B (artikel 14d), artikel XXIX, onderdeel C (artikel 8.4a) en artikel XXXII, onderdeel B (artikel 14d)

In deze onderdelen wordt paragraaf 3.3 van de Awb welke gaat over advisering van toepassing verklaard. Zie voor een toelichting daarop het algemeen deel van deze toelichting. In het tweede lid wordt aangegeven dat voor de lezing van bepaalde begrippen een ander begrip moet worden gelezen. Dit omdat niet alle begrippen uit de Awb overeenkomen met de begrippen die gelden op de BES. Waaronder het begrip «besluit». De War BES definieert enkel het begrip «beschikking».

ARTIKEL XII WET ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENVERZEKERING BES

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI.

ARTIKEL XIII WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING ZELFSTANDIGEN (Waz)

Onderdeel A (artikel 67i)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel B (artikel 95)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel VIII, onderdeel B.

Onderdeel C (artikel 95a)

Het onderdeel voorziet in een wetstechnische wijziging.

ARTIKEL XIV WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN (Wajong)

Onderdelen A en C, onder 1 (artikelen 1:4 en 2:43)

In de artikelen 1:4, eerste lid, onderdeel a, en 2:43, eerste lid, onderdeel a, Wajong wordt een uitzondering gemaakt voor jonggehandicapten die gebruik maken van een levenlanglerenkrediet, zodat gebruikmaking van het levenlanglerenkrediet niet meer kan leiden tot een lagere uitkering in de Wajong2010 en niet meer kan leiden tot einde van het recht op Wajong2015.

Onderdelen B en D (artikelen 1a:12 en 2:60)

In de artikelen 1a:12 en 2:60 Wajong werd nog verwezen naar artikel 3:44 Wajong. Dat laatste artikel is echter per 1 januari 2017 vervallen. Deze omissie wordt nu gecorrigeerd.

Onderdeel C, onder 2 (artikel 2:43)

Met het wijzigen van het aanspraak hebben op inkomensondersteuning tijdens studie of scholing in het daadwerkelijk ontvangen van inkomensondersteuning tijdens studie of scholing, wordt dezelfde definitie gehanteerd als in de Wajong 2015. Het gaat er om dat iemand ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming scholingskosten ontvangt en er niet alleen aanspraak op heeft.

Onderdelen E en G (artikelen 2:69 en 5:3)

Dit betreft de correctie van een verschrijving in de artikelnummers en schrapping van artikel 8:4 in verband met vervallen van dit artikel.

Onderdeel F (artikel 3:75)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel H (artikel 8:4)

In artikel 8:4 is geregeld dat het UWV tot en met 2008 subsidies verstrekt aan REA-scholingsinstituten. Deze overgangsbepaling is uitgewerkt en komt te vervallen.

Onderdeel I (artikel 8:10)

In artikel 8:10, zesde lid, Wajong wordt nog verwezen naar de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (hierna: Wet BIA). De Wet BIA is per 31 juli 2017 vervallen. De personen die aanspraak konden maken op een uitkering op grond van de Wet BIA hebben inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Daarom kan de verwijzing in de Wajong worden geschrapt.

ARTIKEL XV WET ARBEIDSVOORWAARDEN GEDETACHEERDE WERKNEMERS IN DE EUROPESE UNIE

Enig onderdeel (artikel 4)

In artikel 4 zijn de bepalingen bij elkaar gebracht om inzicht te geven in de gegevensverwerking die voortvloeit uit de administratieve samenwerking tussen lidstaten, en tussen de Nederlandse bestuursorganen en toezichthouders, bij het toezicht op de naleving van de regels betreffende arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden die gelden voor gedetacheerde werknemers op grond van de detacheringsrichtlijn, teneinde deze werknemers in de hele EU hetzelfde minimumbeschermingsniveau te bieden. In het zevende lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die verwerkt worden op grond van dit artikel, de wijze waarop die gegevens worden verwerkt alsmede de bij de gegevensverstrekking in acht te nemen termijnen. Omwille van flexibiliteit bij de regelgeving is het echter wenselijk de concrete gegevens die verwerkt worden en de geldende bewaartermijnen nader te regelen op het niveau van een ministeriële regeling. Daarom is de formulering van de delegatiegrondslag gewijzigd in «bij of krachtens» algemene maatregel van bestuur. Op deze manier kan sneller transparantie worden geboden over de gegevensuitwisseling tussen de betrokken instanties. Deze wijze van regeling van de gegevensverwerking is in overeenstemming met die in andere SZW-wetgeving, met name in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

ARTIKEL XVI WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN (Wfsv)

Onderdeel A en artikel XXXIV Zvw (artikel 17 Wfsv en artikel 42 Zvw)

Uit een oogpunt van vereenvoudiging wordt voorgesteld in artikel 17, tweede lid, Wfsv en artikel 42, derde lid, van de Zvw de mogelijkheid tot afzonderlijke vaststelling van herleide bedragen te schrappen. De Wfsv respectievelijk de Zvw geven immers zelf aan op welke wijze de jaarbedragen herleid moeten worden. Bovendien is in artikel 59, eerste lid, Wfsv en in artikel 49, eerste lid, Zvw, al aangegeven dat de premies voor de werknemersverzekeringen respectievelijk de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekering worden geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels. De Belastingdienst berekent jaarlijks op basis van die regels de herleide bedragen en publiceert deze, net als andere rekenregels, in instructies en rekentabellen ten behoeve van werkgevers en softwareleveranciers. Daarom wordt voorgesteld in de artikelen 17, tweede lid, eerste zin, Wfsv en 42, derde lid, Zvw het zinsdeel te schrappen waarin is geregeld dat het maximum premieloon en het maximum bijdrageloon worden herleid en vastgesteld indien de Minister van SZW, respectievelijk de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (hierna: Minister van VWS) dit nodig achten.

Op grond van artikel 17, eerste lid, Wfsv wordt het maximumloon over een kalenderjaar vastgesteld waarover premies voor de werknemersverzekeringen worden geheven. Dit maximum premieloon werknemersverzekeringen wordt jaarlijks bij regeling van de Minister van SZW vastgesteld.22 Op grond van artikel 42, tweede lid, Zvw wordt het maximum bijdrageloon over een kalenderjaar vastgesteld waarover de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw wordt geheven. Dit maximum bijdrageloon is vastgesteld in artikel 5.2, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering en wordt jaarlijks herzien.23

Het maximum premieloon werknemersverzekeringen is identiek aan het maximum bijdrageloon voor de Zvw. Ingevolge de artikelen 17, tweede lid, Wfsv en 42, derde lid, Zvw worden van het maximumbedrag per kalenderjaar de maximumbedragen per dag, week, vierweken, maand en kwartaal afgeleid. Op grond van de artikelen 17, tweede lid, tweede zin, Wfsv en 42, vierde lid, Zvw zijn de herleidingregels, bedoeld in artikel 25, eerste en vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing. Dit brengt met zich mee dat de berekening van het maximum premieloon en het maximumbijdrageloon Zvw over een ander tijdvak dan een jaar door herleiding volgens de fiscale regels wordt bepaald. Bij de herleiding wordt volgens genoemd artikel 25, eerste lid, een jaar op 260 dagen gesteld, een maand op 65/3 dag, een week op 5 dagen en een tijdvak dat korter is dan een dag op een dag gesteld. Op grond van genoemd artikel 25, tweede lid, worden door de Minister van Financiën loonbelastingtabellen vastgesteld voor de loontijdvakken waarvoor hij dit nodig acht.

Voor een werknemer die recht heeft op vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken geldt volgens artikel 25, vierde lid, een afwijkend loontijdvak. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt in die situatie het loontijdvak verlengd met de factor 260/230 bij 20 of meer vakantiedagen op jaarbasis en met de factor 260/245 bij 19 of minder vakantiedagen op jaarbasis.

Thans stellen de Minister van SZW en de Minister voor Medische Zorg (voordien de Minister van VWS) jaarlijks bij ministeriële regelingen op grond van de Wfsv respectievelijk de Zvw het maximum premieloon respectievelijk het maximum bijdrageloon per kalenderjaar vast en regelen zij in die ministeriële regelingen ook de herleide maximumbedragen voor andere loontijdvakken. In de artikelen 17, tweede lid, Wfsv, respectievelijk 42, derde lid, Zvw is namelijk geregeld dat het maximum premieloon per kalenderjaar respectievelijk het maximum bijdrageloon wordt herleid en vastgesteld voor loontijdvakken waarin loon wordt genoten waarvoor de Minister van SZW, respectievelijk de Minister van VWS dit, in overeenstemming met de Ministers van VWS, respectievelijk SZW en Financiën24, nodig acht. De huidige wettelijke grondslag biedt nu al ruimte om af te zien van afzonderlijke vaststelling door de ministers van de herleide bedragen voor andere loontijdvakken. Dat is namelijk mogelijk als de ministers van oordeel zijn dat er geen noodzaak is om herleide bedragen vast te stellen. De wijziging heeft geen gevolgen voor het maximum premieloon of bijdrageloon op jaarbasis of voor de herleide bedragen. Voor werkgevers zijn er geen administratieve lasten. De wijziging heeft geen invloed op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst.

Inwerkingtreding van deze wijziging is voorzien met ingang van 1 januari 2019. De voor dat kalenderjaar geldende ministeriële regelingen tot vaststelling van de percentages en bedragen voor de werknemersverzekeringen en voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het kalenderjaar 2019 kunnen daarop worden gebaseerd. Zij bevatten dan nog slechts het maximumpremieloon respectievelijk maximumbijdrageloon per jaar voor dat kalenderjaar, maar niet meer de bedragen voor de herleide tijdvakken.

Onderdeel B (artikel 24)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel X, onderdeel C.

Onderdeel C (artikel 38g Wfsv)

Artikel 38g Wfsv wordt aangevuld met een nieuw achtste lid, om te bewerkstelligen dat als een werknemer zijn status van arbeidsbeperkte in de loop van een aangiftetijdvak verkrijgt of verliest, om uitvoeringstechnische redenen de uren in het gehele aangiftetijdvak meetellen bij de bepaling van het quotumtekort. Voor de quotumheffing wordt uitgegaan van het aantal verloonde uren. Dit begrip wordt omschreven in artikel 38b, vierde lid, Wfsv. UWV moet in het kader van de berekening van het quotumtekort het aantal verloonde uren van arbeidsbeperkten bij een werkgever berekenen, voor wie de quotumheffing is geactiveerd. UWV baseert zich voor het vaststellen van het aantal verloonde uren op de gegevens die via de loonaangifte van de werkgever zijn opgenomen in de polisadministratie. Een werknemer kan in de loop van een aangiftetijdvak de status arbeidsbeperkt krijgen of deze status kwijtraken. In onder andere artikel 2.4, tweede lid, Wtl is voor de situatie dat niet het gehele aangiftetijdvak recht op loonkostenvoordeel bestaat, geregeld dat de duur van het loonkostenvoordeel wordt verlengd tot het gehele aangiftetijdvak. Op deze wijze kan UWV geautomatiseerd gebruik maken van de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie. Anders dan voor de Wtl is voor de quotumheffing een dergelijke bepaling niet opgenomen in de Wfsv. Voor een geautomatiseerde berekening van het quotumtekort is het noodzakelijk dat een dergelijke bepaling wel wordt opgenomen, zodat UWV voor de berekening van de quotumheffing altijd kan uitgaan van het aantal verloonde uren in gehele aangiftetijdvakken, ook in situaties waarin de werknemer in de loop van het aangiftetijdvak de status van arbeidsbeperkte krijgt of verliest.

Onderdeel D (artikel 59 Wfsv)

De in artikel 59, achtste lid, opgenomen wijziging is van wetstechnische aard. De in dit lid opgenomen verwijzingen naar de relevante onderdelen van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn als gevolg van de vernummering per 2017 van de leden in dat artikel in de Wet uitwerking autobrief25 gewijzigd. Het betreft de mogelijkheid in bepaalde gevallen premies werknemersverzekeringen na te heffen van de werknemer in het geval ten onrechte geen privégebruik auto of bestelauto bij het loon is geteld en heffing daarom achterwege is gebleven. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Onderdeel E tot en met H, J en K, onder 2 (artikelen 99, 103, 104, 114, 117a en 117b Wfsv)

De financiering en verantwoording van de vrijwillige verzekeringen WW en Wet WIA wordt in de Wfsv geregeld. De uitvoering en de administratie voor de vrijwillige verzekering WW en Wet WIA is complex geworden door wijzigingen in de regelgeving (onder andere de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters) en de fondsfinanciering. De financiering van de vrijwillige verzekering WW en Wet WIA loopt nu via vier fondsen: het Aof, de Whk, de sectorfondsen en het Algemeen Werkloosheidsfonds. Met de voorgestelde wijziging wordt de financiering en premieverantwoording WW en Wet WIA vereenvoudigd. De wijziging heeft geen financiële consequenties voor de gezamenlijke fondsen of gevolgen voor de vrijwillig verzekerden. De wijze waarop de premie wordt vastgesteld wijzigt niet. De premies voor de vrijwillige verzekeringen worden in principe kostendekkend vastgesteld.

De financiering van de vrijwillige WW verzekering loopt via de sectorfondsen en het Algemeen Werkloosheidsfonds. De sectorfondsen kennen een sectorale premie. De vrijwillige WW verzekering kent daarentegen geen sectorale premies, waardoor financiering via de sectorfondsen niet past bij het fondskarakter van de sectorfondsen.

De financiering van de vrijwillige verzekering Wet WIA verzekering loopt via het Aof en de Whk. Met de aanpassing in de financiering van de vrijwillige verzekering Wet WIA wordt de scheve verdeling tussen uitkeringslasten en premieopbrengsten tussen deze twee fondsen rechtgetrokken. Het Aof ontvangt de basispremie en daarmee het grootste deel van de premieopbrengsten van de vrijwillige verzekering WIA, terwijl de uitkeringslasten van de vrijwillige verzekering Wet WIA grotendeels ten laste komt van de Whk. Door de wijziging worden de premiebaten in hetzelfde fonds gestort als waaruit de uitkeringslasten worden gefinancierd.

Wetgevingstechnisch wordt voorgesteld artikel 99 zo aan te passen dat de door de vrijwillig verzekerden voor de WW totale betaalde premie ten goede komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds. Daaraan gespiegeld wordt artikel 103 aangepast, zodat een dergelijke premie niet ten goede komt van een sectorfonds. Voor de uitgavenkant wordt met het te wijzigen eerste lid, onderdeel a, van artikel 104 bepaald dat de uitkeringen op grond van hoofdstuk III van de WW niet meer uit een sectorfonds worden betaald. Eenzelfde systematiek is gebruikt voor de aanpassingen voor de vrijwillige verzekering Wet WIA.

Onderdeel I en K, onder 1 (artikelen 115 en 117b)

Met deze wijzigingen wordt de Wfsv in overeenstemming gebracht met de huidige praktijk. De Wfsv wordt zo aangepast dat de uitvoeringskosten van de ZW voor de publiekverzekerde werkgevers ten laste komen van de Whks en niet langer ten laste van het Aof. Dit geldt echter niet voor de kosten die gemaakt worden voor de uitvoering van de Eerstejaars Ziektewetbeoordelingen. Deze blijven, ook voor de publiekverzekerde werkgevers, gefinancierd uit het Aof, ex. artikel 115, eerste lid, onderdeel s, Wfsv. Een uitzondering zijn de uitvoeringskosten van de re-integratie. Deze worden, omdat ze betrekking hebben op publiek verzekerde werkgevers, uit de Whk betaald.

ARTIKEL XVII WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS (IOAW)

Onderdeel A (artikel 4)

Na de wijziging van dit artikel in de Verzamelwet SZW 2010 op 17 december 2009 is abusievelijk verwezen naar een verkeerde doelgroep. De IOAW en IOAZ zijn twee afzonderlijke wetten voor verschillende doelgroepen maar kennen inhoudelijk veel gelijkluidende bepalingen. In de Verzamelwet SZW van 2010 is beoogd in nagenoeg gelijkluidende artikelen in beide wetten wijzigingen aan te brengen. Artikel IX wijzigde artikel 4, tweede lid, van de IOAZ, en artikel X wijzigde artikel 4, tweede lid van de IOAZ.26 Abusievelijk is daarbij exact dezelfde tekst gebruikt, en zijn derhalve voor de wijziging van de IOAW, de bewoordingen voor de IOAZ gebruikt, volledig gelijkluidend voor de wijziging van de IOAZ zelf. Vanzelfsprekend was dit niet de bedoeling, en dient dit gecorrigeerd te worden. Dat vindt nu plaats middels de huidige Verzamelwet SZW 2019. Met deze wijziging wordt derhalve nadrukkelijk geen inhoudelijke wijziging beoogd. Door middel van terugwerkende kracht wordt deze abusievelijk verschrijving gecorrigeerd vanaf het moment dat de verschrijving is ontstaan per 1 januari 2010. De wijziging heeft geen belastend effect omdat er geen gevallen bekend zijn van werkloze werknemers die door de verschrijving geen recht zouden hebben verkregen.

Onderdeel B (artikelen 5 en 8)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

ARTIKEL XVIII WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN (IOAZ)

Enig onderdeel (artikelen 5 en 8)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

ARTIKEL XIX WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE WERKLOZEN (IOW)

Enig onderdeel (artikel 41)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel VIII, onderdeel B.

ARTIKEL XX WET KINDERBIJSLAGVOORZIENING BES

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI.

ARTIKEL XXI WET KINDEROPVANG

Onderdeel A (artikel 1.50)

Het huidige artikel 1.50, vijfde lid, van de Wet kinderopvang, ziet alleen op de inschrijving van een houder of voorgenomen houder in het personenregister kinderopvang. Aangezien beoogd wordt dat een houder of voorgenomen houder van een kindercentrum een aanvraag kan doen nadat zowel de houder of voorgenomen houder als ook personen van 18 jaar of ouder die op het woonadres waar een kindercentrum is gevestigd hun hoofdverblijf hebben of zullen hebben alsmede de personen van 18 jaar en ouder die structureel tijdens de opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn op het kindercentrum gevestigd op een woonadres, staan ingeschreven in het personenregister kinderopvang, wordt voorgesteld om aan het vijfde lid, personen zoals bedoeld in het derde lid, onderdeel e, toe te voegen.

Onderdeel B (artikel 1.56b)

Het huidige artikel 1.56b, vierde lid, van de Wet kinderopvang, ziet alleen op de inschrijving van een voorgenomen gastouder in het personenregister kinderopvang. Aangezien beoogd wordt dat een houder van een gastouderbureau een aanvraag kan doen nadat zowel een voorgenomen gastouder als ook andere personen van 18 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres als de gastouder, voor zover dit tevens de opvanglocatie is, hun hoofdverblijf hebben of zullen hebben alsmede de personen van 18 jaar en ouder die structureel tijdens de opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn, staan ingeschreven in het personenregister kinderopvang, wordt voorgesteld om aan het vierde lid, personen zoals bedoeld in het derde lid toe te voegen.

ARTIKEL XXII WET MINIMUMLOON EN MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG (WML)

Enig onderdeel (artikel 13a)

In artikel 13a, vierde lid, WML is geregeld dat een langere arbeidsduur die in enig kalenderjaar is opgebouwd uiterlijk in de eerste uitbetalingstermijn na 1 juli van het volgende jaar moet zijn uitbetaald. Bij maandbetaling kan er onduidelijkheid bestaan wat de eerste uitbetalingstermijn na 1 juli is en of er in juli of augustus moet worden uitbetaald. Het vierde lid is verduidelijkt; hierbij wordt uitgegaan van de eerste uitbetalingstermijn na juni van het volgende jaar. Bij een maandbetaling wordt dan uiterlijk in juli uitbetaald.

ARTIKEL XXIII WET ONGEVALLENVERZEKERING BES

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI.

ARTIKEL XXIV WET OP DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING (WAO)

Onderdeel A (artikel 6)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel X, onderdeel B.

Onderdeel B (artikel 15)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel C (artikel 65l)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel D (artikel 86b)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel VIII, onderdeel B.

Onderdeel E (artikel 87)

Het onderdeel voorziet in een wetstechnische wijziging.

ARTIKEL XXV WET OP DE LOONBELASTING 1964

Enig onderdeel (artikel 10a en 12a)

Met de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is de citeertitel van de toen luidende Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen per 1 januari 2018 gewijzigd. De huidige citeertitel is de Wet kinderopvang. Abusievelijk zijn enkele bepalingen in de Wet op de loonbelasting 1964 daar niet op aangepast. Daarin wordt alsnog voorzien. De beoogde datum van inwerkingtreding is de dag na de datum van uitgifte van het koninklijk besluit dat in de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voorziet.

ARTIKEL XXVI WET OP HET ALGEMEEN VERBINDEND EN HET ONVERBINDEND VERKLAREN VAN BEPALINGEN VAN COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN

Onderdeel A (artikel 10)

Artikel 10 Wet AVV ziet op de mogelijkheid dat sociale partners een verzoek kunnen doen om een onderzoek ter ondersteuning van hun toezicht op de naleving van cao-voorwaarden, als er een gegrond vermoeden is dat in een onderneming een of meer algemeen verbindend verklaarde bepalingen niet worden nageleefd. Een dergelijk verzoek kan ook gedaan worden door de door hen opgerichte organisaties die toezien op de naleving van cao’s. Bepaald is dat in het onderzoeksverslag ook gegevens kunnen worden opgenomen over het in de onderneming naleven van de wetten waarop de Inspectie SZW toezicht houdt. Aan die opsomming is de WagwEU toegevoegd, omdat gegevens die zijn verkregen in het kader van het toezicht op de WagwEU noodzakelijk kunnen zijn voor het toezicht op de naleving van de harde kern van arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers. Voorts is in de eerste twee leden verduidelijkt, dat de door de Minister aangewezen ambtenaren voor dit onderzoek bepaalde gegevens uit de eigen administratie mogen verwerken. De term verstrekken wekte ten onrechte de indruk dat de Inspectie SZW gehouden kon zijn om ook gegevens te verstrekken uit boeterapporten, die naar aanleiding van een onderzoek op grond van de in die leden genoemde wetten zijn opgemaakt. Door de term «verstrekken» te vervangen door «verwerken» wordt verduidelijkt dat de Inspectie SZW in het onderzoek dat wordt ingesteld op grond van artikel 10, eerste of tweede lid, gegevens kan opnemen over de naleving van de Arbeidstijdenwet en Arbeidsomstandighedenwet en de op die wetten berustende bepalingen, de WML, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs en de WagwEU.

Onderdeel B (artikel 10a)

Op grond van artikel 10a Wet AVV kunnen gegevens die de Minister verwerkt en verkrijgt ter uitvoering van de WagwEU verstrekt worden aan sociale partners en de door hen opgerichte organisaties die toezien op de naleving van cao’s, ten behoeve van hun toezicht op de naleving van de harde kern van arbeidsvoorwaarden van algemeen verbindend verklaarde cao’s ten aanzien van gedetacheerde werknemers. In tegenstelling tot artikel 10 betreft het niet een afzonderlijk onderzoek door de Inspectie SZW, maar worden reeds beschikbare gegevens door de Minister verder verwerkt ten behoeve van deze private partijen. Om welke gegevens het gaat wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur, namelijk het Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie. In het eerste en tweede lid is geregeld dat gegevens kunnen worden verstrekt die afkomstig zijn van de meldingen van dienstverrichters in de zin van artikel 8 WagwEU. In het derde en vierde lid is geregeld dat gegevens kunnen worden verstrekt van ondernemingen die gedetacheerde werknemers arbeid laten verrichten in de EU en in het bijzonder in Nederland, die de Inspectie SZW heeft ontvangen van bevoegde instanties uit andere lidstaten. Dit betreffen de gegevens die verwerkt worden in verband met de grensoverschrijdende samenwerking tussen bevoegde instanties in de verschillende lidstaten, zoals inspectiediensten, in het kader van de detacheringsrichtlijn en de handhavingsrichtlijn. Abusievelijk is echter niet geregeld, dat ook gegevens die zijn verkregen door de Inspectie SZW in het kader van het toezicht op de WagwEU op grond van artikel 5, en in het kader van het toezicht op de wetten genoemd in artikel 4, tweede lid, WagwEU, die de Inspectie SZW in het kader van de administratieve samenwerking aan bevoegde instanties van andere lidstaten verstrekt kunnen worden verstrekt. Dit betreft bijvoorbeeld de informatie die is ontvangen na vordering op grond van artikel 9 van die wet, ofwel de gegevens die zijn genoemd in artikel 9, maar reeds eerder zijn verkregen, bijvoorbeeld in verband met een onderzoek op grond van de WML. Hierdoor kan de ongewenste situatie ontstaan, dat als diezelfde gegevens van de bevoegde instanties van andere lidstaten zijn verkregen wel een bevoegdheid bestaat deze gegevens te verstrekken aan private toezichthouders, terwijl dit niet het geval is als die gegevens bij de uitoefening van nationale toezichtsbevoegdheden zijn verkregen. Dit terwijl de handhavingsrichtlijn gebiedt om gebruik te maken van de samenwerking en informatie-uitwisseling waarin het toepasselijke recht voorziet, teneinde na te gaan of de voor gedetacheerde werknemers geldende regels in acht zijn genomen. Nu het toezicht op de naleving van een deel van deze regels berust bij private toezichthouders, dient de Inspectie SZW over de bevoegdheid te beschikken om de relevante gegevens te verstrekken aan sociale partners, die noodzakelijk zijn om effectief en adequaat toezicht te kunnen houden op de naleving van de harde kern van arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers.

ARTIKEL XXVII WET OP HET KINDGEBONDEN BUDGET

Enig onderdeel (artikel 3)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

ARTIKEL XXVIII WET OVERIGE OCW-SUBSIDIES

Enig onderdeel (artikel 19a)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 1:4 van de Wajong worden Wajongers die gebruikmaken van het levenlanglerenkrediet, niet langer aangemerkt als studerende. Hierdoor krijgen Wajongers die gebruikmaken van het levenlanglerenkrediet, niet langer te maken met een verlaging van de Wajong2010-uitkering of het verlies van het recht op een Wajong2015-uitkering. Op grond van artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies hebben studerenden als bedoeld in artikel 1:4 van de Wajong recht op onderwijsvoorzieningen. De voorgestelde wijziging van artikel 1:4 heeft als onbedoeld gevolg dat Wajongers die gebruikmaken van het levenlanglerenkrediet, niet langer aanspraak zouden hebben op de in artikel 19a bedoelde voorzieningen die hen in staat stellen onderwijs te volgen. Daarom wordt voorgesteld artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies te wijzigen. Deze wijziging houdt in dat ook Wajongers die gebruikmaken van het levenlanglerenkrediet, recht blijven houden op onderwijsvoorzieningen.

De wijziging heeft geen aanvullende financiële lasten tot gevolg. In de huidige situatie kunnen Wajongers die gebruikmaken van het levenlanglerenkrediet, op grond van artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies een beroep doen op voorzieningen, omdat zij studerende zijn als bedoeld in artikel 1:4 van de Wajong.

ARTIKEL XXIX WET STUDIEFINANCIERING BES

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI.

ARTIKEL XXX WET TEGEMOETKOMINGEN LOONDOMEIN (Wtl)

Onderdeel A (artikel 2.6)

Artikel 2.6, tweede lid, Wtl regelt dat een loonkostenvoordeel mogelijk is voor een werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is en niet in staat is te werken bij zijn oude werkgever binnen een periode van 5 jaar na einde van de wachttijd voor de Wet WIA. De wachttijd wordt daarbij verlengd bij de langere vrijwillige loondoorbetaling (artikel 24 Wet WIA) bij het opleggen van een loonsanctie bij onvoldoende re-integratie-inspanningen door de werkgever (artikel 25, negende lid, Wet WIA). Daarbij ontbreekt de mogelijkheid dat ook het te laat indienen van de aanvraag van de WIA-uitkering een verlenging van de loondoorbetalingsperiode oplevert. Om die reden worden artikel 7:629, elfde lid, onderdeel a, BW, en artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, ZW die deze verlenging regelen, toegevoegd aan de artikelen waarin de wachttijd wordt gecorrigeerd in artikel 2.6, tweede lid, aanhef, Wtl.

Onderdeel B en C (artikel 3.3 en 3.4)

De percentages genoemd in artikel 3.3 Wtl en de bedragen in artikel 3.4 Wtl worden hierbij met ingang van 1 januari 2019 aangepast aan de verhoging van het minimumjeugdloon per 1 juli 2019. De Wtl wordt met ingang van 1 januari 2019 gewijzigd omdat wijzigingen in de Wtl vanuit uitvoeringstechnische overwegingen alleen op 1 januari van een kalenderjaar kunnen worden doorgevoerd. In artikel 3.3 worden de percentages van de bandbreedte voor het gemiddelde uurloon per leeftijdscategorie aangepast. Voor de bandbreedtes per leeftijdscategorie worden de percentages van het minimumloon en de vakantiebijslag verhoogd, waardoor de werkgevers voor meer werknemers per leeftijdscategorie in aanmerking komen voor het jeugd-LIV.

In artikel 3.3, tweede lid, wordt geregeld dat het gemiddelde uurloon voor het jeugd-LIV niet meer bedraagt dan de ondergrens van het bedrag van het gemiddelde uurloon van de werknemer als voorwaarde om de werkgever recht te geven op het Lage-inkomensvoordeel (LIV) dat geregeld wordt in artikel 3.1 Wtl. Dit om te voorkomen dat, in het geval de werknemer tegen de grens van 100% WML zit, beide regelingen elkaar overlappen en er recht op zowel jeugd-LIV als LIV zou ontstaan.

Met de wijzigingen in artikel 3.4 worden de bedragen per verloond uur van de werknemers en het maximumbedrag per leeftijdscategorie van de jeugd-LIV verlaagd.

Onderdeel D (artikel 4.5)

In artikel 4.5, tweede lid, Wtl inzake het verplichte overleg met het UWV inzake de beslissing op bezwaar ontbreekt een verwijzing naar het later toegevoegde artikel 3.3, dat betrekking heeft op het minimumjeugdloonvoordeel (zoals in artikel 4.6, derde lid, waar wel wordt verwezen naar artikel 3.3). Deze omissie wordt hierbij hersteld.

ARTIKEL XXXI WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN (WIA)

Onderdeel A (artikel 14)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel B en artikel XXXIII ZW, onderdeel C, onder 2 (artikelen 43 Wet WIA en 29 ZW)

In verband met de nieuwe mogelijkheid om de Ziektewetperiode te verlengen bij een te late aanvraag voor een WIA-uitkering door verzekerden die laatstelijk in dienstbetrekking stonden tot een werkgever die eigenrisicodrager is (zie ook artikel XXXIII), wordt er in het nieuwe artikel 29, elfde lid, ZW tevens in voorzien dat in die periode geen ziekengeld wordt uitgekeerd indien de WIA-aanvraag door de verzekerde zonder deugdelijke grond te laat is ingediend. Hiermee wordt aangesloten bij de regeling die geldt bij loondoorbetaling in artikel 7:629, derde lid, onder f, BW. Werkgevers zijn in die situatie ook niet verplicht loon door te betalen als er geen deugdelijke grond is voor het te laat indienen van de WIA-aanvraag.

Het gevolg van het te laat indienen van de WIA-aanvraag is dat UWV (nog) niet kan toetsen of de ZW-eigenrisicodragende werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht jegens de verzekerde en of de Ziektewetperiode niet wegens het verrichten van onvoldoende re-integratie-inspanningen moet worden verlengd.

UWV moet een besluit afgeven als er geen recht is op ziekengeld als de verzekerde geen deugdelijke grond heeft voor de te late WIA-aanvraag. De eigenrisicodragende werkgever bereidt dat besluit voor op grond van artikel 63a, eerste lid, ZW. In het kader van die voorbereiding dient hij – bij zijn verzoek aan UWV om dit besluit af te geven – aan te tonen dat hij zelf het re-integratieverslag tijdig heeft aangeleverd bij zijn (ex-)werknemer, maar dat de (ex-)werknemer zonder deugdelijke grond de WIA-aanvraag te laat heeft gedaan. Daarbij dient de eigenrisicodragende werkgever bovendien te motiveren waarom naar zijn mening een deugdelijke grond voor de te late WIA-aanvraag ontbreekt. Indien er wel een deugdelijke grond is voor het te laat indienen van de WIA-aanvraag, dient de eigenrisicodragende werkgever het ziekengeld uiteraard gewoon door te betalen.

In verband met deze wijziging wordt artikel 43 Wet WIA, waarin de uitsluitingsgronden voor de WIA zijn geregeld, eveneens aangevuld met een nieuw onderdeel c, waarin het recht op een WIA-uitkering wordt uitgesloten in de periode waarin op grond van het nieuwe artikel 29, elfde lid, ZW geen aanspraak op ziekengeld bestaat.

Onderdeel C (artikel 63a)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel D (artikel 85)

Op grond van artikel 38 ZW moet de werkgever (al dan niet eigenrisicodrager voor de ZW of de WGA) een zieke werknemer na 42 weken ziekte ziek melden bij het UWV. In art. 85, eerste lid, Wet WIA wordt daar een uitzondering op aangebracht voor de werkgever die eigenrisicodrager voor de WGA is. Maar vervolgens wordt in artikel 85, tweede lid, Wet WIA gesteld dat deze ERD de zieke werknemer na 42 weken moet ziek melden. Dat is dezelfde termijn als in artikel 38, eerste lid, ZW. Artikel 85 WIA bepaalt dus in feite hetzelfde als artikel 38 ZW. Ook artikel 85, derde lid, Wet WIA, dat bepaalt dat bij beëindiging van de dienstbetrekking door de eigenrisicodrager aangifte van ziekte moet worden gedaan op de laatste werkdag, komt overeen met hetgeen al geregeld is artikel 38, tweede lid, ZW. Artikel 85 Wet WIA is hiermee in zijn geheel een overbodige bepaling en kan daarom komen te vervallen.

Onderdeel E (artikel 101)

Zie artikelsgewijze toelichting artikel VIII, onderdeel B.

ARTIKEL XXXII WET ZIEKTEVERZEKERING BES

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI.

ARTIKEL XXXIII ZIEKTEWET (ZW)

Onderdeel A (artikel 6)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel X, onderdeel B.

Onderdeel B (artikel 16)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel B.

Onderdeel C, onder 1, en onderdeel F (artikelen 29 en 87)

In artikel 29, zevende lid, tweede zin, ZW is geregeld dat het ziekengeld van de werkloze die na 13 weken ziekte recht op ziekengeld verkrijgt, wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 47, eerste lid, onderdeel b, WW. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de uitkering van de persoon die eerst een WW-uitkering kreeg en daarop aansluitend de ZW instroomt op dezelfde wijze wordt vastgesteld. In de memorie van toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel Wet werk en zekerheid is dit ook benadrukt.27 Abusievelijk is nagelaten om in artikel 29, zevende lid, ZW ook artikel 47a WW te noemen. In dat artikel is bepaald dat inkomsten uit of in verband met naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing geheel in mindering worden gebracht op de WW-uitkering.28 Nu artikel 47a WW niet wordt genoemd in artikel 29, zevende lid, ZW, ontstaat een discrepantie in het verrekenen van dergelijke inkomsten met de uitkering, welke niet is beoogd. Op grond van artikel 31, tweede lid, ZW worden de genoemde inkomsten enkel voor 70% verrekend met het ziekengeld. Om ervoor te zorgen dat de discrepantie teniet wordt gedaan wordt voorgesteld om ook artikel 47a WW te noemen in artikel 29, zevende lid, tweede en derde zin, ZW.

De beoogde inwerkingtreding (voor zover die wijziging ziet op de artikelen 29 en 87 ZW) is 1 januari 2019. ZW-uitkeringen waarop – op de dag van inwerkingtreding van deze wijziging – inkomen in mindering wordt gebracht, zijn uitgesloten van de werking van het gewijzigde artikel 29, zevende lid. Dit is geregeld met het nieuwe artikel 87.

Onderdeel C, onder 2 (artikel 29)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XXXI, onderdeel B.

Onderdeel D (artikel 29b)

In artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, ZW wordt een overeenkomstige wijziging aangebracht als in artikel 2.6, tweede lid, Wtl. In het eerste lid, onderdeel b, ontbreekt een verwijzing naar artikel 7:629, elfde lid, onderdeel a, BW en artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, ZW. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XXX, onderdeel A.

Onderdeel E (artikel 72b)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel VIII, onderdeel B.

ARTIKEL XXXIV ZORGVERZEKERINGSWET (Zvw)

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XVI, onderdeel A.

ARTIKEL XXXV OVERGANGSRECHT REMIGRATIEWET

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel VII, onderdeel D.

ARTIKEL XXXVI INWERKINGTREDING

Het voornemen is de artikelen van deze wet in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2019, met uitzondering van de onderstaande artikelen en onderdelen, waarvoor een afwijkende beoogde datum van inwerkingtreding geldt. Zie voor de toelichting van de verschillende tijdstippen van inwerkingtreding en de bij bepaalde artikelen en onderdelen voorgestelde terugwerkende kracht de toelichting bij de desbetreffende onderdelen.

Afwijkende beoogde datum van inwerkingtreding:

Artikel I, onderdeel A (artikel 7a AKW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2017;

Artikel I, onderdeel C (artikel 14 AKW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel VII, onderdeel C, onder 2, onderdelen c en d (artikel 2b Rw), treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst en werkt terug tot 1 juli 2014;

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 37 TW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel X, onderdeel C (artikel 37 WW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel X, onderdeel D (artikel 76 WW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel X, onderdeel E (artikel 127 WW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 95 Waz), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel XIII, onderdeel C (artikel 95a Waz), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel XVI, onderdeel B (artikel 24 Wfsv), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel XVII, onderdeel A (artikel 4 IOAW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2010;

Artikel XIX (artikel 41 IOW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel XXIV, onderdeel D (artikel 86b WAO), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel XXIV, onderdeel E (artikel 87 WAO), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel XXXI, onderdeel E (artikel 101 Wet WIA), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst;

Artikel XXXIII, onderdeel E (artikel 72b ZW), treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel regelt wordt geplaatst.

In het artikel is ook de mogelijkheid opengelaten om in een koninklijk besluit betreffende de inwerkingtreding gebruik te maken van de verwijzing naar artikel 12 van de Wet raadgevend referendum. Dit doet overigens niets af aan de referendabiliteit van dit wetsvoorstel. Voor dit wetsvoorstel geldt dat de inwerkingtreding zodanig spoedeisend is dat niet kan worden gewacht op het tijdstip waarop komt vast te staan dat er geen referendum zal worden gehouden of op de uitslag van een eventueel referendum. Het heeft de voorkeur om de wet zo snel mogelijk in werking te laten treden, omdat het wetsvoorstel noodzakelijke reparatiewetgeving bevat en het doel en de strekking van enkele voorgestelde wijzigingen er in beginsel aan in de weg staan dat de inwerkingtreding met terugwerkende kracht geschiedt.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees