Gepubliceerd: 13 februari 2019
Indiener(s): Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34976-6.html
ID: 34976-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 februari 2019

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties positief staan tegenover dit wetsvoorstel en dat zij de doelstellingen ervan onderschrijven. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de in het verslag gestelde vragen te beantwoorden en te reageren op de gemaakte opmerkingen. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, is een aantal vragen tezamen beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen zich onder meer af of met dit wetsvoorstel de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden op de BES-eilanden identiek is aan de geldende regelgeving omtrent bijzondere opsporingsbevoegdheden op Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. De belangrijkste doelstelling van dit wetsvoorstel is het wegnemen van de ongewenste verschillen tussen de huidige regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden op de BES en die op Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De regeling op de BES kent bijvoorbeeld, in tegenstelling tot Aruba, Curaçao en Sint Maarten, geen notificatieplicht en ook geen regels over het bewaren en vernietigen van de gegevens. Ook verschillen de termijnen voor de uitoefening van de bevoegdheden op de BES ten opzichte van de termijnen die gelden in Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Deze verschillen zijn overigens het gevolg van het feit dat aanpassingen voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten werden doorgevoerd vlak nadat de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering BES was geïntroduceerd. Voor die tijd ontbraken de nu toegevoegde regelingen ook in het strafprocesrecht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Met dit wetsvoorstel worden deze verschillen weggenomen en is de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden op de BES-eilanden identiek aan de geldende regelgeving omtrent bijzondere opsporingsbevoegdheden op Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Zowel de leden van de VVD-fractie als die van de CDA-fractie vragen zich af of er naast de verschillen in de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden en de omissie in de artikelen 249 en 253 van het Wetboek van Strafrecht (seksuele handelingen met iemand die in staat van verminderd bewustzijn verkeert) nog andere lacunes in de strafrechtelijke wetgeving van de BES bestaan. Ten aanzien van het Wetboek van Strafvordering kan ik daarover het volgende aangeven. In de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten ligt een concept voor een volledig nieuw Wetboek van Strafvordering klaar voor behandeling in de Staten van die landen. Ik ben voornemens om, zodra het nieuwe Wetboek van Strafvordering in de genoemde landen is aanvaard in de Staten, voor de BES een gelijkluidend nieuw Wetboek van Strafvordering in procedure te brengen om daarmee een zoveel mogelijk eenvormig strafprocesrecht tot stand te brengen.

Er bestaan echter ook enkele verbeterpunten die zich lenen voor een snellere oplossing. Zo is vanuit de BES aangegeven dat de onduidelijkheid over de mogelijkheden tot een videoconferentie (artikel 80a Wetboek van Strafrecht BES) in de weg staat aan een effectieve en efficiënte afhandeling van zaken. Daartoe heb ik een aanvullende wijziging van het Wetboek van Strafvordering BES opgenomen in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging. In die nota van wijziging is tevens een wijziging van het Wetboek van Strafrecht BES opgenomen ter verduidelijking van de mandatering van de bevoegdheid inzake beslissingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Tot slot worden in die nota van wijziging enkele kennelijke verschrijvingen in het Wetboek van Strafrecht BES hersteld. Vanwege het feit dat het onderhavige wetsvoorstel inmiddels meer onderwerpen bevat dan alleen de bijzondere opsporingsbevoegdheden, wordt in de nota van wijziging ook voorgesteld om het opschrift van het wetsvoorstel aan te passen.

Het wetsvoorstel veroorzaakt een verzwaring van de werklast van het Openbaar Ministerie op de BES van 0.8 Fte, oftewel 40.000 euro. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het Openbaar Ministerie op de BES van extra middelen wordt voorzien. De dekking van dit wetsvoorstel is voor het genoemde bedrag opgenomen in het bestedingsplan voor de BES van mijn ministerie. Het Openbaar Ministerie op de BES zal derhalve van benodigde extra middelen worden voorzien.

De leden van de CDA-fractie vragen zich ook af wat de Procureur-Generaal van het Openbaar Ministerie van Curaçao, Sint Maarten en de BES ertoe heeft bewogen om in zijn tweede inhoudelijke advies over dit wetsvoorstel terug te komen op zijn eerdere bedenkingen. Kort na zijn aantreden als Procureur-Generaal heeft hij zijn eerste advies over dit wetvoorstel uitgebracht (december 2014). In juni 2016 heeft hij vervolgens een tweede advies uitgebracht. In de periode tussen die twee adviezen is er overleg geweest over het wetsvoorstel (onder meer met de rechercheofficier van het Openbaar Ministerie in Curaçao) en heeft de Procureur-Generaal kennis kunnen nemen van de positieve ervaringen die de andere landen al hadden met de regeling. Ook geeft de Procureur-Generaal in zijn tweede advies aan dat hij inmiddels is overtuigd van het feit dat het een ongewenste situatie is dat er verschillen bestaan tussen de regeling op de BES en in de andere landen. De ervaringen met de wettelijke regeling in met name Curaçao heeft de Procureur-Generaal goede hoop gegeven dat de voorgestelde wijzigingen op de BES geen onoverkomelijke belemmerende inhoudelijke effecten op de opsporingspraktijk zullen veroorzaken.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie zich af waarom er een aanzienlijke tijd is verstreken voordat dit wetsvoorstel in procedure is gebracht. De totstandkoming van dit wetsvoorstel en de overige onderwerpen die er inmiddels aan zijn toegevoegd is een proces dat bestaat uit veelvuldig overleg met de betrokken instanties op de BES. In het voorgaande is al toegelicht dat er een periode van anderhalf jaar zit tussen het eerste en het tweede advies van de Procureur-Generaal. Dit overleg is wel noodzakelijk om een ieder inzicht te geven in de noodzakelijkheid en de wenselijkheid van de voorgestelde wijzigingen. In de tussentijd zijn ook andere mogelijkheden tot verbetering van de strafrechtelijke wetgeving van de BES opgemerkt en is de verstreken tijd ook gebruikt om die onderwerpen te vatten in het onderhavige wetsvoorstel.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus