Gepubliceerd: 15 maart 2018
Indiener(s): Wopke Hoekstra (minister financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: burgerlijk recht financieel toezicht financiƫn recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34910-3.html
ID: 34910-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

§ 1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot verdergaande regulering van het verlenen van trustdiensten. De normen waaraan trustkantoren moeten voldoen worden aangescherpt en het instrumentarium dat De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) als toezichthouder kan inzetten wordt uitgebreid. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het regeerakkoord van het kabinet Rutte III.

Met dit wetsvoorstel wordt de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) herzien. Deze herziening is in belangrijke mate ingegeven door het voortschrijdend inzicht vanuit de toezichtpraktijk, maar ook door gewijzigde internationale en Europese kaders zoals de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering (PbEU 2015, L 141) (de vierde anti-witwasrichtlijn). Tot slot zijn bij dit wetsvoorstel ook de bevindingen van de parlementaire ondervragingscommissie fiscale constructies betrokken voor zover die zien op de wetgeving voor trustkantoren.1

De aard en omvang van de wijzigingen ten opzichte van de Wtt zijn zodanig dat gekozen is voor intrekking van die wet en introductie van een nieuwe wet.

In deze memorie van toelichting wordt in paragraaf 2 eerst ingegaan op hetgeen onder trustdienstverlening wordt verstaan, op de trustsector in Nederland en de verantwoordelijkheid die deze sector heeft in het financiële stelsel. In paragraaf 3 wordt de aanleiding van de herziening van de Wtt uiteengezet. In paragraaf 4 worden de belangrijkste wijzigingen besproken. In de opvolgende paragrafen wordt ingegaan op de verhouding tot andere regelgeving die relevant is voor trustkantoren, gegevensgebruik, de financiële gevolgen en administratieve lasten, de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en de consultatie van dit voorstel. In deel II van de toelichting worden de artikelen afzonderlijk toegelicht. Tot slot is aan het einde van de toelichting een transponeringstabel opgenomen waarin de verhouding tot het huidige recht is weergegeven.

Daarnaast is een transponeringstabel opgenomen voor de artikelen die een implementatie vormen van de vierde anti-witwasrichtlijn.

Deze toelichting wordt mede gegeven namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in verband met zijn verantwoordelijkheid voor het toekennen van bevoegdheden aan DNB als zelfstandig bestuursorgaan.2

§ 2. De trustsector

§ 2.1. Trustdienstverlening

Met het oog op de bescherming van de integriteit van de financiële markten is sinds 2004 trustdienstverlening in Nederland gereguleerd door de introductie van een vergunningenstelsel met toezicht toegespitst op een integere bedrijfsvoering.3 Hierdoor is het in Nederland verboden om trustdiensten te verlenen zonder de daartoe vereiste vergunning. Bij trustdiensten bestaat namelijk een risico dat deze worden misbruikt voor witwassen, de financiering van terrorisme of ander maatschappelijk onbetamelijk gedrag. De trustdiensten zijn de in de Wtt gedefinieerde diensten. Deze zijn gebaseerd op de aanbevelingen van de FATF hierover. Het betreft (1) het in opdracht optreden als bestuurder van een rechtspersoon of vennoot van een vennootschap, (2) het verlenen van domicilie voor een rechtspersoon of vennootschap in combinatie met het verrichten van aanvullende werkzaamheden, (3) het gebruik maken van een doorstroomvennootschap, (4) het verkopen van rechtspersonen en (5) het in opdracht optreden als trustee van een trust of vergelijkbare juridische entiteit.

Een partij die deze diensten beroeps- of bedrijfsmatig aanbiedt, wordt aangemerkt als een trustkantoor. Met hun dienstverlening zijn trustkantoren betrokken bij het opzetten en onderhouden van internationale concernstructuren, waar een of meer Nederlandse rechtspersonen of vennootschappen deel van uitmaken. Trustkantoren voeren het beheer over deze rechtspersonen en vennootschappen, die worden aangeduid als «doelvennootschappen». De dienstverlening van een trustkantoor kan bijvoorbeeld bestaan uit het optreden als bestuurder van een doelvennootschap, het leveren van een postadres en het verlenen van ondersteunende administratieve diensten, of het gebruik maken van een rechtspersoon of vennootschap binnen zijn groep als doorstroomvennootschap voor kapitaal en bedrijfsinkomsten van een internationaal opererende onderneming.

§ 2.2. Omvang Nederlandse trustsector

De Nederlandse trustsector is groot. Op 1 juli 2017 waren er 229 vergunninghoudende trustkantoren die onder meer ruim 20.000 doelvennootschappen beheerden. Deze omvang kan worden toegeschreven aan verschillende factoren die in samenhang met elkaar zorgen voor een gunstig vestigingsklimaat voor houdster- en financieringsmaatschappijen. Bij deze factoren kan worden gedacht aan een uitgebreid netwerk van belastingverdragen met het oogmerk om dubbele belasting te voorkomen, een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijk stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers, goede infrastructuur en andere gunstige fiscale modaliteiten. Dit alles maakt dat multinationals en investeringsmaatschappijen graag gebruik maken van Nederland als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting. Voor internationaal opererende ondernemingen is het vaak doelmatiger om het beheer van Nederlandse doelvennootschappen door een trustkantoor te laten uitvoeren, dan om in Nederland daarvoor personeel aan te trekken.

§ 2.3. Poortwachter

Om de integriteit van het Nederlandse financiële stelsel te beschermen is gekozen voor een systeem met poortwachters. Deze poortwachters doen onderzoek bij hun dienstverlening naar hun cliënt ter voorkoming van witwassen, de financiering van terrorisme en ander maatschappelijk onbetamelijk gedrag. Naast onder meer financiële instellingen, en vrije beroepsbeoefenaars als notarissen en advocaten, fungeren ook trustkantoren als poortwachters. Dit houdt in dat trustkantoren zich voorafgaand en tijdens hun dienstverlening moeten inspannen om te voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld, het financieren van terrorisme of voor andere handelingen die ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht of in het maatschappelijk verkeer betaamt. Als trustkantoren diensten verlenen aan of door middel van Nederlandse rechtspersonen of vennootschappen geldt deze poortwachterfunctie ook voor de toegang tot het Nederlandse rechtsstelsel: het voorkomen dat rechtspersonen of vennootschappen worden gebruikt voor de genoemde doeleinden.

Om deze poortwachterfunctie te kunnen vervullen dienen trustkantoren hun bedrijfsvoering zo in te richten dat integriteitrisico’s worden gesignaleerd en kunnen worden beheerst. Integriteitrisico’s zijn risico’s op een ontoereikende naleving van geldende wet- en regelgeving, maar ook op betrokkenheid van het trustkantoor bij handelingen die ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht of in het maatschappelijk verkeer betaamt. Niet alleen het trustkantoor en zijn medewerkers zelf moeten zich zodanig gedragen dat aantasting van de reputatie van het trustkantoor en van de financiële markten wordt voorkomen, ook de cliënten van het trustkantoor mogen geen onaanvaardbaar risico vormen.

In dat kader wordt van trustkantoren verwacht dat zij bij hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen, zoals bijvoorbeeld witwassen of financieren van terrorisme. Dit vergt een bijzondere inspanning van trustkantoren. Om potentieel misbruik te onderkennen, dienen zij zich tot in detail op de hoogte te stellen van hun cliënten, te bedienen doelvennootschappen en de ratio van hun dienstverlening: waarom wil men toegang tot het Nederlandse financieel stelsel of rechtsstelsel?

§ 2.4. Specifieke regeling voor trustdiensten

In de Wet ter voorkoming van witwassen en de financiering van terrorisme (Wwft) is voor verschillende dienstverleners bepaald dat zij voorafgaand en gedurende een zakelijke relatie onderzoek naar de cliënt moeten verrichten. Voor trustkantoren is gekozen om deze poortwachterfunctie in een afzonderlijke wet te regelen. Trustdiensten, zoals het leveren van een postadres en het verrichten van administratieve werkzaamheden of het gebruiken van een vennootschap voor het laten doorstromen van kapitaal van een internationale onderneming, worden naar hun aard beschouwd als diensten met een hoog inherent integriteitrisico. Traditioneel gaat het om fiscaal gedreven structuren van rechtspersonen die mede in verband met hun complexiteit vatbaar zijn voor misbruik. Daarbij geldt dat deze structuren vaak lopen via diverse offshore jurisdicties. Verder zijn de laatste jaren ook de zogenoemde «asset-protection» structuren in opmars die naar hun aard zo min mogelijk transparant zijn. Voorts is sprake van een hoger risico doordat de meeste trustkantoren de cliënt en diens uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) niet in persoon ontmoeten. Al deze aspecten rechtvaardigen specifieke voorschriften aan de organisatie van trustkantoren zelf en hun dienstverlening.

§ 3. Aanleiding voor de herziening van de Wtt

§ 3.1. Inleiding

Met de inwerkingtreding van de Wtt in 2004 zijn regels gesteld aan het verlenen van trustdiensten in Nederland. Sindsdien verleent DNB vergunningen aan trustkantoren en handhaaft zij de voorschriften ingevolge de Wtt. Aanvankelijk leek het wettelijk stelsel in de benodigde regulering van de trustsector te voorzien.4 In de afgelopen jaren is echter gebleken dat de huidige regelgeving de inherente integriteitrisico’s bij trustdienstverlening onvoldoende mitigeert. De huidige regelgeving heeft niet tot de vereiste professionaliteit van trustkantoren geleid en in de sector grote integriteitrisico’s bestaan. Daarnaast hebben de onthullingen rond de Panama papers en het onderzoek van de parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies aanleiding gevormd voor verdere regulering van de trustdienstverlening.

§ 3.2. Onderzoeken DNB

In de periode van 2012 tot en met 2015 is bij diverse onderzoeken van DNB gebleken dat trustkantoren de regelgeving onvoldoende wordt nageleefd naar letter en geest van de wet. In 2012 bleek bij doelvennootschappen met operationele activiteiten en doelvennootschappen die consultancydiensten verlenen, dat bij vrijwel alle onderzochte trustkantoren handhavend optreden noodzakelijk was. Ruim de helft van de onderzochte trustkantoren bleek de bijzondere integriteitrisico’s die aan deze doelvennootschappen zijn verbonden onvoldoende te mitigeren, dan wel anderszins tekort te schieten in de bedrijfsvoering.5 In 2013 constateerde DNB grote integriteitrisico’s bij doorstroomvennootschappen, vooral waar deze werden gebruikt voor handelsactiviteiten of in de gevallen waarin de middelen waarvoor de doorstroomvennootschap werd gebruikt zowel afkomstig waren van, als bestemd waren voor dezelfde UBO.6 Bij gebreke van adequate maatregelen brengt dergelijke dienstverlening grote risico’s met zich op het witwassen van geld door cliënten. Later dat jaar heeft DNB bij drie van de twaalf onderzochte trustkantoren moeten ingrijpen vanwege een falende voortdurende controle op de transacties waarbij het trustkantoor betrokken was.7

In 2013 en 2014 heeft DNB themaonderzoeken verricht naar de dienstverlening van trustkantoren aan commanditaire vennootschappen en de functiescheiding8 bij de kleinere trustkantoren.9 In totaal werden twintig trustkantoren onderzocht, waarna de toezichthouder in zestien gevallen vervolgmaatregelen heeft aangekondigd. De maatregelen varieerden van het geven van een aanwijzing tot het intrekken van de vergunning.

Het voorgaande heeft mede aanleiding gevormd om de lagere regelgeving op grond van de Wtt aan te scherpen. Zo is per 1 januari 2015 de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren herzien (Rib Wtt 2014). Hiermee is ondermeer een verplichte audit functie geïntroduceerd, waarmee de compliance functie periodiek wordt gecontroleerd. Daarnaast is een algemene verplichting opgenomen dat een trustkantoor kennis dient te hebben van het doel van zijn dienstverlening en dient te onderzoeken of aan die dienstverlening integriteitrisico’s zijn verbonden. Voordien gold deze norm alleen expliciet voor het onderzoek naar de herkomst en bestemming van middelen van de doelvennootschap.

Ook na die wijzigingen zijn nog onvolkomenheden geconstateerd. In maart 2015 is gebleken dat de beheersing van risico’s bij buitenlandse bijkantoren van doelvennootschappen door trustkantoren ondermaats is. Tegelijkertijd heeft DNB geconstateerd dat ook de naleving van de Sanctiewet 1977 door trustkantoren beter kan en moet.10 Dit is cruciaal voor de beheersing van integriteitrisico’s.

Verder heeft DNB meerdere malen geconcludeerd dat het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties op grond van de Wwft door trustkantoren bij de Financiële inlichtingen eenheid Nederland (FIU) niet voldoende is.11 Trustkantoren melden de afgelopen jaren (met uitzondering van 2015) meer ongebruikelijke transacties dan voorheen, maar de meldingen komen slechts van een kleine groep trustkantoren en hangen bovendien vaak samen met een door DNB opgelegde of gevraagde herstelactie van de integere bedrijfsvoering. Gelet op het hoge inherente risico van de dienstverlening, het grote aantal transacties alsmede de grote totale waarde van die transacties, worden meer meldingen vanuit de trustsector verwacht.

De optelsom van de bevindingen in de verschillende onderzoeken heeft ertoe geleid dat DNB in juli 2015 in haar jaarlijkse wetgevingsbrief constateerde «dat het huidig wet- en regelgevend kader onvoldoende aanknopingspunten biedt om de stap naar professionalisering van de sector te zetten».12

§ 3.3. Panama papers en POFC

Gedurende de voorbereiding van dit wetsvoorstel kwamen de onthullingen uit de Panama Papers naar buiten. Deze onthullingen hebben aanleiding gevormd voor de Tweede Kamer om in 2016 een Parlementaire ondervragingscommissie naar Fiscale constructies in te stellen.13 Bij dit onderzoek is de rol van trustkantoren prominent aan bod gekomen en zijn suggesties gedaan voor nadere regulering van de trustsector.14 Zowel de onthullingen zelf als het onderzoek van de Tweede Kamer zijn betrokken bij dit voorstel. Enkele wetgevingssuggesties uit het verslag van de ondervragingscommissie zijn opgenomen in dit wetsvoorstel. Het gaat dan om:

  • een verbod om binnen dezelfde groep zowel trustdiensten als belastingadvies te verlenen aan een cliënt, ten einde belangenverstrengeling te voorkomen en de onafhankelijkheid van een trustkantoor te waarborgen;

  • een verbod om de uitoefening van de compliancefunctie uit te besteden;

  • een verruiming van de mogelijkheden om bij overtreding van de wet de vergunning van een trustkantoor in te trekken.

Daarnaast zijn aan de hand van opmerkingen in het onderzoek van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies over dienstverlening aan structuren met zeer hoge integriteitrisico’s, de eisen aan het cliëntenonderzoek heroverwogen. Dit heeft tot aanscherpingen geleid, waarmee enerzijds integriteitrisico’s direct worden beperkt en anderzijds een trustkantoor beter in staat zal zijn om te constateren in hoeverre zijn dienstverlening aan een structuur als omschreven in paragraaf 4.3.3 integriteitrisico’s met zich brengt.

§ 4. Hoofdpunten wetsvoorstel

§ 4.1. Inleiding

In deze paragraaf wordt ingegaan op de hoofdpunten van het wetsvoorstel en de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Wtt. Een aantal uitgangspunten van de Wtt blijft ongewijzigd. Het doel van dit wetsvoorstel is het bevorderen van de integriteit van het financieel stelsel door middel van de regulering van de trustsector. Dit is van groot belang ter bescherming van de goede reputatie van de Nederlandse financiële sector en het Nederlandse rechtstelsel. In de opzet van dit wetsvoorstel blijven trustkantoren als poortwachters fungeren. Met de voorafgaande en doorlopende controle van hun cliënten leveren zij een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van witwassen van geld, terrorismefinanciering en handelingen die naar ongeschreven recht of in het maatschappelijk verkeer als onbetamelijk worden beschouwd. In het verlengde hiervan blijft de regelgeving in onderhavig wetsvoorstel gebaseerd op de eigen verantwoordelijkheid van trustkantoren om onderzoek te doen naar integriteitrisico’s en deze risico’s te onderkennen en te ondervangen.

Verder blijft net als in de Wtt de uitvoering en het toezicht belegd bij DNB. Bij DNB is de benodigde kennis en expertise aanwezig om zowel vergunningaanvragen te beoordelen als toe te zien op de naleving van de wet. Omdat DNB als zelfstandig bestuursorgaan op afstand van de politiek staat, blijft het van groot belang dat DNB adequaat verantwoording aflegt over de taakuitoefening. Daartoe dient de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, die op grond van artikel 1:30 van de Wft van toepassing is op DNB. Er is geen aanleiding gezien om in het kader van dit wetsvoorstel deze verhouding tussen de Minister en DNB te herzien.

De belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel betreffen maatregelen om de integriteit en professionaliteit van trustkantoren te versterken (paragraaf 4.2), het cliëntenonderzoek te verbeteren (paragraaf 4.3) en het toezicht- en handhavingsinstrumentarium uit te breiden (paragraaf 4.4).

Naast de wijzigingen die hieronder worden besproken zijn de nodige technische verbeteringen doorgevoerd. Het gaat daarbij om het verbeteren van formuleringen in verband met de inzichtelijkheid en in verband met een betere aansluiting bij de Wet op het financieel toezicht (Wft) of Wwft. Voor zover deze verbeteringen niet voor zich spreken, zijn zij toegelicht in het artikelsgewijs deel van deze toelichting. Ook vormt onderhavig wetsvoorstel wat betreft het cliëntenonderzoek en de bevoegdheden van de toezichthouder een implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn.

§ 4.2. Versterken integriteit en professionaliteit

§ 4.2.1. Inleiding

Een van de belangrijkste doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel is een verdergaande professionalisering van trustkantoren. Vanuit dat perspectief is het noodzakelijk dat trustkantoren een meer intrinsieke benadering van integriteit adopteren. Naast integriteit op het niveau van de cliënt is integriteit op het niveau van het trustkantoor zelf van groot belang. Bij de uitoefening van de poortwachterfunctie hoort een poortwachter die capabel is om uitvoering te geven aan de taak die hem is opgedragen. Daarom worden verschillende wijzigingen voorgesteld voor de organisatie van trustkantoren. Het gaat om een uitbreiding van de normen voor een integere bedrijfsvoering en een beheerste bedrijfsuitoefening, eisen aan de rechtsvorm van een trustkantoor en het minimum aantal beleidsbepalers en het voorschrijven van een verplichte interne compliancefunctie.

§ 4.2.2. Integere bedrijfsvoering en beheerste bedrijfsuitoefening

De regels over de integere bedrijfsvoering en beheerste bedrijfsuitoefening zijn in dit wetsvoorstel aangescherpt. Zij sluiten op hoofdlijnen aan bij vergelijkbare normen die voor instellingen op grond van de Wft gelden. Het gaat dan om regels, maatregelen en procedures die het trustkantoor moet hanteren om de bedrijfsprocessen en de bedrijfsrisico’s beheersbaar te maken en die de integriteit van het trustkantoor moeten waarborgen. Daarbij is de gedachte dat een organisatie die zelf intrinsiek integer is minder geneigd zal zijn om cliënten te accepteren die dat niet zijn.

§ 4.2.3. Rechtsvorm en minimaal twee beleidsbepalers

Ter bevordering van de professionaliteit worden tevens eisen aan de rechtsvorm van een trustkantoor gesteld. Trustkantoren worden verplicht de rechtsvorm van een naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een Europese naamloze vennootschap te hebben.15 Met de voorgestelde verplichting wordt het niet langer mogelijk voor natuurlijke personen, stichtingen of verenigingen om trustdiensten te verlenen. In de praktijk is gebleken dat trustkantoren die een van voornoemde rechtsvormen hebben over het algemeen beter in staat zijn om de eisen van de Wtt ten aanzien van de integere bedrijfsvoering, de administratieve organisatie en de interne controle te implementeren. Daarnaast is de continuïteit van een trustkantoor gebaat bij de vennootschapsrechtelijke waarborgen die gelden voor de genoemde rechtsvormen. Overigens voldoet het overgrote deel van de trustkantoren aan deze eis.

Voorts wordt met dit wetsvoorstel een tweehoofdige dagelijkse leiding verplicht gesteld. Deze eis strekt tot het waarborgen van de continuïteit en kwaliteit van de uitoefening van het bedrijf van trustkantoor en de trustdienstverlening. Er bestaat een verhoogd risico op het niet naleven van wet- en regelgeving bij trustkantoren met een eenhoofdige dagelijkse leiding. De meeste trustkantoren hebben geen toezichthoudend orgaan. Een tweehoofdige leiding bevordert in het algemeen en zeker in die gevallen een goede governance. Dit wetsvoorstel regelt daarom een verplichting tot het hebben van ten minste twee dagelijks beleidsbepalers. Een zelfde verplichting geldt op grond van de Wft reeds voor verschillende financiële instellingen.16 De twee verplichte dagelijks beleidsbepalers moeten hun taken vanuit Nederland verrichten. Dit vereiste stelt DNB in staat om beter en effectiever toezicht te houden, doordat indien nodig frequent en intensief contact kan plaatsvinden tussen de dagelijks beleidsbepalers van het trustkantoor en DNB.

§ 4.2.4. Verplichte interne compliancefunctie

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorzien in een verbod op het uitbesteden van de compliancefunctie door trustkantoren. Op grond van artikel 7, zesde lid, van de Rib Wtt 2014 was het trustkantoren nog expliciet toegestaan deze functie uit te besteden. Met het verbod wordt beoogd de invulling van de wettelijk verplichte compliancefunctie door trustkantoren te verbeteren. Dit sluit aan bij de bevindingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies.

Het verbod sluit ook aan bij constateringen van DNB.17 Gebleken is dat de invulling van de compliancefunctie in een groot aantal gevallen tekort schiet. In de gevallen waarin door een trustkantoor een externe compliance officer was ingeschakeld, heeft DNB meermaals geconstateerd dat de daadwerkelijke uitoefening van deze functie tekort schoot of zelfs achterwege bleef. De controles door de externe compliance officer vonden in deze gevallen niet, te weinig, of slechts op verzoek van het trustkantoor plaats, bijvoorbeeld in de aanloop naar een onderzoek door DNB. Voor een effectieve uitoefening van de compliancefunctie en het bewaken van een geïnternaliseerde integriteitscultuur is het van belang dat de compliancefunctionaris zich proactief opstelt en doorlopend in staat is zijn werkzaamheden op effectieve wijze in te vullen.

§ 4.3. Verbeteren cliëntenonderzoek en onafhankelijke beoordeling

§ 4.3.1. Inleiding

Het cliëntenonderzoek voorafgaand aan en gedurende de dienstverlening door een trustkantoor strekt ertoe te achterhalen of de dienstverlening niet wordt misbruikt voor het witwassen van geld, terrorismefinanciering of andere contra legem gedragingen danwel gedragingen die in het maatschappelijk verkeer als onbetamelijk moeten worden aangemerkt. De resultaten van dit onderzoek zijn aangescherpt en verduidelijkt, daarnaast zijn aanvullende maatregelen getroffen voor de dienstverlening aan structuren met inherent hoge integriteitrisico’s en is de onafhankelijke beoordeling van cliënten bevorderd met een verbod om aan een cliënt zowel belastingadvies als trustdiensten te verlenen.

§ 4.3.2. Cliëntenonderzoek

Trustkantoren verrichten cliëntenonderzoek om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt misbruikt voor, bijvoorbeeld, het witwassen van geld of het financieren van terrorisme. Hoewel op grond van de Wwft ook financiële ondernemingen en personen die bepaalde beroepsactiviteiten verrichten verplicht zijn dergelijk cliëntenonderzoek te verrichten, gelden er voor trustkantoren al op grond van de Wtt aanvullende verplichtingen. Hierbij is rekening gehouden met de bijzondere aard van de dienstverlening van trustkantoren en de hoge integriteitrisico’s die daaraan zijn verbonden. Daarom strekt het cliëntenonderzoek door een trustkantoor zich niet alleen uit tot de cliënt, maar tevens tot de overige bij trustdienstverlening betrokken partijen, zoals een doelvennootschap, een trust of partijen die betrokken zijn bij de verkoop van een rechtspersoon. Ten aanzien van de reeds bestaande verplichtingen aan het cliëntenonderzoek worden met dit wetsvoorstel een aantal wijzigingen doorgevoerd.

In de eerste plaats zijn, vanwege het zwaarwegende belang van het cliëntenonderzoek, de regels hieromtrent vanuit de Rib Wtt 2014 overgebracht naar het niveau van de wet. Voorts zijn de cliëntenonderzoeksvoorschriften per trustdienst bepaald. Welk onderzoek precies nodig is om misbruik van trustdienstverlening te voorkomen, hangt af van de aard van de dienstverlening en de verhouding tussen het trustkantoor en de bij die dienstverlening betrokken partijen. Die verhouding verschilt per trustdienst, naar gelang bij de dienstverlening bijvoorbeeld een doelvennootschap, een trust of een doorstroomvennootschap is betrokken.

De Rib Wtt 2014 biedt, conform de systematiek van de Wwft, ruimte voor een risicogebaseerde benadering bij het verrichten van cliëntenonderzoek. De intensiteit van de cliëntenonderzoeksmaatregelen wordt daarbij afgestemd op het risico dat een bepaald type cliënt, relatie of trustdienst met zich brengt. Met dit wetsvoorstel wordt het verrichten van het cliëntenonderzoek meer ingevuld. Zo is er met het oog op de inherent hoge integriteitrisico’s die zijn verbonden aan het verlenen van trustdiensten, voor gekozen om voor elk aspect van het cliëntenonderzoek een wettelijk bepaald resultaat voor te schrijven. Slechts voor de onderdelen van het cliëntenonderzoek die naar hun aard niet kunnen leiden tot vaststelling met zekerheid wordt een inspanningsverplichting voorgeschreven. Deze inspanningsverplichting strekt ertoe dat de voorgeschreven informatie, zowel voorafgaand aan een zakelijke relatie, als gedurende de looptijd daarvan, zoveel mogelijk met zekerheid wordt vastgesteld.

Met het op deze wijze expliciteren van de verschillende cliëntenonderzoeksmaatregelen per trustdienst wordt beoogd de verplichting tot het verrichten van cliëntenonderzoek voor trustkantoren verder te verduidelijken en de naleving te bevorderen. Om deze redenen zijn ook de verplichtingen inzake het verrichten van verscherpt cliëntenonderzoek nader uitgewerkt.

De achtergrond van het onderzoek naar de UBO is altijd geweest om feitelijk te achterhalen wie het belang heeft. Dit is in dit wetsvoorstel geëxpliciteerd door te bepalen dat een trustkantoor niet alleen onderzoek moet verrichten naar de formele zeggenschapstructuur, maar ook naar de feitelijke zeggenschapstructuur van de cliënt en de doelvennootschap. De formele zeggenschapsstructuur heeft betrekking op statutaire voorzieningen, waaronder de verdeling van stemrechten over aandeelhouders. Bij feitelijke zeggenschap is te denken aan invloed, al dan niet op grond van contractuele bepalingen zoals voorwaarden in verband met een lening. Voor het onderzoek naar de feitelijke zeggenschapsstructuur geldt een inspanningsverplichting, nu voorstelbaar is dat dergelijke zeggenschap niet altijd met zekerheid is vast te stellen bij het aangaan van de zakelijke relatie.

Ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt in de Wwft een andere invulling gegeven aan het begrip «uiteindelijk belanghebbende» en het begrip «politiek prominente persoon» (PEP). Voorgesteld wordt om in het onderhavige wetsvoorstel bij deze begripsomschrijvingen te voorzien in een verwijzing naar de Wwft, zodat de gewijzigde definities op die wijze ook in het onderhavige wetsvoorstel tot uitdrukking komen. Deze wijzigingen werken door in het cliëntenonderzoek. Zo zullen trustkantoren, door de wijzigingen van de begripsomschrijving van PEP, in meer gevallen verscherpt cliëntenonderzoek moeten verrichten. Op dit punt vormt het onderhavige wetsvoorstel een implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn.

Tot slot is in het kader van het cliëntenonderzoek voorzien in een beperking van de mogelijkheid voor trustkantoren om te vertrouwen op het cliëntenonderzoek, verricht door een andere instelling. In lijn met het voorgestelde verbod op het verlenen van belastingadvies en trustdiensten door hetzelfde trustkantoor of binnen dezelfde groep, wordt bepaald dat een trustkantoor, anders dan in de Wwft is geregeld voor de overige Wwft-instellingen, geen zakelijke relatie kan aangaan op basis van een cliëntenonderzoek dat is verricht door een accountant, advocaat, notaris of belastingadviseur. Hiermee wordt beoogd een onafhankelijk onderzoek door het trustkantoor naar de cliënt en het doel en de aard van de beoogde trustdienstverlening, te bevorderen.

§ 4.3.3. Maatregelen voor dienstverlening aan structuren met hoog risico

Een trustkantoor is verplicht om zowel voorafgaand als gedurende een zakelijke relatie te onderzoeken of aan diens dienstverlening integriteitrisico’s zijn verbonden. Het trustkantoor moet daarvoor bijvoorbeeld te allen tijde bekend zijn met de identiteit van de UBO(’s), het doel van zijn dienstverlening en de transacties van de doelvennootschap. Bij bepaalde structuren van rechtspersonen of vennootschappen is het niet eenvoudig om deze informatie tijdig en accuraat te achterhalen. Dit levert hoge integriteitrisico’s op als een trustkantoor desalniettemin besluit om over te gaan tot het verlenen van diensten. Concreet zijn drie situaties in beeld, waarbij dienstverlening aan een structuur met bepaalde kenmerken, zonder aanvullende adequate maatregelen ter mitigatie, onevenredig hoge integriteitrisico’s met zich brengen. Deze kenmerken zijn dat in de structuur zich een rechtspersoon of vennootschap bevindt die niet in een handelsregister is ingeschreven, een structuur waarbij een Nederlandse doelvennootschap operationele activiteiten in het buitenland verricht en tot slot de betrokkenheid van een trustkantoor bij een structuur die eindigt in een trust, waarbij de mogelijkheid bestaat om de begunstigde van de trust te wijzigen. Voor dienstverlening aan die structuren kent het wetsvoorstel verplichtingen om de grootste integriteitrisico’s te beperken en tegelijkertijd aanvullingen in het cliëntenonderzoek om een beoordeling van de integriteitrisico’s te verbeteren.

Allereerst is in het wetsvoorstel een verplichting opgenomen om te controleren of ten aanzien van een doelvennootschap of ander relevant onderdeel van de groep waar de doelvennootschap toe behoort, is voldaan aan een plicht tot inschrijving in het Handelsregister of een daarmee vergelijkbaar buitenlands register. Deze plicht moet verhulling door gebruik van rechtspersonen of vennootschappen die onbekend zijn bij autoriteiten tegengaan. De controle levert het trustkantoor informatie op over het bestaan van een mogelijke plicht voor de betrokken rechtspersonen of vennootschappen tot inschrijving in een register en of aan deze plicht voldaan is. Het niet voldoen aan een inschrijvingsplicht kan naast het overtreden van de desbetreffende wettelijke plicht ook een indicatie zijn dat de dienstverlening integriteitrisico’s met zich brengt. Van het trustkantoor wordt verwacht dat deze geen diensten verleent voordat aan een inschrijvingsplicht is voldaan. In het dossier moet het trustkantoor een document hebben waaruit de inschrijving van de desbetreffende rechtspersonen of vennootschappen blijkt of dat is geconstateerd dat voor de desbetreffende rechtspersoon of vennootschap geen inschrijvingsplicht in het land van de zetel geldt. In het geval voor de rechtspersoon of juridische entiteit geen inschrijvingsplicht geldt, kan het in het bijzonder van belang zijn dat een trustkantoor achterhaalt wat het doel van de dienstverlening is en wat de reden is dat die rechtsfiguur in dat land wordt gebruikt. Het trustkantoor moet zich realiseren dat de gekozen rechtsfiguur niet bekend is bij de desbetreffende autoriteiten en dus verhullende doeleinden kan hebben.

Ten tweede kent het wetsvoorstel een plicht om te zorgen dat een trustkantoor in staat is gedurende de zakelijke relatie een voortdurende controle op die relatie uit te kunnen oefenen. Het cliëntenonderzoek is een voortdurend proces en eindigt niet na aanvaarding van de cliënt. Dit geldt in het bijzonder voor de verplichting om de transacties te monitoren. Deze informatie is van belang voor informatie over de doelvennootschap, diens integriteitrisicoprofiel en transactieprofiel. Als een trustkantoor niet in staat is de transacties te controleren dan moet het de zakelijke relatie beëindigen. Het instellen van adequate mitigerende maatregelen voor het monitoren van transacties is in het bijzonder van belang bij doelvennootschappen met zetel in Nederland, waarbij operationele activiteiten, bijvoorbeeld middels een vaste inrichting of een bijkantoor in het buitenland worden verricht. Gezien de afstand tot die buitenlandse activiteiten is het voor een trustkantoor als bestuurder van de doelvennootschap in beginsel lastiger om inzicht te hebben in de activiteiten. Dit geldt zeker als bij de activiteiten transacties in andere valuta aan de orde zijn of als transacties in contante middelen worden gedaan. Het risico van misbruik van de doelvennootschap is in die gevallen hoog. Om te kunnen voldoen aan de verplichtingen in het wetsvoorstel wordt van doelvennootschappen in Nederland met buitenlandse activiteiten dan ook verwacht dat zij heldere procedures hebben om de zakelijke relatie en de bijbehorende transacties te kunnen controleren. Een zogenaamde «post-event» invulling van de transactiemonitoringsverplichting is in dit geval niet goed voorstelbaar als adequate invulling.

Ten derde zijn bijzondere verplichtingen geregeld voor het vaststellen van de begunstigde van een trust- of anderszins afgescheiden vermogen. Een groot aantal structuren dat door trustkantoren wordt bediend, eindigt in een dergelijke trust of daarmee vergelijkbaar juridisch arrangement. Bij deze figuur wordt er uiteindelijk door de trust een uitkering gedaan aan één of meerdere begunstigden. Er zijn vele varianten van trusts, zowel qua aard en inhoud als specifieke kenmerken per jurisdictie waar deze kunnen worden opgesteld (veelal in landen behorend of behorende bij het Gemenebest der Naties). Met vergelijkbare juridische arrangementen kan (niet uitputtend) worden gedacht aan een Curaçaose Stichting Particulier Fonds, een Nederlandse Stichting Administratiekantoor, Germaanse Treuhand, Franse Fiducie of Latijnse Fideicomiso.

Er zijn allerlei opties denkbaar voor zowel voor de wijze en het moment van uitkering door een trust als de begunstigde van een trust. Zo is bij de instelling van sommige trusts de begunstigde niet specifiek bepaald. Dit heeft vaak legitieme doelen, zoals bij trusts voor goede doelen waar alleen de bestemming is opgenomen of bij familietrusts waarbij de uitkering aan nazaten plaatsvindt. Echter, het niet specificeren van de begunstigde van een trust kan ook verhulling tot doel of effect hebben. Het is daarom van belang dat een trustkantoor voor aanvang van en gedurende de zakelijke relatie zoveel mogelijk met zekerheid op de hoogte is en blijft van de identiteit van de begunstigde. Bij uitkering van het trustvermogen moet het trustkantoor in ieder geval zekerheid over de begunstigde(n) hebben. Om dit te bereiken regelt het wetsvoorstel dat voor zover op voorhand de identiteit van de begunstigde niet bekend is, het trustkantoor op de hoogte moet zijn van de specifieke inkadering waarbinnen op enig moment begunstigden kunnen worden aangewezen. Het is dus niet toegestaan dienstverlening te verrichten ten behoeve van een trust waarbij geheel open staat wie de begunstigde zal zijn. Voldoende specifieke inkadering van de begunstigden impliceert dat een trustkantoor in ieder geval voldoende kennis moet hebben om te kunnen beoordelen of de dienstverlening misbruikt kan worden. Voldoende specifiek is bijvoorbeeld de situatie dat een groep is benoemd waarbinnen de uitkering plaats zal vinden en het trustkantoor in staat is de personen in die groep te identificeren. Hierbij kan gedacht worden aan familie of een limitatieve opsomming van natuurlijke personen. Het trustkantoor moet er daarnaast voor zorgen dat hij voorafgaand aan de uitkering op de hoogte is van de identiteit van de definitieve begunstigde. Hij moet deze informatie tijdig hebben zodat hij de persoon kan identificeren en beoordelen alvorens de uitkering vanuit de trust plaatsvindt. Dat is nodig voor het trustkantoor om te voorkomen dat het betrokken raakt bij een uitkering met een onwenselijk effect zoals de materialisatie van een integriteitrisico.

Daarnaast zijn in het wetsvoorstel de integriteitrisico’s beperkt die kunnen ontstaan door wijziging van de begunstigde van een trust. Bij veel trustvarianten bestaat de mogelijkheid om een aangewezen begunstigde op een later moment te wijzigen. Feitelijk kan hiermee de UBO lange tijd buiten beeld blijven. Zeker als een wijziging vlak voor de uitkering van middelen plaats vindt, kan de dienstverlening van het trustkantoor worden misbruikt. Dit kan niet alleen tot integriteitrisico’s leiden, maar het kan er ook toe leiden dat het trustkantoor niet aan diens verplichting tot het melden van ongebruikelijke transacties op grond van artikel 16 van de Wwft kan voldoen. Daarom is het in het geval van dienstverlening aan trusts voorgeschreven dat het trustkantoor ervoor zorgt dat deze altijd tijdig op de hoogte wordt gesteld van elke wijziging in de begunstigden van de trust. Deze wijziging moet in ieder geval 30 dagen voorafgaand aan het doorvoeren van de wijziging bij het trustkantoor bekend zijn. Deze termijn geeft het trustkantoor de gelegenheid tot het verrichten van een adequate controle op de identiteit van de begunstigde. Een termijn van 30 dagen wordt als redelijk gezien om (de identiteit van) de UBO te beoordelen. In de praktijk betekent dit dat het trustkantoor een contractuele afspraak met de cliënt zal moeten maken dan wel met de insteller van de trust, zodat het trustkantoor altijd tijdig op de hoogte wordt gesteld van iedere wijziging in de begunstigde.

§ 4.3.4. Verbod belastingadvies en trustdienstverlening aan dezelfde cliënt

Het wetsvoorstel kent een verbod om een trustdienst te verlenen aan een cliënt, als die trustdienst uitvoering geeft aan een belastingadvies dat aan diezelfde cliënt is verstrekt. Het gaat dan om belastingadvies van het trustkantoor zelf of door een persoon of vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep als het trustkantoor. Hiermee wordt beoogd de onafhankelijke uitvoering van het cliëntenonderzoek door het trustkantoor, voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van een trustdienst, te waarborgen en belangenverstrengeling te voorkomen.

In de praktijk is gebleken dat trustdiensten worden verleend in gevallen waarin integriteitrisico’s onvoldoende beheerst konden worden. Dit kwam vooral naar voren bij de combinatie van trustdienstverlening en het verstrekken van belastingadvies door aan het trustkantoor verbonden belastingadviseurs, accountants, fiscalisten of fiscaal georiënteerde advocaten. Ook in de bevindingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies is dit aan de orde gesteld.18

Voor trustkantoren gelden verscherpte integriteitvereisten. Hoewel de Wwft van toepassing is op belastingadviseurs, accountants, fiscalisten of fiscaal georiënteerde advocaten, zijn de in de wet gestelde normen voor deze partijen niet gelijk aan de normen voor trustkantoren uit het onderhavige wetsvoorstel. Zo zijn belastingadviseurs niet gebonden aan dezelfde vereisten voor het beheersen van integriteitrisico’s. Een trustkantoor is verplicht te reflecteren op de maatschappelijke betamelijkheid van zijn dienstverlening. Dit volgt uit de definitie van integriteitrisico en de verplichting deze integriteitrisico’s te beheersen. Een adequate beoordeling van de integriteitrisico’s bij het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van een trustdienst, alsmede een afweging van de mogelijkheden om de geconstateerde integriteitrisico’s te beheersen, vergt een bepaalde mate van onafhankelijkheid van het trustkantoor. Deze onafhankelijkheid is in het geding indien trustkantoren trustdiensten verlenen naar aanleiding van een belastingadvies dat door hetzelfde trustkantoor, dan wel door een entiteit binnen dezelfde groep als het trustkantoor, is gegeven. Het directe effect van het verbod is dat het niet meer mogelijk is voor trustkantoren (en anderen binnen dezelfde groep) om eerst te adviseren over de opzet van een fiscaal gunstige structuur en vervolgens deze structuur op te zetten en te beheren. De scheiding van deze activiteiten waarborgt een onafhankelijke afweging van de integriteitrisico’s en mogelijke beheersmaatregelen bij het verlenen van trustdiensten.

Het verbod ziet op «het uitvoering geven aan belastingadvies». Essentie hiervan is dat er geen direct verband mag zijn tussen het geven van een advies en het verlenen van trustdiensten aan dezelfde cliënt. Het geven van uitvoering moet zo gelezen worden dat er gevolg wordt gegeven aan een advies. Dit hoeft niet op alle aspecten van het advies te zien of geheel overeen te komen met hetgeen in het advies is opgenomen; «uitvoering geven aan» moet in die zin breed opgevat worden. Deze notie is van belang om omzeiling van het verbod te voorkomen door een advies niet geheel uit te voeren.

Belastingadvies moet onderscheiden worden van belastingaangifte. Het verrichten van een aangifte valt niet onder het verbod en kan zelfs een trustdienst zijn. Het verschil tussen aangifte en advies is dat belastingadvies in de zin van dit wetsvoorstel betrekking heeft op het geven van advies over de opzet, inrichting en werking van structuren van rechtspersonen en vennootschappen gericht op de toepassing van belastingrecht, terwijl de aangifte met daarmee verband houdende werkzaamheden ziet op het administratieve proces van gegevensuitwisseling met een fiscale autoriteit achteraf, van een al bestaande structuur.

§ 4.4. Uitbreiding toezicht- en handhavingsinstrumentarium

§ 4.4.1. Inleiding

Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn is het noodzakelijk dat het instrumentarium bij het toezicht op het cliëntenonderzoek door trustkantoren wordt aangevuld. Deze aanvullende bevoegdheden worden ook van toepassing verklaard op de aanvullende nationale regels voor trustkantoren. Verder zijn de bevoegdheden van DNB om overtredingen en sancties te publiceren in lijn gebracht met de Wft en is de informatiedeling uitgebreid.

§ 4.4.2. Handhavingsbevoegdheden

De vierde anti-witwasrichtlijn verplicht lidstaten om een aantal sanctiebevoegdheden te regelen. Een nieuwe bevoegdheid daarbij is dat de toezichthouder indien daar aanleiding toe is personen moet kunnen verbieden beleidsbepalende functies te vervullen. De Wft kent deze bevoegdheid al. Voor de formulering van het beroepsverbod is aangesloten bij die bepaling. Het gaat om een tijdelijk verbod om een beleidsbepalende functie te bekleden bij een trustkantoor of een instelling als bedoeld in de Wwft. Het verbod geldt voor een jaar en kan eenmaal met een jaar worden verlengd.

Verder vereist de vierde anti-witwasrichtlijn dat de toezichthoudende autoriteit boetes van een bepaalde hoogte moet kunnen opleggen, evenals een omzetgerelateerde en een voordeelgerelateerde boete. Om hieraan te voldoen zijn de bedragen van de boetes aangepast. De Wtt kende al een voordeelgerelateerde boete, met het onderhavige voorstel is hier een omzetgerelateerde boete aan toegevoegd.

Tot slot is een aanwijzingsbevoegdheid geregeld die op alle voorschriften in het wetsvoorstel ziet. Op grond van deze bevoegdheid kan DNB bij overtreding van voorschriften de overtreder een aanwijzing geven die een bepaalde gedragslijn inhoudt. De overtreder is verplicht deze gedragslijn te volgen. De aanwijzing heeft tot doel te zorgen dat de betrokkene voldoet aan de wettelijke verplichtingen.

De voorschriften in dit voorstel beogen in gezamenlijkheid de integriteit van het financiële stelsel te waarborgen, waarbij het cliëntenonderzoek een van de onderdelen vormt. Tegen deze achtergrond zijn de bevoegdheden toegekend voor de handhaving van zowel de verplichtingen rond het cliëntenonderzoek als de overige verplichtingen op grond van dit wetsvoorstel. Voor een effectieve handhaving is het van belang dat het instrumentarium op alle overtredingen van de integriteitvoorschriften ziet.

§ 4.4.3. Publicatiebevoegdheden

Het wetsvoorstel kent enkele gronden voor publicatie door DNB. Het gaat allereerst om het publiceren van formele maatregelen. Buiten het feit dat Europese wetgeving deze bevoegdheid voorschrijft, wordt de generaal preventieve werking die uitgaat van de publicatie van formele maatregelen als wenselijk beschouwd. Daarnaast is geregeld dat DNB bij een overtreding een verklaring kan publiceren als de overtreding beboetbaar is met een bedrag in de tweede of derde boetecategorie. Verder kan DNB een overtreding met de naam van de overtreder publiceren als dit noodzakelijk is om schade te voorkomen of te beperken.

Bij de publicatiebevoegdheden in dit wetsvoorstel is aansluiting gezocht bij de regelingen hiervoor in de Wft op grond waarvan DNB deze bevoegdheden al kent.19 Op deze wijze heeft DNB zoveel mogelijk voor al haar taken een gelijk instrumentarium. In verband met de publicatiebevoegdheden is hierbij nog relevant om te melden dat de vierde anti-witwasrichtlijn geen geheimhoudingsverplichting voor toezichthouders kent.

§ 4.4.4. Informatie uitwisseling

De Wtt kent een algemene regeling voor het verstrekken van informatie door de toezichthouder aan binnen- en buitenlandse overheidsinstanties. In dit wetsvoorstel is de formulering van die regeling aangepast om de reikwijdte te verduidelijken.

Daarnaast is voorzien in een specifieke regeling voor het verstrekken van informatie aan de bevoegde autoriteit die is belast met de uitvoering van een regeling op grond van de Sanctiewet 1977. In beginsel zal dit de Minister van Financiën zijn, als bevoegde autoriteit voor het verlenen van een ontheffing voor het vrijgeven van bevroren tegoeden. In de gevallen waarin een trustkantoor om een dergelijke ontheffing vraagt, kan afstemming tussen de Minister van Financiën en DNB, als toezichthouder op trustkantoren, aangewezen zijn. Voor het verstrekken van gegevens op deze basis gelden niet de beperkingen die zijn gesteld in de algemene regeling voor het uitwisselen van gegevens. Tot die beperkingen behoort onder meer de voorwaarde dat het beoogde gebruik van de te verstrekken informatie dient te passen binnen het kader van het toezicht op trustkantoren of de (personen of vennootschappen werkzaam op) de financiële markten. In deze gevallen kunnen er dus tevens gegevens worden uitgewisseld die in verband staan met de ontheffingsaanvraag.

§ 5. Verhouding tot andere wet- en regelgeving

Naast de regels ingevolge de Wtt gelden ook op grond van andere wetgeving regels voor trustkantoren. In relatie tot de toepassing van dit wetsvoorstel zijn vooral de Wwft en de Sanctiewet 1977 relevant. In verband met de regels ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering wordt in dit hoofdstuk specifiek stilgestaan bij de vierde anti-witwasrichtlijn.

§ 5.1. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme

Naast de Wtt is ook de Wwft op trustkantoren van toepassing, zij het met uitzondering van de bepalingen inzake het (eventueel vereenvoudigd of verscherpt) cliëntenonderzoek (artikelen 3 tot en met 10 van de Wwft). De Wtt en dit wetsvoorstel als opvolger daarvan voorzien in een specifiek regime voor het cliëntenonderzoek door trustkantoren.

Op grond van de Wwft geldt voor trustkantoren de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU. Het melden van ongebruikelijke transacties is van belang in verband met de bestrijding van witwassen en terrorismefinancieringen in verband met de integere en beheerste bedrijfsvoering van trustkantoren. Daarnaast is deze verplichting van groot belang gezien de omvang van en het aantal transacties dat door trustkantoren verwerkt wordt. Het niet naleven van de verplichting tot het melden van ongebruikelijke transacties kan op grond van de Wwft worden gesanctioneerd. Daarnaast kan het niet naleven van de Wwft onder omstandigheden zelfs aanleiding vormen om de vergunning van een trustkantoor in te trekken op grond van het onderhavige wetsvoorstel, hetgeen rechtstreeks uit de vierde anti-witwasrichtlijn volgt.20

§ 5.2. De vierde anti-witwasrichtlijn

Op 20 mei 2015 is de vierde anti-witwasrichtlijn aangenomen. Dit is de vierde richtlijn waarmee op Europees niveau wordt beoogd de dreiging van witwassen en financieren van terrorisme aan te pakken. Deze vierde anti-witwasrichtlijn beoogd tevens de internationale standaard (40 aanbevelingen van de FATF) voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering te integreren.Ook trustkantoren vallen binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn, die onder meer voorziet in bepalingen met betrekking tot het verrichten van cliëntenonderzoek, het melden van ongebruikelijke transacties, de totstandkoming van een risicobeoordeling en toezicht en handhaving.

In de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt hoofdzakelijk voorzien met het wetsvoorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn. Dat wetsvoorstel leidt vooral tot wijzigingen van de Wwft. Voor zover de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn wijzigingen met zich brengt voor de verplichtingen voor trustkantoren inzake het cliëntenonderzoek (en de in dat verband relevante begripsomschrijvingen), alsmede voor de bevoegdheden van de toezichthouder en het handhavingsinstrumentarium, wordt hier met het onderhavige wetsvoorstel in voorzien. Het is derhalve van belang om op te merken dat het onderhavige wetsvoorstel op onderdelen samenhangt met het wetsvoorstel ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn.

Voor een groot deel voldoet de Nederlandse wetgeving voor het verlenen van trustdiensten al aan de regels in de vierde anti-witwasrichtlijn. Goed voorbeeld daarvan is de plicht in artikel 47 van de richtlijn over het regelen van een vergunning- of registratieplicht voor trustkantoren. De Wtt kent deze vergunningplicht al. In dit wetsvoorstel is deze plicht overgenomen. Elk trustkantoor met zetel in Nederland of met zetel in een andere lidstaat, met bijkantoor in Nederland, moet beschikken over een vergunning van DNB. Ook trustkantoren met een zetel in een andere lidstaat zonder bijkantoor in Nederland, die trustdiensten naar Nederland verrichten, moeten over een vergunning van DNB beschikken, tenzij zij over een vergunning in hun eigen land beschikken en in dat land een gelijkwaardig beschermingsregime en toezicht daarop bestaat. In dat geval wordt het belang van een vergunning ondervangen en is het in het licht van het vrij verkeer van diensten niet gerechtvaardigd om een vergunning te eisen. Van belang is in dit verband dat op dit moment geen andere lidstaat een vergelijkbaar beschermingsregime kent. De eis van een vergunning staat overigens nog los van het voldoen aan de inhoudelijke normen in het wetsvoorstel. Als een trustkantoor met zetel in een andere lidstaat geen vergunning nodig zou hebben, dan gelden alle overige eisen nog wel onverkort voor het trustkantoor als deze trustdiensten naar Nederland verricht.

De vierde anti-witwasrichtlijn regelt minimumharmonisatie. Dit betekent dat op nationaal niveau verdergaande regels gesteld kunnen worden. Dit is het geval voor trustkantoren. De eisen aan zowel de organisatie van trustkantoren zelf als aan het cliëntenonderzoek dat zij moeten verrichten, gaan op onderdelen verder dan de richtlijn eist. Deze verdergaande regels zijn gerechtvaardigd gezien de omvangrijke trustsector in Nederland en de inherent hoge risico’s op witwassen en het financieren van terrorisme, die aan de dienstverlening zijn verbonden. Het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme is te kwalificeren als een dwingende reden van algemeen belang. De nadere regels maken verder geen onderscheid naar plaats van vestiging. Bij enkele voorschriften waar dit wel het geval zou zijn, is een uitzondering gemaakt voor trustkantoren met zetel in een andere lidstaat (rechtsvorm van trustkantoor en beleidsbepalers die in Nederland moeten werken).

§ 5.3. De Sanctiewet 1977

De Sanctiewet 1977 vormt een belangrijk onderdeel van het relevant wettelijke kader voor trustkantoren. Naleving van deze wet vormt om die reden dan ook een onderdeel van de normen voor de beheerste en integere bedrijfsvoering. Het niet naleven van de Sanctiewet 1977 kan aanleiding vormen om de vergunning van een trustkantoor in te trekken (vgl. artikel 7 van het onderhavige wetsvoorstel).

Met Raadsbesluiten, Europese verordeningen en de Sanctiewet 1977 en onderliggende regelgeving worden internationale sancties in Nederland tot uitvoering gebracht. In relatie tot trustkantoren zijn vooral de financiële sancties van belang. Door naleving van de normen in dit wetsvoorstel wordt grotendeels voldaan aan de eisen die de Regeling toezicht Sanctiewet 1977 stelt aan het systeem van administratieve organisatie en interne controle. Verder strekt het cliëntenonderzoek ertoe dat een trustkantoor een goed beeld heeft van al zijn relaties in de zin van de Regeling toezicht Sanctiewet 1977 en dat dienstverlening in strijd met de Sanctiewet 1977 en internationale sancties wordt voorkomen.

§ 6. Gegevensbescherming

Het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen of financieren van terrorisme wordt erkend als een zwaarwegend, algemeen belang in de zin van de regelgeving inzake bescherming van persoonsgegevens. Een zwaarwegend, algemeen belang maakt het mogelijk om, onder strikte voorwaarden, uitzonderingen te maken op bepaalde verboden en geboden ter bescherming van persoonsgegevens. In de vierde anti-witwasrichtlijn, waar het onderhavige wetsvoorstel gedeeltelijk een implementatie van is, wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de richtlijn is de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van de vierde anti-witwasrichtlijn, bijvoorbeeld in het kader van het cliëntenonderzoek, onderworpen aan richtlijn 95/46/EG.21 Op 25 mei 2018 treedt de Algemene verordening gegevensbescherming in werking, die deze richtlijn heeft vervangen.22 Tot die tijd geldt in Nederland de Wet bescherming persoonsgegevens.

Het onderhavige wetsvoorstel brengt ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving voor (het toezicht op) trustkantoren slechts beperkt wijzigingen met zich die betrekking hebben op gegevensbescherming. De verschillende verwerkingen van persoonsgegevens op grond van het onderhavige wetsvoorstel zijn voor het grootste deel reeds onderdeel van de bestaande wettelijke verplichtingen voor trustkantoren. Deze verwerkingen kwalificeren als een verwerking op grond van een wettelijke verplichting, in de zin van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene verordening gegevensbescherming.

In het navolgende wordt stilgestaan bij de wijzigingen en de toetsing daarvan aan de beginselen van doelbegrenzing, noodzaak en evenredigheid.

§ 6.1. Persoonsgegevens in het kader van het cliëntenonderzoek

Trustkantoren verwerken persoonsgegevens in het kader van de verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten. Ten opzichte van het huidig recht zullen trustkantoren verplicht zijn meer persoonsgegevens te verzamelen. Deze wijzigingen zijn een implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn. Zo zullen de wijzigingen in de definities van UBO en PEP met zich brengen dat er van meer mensen persoonsgegevens moeten worden verzameld. De aard van de persoonsgegevens die uit hoofde van het cliëntenonderzoek moeten worden verzameld, blijft echter ongewijzigd. De bewaartermijn van vijf jaar vanaf het moment dat een zakelijke relatie is beëindigd of een trustdienst is verleend, die geldt voor de persoonsgegevens die uit hoofde van het cliëntenonderzoek worden verzameld, blijft ongewijzigd. Na het verstrijken van deze termijn dienen de persoonsgegevens te worden vernietigd. Dit wordt verduidelijkt in het onderhavige wetsvoorstel.

Bij de totstandkoming van de vierde anti-witwasrichtlijn is overwogen dat het belang van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme het verwerken van persoonsgegevens rechtvaardigt. De verwerking van persoonsgegevens vindt plaats ter voorkoming van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. Zonder het verrichten van cliëntenonderzoek zou een effectieve bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme niet mogelijk zijn. Ten einde signalen die duiden op onder meer witwassen of terrorismefinanciering, te kunnen herkennen, is het verwerven van kennis en informatie over de identiteit van een cliënt of UBO onmisbaar. Ook voor het functioneren van de (Nederlandse) opsporingsautoriteiten is deze informatie essentieel.

Tegelijkertijd dient het verwerken van persoonsgegevens beperkt te blijven tot hetgeen noodzakelijk is voor de naleving van de verplichtingen uit deze wet. Dit is ook uitdrukkelijk overwogen bij de totstandkoming van de vierde anti-witwasrichtlijnen komt terug in artikel 40 van onderhavig wetsvoorstel. Persoonsgegevens die zijn verzameld in het kader van het cliëntenonderzoek mogen door een trustkantoor niet verder worden verwerkt voor een doel dat onverenigbaar is met dit nalevingsdoel. Onderhavig voorstel heeft daarbij een breder doel ten opzichte van de vierde anti-witwasrichtlijn. Dit betekent dat het verwerken van persoonsgegevens die zijn verzameld uit hoofde van het cliëntenonderzoek op grond van dit voorstel kunnen worden verwerkt met het oog op het beheersen van integriteitrisico’s. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van witwassen, financieren van terrorisme en andere handelingen die in strijd zijn met de wet of als maatschappelijk onbetamelijk worden beschouwd.

§ 6.2. Publicatiebevoegdheden toezichthouders

Met het onderhavige wetsvoorstel worden nieuwe publicatiebevoegdheden toegekend aan DNB die onder omstandigheden kunnen strekken tot de publicatie van persoonsgegevens. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een besluit tot het opleggen van een formele maatregel informatie bevat over natuurlijke personen, zoals de bestuurders van een trustkantoor. De bevoegdheden zijn een resultaat van de afweging van het privacybelang van de betrokkene en de belangen van publicatie. De belangen die onder meer worden gediend met publicatie zijn het bevorderen van de naleving van de wetgeving en het tijdig informeren van het publiek om schade bij cliënten of potentiële cliënten van trustkantoren te voorkomen of te beperken. Daarnaast geeft publicatie inzicht in het handhavingsbeleid, dient publicatie ter verantwoording van het handelen van DNB en kan publicatie het vertrouwen in het toezicht en meer in het algemeen in het financiële stelsel versterken.

Tegelijkertijd wordt, om de inmenging in de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk te beperken en om onrechtmatige inmenging in de persoonlijke levenssfeer te voorkomen, voorzien in diverse waarborgen. Het betreft onder meer de verplichting voor DNB om voorafgaand aan openbaarmaking een besluit te nemen strekkend tot openbaarmaking en dit aan de belanghebbende toe te sturen. Daarnaast geldt op grond van dit wetsvoorstel dat DNB voorafgaand aan de publicatie van een formele maatregel, een belangenafweging dient te maken. In voorkomende gevallen kan deze belangenafweging ertoe leiden dat een besluit geanonimiseerd, uitgesteld of niet openbaar kan worden gemaakt, omdat de openbaarmaking onevenredige gevolgen heeft. Ook kan DNB onder omstandigheden van publicatie afzien. Met deze belangrijke waarborgen wordt de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de publicatieverplichtingen en -bevoegdheden voor DNB, proportioneel geacht.

§ 6.3. Informatie uitwisseling trustkantoren

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een verplichting voor trustkantoren om bij andere trustkantoren die eerder trustdiensten aan de betreffende cliënt hebben verleend navraag te doen naar geconstateerde integriteitrisico’s ten aanzien van een cliënt. Deze verplichting geldt bij aanvang van een zakelijke relatie en bij het verlenen van trustdiensten. Een trustkantoor dat verzoekt om deze informatie, dan wel reageert op een dergelijk verzoek om informatie, zal daarbij persoonsgegevens verwerken. Deze verplichting leidt derhalve tot een toename in de verwerking van persoonsgegevens.

Zoals ook in het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies tot uitdrukking komt, komt het in de praktijk voor dat een trustkantoor cliënten bedient die grote integriteitrisico’s met zich brengen en die om die reden eerder door een ander trustkantoor zijn afgewezen. Om te voorkomen dat trustdiensten worden verleend aan een cliënt waarvan eerder is overwogen dat daaraan onbeheersbare integriteitrisico’s zijn verbonden, is het uitwisselen van informatie over de integriteitrisico’s die een cliënt met zich brengt noodzakelijk. De uitwisseling van deze informatie vergroot de effectiviteit van de uitoefening van de poortwachterfunctie door trustkantoren. Het stelt trustkantoren in staat een goede beoordeling te maken van een verzoek tot dienstverlening. Dit belang weegt op tegen het privacybelang van de betrokkenen. In het wetsvoorstel is daarbij een specifieke grondslag opgenomen voor de verwerking van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Geconstateerde integriteitrisico’s kunnen verband houden met (vermoedens) van strafrechtelijke feiten. Deze gegevens kunnen aan de basis liggen van het weigeren van dienstverlening aan de cliënt. Als deze cliënt bij een ander trustkantoor vervolgens verzoekt om dienstverlening dan moet dat trustkantoor over de volledige informatie kunnen beschikken op basis waarvan het eerdere kantoor zijn afweging maakte. Het voor zichzelf verwerken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard ter beoordeling van een verzoek tot dienstverlening valt al onder een wettelijke uitzondering in de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming. Voor het delen van deze informatie met een ander trustkantoor is een afzonderlijke wettelijke grondslag nodig. De grondslag in dit wetsvoorstel is beperkt tot het voldoen aan de wettelijke plicht tot het informeren van een ander trustkantoor over gebleken integriteitrisico’s.

Gekeken is naar andere mogelijkheden om te bereiken dat trustkantoren op de hoogte zijn als andere trustkantoren cliënten hebben geweigerd of een zakelijke relatie hebben beëindigd vanwege integriteitrisico’s. Een alternatief dat hetzelfde doel zou bereiken en minder persoonsgegevens zouden hoeven verwerkt, was niet beschikbaar. Van belang voor cliënten is dat een trustkantoor gehouden is zijn cliënten over de wettelijke verplichting te informeren, voordat hij een zakelijke relatie aangaat of een trustdienst verleent. Hiermee wordt voorzien in een noodzakelijke waarborg ter bescherming van de betrokken persoonsgegevens, hetgeen voor de beoordeling van de proportionaliteit van deze maatregel van belang is. Verder is relevant dat de verplichting slechts ziet op integriteitrisico’s die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn gebleken.

§ 7. Gevolgen voor het bedrijfsleven

Uit door DNB aangeleverde informatie blijkt dat er per 1 juli 2017 229 vergunninghoudende trustkantoren waren in Nederland. Het onderhavige wetsvoorstel brengt gevolgen met zich voor de nalevingskosten van deze trustkantoren. In het navolgende wordt toegelicht welke onderdelen van het wetsvoorstel gevolgen met zich brengen.

§ 7.1. Twee dagelijks beleidsbepalers en verplichte rechtsvorm

Voor een aantal trustkantoren zullen nalevingskosten voortvloeien uit de verplichting om over tenminste twee dagelijks beleidsbepalers te beschikken. In de praktijk heeft een ruime meerderheid van de vergunninghoudende trustkantoren reeds twee of meer dagelijks beleidsbepalers. Voor deze meerderheid van trustkantoren brengt de verplichting om twee beleidsbepalers aan te stellen derhalve geen additionele nalevingskosten met zich. Naar schatting van DNB zijn er thans nog ongeveer 30 trustkantoren waarbij slechts één persoon het dagelijks beleid van het trustkantoor bepaalt. Deze trustkantoren zullen hun bedrijfsvoering moeten wijzigen en een tweede persoon moeten aanstellen of aanwijzen die het dagelijks beleid van het trustkantoor zal bepalen.

De kosten van een tweede beleidsbepaler zullen per geval verschillen, afhankelijk van de aard en de omvang van het trustkantoor en de invulling van de functie van de tweede beleidsbepaler. In de meeste gevallen zal een oplossing binnen het bestaande personeelsbestand kunnen worden gevonden. In de situatie dat een trustkantoor naast één beleidsbepaler geen andere medewerkers heeft zal hiervoor een extra arbeidsplek moeten worden gecreëerd. Het bruto uurloon van een dagelijks beleidsbepaler ligt gemiddeld op € 91,–23, zodat dit jaarlijks naar schatting € 189.280,– aan kosten met zich brengt (uitgaande van een 40-urige werkweek en 52 werkweken per jaar). In hoeverre trustkantoren daadwerkelijk met deze kosten geconfronteerd zullen worden, is afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de bedrijfsvoering.

De voorgestelde verplichting voor trustkantoren om de rechtsvorm van een naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, of Europese naamloze vennootschap te hebben, heeft slechts beperkt gevolgen voor de trustsector. Naar schatting van DNB, op basis van de bij haar beschikbare gegevens, voldoen op 1 juli 2017 drie trustkantoren niet aan dit vereiste. Hoewel de kosten die dit met zich brengt sterk afhangen van de huidige rechtsvorm en inrichting van het trustkantoor, wordt verwacht dat de eenmalige kosten voor een omzetting van de rechtsvorm in totaal per kantoor € 18.880,– bedragen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat bij de voorbereiding en totstandkoming van de nieuwe rechtsvorm zowel juridisch medewerkers, als bestuurders van het trustkantoor, alsmede een notaris betrokken zullen zijn. Uitgaande van een tijdsbesteding van 4 weken en een gemiddeld uurloon van de betrokken partijen van € 72,50, bedragen de kosten van deze werkzaamheden € 11.600,–.24 Voorts wordt ingeschat dat de kosten voor de administratieve verwerking en het doorgeven van de nieuwe rechtsvorm aan de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst, waarbij zowel administratief medewerkers als juristen zullen zijn betrokken, € 7.280,– zullen bedragen.25 Uitgaande van een drietal trustkantoren dat in een dergelijke omzetting dient te voorzien, zullen de nalevingskosten in totaal € 34.800,– bedragen.

§ 7.2. Integere en beheerste bedrijfsvoering

Het vereiste van een beheerste en integere bedrijfsvoering wordt bij algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt, zodat een precieze inschatting van de daadwerkelijke lasten en kosten bij het opstellen van deze lagere regelgeving zal worden meegenomen. Vast staat wel dat, als gevolg van de verscherpte eisen voor de beheerste en integere bedrijfsvoering, trustkantoren nieuw beleid en nieuwe procedures en maatregelen zullen moeten ontwikkelen en bijhouden. Voor een deel zullen dit beleid en deze procedures en maatregelen overlappen met hetgeen door trustkantoren in de huidige praktijk in het procedurehandboek wordt vastgelegd.

Daarop vooruitlopend wordt ingeschat dat de eenmalige kosten voor de totstandkoming van nieuw beleid en nieuwe procedures en maatregelen per trustkantoor € 2.160,– zullen bedragen. Het ontwikkelen van nieuw beleid, procedures en maatregelen zal tijdelijk aanvullende werkzaamheden vergen van, met name, de compliancefunctie. Daarbij wordt uitgegaan van een uurtarief van € 54,– en een tijdsbesteding van 40 uur voor het opstellen, afstemmen en implementeren van dit beleid en deze procedures en maatregelen. Uitgaande van de 229 vergunninghoudende trustkantoren, zal het totaal van deze eenmalige kosten € 494.640,– bedragen.

De kosten van het actueel houden van dit beleid en de daarop gebaseerde procedures en maatregelen zullen niet verschillen van de kosten die trustkantoren maken in het kader van de integere en beheerste bedrijfsvoering waarover zij naar huidig recht reeds moeten beschikken.

§ 7.3. Verbod op uitbesteding compliance functie

De meeste trustkantoren hebben zowel een interne als een externe compliance functie. Voor een aantal trustkantoren zullen er nalevingskosten voortvloeien uit het verbod op het uitbesteden van de compliance functie. Dit zal tot gevolg hebben dat deze trustkantoren een interne compliance functie dienen in te richten. Hoe hoog de totale nalevingskosten zullen zijn hangt af van de regels die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald.

§ 7.4. Het cliëntenonderzoek

Het onderhavige wetsvoorstel wijzigt de verplichtingen inzake het verrichten van het cliëntenonderzoek en het vastleggen van gegevens verzameld uit hoofde van het cliëntenonderzoek (zie ook paragraaf 4.4). Deze wijzigingen leiden ertoe dat trustkantoren zorg dienen te dragen voor een herbeoordeling van de cliëntdossiers, ten einde na te gaan of het dossier voldoet aan de vereisten die ingevolge dit wetsvoorstel aan het cliëntenonderzoek worden gesteld. Het is aannemelijk dat een dergelijke herbeoordeling in veel gevallen zal leiden tot aanvullende werkzaamheden om de bestaande kennis over cliënten en doelvennootschappen te verbeteren, teneinde de integriteitrisico’s voldoende te ondervangen. Daarop zullen ook de gewijzigde definities van UBO en PEP van invloed zijn.

De betreffende werkzaamheden zullen primair worden verricht door personen belast met dienstverleningswerkzaamheden, zoals accountmanagers en commercieel medewerkers. Geschat wordt dat de kosten die gepaard gaan met het herbeoordelen en aanvullen van de cliëntdossiers per cliënt € 148,– zullen bedragen. Daarbij wordt uitgegaan van een gemiddeld uurloon van € 37,–.26 Voorts wordt rekening gehouden met een divers scala aan werkzaamheden dat voort kan vloeien uit de herbeoordeling van het cliëntdossier, zoals bijvoorbeeld een nieuwe risicobeoordeling of het opvragen en vastleggen van aanvullende informatie. Om die reden wordt uitgegaan van een gemiddelde tijdsbesteding van 4 uur per cliënt. In het geval van een middelgroot trustkantoor met een cliëntenbestand van 100 cliënten, leidt dit tot nalevingskosten van € 14.800,– per trustkantoor. De totale nalevingskosten zullen, uitgaande van 229 vergunninghoudende trustkantoren, derhalve € 3.389.200,– bedragen.

In algemene zin geldt voor de kosten die inzake het cliëntenonderzoek door trustkantoren worden gemaakt naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel, dat dit veelal kosten zijn die ook naar huidig recht reeds gemaakt hadden moeten worden om de aan een cliënt of doelvennootschap verbonden integriteitrisico’s te kunnen beheersen. Slechts voor het aanvullen van de informatie over UBO’s en PEP’s zal dit wetsvoorstel nalevingskosten met zich brengen die nieuw zijn ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving.

De inspanningsverplichting die is voorgeschreven ten aanzien van enkele aspecten uit het cliëntenonderzoek zal ten opzichte van de huidige situatie geen meetbare extra kosten opleveren. De aspecten waarvoor de inspanningsverplichting geldt zijn niet nieuw en dienen nu ook reeds in beeld te zijn. De verwachte inspanning wordt in het wetsvoorstel nadrukkelijk omschreven en betreft een codificatie van de naleving van de cliëntenonderzoeksverplichtingen die naar huidig recht reeds wordt verlangd.

§ 7.5. Informatie uitwisseling tussen trustkantoren

Het wetsvoorstel voorziet tot slot in een verplichte informatie-uitwisseling tussen trustkantoren. Ook deze verplichting brengt nalevingskosten met zich. In de eerste plaats wordt van trustkantoren verlangd om te onderzoeken of aan een cliënt reeds eerder trustdiensten zijn verleend door een ander trustkantoor. Deze informatie zal in beginsel door het nemen van de vereiste cliëntenonderzoeksmaatregelen, waaronder een onderzoek naar het doel en de beoogde aard van de trustdienstverlening, naar voren komen. Om die reden brengt deze onderzoeksverplichting in beginsel geen aanvullende kosten met zich. Dit is anders voor zover het de verplichte uitwisseling van informatie over de aan een cliënt verbonden integriteitrisico’s betreft. De kosten van deze informatie uitwisseling volgen uit de tijd en inspanning die zijn gemoeid met het veilig opvragen en overdragen van de gegevens.

Ingeschat wordt dat de kosten die gepaard gaan met een informatieverzoek € 18,50 per cliënt zullen bedragen (uitgaande van een tijdsbesteding van 30 minuten per cliënt en een uurloon van € 37,–). Voorts wordt verwacht dat het overdragen van de verzochte informatie per cliënt gemiddeld één uur in beslag zal nemen, zodat de kosten per cliënt € 37,– zullen bedragen. Uitgaande van een middelgroot trustkantoor met een cliëntenbestand van 100 cliënten, wordt ingeschat dat bij 10% van het cliëntenbestand informatie moet worden opgevraagd bij een ander trustkantoor. De kosten hiervan zullen derhalve per trustkantoor € 462,50 bedragen en in totaal, uitgaande van 229 trustkantoren, € 105.912,50. Voor het verstrekken van informatie aan een ander trustkantoor wordt eveneens uitgegaan van 10 gevallen op jaarbasis. Dit zou leiden tot nalevingskosten van € 925,– per trustkantoor en tot totale nalevingskosten van € 211.825,–.

§ 8. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

DNB is als uitvoerder en toezichthouder van de regelgeving voor trustkantoren nauw betrokken bij de totstandkoming van dit voorstel. De wijzigingen die met dit voorstel worden doorgevoerd maken de handhaving effectiever en eenvoudiger. Zo zijn de eisen aan de rechtsvorm en de beleidsbepalers goed te controleren en zijn de eisen aan het cliëntenonderzoek verduidelijkt zodat DNB beter in staat zal zijn te controleren of het vereiste resultaat is bereikt. Verder zijn verplichtingen voor trustkantoren meer uitgeschreven zodat inzichtelijker is wat van een trustkantoor wordt verwacht en waar DNB op toeziet.

Ten aanzien van het nieuwe verbod om zowel belastingadvies te geven als trustdiensten aan dezelfde cliënt te verlenen, wordt nog het volgende opgemerkt. Wanneer een cliënt belastingadvies heeft ontvangen maakt dit onderdeel uit van het dossier van de cliënt bij het trustkantoor, omdat deze gegevens van belang zijn bij het bepalen van het doel van de structuur. Op basis hiervan kan DNB het verbod handhaven als vennootschappen en/of natuurlijke personen die het advies hebben gegeven in een aantoonbare (vennootschapsrechtelijke) relatie staan tot het trustkantoor.

Naast de inhoudelijke aanscherpingen van de verplichtingen waar DNB toezicht op moet houden, is ook het handhavingsinstrumentarium uitgebreid. DNB beschikt over de mogelijkheid om bij overtredingen al naar de situatie daarvoor geschikt is, een aanwijzing, last onder dwangsom of bestuurlijke boete op te leggen. Deze maatregelen zijn mogelijk voor alle overtredingen van de normen die ingevolge dit wetsvoorstel zijn gesteld. Voor de bestuurlijke boete zijn de maximumbedragen van de derde boetecategorie overeenkomstig de Wft verhoogd. Verder is een omzetgerelateerde boete (10 procent van de omzet, voor zover dit hoger is dan het maximum van de derde boetecategorie) en een voordeelgerelateerde boete (tweemaal het verkregen voordeel) geregeld. Daarnaast kan DNB bij overtredingen personen een tijdelijk beroepsverbod opleggen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan.

Naast deze bestuurlijke sancties zijn de mogelijkheden voor DNB uitgebreid om overtredingen en bestuurlijke sancties te publiceren. Voor de publicatiemogelijkheden is aangesloten bij de bevoegdheden in de Wft zoals deze in het wetsvoorstel voor de Wet transparant toezicht financiële markten worden geregeld. Al deze bevoegdheden zijn passend en adequaat om de voorschriften ingevolge dit wetsvoorstel te handhaven en waar nodig het publiek hierover te informeren. Uiteraard geldt in alle gevallen dat DNB de verschillende betrokken belangen moet afwegen en de maatregelen proportioneel moeten zijn ten opzichte van de overtredingen. Voor een verdere uiteenzetting van deze bevoegdheden wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

§ 9. Consultatie

In de periode van 2 mei 2016 tot en met 30 mei 2016 is het conceptwetsvoorstel publiek geconsulteerd. Naar aanleiding van de publieke consultatie zijn 11 reacties ontvangen, waarvan er 7 openbaar zijn. De openbare reacties zijn afkomstig van Finnius Advocaten, Pellicaan Advocaten, het Compliance Platform, Holland Quaestor, Tax Justice Nederland, Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen, Vereniging Dutch Circle en één particulier.

Naar aanleiding van de consultatiereacties zijn de wettekst en de memorie van toelichting op verscheidene punten aangepast. In het navolgende zullen de ontvangen reacties, voor zover relevant voor dit wetsvoorstel, per thema worden beschreven.

§ 9.1. Algemeen

In de ontvangen reacties doet zich een discrepantie voor met betrekking tot de gepercipieerde noodzaak van verdergaande regulering van de trustsector. Zo nemen de NGO’s in hun consultatiereacties het standpunt in dat het wetsvoorstel niet ver genoeg gaat in dit opzicht, terwijl in de consultatiereacties vanuit de advocatuur de vraag wordt gesteld of aanvullende regulering daadwerkelijk noodzakelijk is. Tijdens de consultatie van het concept wetsvoorstel is daarnaast naar voren gebracht dat het onvoldoende duidelijk is waarom er in het onderhavige wetsvoorstel voor is gekozen om op punten verder te gaan dan de vereisten van de vierde anti-witwasrichtlijn.

Reeds naar huidig recht omvat de wet- en regelgeving voor trustkantoren aanvullende verplichtingen ten opzichte van hetgeen waarin door Europese regelgeving wordt voorzien. De aanleiding voor deze verdergaande nationale wet- en regelgeving voor trustkantoren is enerzijds gelegen in het feit dat Nederland een relatief omvangrijke trustsector kent en anderzijds in de omstandigheid dat aan het verlenen van trustdiensten relatief hoge integriteitrisico’s zijn verbonden. Hier is op verschillende plekken in deze toelichting al bij stil gestaan. Ook het onderhavige voorstel voorziet, ten opzichte van de vierde anti-witwasrichtlijn, in aanvullende verplichtingen. Op onderdelen hebben de ontvangen consultatiereacties ertoe geleid dat het onderhavige wetsvoorstel meer in lijn is gebracht met de vierde anti-witwasrichtlijn. Dit is onder meer het geval geweest in de bepalingen met betrekking tot bestuurlijke sancties en maatregelen.

In een aantal reacties op het concept wetsvoorstel is naar voren gebracht dat de verschillende open normen waarin het wetsvoorstel voorziet, tot onduidelijkheid leiden voor de trustsector. Daarbij wordt stilgestaan bij de rol die DNB als toezichthouder en op basis van het huidig recht inneemt. In reacties vanuit de trustsector is aangegeven dat het onvoldoende duidelijk is op welke wijze door de toezichthouder invulling wordt gegeven aan de open normen in de Wtt. Voorzien wordt dat dit ook in de context van de onderhavige wet tot onduidelijkheden kan leiden, waardoor er onvoldoende waarborgen zouden zijn voor het kader waarbinnen DNB haar toezicht uitoefent.

§ 9.2. Uiteindelijk belanghebbende

In de verschillende consultatiereacties is gewezen op onduidelijkheden in de definitie van UBO.

In aansluiting op de ontvangen consultatiereacties wordt beoogd om, door middel van een verwijzing naar de Wwft, een uniforme definitie van UBO in de Nederlandse wet- en regelgeving op te nemen. Voor zover de ontvangen consultatiereacties betrekking hebben op de uitwerking van de definitie van UBO voor specifieke juridische entiteiten of juridische constructies, zullen deze reacties worden betrokken bij de uitwerking van deze definitie in lagere regelgeving onder de Wwft. Dat geldt ook voor de implementatie van het begrip «hoger leidinggevend personeel» in artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, dat onderdeel uitmaakt van de uitwerking van het UBO-begrip voor vennootschappen en juridische entiteiten.

§ 9.3. Intrekken vergunningen

Door Tax Justice Nederland en Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen is in de consultatiereacties gepleit voor een verruiming van de bevoegdheid om vergunningen in te trekken, in geval van overtreding van de ingevolge het onderhavige wetsvoorstel gestelde regels. Ook de toezichthouder heeft hier, onder meer in de verhoren van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies, voor gepleit.

Het onderhavige wetsvoorstel komt hieraan tegemoet. Voorzien wordt in een intrekkingsbevoegdheid die vergelijkbaar is met de bevoegdheid die aan DNB toekomt op grond van artikel 1:104 Wft. Op grond van het voorgestelde artikel kan DNB onder meer een vergunning intrekken, indien een trustkantoor niet meer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels. De consultatieversie van het concept wetsvoorstel voorzag reeds in deze bepaling. Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties is in de memorie van toelichting een verduidelijking opgenomen van deze bevoegdheid.

§ 9.4. Rechtsvorm trustkantoor

Door Holland Quaestor is in reactie op het concept wetsvoorstel naar voren gebracht dat trustkantoren ook de rechtsvorm van een vereniging of coöperatie zouden moeten kunnen hebben. Deze rechtsvormen zouden de ruimte laten voor kleinere trustkantoren om samenwerkingsverbanden aan te gaan, om daarmee de toename van de nalevingskosten als gevolg van dit wetsvoorstel te beperken. Holland Quaestor wijst in dat kader op de gelijkwaardige regelingen die boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kent voor coöperaties en verenigingen.

Deze consultatiereactie heeft niet geleid tot wijzigingen van het wetsvoorstel. Op grond van artikel 13 worden trustkantoren verplicht de rechtsvorm van een naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een Europese naamloze vennootschap te hebben. De aanleiding voor de introductie van deze verplichting is gelegen in het doel van dit wetsvoorstel om een verdere professionalisering van de trustsector in gang te zetten. Met de voorgestelde verplichting wordt het niet langer mogelijk voor natuurlijke personen om trustdiensten te verlenen en wordt voorts bewerkstelligd dat trustkantoren moeten voldoen aan de vereisten die aan de voorziene rechtsvormen worden gesteld. De rechtsvorm van de coöperatie en de vereniging bieden die waarborgen, anders dan Holland Quaestor stelt, niet in gelijke mate.

In paragraaf 7 van deze toelichting is toegelicht dat de verwachte gevolgen van de verplichting voor een trustkantoor om de rechtsvorm van een naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een Europese naamloze vennootschap te hebben, beperkt zullen zijn.

§ 9.5. Uitbesteding compliance functie

Door Holland Quaestor is in het kader van de consultatie opgemerkt dat het uitbesteden van de audit functie en de compliance functie door trustkantoren mogelijk zou moeten blijven. Het uitbesteden van deze functies komt in de praktijk vaak voor. Met name voor middelgrote en kleine trustkantoren zou de bij derde partijen beschikbare expertise en capaciteit noodzakelijk zijn voor een effectieve invulling van deze functies.

Zoals in paragraaf 4.2 is toegelicht, voorziet dit wetsvoorstel – mede naar aanleiding van de bevindingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies – in een verbod om de compliancefunctie uit te besteden. Hoewel erkend wordt dat externe partijen over de noodzakelijke expertise en capaciteit beschikken, is overwogen dat de aanwezigheid van deze partijen bij trustkantoren in veel gevallen tekort schiet om een effectieve invulling van deze functie te waarborgen. In tegenstelling tot de audit functie, ten aanzien waarvan dit wetsvoorstel niet voorziet in een verbod op uitbesteding, dient de compliance functie op een doorlopende basis te worden ingevuld. De compliance functie is gericht op het waarborgen van de naleving van wettelijke voorschriften en interne regels, afspraken en procedures. Dit dient in de dagelijkse praktijk van het trustkantoor te worden ingebed. Om die reden is er geen gevolg gegeven aan dit onderdeel van de consultatiereactie van Holland Quaestor.

In paragraaf 7.4 wordt ingegaan op de nalevingskosten die dit verbod met zich meebrengt voor de trustkantoren die thans nog niet over een interne compliance functie beschikken.

§ 9.6. Verbod op het verlenen van bepaalde trustdiensten

In één van de consultatiereacties vanuit de advocatuur is gereageerd op het voorstel om een grondslag op te nemen om bij algemene maatregel van bestuur het verlenen van trustdiensten onder bepaalde omstandigheden, te verbieden. Betoogd is dat een ingrijpend verbod als het voorgestelde, op het niveau van de wet zou moeten worden geregeld.

In deze opmerking wordt meegegaan. Dergelijke verboden behoren in ieder geval in hoofdlijnen op het niveau van de wet geregeld te worden. In dat licht en ook aan de hand van de bevindingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies is gekeken hoe risico’s bij dienstverlening aan bepaalde structuren beperkt kan worden. Het gaat om structuren waarbij naar hun aard sprake kan zijn van verhulling of waarbij het lastig is om gedurende de zakelijke relatie voortdurende controles op integriteitrisico’s uit te oefenen. Van belang is dat trustkantoren bij dienstverlening aan dergelijke structuren een goede beoordeling van de integriteitrisico’s kunnen maken en adequate maatregelen kunnen treffen om risico’s te mitigeren. In dat licht zijn in plaats van generieke verboden aanvullende verplichtingen in het voorstel opgenomen. Deze verplichtingen zijn toegelicht in paragraaf 4.3.3.

§ 9.7. Scheiding tussen trustdienstverlening en belastingadvies

Door Tax Justice Nederland en de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen is in reactie op het wetsvoorstel aandacht gevraagd voor een strengere scheiding tussen trustkantoren en belastingadvieskantoren.

Aan deze oproep is gehoor gegeven, waarbij tevens rekening is gehouden met de bevindingen uit het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Fiscale constructies. Het wetsvoorstel voorziet in een verbod voor trustkantoren om een trustdienst te verlenen aan een cliënt, wanneer de te verlenen trustdienst op enige wijze samenhangt met een belastingadvies dat aan de cliënt is verstrekt door het trustkantoor zelf, of door een persoon of vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep als het trustkantoor. Voor een nadere toelichting op dit verbod wordt verwezen naar paragraaf 4.3.

§ 9.8. Inspanningsverplichting bij het cliëntenonderzoek

In de consultatieversie van het wetsvoorstel werd een verplichting voorgesteld voor trustkantoren om ten aanzien van bepaalde aspecten van het cliëntenonderzoek de voorgeschreven informatie vast te stellen «met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid». Zowel vanuit de trustsector, als vanuit de advocatuur zijn grote vraagtekens geplaatst bij de uitvoerbaarheid en proportionaliteit van dit voorstel. Deze reacties hebben tot wijzigingen geleid.

Van een trustkantoor wordt een gedegen en diepgaand cliëntenonderzoek verlangd waarbij absolute zekerheid op alle onderdelen niet altijd te verkrijgen is. In dat kader wordt van trustkantoren verwacht dat zij de gevraagde informatie zoveel mogelijk met zekerheid te achterhalen. Voor zover absolute zekerheid niet te verkrijgen is, wordt dus een inspanning verwacht om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen. Van belang is daarbij dat een trustkantoor documenteert wat hij in dit kader heeft gedaan en op welke documenten hij zich heeft gebaseerd.

§ 9.9. Handhaving, publicatie en rechtsbescherming

In verschillende consultatiereacties wordt aandacht besteed aan de uitbreiding van het handhavingsinstrumentarium van DNB. Zo is er in de consultatiereacties vanuit de advocatuur op gewezen dat het wetsvoorstel in dit opzicht verder gaat dan de vierde anti-witwasrichtlijn.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt in de eerste plaats beoogd het handhavingsinstrumentarium van DNB in lijn te brengen met de vereisten van de vierde anti-witwasrichtlijn. Tegelijkertijd heeft het onderhavige wetsvoorstel tot doel om het handhavingsinstrumentarium van de toezichthouder te verruimen, zodat DNB beter geëquipeerd is om in te grijpen in geval van geconstateerde overtredingen door trustkantoren. Daarbij is in het onderhavige wetsvoorstel rekening gehouden met het handhavingsinstrumentarium dat DNB toekomt als toezichthouder op banken en andere financiële ondernemingen, op grond van zowel de Wft, als de Wwft, zodat de toezichthouder voor alle onder haar toezicht staande sectoren zoveel als mogelijk over hetzelfde instrumentarium kan beschikken.

Met inachtneming van deze drie uitgangspunten, hebben de ontvangen consultatiereacties tot enkele wijzigingen in het wetsvoorstel geleid. Zo is de hoogte van een boete die wordt gebaseerd op het door een overtreding verkregen voordeel, verlaagd van driemaal het bedrag van het verkregen voordeel naar tweemaal het bedrag van het verkregen voordeel. Ook is de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur, ter uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen, te voorzien in een verhoging van de basis- en maximumbedragen van een bestuurlijke boete, komen te vervallen.

In de consultatiereacties is voorts kritisch gereageerd op de introductie van een bevoegdheid voor de toezichthouder om iemand (tijdelijk) de bevoegdheid te ontzeggen een beleidsbepalende functie uit te oefenen. Op grond van artikel 59, eerste en tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn is het noodzakelijk dat deze handhavingsmaatregel wordt opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. In de consultatiereacties is bekritiseerd dat deze bevoegdheid een ruimer toepassingsbereik heeft dan strikt genomen is vereist op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn. De wet- en regelgeving kent voor trustkantoren, reeds naar huidig recht, aanvullende verplichtingen voor trustkantoren dan op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn is vereist. Daarmee wordt beoogd de inherent hoge integriteitrisico’s die aan de trustsector zijn verbonden, te beheersen. Voor een adequate handhaving van deze verplichtingen is het noodzakelijk dat het handhavingsinstrumentarium waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet, ook kan worden ingezet als deze verplichtingen worden overtreden. Dat de reikwijdte van een ontzegging zich uitstrekt naar het uitoefenen van een beleidsbepalende functie bij een instelling als bedoeld in de Wwft, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 59, tweede lid, van de richtlijn.

Daarnaast is, zowel vanuit de advocatuur als door de trustsector, gewezen op het ontbreken van voldoende rechtsbescherming voor belanghebbenden. Deze reacties hebben geleid tot een aantal wijzigingen. Zo is in het kader van de publicatiemogelijkheden van DNB een verplichting voor de toezichthouder geïntroduceerd om een separaat besluit tot openbaarmaking te nemen. Hiermee staat vast dat aan belanghebbenden bestuursrechtelijke rechtsbescherming toekomt. Ook komt belanghebbenden in de fase van voorbereiding van een dergelijk besluit, op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de mogelijkheid toe om een zienswijze te geven ten aanzien van een voorgenomen besluit. Daarnaast is met betrekking tot de publicatiebevoegdheden van DNB voorzien in een wachttermijn tussen het bekendmaken van het besluit tot openbaarmaking en de daadwerkelijke openbaarmaking. Deze termijn stelt een belanghebbende in de gelegenheid een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen op grond van artikel 8:81 Awb. Een verzoek om voorlopige voorziening heeft schorsende werking, zodat DNB niet kan overgaan tot openbaarmaking alvorens de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan of het verzoek is ingetrokken. In het wetsvoorstel is tot slot een verplichting opgenomen voor DNB om belanghebbenden een rectificatie aan te bieden indien een besluit tot openbaarmaking in bezwaar wordt ingetrokken of wordt herroepen in beroep of hoger beroep.

§ 9.10. Informatie uitwisseling trustkantoren

Door de trustsector is in de consultatiereacties opgemerkt dat het voor trustkantoren, met het oog op de vertrouwelijkheid die wordt overeengekomen met cliënten, niet mogelijk is om cliëntgegevens uit te wisselen met andere trustkantoren. Daartoe zou een wettelijke vrijwaringsregeling noodzakelijk zijn.

Omdat het van belang is dat trustkantoren voorkomen dat zij trustdiensten verlenen aan een cliënt, waaraan door een ander trustkantoor niet langer trustdiensten worden verleend vanwege onbeheersbare integriteitrisico’s, is de verplichting voor trustkantoren om informatie uit te wisselen over gebleken integriteitrisico’s gehandhaafd. Een wettelijke plicht gaat daarbij voor op een contractuele afspraak. Naar aanleiding van voornoemde consultatiereactie is wel een waarborg opgenomen zodat cliënten op de hoogte zijn: een trustkantoor is gehouden om voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van een trustdienst, de cliënt te informeren over deze wettelijke verplichting tot informatie uitwisseling. Daarbij is in het voorstel opgenomen dat de informatieplicht geldt voor integriteitrisico’s die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn gebleken.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1. Begripsbepalingen

In artikel 1 worden diverse begrippen gedefinieerd. Voor een deel blijven de begripsbepalingen ongewijzigd ten opzichte van de Wtt. Waar dat nodig is met het oog op de nieuwe bepalingen waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet, of in aansluiting op de vierde anti-witwasrichtlijn, wordt in nieuwe begripsomschrijvingen voorzien. Voor zover de begripsbepalingen niet voor zich spreken, worden deze in het navolgende toegelicht.

Belastingadvies

Met het oog op het verbod dat in artikel 17 van het onderhavige wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, is een definitie van belastingadvies opgenomen. Belastingadvies in de zin van dit wetsvoorstel heeft betrekking op het geven van advies over de opzet, inrichting en werking van constructies van rechtspersonen en vennootschappen gericht op de toepassing van (inter)nationaal belastingrecht. Dit soort advisering vindt doorgaans plaats voordat sprake is van . Onder belastingadvies wordt in dit kader niet verstaan het doen van belastingaangifte en daarmee verband houdende werkzaamheden. Dit zijn administratieve handelingen met het oog op gegevensuitwisseling met een fiscale autoriteit die na het opstarten van de trustdienstverlening worden verricht.

Bijkantoor

Voor de definitie van bijkantoor is aangesloten bij de definitie van bijkantoor in de Wft. Het betreft een onderdeel van een trustkantoor, zonder rechtspersoonlijkheid, dat is gevestigd in een andere staat dan de staat waarin het trustkantoor zelf gevestigd is.

Moederonderneming

Voor de definitie van moederonderneming wordt verwezen naar de desbetreffende definitie in richtlijn 2013/34/EU inzake jaarrekeningen.27 Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek die in de vierde anti-witwasrichtlijn wordt gehanteerd, waarbij voor de definitie van moederonderneming wordt aangesloten bij richtlijn 2013/34/EU inzake jaarrekeningen.

Groep

In tegenstelling tot de vierde anti-witwasrichtlijn, wordt in de onderhavige wet voor de definitie van groep niet aangesloten bij voornoemde richtlijn inzake jaarrekeningen. De reden daarvoor is gelegen in de ruimere toepassing van het groepsbegrip op grond van de onderhavige wet. Anders dan in de vierde anti-witwasrichtlijn en de Wwft, komt aan het begrip groep op grond van dit wetsvoorstel ook betekenis toe voor de bepalingen inzake trustdienstverlening en de zeggenschapstructuur van trustkantoren. Dit ruimere toepassingsbereik rechtvaardigt het behoud van de definitie van groep, zoals deze ook naar huidig recht op grond van de Wtt is geformuleerd.

Inhoudelijk wijzigt het groepsbegrip dan ook niet ten opzichte van de desbetreffende begripsbepaling in de Wtt. Dat betekent dat artikel 24b van Boek 2 Burgerlijk Wetboek (BW) aan de basis ligt van de definitie van groep in de Wtt. Tegelijkertijd kunnen, in tegenstelling tot artikel 2:24b BW, op grond van onderhavig wetsvoorstel ook natuurlijke personen tot een groep behoren. De definitie van groep in de Wtt is daarmee breder dan de definitie in artikel 2:24b BW. Een aanwijzing dat een natuurlijke persoon tot een bepaalde groep behoort, is dat deze zijn werkzaamheden (nagenoeg) uitsluitend voor die groep verricht of een gekwalificeerde deelneming houdt in een rechtspersoon of vennootschap die tot de groep behoort.

Van een groep in de zin van dit wetsvoorstel is sprake indien er een economische eenheid bestaat waarin natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen door een centrale leiding organisatorisch met elkaar zijn verbonden. Deze elementen worden hierna nader toegelicht.

Het criterium economische eenheid is afkomstig uit het jaarrekeningenrecht waarin het uitgangspunt is dat over een eenheid verslag wordt uitgebracht, indien deze eenheid een zodanige economische samenhang heeft, dat verslaglegging daarvoor zinvol is. Een voorwaarde voor het bestaan van een economische eenheid is centrale leiding. Hoewel niet doorslaggevend, is daarbij bijvoorbeeld van belang of de vennootschap wordt geconsolideerd in de jaarrekening van de moedermaatschappij en of sprake is van een fiscale eenheid.

Het criterium «organisatorische verbondenheid» heeft betrekking op de juridische en organisatorische banden tussen rechtspersonen en vennootschappen. Van organisatorische verbondenheid zal bijvoorbeeld sprake zijn door directe of indirecte meerderheidsdeelnemingen in het kapitaal van andere rechtspersonen of vennootschappen.

Daarbij is van belang dat het houden van een meerderheid van de aandelen in een rechtspersoon of vennootschap geen vereiste is voor het bestaan van een groep. Ook natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen met een minderheidsdeelneming of zonder aandelenbelang kunnen onder omstandigheden tot een groep behoren. Daarvan kan sprake zijn op basis van andere rechten, bijvoorbeeld op grond van contractuele afspraken tot samenwerking of op basis van statutaire voorzieningen. Het enkel houden van aandelen in een entiteit is echter niet altijd voldoende om tot een organisatorische verbondenheid te komen. Steeds is van belang dat er sprake is van «centrale leiding»: het uitoefenen van beslissende zeggenschap over het voortbestaan en de algemene beleidslijnen van een rechtspersoon of vennootschap. Onder zeggenschap kan de mogelijkheid worden verstaan om het financiële en operationele beleid van een rechtspersoon of vennootschap te bepalen, dan wel om een bedrijfsactiviteit te sturen, teneinde daaruit voordelen te verkrijgen. Het betreft een feitelijke machtsverhouding die ten aanzien van wezenlijke bedrijfsactiviteiten wordt uitgeoefend. Indien er geen hiërarchische organisatiestructuur is op grond waarvan een gemeenschappelijke strategie wordt gevoerd, is slechts sprake van gemeenschappelijk gebruik van financiële middelen. In dat geval is er geen groepsband als bedoeld in artikel 2:24b BW en is er geen sprake van een groep op grond van onderhavig wetsvoorstel.

Gekwalificeerde deelneming

De definitie van gekwalificeerde deelneming sluit aan bij het desbetreffende begrip in de Wft. Het begrip wijzigt inhoudelijk niet ten opzichte van de naar huidig recht in de Wtt gehanteerde definitie, zodat het uitgangspunt van een aandelenbelang van ten minste 10%, of het kunnen uitoefenen van ten minste 10% van de stemrechten, gehandhaafd blijft. Ook vergelijkbare financiële belangen of zeggenschap leiden ertoe dat sprake is van een gekwalificeerde deelneming.

Integriteitrisico

Onder een integriteitrisico wordt in de eerste plaats het gevaar verstaan van ontoereikende naleving van hetgeen bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is bepaald. Daarbij gaat het in beginsel om overtredingen van de wet die verband houden met de activiteiten van het trustkantoor.

Het risico van ontoereikende naleving van «enig wettelijk voorschrift» dient ruim te worden opgevat. Hieronder wordt niet alleen het risico op ontoereikende naleving van hetgeen bij of krachtens de Nederlandse wet is bepaald verstaan, maar ook het risico op ontoereikende naleving van buitenlandse wet- en regelgeving. Dit sluit aan bij de poortwachterfunctie van trustkantoren, die ertoe strekt dat trustkantoren voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor witwassen, daaraan ten grondslag liggende basisdelicten, financieren van terrorisme, alsmede voor het handelen in strijd met wet- en regelgeving of hetgeen als maatschappelijk onbetamelijk wordt beschouwd.

Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking indien een doelvennootschap van een trustkantoor een buitenlandse dochteronderneming heeft, waarbij het risico bestaat dat deze dochteronderneming de ter plaatse geldende wet- en regelgeving overtreedt.

Het tweede deel van de begripsomschrijving van integriteitrisico heeft betrekking op de mogelijke betrokkenheid van een trustkantoor of diens medewerkers bij handelingen die ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarbij wordt, eveneens in lijn met de poortwachterfunctie van trustkantoren, beoogd te voorkomen dat de dienstverlening door trustkantoren kan leiden tot gedragingen die in strijd zijn met ongeschreven recht of als «maatschappelijk onbetamelijk» worden beschouwd. In dat geval is sprake van handelingen die het vertrouwen in de financiële markten, en in de trustsector in het bijzonder, schaden.

Voor het risico op betrokkenheid van een trustkantoor bij handelingen die volgens het ongeschreven recht als «maatschappelijk onbetamelijk» moeten worden beschouwd, kan gedacht worden aan de inzet van trustdiensten ten einde te anticiperen op een (nationale of internationale) bevriezingsmaatregel. Het gaat derhalve om handelingen die mogelijk niet illegaal, maar wel maatschappelijk onbetamelijk zijn. Hetgeen als maatschappelijk onbetamelijk kan worden aangemerkt is aan tijd en gewijzigde maatschappelijke inzichten onderhevig. Het trustkantoor zal derhalve proactief een afwegingskader moeten ontwikkelen en dit op gezette tijden moeten herijken.

Introducerende instelling

In paragraaf 4.4 van het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht dat het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een beperking van de mogelijkheid voor trustkantoren om te vertrouwen op het cliëntenonderzoek dat is verricht door een andere instelling. Dit komt tot uitdrukking in de definitie van «introducerende instelling». In de definitie van introducerende instelling wordt uitdrukkelijk niet verwezen naar de onderdelen 1 en 4 van artikel 5, eerste lid, Wwft. Dat betekent dat een trustkantoor geen zakelijke relatie kan aangaan op basis van een cliëntenonderzoek dat is verricht door een accountant, advocaat, notaris of belastingadviseur. Dat geldt ook voor cliëntenonderzoek dat is verricht door een accountant, advocaat, notaris of belastingadviseur, dan wel verschillende financiële ondernemingen, met een zetel in een door de Minister van Financiën aangewezen staat.

Politiek prominente persoon, uiteindelijk belanghebbende en Wwft-begrippen

Voor de begrippen «politiek prominente persoon», «familielid van een politiek prominente persoon» en «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon» wordt direct verwezen naar de betekenis van deze begrippen in de context van de Wwft. Ten opzichte van de betekenis die aan deze begrippen toekomt naar huidig recht, zal de definitie van PEP worden uitgebreid, ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn. Dit zal zijn beslag krijgen in de Wwft en onderliggende regelgeving. Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn zullen ook bestuurders, plaatsvervangend bestuurders en leden van de raad van bestuur of bekleders van een gelijkwaardige functie bij een internationale organisatie als PEP worden aangemerkt. Daarnaast verplicht de vierde anti-witwasrichtlijn meldingsplichtige entiteiten, waaronder ook trustkantoren, om voortaan ook PEP’s in Nederland te identificeren en aan verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen te onderwerpen. Het begrip van PEP – en daarmee ook de begrippen die naar de familieleden en naaste geassocieerden van een PEP verwijzen – beperkt zich derhalve niet langer tot in het buitenland woonachtige of gevestigde, dan wel uit het buitenland afkomstige personen.

Ook voor de definitie van UBO wordt verwezen naar de Wwft en geldt dat de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn wijzigingen tot gevolg heeft. Een UBO is op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn «elke natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijke eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt en/of de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie of activiteit wordt verricht». Omdat de uitwerking van de definitie van UBO in de vierde anti-witwasrichtlijn anders is dan in de derde anti-witwasrichtlijn, hetgeen in de Wwft tot uitdrukking zal komen, zal de definitie van UBO in de onderhavige wet ook andersluidend zijn ten opzichte van de Wtt.

Voor een groot aantal andere begripsomschrijvingen wordt eenzelfde definitie gehanteerd als in de Wwft het geval is. Het betreft onder meer de begrippen die betrekking hebben op het cliëntenonderzoek, waaronder de begrippen cliënt, identificeren en zakelijke relatie.

Trustdienst, trustkantoor, doelvennootschap, doorstroomvennootschap en trust

De begripsomschrijving van trustdienst omvat een vijftal verschillende diensten en een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur aanvullende diensten als trustdienst aan te merken. Ten opzichte van de Wtt blijft de definitie van trustdienst voor het overgrote deel ongewijzigd in stand. In het navolgende worden de verschillende trustdiensten toegelicht.

De eerstgenoemde dienst, trustdienst (a), betreft het optreden als bestuurder van een rechtspersoon of als vennoot van een vennootschap. De rechtspersoon of vennootschap waarop deze dienst betrekking heeft, waaraan de bestuursdiensten worden geleverd, wordt – blijkens de eveneens in artikel 1 opgenomen definitie – de doelvennootschap genoemd. Een doelvennootschap kan zowel een rechtspersoon zijn, zoals een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een stichting, als een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, zoals een commanditaire vennootschap of een maatschap. Zie in dat kader ook de definitie van personenvennootschap die in aansluiting op artikel 3 van de Wwft in de onderhavige wet is opgenomen. Ook een naar buitenlands recht opgerichte rechtspersoon of vennootschap kan als doelvennootschap kwalificeren.

De doelvennootschap kan onder omstandigheden zelf als cliënt worden aangemerkt, maar zoals ook in de begripsomschrijving van trustdienst (a) tot uitdrukking komt, is het eveneens gebruikelijk dat in opdracht van een natuurlijke persoon of een andere rechtspersoon of vennootschap als bestuurder van de doelvennootschap wordt opgetreden. In dat geval bestaat er een onderscheid tussen de cliënt en de doelvennootschap, hetgeen ook in de cliëntenonderzoeksverplichtingen tot uitdrukking komt (vgl. artikel 27). Het verlenen van trustdienst (a) komt veelal voor wanneer een internationale structuur van rechtspersonen een bestuurder zoekt voor een in Nederland gevestigde rechtspersoon of vennootschap en daarvoor een trustkantoor inschakelt.

De tweede genoemde trustdienst (b) betreft het ter beschikking stellen van een adres aan een doelvennootschap, gecombineerd met aanvullende werkzaamheden. Indien uitsluitend het adres ter beschikking wordt gesteld kwalificeert de ter beschikking stellende partij als een domicilieverlener en valt daarmee onder de Wwft. In het geval van trustdienst (b) worden er aanvullende werkzaamheden geleverd aan de doelvennootschap waaraan ook domicilie wordt verleend of aan een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die deel uitmaakt van de groep waartoe de doelvennootschap behoort. De aanvullende werkzaamheden staan omschreven onder punt 1° tot en met 6° en omvatten onder meer het geven van advies of het verlenen van bijstand op privaatrechtelijk gebied, inclusief het verschaffen van secretariële en ondersteunende dienstverlening ten behoeve van het bestuur. Ook kan gedacht worden aan het deponeren van jaarstukken bij de Kamer van Koophandel, het doorsturen van correspondentie, of het organiseren en houden van een algemene vergadering van aandeelhouders. Voorts kan als aanvullende werkzaamheid worden aangemerkt het werven van een persoon voor de functie van bestuurder van een doelvennootschap. Een wijziging ten opzichte van de Wtt is doorgevoerd ten aanzien van de in onderdeel 2° genoemde aanvullende werkzaamheid. Met het oog op het in artikel 17 van deze wet geïntroduceerde verbod voor trustkantoren om zowel trustdiensten, als belastingadvies te verlenen aan eenzelfde cliënt, is het verstrekken van belastingadvies als aanvullende werkzaamheid komen te vervallen.

De trustdienst omschreven in onderdeel (c) betreft het ten behoeve van een cliënt gebruikmaken van een doorstroomvennootschap. De doorstroomvennootschap wordt, eveneens in artikel 1, eerste lid, gedefinieerd als een rechtspersoon of vennootschap die tot dezelfde groep behoort als het trustkantoor. De benaming «doorstroomvennootschap» is afgeleid van de praktijk dat deze rechtspersonen en vennootschappen veelal worden gebruikt om gelden «doorheen te laten stromen». Daarbij kan gedacht worden aan dividend of royalty’s. De eigendom van de betrokken rechtspersoon of vennootschap is niet van belang, omdat daarin uiteindelijk geen resultaat achterblijft. Om die reden wordt voor deze praktijk dan ook vaak gebruik gemaakt van rechtspersonen of vennootschappen die eigendom zijn van of behoren tot dezelfde groep als een trustkantoor. Deze dienstverlening is vergelijkbaar met de dienstverlening aan een doelvennootschap, bedoeld in de onderdelen a en b van de begripsomschrijving van trustdienst, zij het dat de betrokken vennootschap behoort tot de groep van het trustkantoor.

De trustdienst onder d betreft het verkopen of bemiddelen bij de verkoop van naar Nederlands of buitenlands recht opgerichte rechtspersonen. In de praktijk gaat het bij het verlenen van deze trustdienst veelal om de verkoop van een rechtspersoon die geen bedrijfsactiviteiten (meer) verricht en waarin zich in de regel geen of zeer weinig activa (meer) bevinden.

De vijfde trustdienst (e) betreft het optreden als trustee. Een trust is een juridische constructie naar Angelsaksisch recht die in het leven wordt geroepen door een persoon, de settlor (insteller), en waarbij vermogensbestanddelen worden toevertrouwd aan een beheerder (trustee) die deze vermogensbestanddelen en/of de inkomsten daaruit overeenkomstig de trustakte aanwendt voor één of meer begunstigden (beneficiairies). In het tweede lid van artikel 1 wordt voor de begrippen trust, trustee en insteller verwezen naar het Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts. In het geval van de trustdienst onder (e) treedt een trustkantoor op basis van een trustakte op als beheerder, trustee, van een vermogen, zoals bijvoorbeeld een pakket aandelen.

Tot slot kunnen bij algemene maatregel van bestuur diensten worden aangewezen die ook gezien moeten worden als trustdienst. Dit biedt de mogelijkheid om adequaat te kunnen reageren op nieuwe ontwikkelingen op het terrein van dienstverlening die risicovol zijn uit een oogpunt van integriteit.

Degene die, al dan niet tezamen met andere personen of vennootschappen, beroeps- of bedrijfsmatig een of meer van de hiervoor genoemde trustdiensten verleent, in opdracht van personen of vennootschappen die geen deel uitmaken van de eigen groep, kwalificeert als trustkantoor. Ook dit komt in het eerste lid van artikel 1 tot uitdrukking.

De term «al dan niet tezamen» is met name van belang voor de trustdienst, bedoeld in onderdeel b van de desbetreffende definitie. Deze trustdienst gaat uit van een combinatie van diensten. Als die onderscheiden diensten worden verricht door verschillende personen of vennootschappen in onderlinge samenhang, dan kwalificeert elk van die personen of vennootschappen afzonderlijk als trustkantoor.

Een persoon of vennootschap wordt niet als trustkantoor aangemerkt indien de genoemde trustdiensten uitsluitend binnen de eigen groep worden verleend en niet daarbuiten. Een zogenaamd «in-house» trustkantoor valt niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Een voorbeeld hiervan is een grote multinational met meerdere groepsonderdelen in Nederland die een van die groepsonderdelen gebruikt om de overige groepsonderdelen te besturen en de administratie te verzorgen. Bepalend voor de vraag of een entiteit kwalificeert als trustkantoor is of de trustdiensten beroeps- of bedrijfsmatig worden verleend. Hiermee wordt beoogd aan te geven dat het niet gaat om het eenmalig of zeer kortstondig leveren van een incidentele trustdienst. Een aanwijzing dat de diensten beroeps- of bedrijfsmatig worden aangeboden, is het feit dat de diensten voor verschillende cliënten (niet behorend tot dezelfde groep) worden verricht.

Artikel 2. Overdraagbaarheid van vergunningen

Een vergunning voor het verlenen van trustdiensten is persoonlijk en niet overdraagbaar. Dat betekent dat een trustkantoor zijn vergunning niet kan (door)verkopen. Het gaat hierbij om overdracht in de zin van artikel 3:84 van het Burgerlijk Wetboek, een van de verkrijgingen onder bijzondere titel. Verkrijging onder algemene titel zoals fusie of splitsing is wel mogelijk. Voor dergelijke handelingen zal toestemming nodig zijn van DNB (op grond van artikel 8). Indien na verkrijging onder algemene titel de rechtsopvolger niet aan de vergunningvoorschriften of de wettelijke bepalingen voldoet, bestaat uiteraard de mogelijkheid om de vergunning in te trekken.

Artikel 3. Verbod op trustdienstverlening

Dit artikel komt overeen met artikel 2, eerste tot en met vierde lid, Wtt. Het verbod in het eerste lid van artikel 3 om zonder vergunning trustdiensten te verlenen, betreft trustdiensten die in of vanuit Nederland beroeps- of bedrijfsmatig worden aangeboden of verleend door een ieder met zetel in Nederland. De zetel van het trustkantoor betreft de plaats waar het trustkantoor volgens zijn statuten of reglementen gevestigd is. In de definitie van zetel, in artikel 1, staat omschreven dat in het geval van een natuurlijke persoon de plaats van diens hoofdvestiging als zetel wordt aangemerkt. Dat betekent dat ook natuurlijke personen binnen de reikwijdte van deze verbodsbepaling vallen. Overigens brengt het vereiste van artikel 13, eerste lid, met zich dat een natuurlijke persoon niet voor een vergunning in aanmerking komt, omdat het trustkantoor de verplichte rechtsvorm van een NV, BV, of Europese Naamloze Vennootschap dient te hebben.

Ook partijen buiten Nederland kunnen in Nederland actief trustdiensten verlenen. Uit de toezichtpraktijk is gebleken dat trustkantoren buiten Nederland zich regelmatig richten op vermogende particulieren en ondernemingen in Nederland. Zij kunnen actief een bijdrage leveren aan constructies om vermogen aan het zicht te onttrekken van overheidsinstanties. Het inherent hoge integriteitrisico dat aan trustdienstverlening is verbonden geldt daarom voor buitenlandse trustkantoren die in Nederland actief zijn des te meer. Daarom voorziet het tweede lid van artikel 3 in een verbod om zonder vergunning van DNB vanuit een andere lidstaat – ofwel grensoverschrijdend, ofwel via een bijkantoor – in Nederland trustdiensten te verlenen. Het trustkantoor met zetel in een andere lidstaat dient in een dergelijk geval een vergunning aan te vragen bij DNB en dient te voldoen aan de vereisten die daaraan worden gesteld.

Buiten de Europese Unie geldt de vierde anti-witwasrichtlijn niet. De integriteitrisico’s voor het Nederlandse financieel stelsel die zijn verbonden aan trustdienstverlening vanuit derde landen, is om die reden groter. Het derde lid verbiedt om die reden trustdienstverlening vanuit een staat buiten de Europese Unie. Daarmee wordt beoogd de integriteit van het Nederlandse financieel stelsel te beschermen. Behoudens de uitzondering in artikel 4 voorziet het derde lid van artikel 3 niet in de mogelijkheid van een vergunning. Dat wil zeggen dat een ieder met zetel buiten de Europese Unie, in beginsel een zetel moet vestigen in Nederland, dan wel in een lidstaat van de Europese Unie, om in of naar Nederland trustdiensten te kunnen verlenen. Daarmee wordt bewerkstelligd dat trustdienstverlening in of naar Nederland steeds is onderworpen aan eenzelfde regelgevend kader. Bovendien houdt dit toezicht op trustkantoren beheersbaar.

In het vierde lid is een verbod opgenomen om werkzaamheden te verrichten ten behoeve van een trustkantoor dat zonder vergunning trustdiensten verleent. Het zijn van agent in Nederland ten behoeve van een (buitenlands of binnenlands) trustkantoor dat opereert zonder vergunning is derhalve niet toegestaan. Wel is toegestaan werkzaamheden te verrichten gericht op het verlenen van trustdiensten door een vergunninghoudend trustkantoor. Onder «werkzaamheden verrichten» wordt in elk geval verstaan het aanbieden van trustdiensten: het in de uitoefening van beroep of bedrijf rechtstreeks of middellijk doen van een voldoende bepaald voorstel tot het aangaan van een overeenkomst met een cliënt voor diensten waarvoor een vergunning in de zin van deze wet is vereist. Werkzaamheden gericht op trustdienstverlening zonder vergunning zijn niet slechts verboden ten behoeve van buitenlandse trustkantoren: dit verbod geldt ook voor zulke werkzaamheden ten behoeve van een trustkantoor zonder vergunning in Nederland.

Het vijfde lid bepaalt welke personen en vennootschappen, die vallen binnen de definitie van trustkantoor, zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Dit zijn bijvoorbeeld interim-managers die door ondernemingen als tijdelijk bestuurder worden ingeschakeld om een bepaald probleem in de bedrijfsvoering op te lossen dan wel om bepaalde maatregelen door te voeren. Voert de interim-manager ook een van de andere trustdiensten uit, dan geldt de uitzondering niet. De tijdelijke aard van de opdrachten ziet zowel op de korte duur als op de bepaaldheid ervan. De interim-manager wordt niet voor een onbepaalde tijd ingeschakeld, maar voor een bepaalde tijdsduur dan wel totdat bepaalde doelstellingen zijn behaald. De andere uitzonderingsgronden hebben betrekking op rechtspersonen die bij wet rechtspersoonlijkheid bezitten (de Staat, gemeenten, provincies, bepaalde zelfstandige bestuursorganen of een ander krachtens publiekrecht opgericht lichaam) alsmede op de toezichthouder. Deze uitzonderingen op de vergunningplicht zijn overeenkomstig de uitzonderingen die op grond van de met dit wetsvoorstel in te trekken Wtt reeds van toepassing waren.

In het zesde lid is in verband met het vrij verkeer van diensten wederzijdse erkenning van vergunningen geregeld voor trustkantoren met zetel in een andere lidstaat zonder bijkantoor in Nederland. Op grond van artikel 47 van de vierde anti-witwasrichtlijn moet elke lidstaat beschikken over een vergunning- of registratieplicht voor trustkantoren. Deze plicht geldt voor trustkantoren met zetel of bijkantoor in Nederland. Voor trustkantoren met zetel in een andere lidstaat zonder bijkantoor in Nederland is de vergunningplicht alleen gerechtvaardigd als het belang dat de vergunning beoogt te beschermen niet al in die lidstaat wordt bewerkstelligd. Dit betekent dat een vergunning van DNB niet nodig is als in die lidstaat gelijkwaardige eisen aan de vergunning worden gesteld en zodanig toezicht wordt uitgeoefend dat de belangen die deze wet beoogd te beschermen voldoende worden gewaarborgd. In Nederland bestaan aanvullende regels voor trustkantoren ten opzichte van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het beschermingsniveau dat in dit wetsvoorstel wordt geregeld, bestaat vooralsnog niet in andere lidstaten. Elke partij die vanuit een andere lidstaat naar Nederland trusttdiensten verricht moet derhalve op dit moment over een vergunning van DNB beschikken. Als een andere lidstaat vergelijkbare eisen zou gaan stellen, dan ontslaat dit het trustkantoor alleen van de vergunningplicht. De overige verplichtingen in dit wetsvoorstel blijven onverkort van toepassing als het trustkantoor trustdiensten naar Nederland verricht.

Artikel 4. Trustkantoor in aangewezen staat

Dit artikel komt overeen met artikel 2, vijfde tot en met achtste lid, van de Wtt en voorziet in een uitzondering op het verbod om trustdiensten in of naar Nederland te verrichten vanuit een staat die geen lidstaat is. Indien in een dergelijke staat vergelijkbare wet- en regelgeving geldt of anderszins wordt voorzien in vergelijkbare waarborgen ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen, dan kan een staat bij ministeriële regeling als zodanig worden aangewezen. Een trustkantoor uit een aangewezen staat kan, mits hij in de staat van herkomst bevoegd is trustdiensten te verlenen, in of naar Nederland trustdiensten verlenen. Daartoe is wel een vergunning van DNB vereist, om te waarborgen dat het trustkantoor ook voldoet aan de vereisten van het onderhavige wetsvoorstel.

Hiermee wordt gewaarborgd dat er geen belemmeringen worden opgeworpen voor grensoverschrijdende trustdienstverlening vanuit derde landen, zolang er sprake is van gelijkwaardige waarborgen ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen.

Artikel 5. Vrijstelling en ontheffing

Dit artikel komt overeen met artikel 2a Wtt. Het eerste en tweede lid voorzien in de mogelijkheid van een vrijstelling, respectievelijk van een ontheffing van de vergunningplicht van artikel 3, eerste tot en met derde lid, en artikel 4, eerste lid, onderdeel c. Een vrijstelling is generiek en wordt bij ministeriële regeling geregeld. Een ontheffing kan op aanvraag door de toezichthouder worden verleend in een individueel geval. In beide gevallen geldt dat er redenen moeten bestaan op grond waarvan de vrijstelling of ontheffing gerechtvaardigd is.

Ten aanzien van de vrijstelling kunnen nadere regels worden gesteld en aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld. De aan te wijzen categorieën voor een vrijstelling zullen in ieder geval ondubbelzinnig definieerbaar moeten zijn, op een wijze die een relatief eenvoudige controle toelaat of een persoon inderdaad tot de betrokken categorie behoort. De mogelijkheden voor vrijstellingen en ontheffingen zijn beperkt. Het te ruimhartig verlenen van vrijstellingen of ontheffingen zou de doelstelling van de wet, de bevordering van de integriteit van het financiële stelsel, in gevaar kunnen brengen.

Artikel 6. Vergunning

Artikel 6 bevat de voorwaarden waaraan een aanvrager dient te voldoen om voor een vergunning voor het verlenen van trustdiensten in of naar Nederland in aanmerking te komen. Het artikel komt overeen met de artikelen 3 en 4 van de Wtt, maar de opzet is gewijzigd. De vergunningvereisten worden in dit artikel niet inhoudelijk opgesomd, maar weergegeven in de vorm van een verwijzing naar de relevante artikelen in hoofdstuk 3. Het betreft onder meer de vereisten met betrekking tot de geschiktheid- en betrouwbaarheid van (dagelijks) beleidsbepalers en met betrekking tot de zeggenschapstructuur van een trustkantoor. Deze vergunningvereisten waren op grond van de Wtt ook reeds van toepassing. Nieuwe vergunningvereisten betreffen het minimum aantal beleidsbepalers en de vereiste rechtspersoonlijkheid voor trustkantoren. Tot slot omvat de verwijzing naar artikel 14, het vereiste van een integere en beheerste bedrijfsvoering, onder meer de aangescherpte vereisten met betrekking tot het cliëntenonderzoek door trustkantoren. Bij het indienen van een vergunningaanvraag dient een trustkantoor middels beleid en procedures te kunnen aantonen dat na vergunningverlening aan de vereisten van een integere en beheerste bedrijfsvoering kan worden voldaan. Deze vereisten vervangen gedeeltelijk het procedurehandboek, waarover een trustkantoor op grond van de Wtt en Rib 2014 reeds diende te beschikken.

Voor de precieze inhoud van de vergunningvereisten wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 10 tot en met 14.

Ten opzichte van de Wtt is verduidelijkt dat het aan de aanvrager is om aan te tonen dat door het trustkantoor zal worden voldaan aan de vergunningvereisten. Thans is in artikel 4 van de Wtt bepaald dat DNB de vergunning verleent, tenzij zij van oordeel is dat niet is voldaan aan de vereisten.

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te bepalen onder opgave van welke gegevens de aanvraag van de vergunning dient te geschieden. Het betreft de gegevens en bescheiden die noodzakelijk zijn voor DNB om te kunnen beoordelen of een vergunning in een voorkomend geval kan worden verleend. Naast gegevens over de zeggenschapstructuur van een trustkantoor en het beleid en de procedures inzake een integere bedrijfsvoering, kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan de bedrijfsstrategie, de financiële onderbouwing daarvan, alsmede aan overeenkomsten met derden in het kader van uitbesteding.

Op basis van het derde lid kunnen bepaalde voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld aan de vergunning. Zo kan de toezichthouder bijvoorbeeld beperkingen stellen aan de diensten die door een trustkantoor worden verleend, of voorschriften verbinden aan een vergunning die betrekking hebben op (het beleid of de procedures met betrekking tot) de integere en beheerste bedrijfsvoering. Aan de toezichthouder komt een ruime bevoegdheid toe om voorschriften of beperkingen te verbinden aan een vergunning, waarbij steeds van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of dat noodzakelijk is om de belangen die deze wet beoogt te beschermen te waarborgen.

De beslistermijn voor vergunningaanvragen bedraagt dertien weken. Uiteraard is de Awb van toepassing op het beslissen op de aanvraag. In het bijzonder wordt daarbij nog verwezen naar de opschorting van de beslistermijn in geval van onvolledige aanvragen.

Artikel 7. Intrekken of wijzigen van een vergunning

Dit artikel komt overeen met artikel 6 van de Wtt, waarbij de intrekkingsgronden zijn uitgebreid. Er zijn verschillende gronden voor intrekking of wijziging van een vergunning. In de eerste plaats kan DNB de vergunning intrekken op aanvraag van de houder van de vergunning zelf. Voorts regelen de onderdelen b en c dat de toezichthouder een vergunning in kan trekken omdat hij informatie heeft ontvangen die het verkrijgen van een vergunning in de weg zou hebben gestaan indien deze informatie op het moment van vergunningverlening bekend was geweest. Onderdeel b heeft betrekking op de situatie dat naderhand blijkt dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt. Onderdeel c heeft betrekking op het verzwijgen van relevante informatie. In beide gevallen kan het bijvoorbeeld gaan om informatie die tijdens de uitoefening van het toezicht bekend wordt, bijvoorbeeld met betrekking tot de personen die feitelijk het beleid bepalen, de feitelijke zeggenschapstructuur van het trustkantoor of de trustdiensten die worden aangeboden.

Onderdeel d heeft betrekking op de situatie dat de vergunninghouder niet (langer) voldoet aan de bij of krachtens de bij deze wet gestelde regels of de voorschriften verbonden aan de vergunning. In beginsel zal DNB bij de uitoefening van haar toezicht de in hoofdstuk 6 geregelde formele maatregelen aanwenden, wanneer er een tekortkoming in de naleving van de onderhavige wet wordt geconstateerd. In voorkomende gevallen kan het echter zijn dat de tekortkoming of overtreding dermate ernstig is dat de vergunningverlening aan het trustkantoor moet worden heroverwogen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer een beheerste of integere bedrijfsvoering bij een trustkantoor geheel ontbreekt of als het trustkantoor probeert zich actief aan het toezicht te onttrekken of de toezichthouder misleidt. Als het daarbij in de rede ligt dat het trustkantoor niet in staat zal zijn om de beheerste en integere bedrijfsvoering binnen afzienbare tijd structureel op orde te krijgen, dan zal een intrekking van de vergunning de aangewezen route zijn om de belangen die deze wet beoogt te waarborgen adequaat te beschermen.

Op grond van onderdeel e kan de toezichthouder de vergunning intrekken indien betaling van de op grond van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 verschuldigde toezichtkosten door de vergunninghouder uitblijft. Het betreft de kosten die jaarlijks door DNB in rekening worden gebracht aan de trustkantoren die over een vergunning van DNB beschikken.

De onderdelen f en g voorzien in de situatie dat van een vergunning geen gebruik (meer) wordt gemaakt: de vergunninghouder maakt geen aanvang met de vergunde activiteiten of hij beëindigt die activiteiten definitief. Ook wanneer een trustkantoor gedurende een periode van ten minste zes maanden geen trustdiensten verleent, bestaat voldoende grond voor intrekking van de vergunning. De onderdelen h en i zien op overdracht van onderneming en faillissement van de vergunninghouder. De tekst van deze onderdelen is ontleend aan artikel 1:104, eerste lid, onderdelen g en j, van de Wft.

De onderdelen j en k voorzien in de mogelijkheid om de vergunning in te trekken indien de houder niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens de Wwft en de Sanctiewet 1977 zijn gesteld. Het is thans ook al mogelijk om de vergunning in te trekken indien deze wetten niet worden nageleefd, maar in dit artikel is ervoor gekozen de gronden voor intrekking van de vergunning expliciet te benoemen. De naleving van de Wwft en Sanctiewet 1977 door trustkantoren maakt deel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering van een trustkantoor. Wanneer bijvoorbeeld de verplichting van artikel 16 Wwft tot het melden van ongebruikelijke transacties bij de FIU niet wordt nageleefd, kan dit onder omstandigheden een grond vormen voor het intrekken van de vergunning. Dit volgt ook uit artikel 59 van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het niet screenen van een relatiebestand, zoals op grond van de Sanctiewet 1977 verlangd wordt, is ook dermate ernstig dat een trustkantoor daarvoor zijn vergunning kan verliezen. Bij niet naleving van deze twee wetten geldt een vergelijkbaar afwegingskader als bij het niet naleven van onderhavig wetsvoorstel (intrekkingsgrond d hierboven).

Onderdeel m bepaalt dat indien de vergunninghouder niet langer is ingeschreven in het handelsregister de vergunning voor het verlenen van trustdiensten eveneens kan worden ingetrokken. Door aan te sluiten bij inschrijving in het handelsregister, kan de toezichthouder eenvoudiger beoordelen of er grond bestaat voor het intrekken van een vergunning dan het geval is bij de beoordeling van de onder f, g en h genoemde gevallen.

In bijzondere omstandigheden vervalt de vergunning ingevolge het tweede lid van rechtswege. In een dergelijk geval is er geen besluit van de toezichthouder tot intrekking van de vergunning nodig. Dit is het geval indien de vergunninghouder ophoudt te bestaan, bijvoorbeeld door ontbinding van de rechtspersoon. Het verval van rechtswege in deze omstandigheden is nieuw ten opzichte van de Wtt, op grond waarvan een besluit tot intrekking van de vergunning noodzakelijk is. Met het vervallen van de vergunning wordt nadere aansluiting gezocht bij de praktijk, waarin de toezichthouder een besluit neemt tot het «vervallen verklaren» van een vergunning.

Het derde lid geeft DNB de bevoegdheid om te bepalen dat het trustkantoor het bedrijf geheel of gedeeltelijk afwikkelt indien de vergunning wordt ingetrokken. DNB kan dit bepalen in de beschikking waarmee de vergunning wordt ingetrokken. Niet in alle gevallen zal afwikkeling nodig zijn: afwikkeling zal niet nodig zijn voor activiteiten of diensten van het trustkantoor die niet binnen de reikwijdte van de vergunningplicht vallen. Indien het trustkantoor in staat van faillissement verkeert en de afwikkeling door de curator in faillissement wordt uitgevoerd, wordt de curator beschouwd als vergunninghoudend trustkantoor. In een dergelijk geval dient derhalve ook een curator zich te houden aan de termijn die DNB verbindt aan het afwikkelen van de vergunningplichtige activiteiten.

Artikel 8. Wijzigingen in de gegevens van een trustkantoor

Dit artikel komt overeen met artikel 5 Wtt en regelt het melden van wijziging van gegevens aan DNB. In het eerste lid zijn gegevens opgenomen waarvan een voornemen tot wijziging aan DNB gemeld moet worden. Het gaat om essentiële gegevens waarbij DNB eerst toestemming moet hebben gegeven voordat de wijziging doorgevoerd mag worden. Het gaat hierbij onder meer om de identiteit van bestuurders en toezichthouders waarvan DNB eerst de geschiktheid en betrouwbaarheid moet hebben kunnen beoordelen. Verder zijn wijzigingen in een gekwalificeerde deelneming relevant. Het gaat dan om zowel een wijziging in de houders van een deelneming als wijzigingen in de omvang van deelnemingen. In het derde lid zijn de gegevens opgenomen waar geen instemming voor nodig is, maar die na wijziging onverwijld aan DNB moeten worden gemeld. Bij ministeriële regeling kunnen nog aanvullende gegevens worden opgenomen. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan gegevens die ingevolge artikel 6 bij een aanvraag voor vergunningverlening ingediend moeten worden.

Uit de toezichtpraktijk is gebleken dat vooral trustkantoren die onderdeel uitmaken van een grote internationaal opererende groep vaak ex-post worden geconfronteerd met wijzigingen in zeggenschap elders in de groep die voorafgaand voor instemming aan DNB hadden moeten worden voorgelegd. Het feit dat een trustkantoor onderdeel uitmaakt van een grotere groep doet niet af aan de verantwoordelijkheid van het trustkantoor om een tijdig verzoek om instemming te doen. Om te bewerkstelligen dat meldingen tijdig worden gedaan, worden op grond van het vierde lid houders van een gekwalificeerde deelneming verplicht mee te werken om een trustkantoor alle benodigde informatie te verstrekken.

Artikel 9. Het register

Dit artikel komt overeen met artikel 7 Wtt. DNB beheert een openbaar register waarin alle vergunninghoudende trustkantoren en trustkantoren met een ontheffing worden ingeschreven. Van trustkantoren waarvan de vergunning is ingetrokken, maar waaraan een termijn is geboden voor het afwikkelen van hun activiteiten, wordt de inschrijving in het register gehandhaafd totdat de gestelde termijn is verstreken. Het register is openbaar toegankelijk en tegen kostprijs wordt een afschrift verstrekt van gegevens uit het register.

Bij doorhaling van een registratie wordt voor zover van toepassing vermeld dat de doorhaling nog niet onherroepelijk is. Het intrekken van een vergunning geschiedt niet lichtzinnig en het is van belang dat (potentiële) cliënten hiervan op de hoogte kunnen zijn.

Artikel 10. Betrouwbaarheid en geschiktheid

Het vereiste van geschiktheid voor (mede) beleidsbepalers en leden van een toezichthoudend orgaan van een trustkantoor blijft ongewijzigd in stand. Ook het vereiste van betrouwbaarheid voor (mede) beleidsbepalers en leden van een toezichthoudend orgaan, alsmede voor de houders van een gekwalificeerde deelneming in een trustkantoor, blijft gehandhaafd. Deze eisen volgen op dit moment uit artikel 4 Wtt.

Met het vereiste van geschiktheid wordt beoogd te waarborgen dat de personen die werkzaamheden verrichten en verantwoordelijkheden dragen die van invloed zijn op de bedrijfsvoering van het trustkantoor, daartoe over voldoende kennis en vaardigheden beschikken. Ook dienen de (mede) beleidsbepalers en leden van een toezichthoudend orgaan van een trustkantoor zich professioneel te gedragen. Bij de beoordeling van de geschiktheid, wordt rekening gehouden met de samenstelling van het orgaan waarvan de betrokken persoon deel uitmaakt of uit zal maken. Daartoe zal DNB doorgaans verzoeken om een overzicht van de specifieke taken, kennis en vaardigheden van de personen in het collectief. Ook wordt rekening gehouden met de functie en de aard, omvang en het risicoprofiel van het trustkantoor.

Een (mede) beleidsbepaler van een trustkantoor, alsmede een lid van het toezichthoudend orgaan van een trustkantoor en de houder van een gekwalificeerde deelneming in een trustkantoor dienen zich te onthouden van gedragingen die in de weg staan aan het vervullen van zijn (toekomstige) functie. Daartoe dient de betrouwbaarheid van deze personen buiten twijfel te staan. Als een (mede)beleidsbepaler een rechtspersoon is, dan dienen de (mede)beleidsbepalers van die rechtspersoon aan de toepasselijke eisen van geschiktheid en betrouwbaarheid te voldoen.

Uit de definitie van gekwalificeerde deelneming volgt dat er sprake kan zijn van een rechtstreekse of middellijke gekwalificeerde deelneming. Wordt een gekwalificeerde deelneming gehouden door een natuurlijke persoon, dan wordt deze natuurlijke persoon getoetst. Wordt de gekwalificeerde deelneming gehouden door een rechtspersoon, dan worden de individuele bestuurders van die rechtspersoon getoetst.

Uit het vierde lid blijkt dat de betrouwbaarheid van een bepaalde persoon in principe slechts eenmaal wordt getoetst. Het uitgangspunt is: eens betrouwbaar bevonden door DNB of de Autoriteit Financiële Markten, blijft betrouwbaar. Een uitzondering op deze regel geldt in geval zich feiten of omstandigheden voordoen of hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid raken. Om die reden dient elk nieuw antecedent te worden gemeld. Dergelijke antecedenten kunnen leiden tot een nieuw onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betreffende persoon.

Artikel 11. Twee dagelijks beleidsbepalers

In het onderhavige wetsvoorstel wordt, naar voorbeeld van de Wft, het vereiste van een tweehoofdige dagelijkse leiding voor trustkantoren geïntroduceerd. Een tweekoppig bestuur zal beter in staat zijn om kritisch vermogen te organiseren, zodat beter kan worden voorkomen dat een trustkantoor zijn integere en beheerste bedrijfsvoering in gevaar brengt door toedoen van zijn bestuur.

Trustkantoren dienen vanaf het moment van vergunningverlening blijvend te voldoen aan het vereiste van twee dagelijks beleidsbepalers, die werkzaam dienen te zijn vanuit Nederland. Dit betekent dat bij belet of ontstentenis van één of meer dagelijks beleidsbepalers, het trustkantoor onverwijld voor vervanging dient te zorgen.

Ontheffing van de verplichting om ten minste over een tweehoofdige dagelijkse leiding te beschikken kan slechts bij uitzondering worden verleend, bijvoorbeeld tijdelijk bij overlijden van een bestuurder, waarvoor een vervanger moet worden gezocht. Een ontheffing van de verplichting voor het dagelijks beleid om vanuit Nederland werkzaam te zijn, is voorstelbaar in de gevallen waarin het trustkantoor zorg draagt voor voldoende waarborgen voor de continuïteit van de aanwezigheid in Nederland.

Artikel 12. Feitelijke zeggenschapsstructuur

Een ondoorzichtige zeggenschapstructuur kan DNB belemmeren in de beoordeling van het risicoprofiel van het trustkantoor of van de integere en beheerste bedrijfsvoering. Op grond van het voorgestelde artikel 12 dient een trustkantoor dan ook te waarborgen dat de zeggenschapstructuur waarbinnen hij met andere (rechts)personen is verbonden, niet dusdanig ondoorzichtig is dat deze aan het toezicht van DNB in de weg staat. Daarbij is het uitgangspunt dat het voor DNB inzichtelijk dient te zijn op welke wijze de zeggenschap in een trustkantoor is georganiseerd en door welke natuurlijke personen de zeggenschap wordt uitgeoefend. Van belang is dat niet alleen de formele zeggenschapstructuur, maar ook de feitelijke zeggenschapstructuur voldoende inzichtelijk is voor de toezichthouder. De feitelijke zeggenschapstructuur tussen natuurlijke personen en rechtspersonen kan afwijken van de juridische structuur waarvan het trustkantoor deel uitmaakt. Indien dit verschil niet (voldoende) bij DNB bekend is, kan dit belemmerend werken voor de uitoefening van haar toezicht. Omdat de zeggenschapstructuur van een trustkantoor steeds voldoende inzichtelijk moet zijn, wordt in artikel 6 verwezen naar het onderhavige artikel als vergunningvereiste. Daartoe dient bij de aanvraag van een vergunning een overzicht te worden bijgevoegd van de zeggenschapstructuur van de groep waartoe het trustkantoor behoort. Met het oog op de naleving van het onderhavige artikel wordt op grond van artikel 8 van trustkantoren verlangd dat wijzigingen in de zeggenschapstructuur vooraf ter goedkeuring worden voorgelegd aan de toezichthouder.

In het tweede lid van artikel 12 wordt verwezen naar situaties waarin het trustkantoor deel uitmaakt van een zeggenschapstructuur waarbinnen hij met personen is verbonden ten aanzien van wie, op grond van het recht dat op hen van toepassing is, belemmeringen kunnen bestaan voor de uitoefening van het toezicht door DNB. Daarbij kan gedacht worden aan (rechts)personen die zijn gevestigd in een staat waar beperkingen gelden voor het uitwisselen van informatie, waardoor de mogelijkheden van DNB om de voor haar toezicht benodigde informatie te vergaren, worden beperkt.

Artikel 13. Rechtsvorm trustkantoor

Dit betreft een nieuwe verplichting. Een trustkantoor moet rechtspersoonlijkheid hebben en de rechtsvorm van een naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of Europese naamloze vennootschap. Zie in dit kader ook paragraaf 4.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. De belangrijkste wijziging ten opzichte van de Wtt die de introductie van dit artikel met zich brengt, is dat natuurlijke personen niet langer in aanmerking komen voor een vergunning. Voor natuurlijke personen die op dit moment beschikken over een vergunning voor het verlenen van trustdiensten, wordt in artikel 71 voorzien in overgangsrecht. De toegestane rechtsvormen die in dit artikel staan genoemd, zijn de rechtsvormen die op dit moment reeds het meest gebruikelijk zijn voor trustkantoren.

Voor buitenlandse vergunninghouders die in Nederland actief zijn, ofwel grensoverschrijdend, ofwel door middel van een bijkantoor, geldt ook het vereiste van rechtspersoonlijkheid naar het recht van de staat van zetel.

Artikel 14. Integere en beheerste bedrijfsvoering

Dit artikel komt overeen met artikel 10, eerste lid, Wtt in combinatie met artikel 4 van de Rib Wtt 2014. Een trustkantoor dient zorg te dragen voor een beheerste en integere bedrijfsuitoefening, een adequaat, op dat doel gericht beleid te voeren en de inrichting van zijn bedrijfsvoering daarop af te stemmen. Dit houdt onder meer in dat een trustkantoor regels, maatregelen en procedures moet opstellen die de bedrijfsprocessen en de bedrijfsrisico’s beheersbaar maken en die de integriteit van het trustkantoor waarborgen.

De integere bedrijfsvoering heeft betrekking op het voorkomen van de in artikel 14, vierde lid, onderdeel a, opgesomde handelingen en relaties die het vertrouwen in het trustkantoor of de financiële markten als geheel ernstig kunnen schaden. Zo dient bijvoorbeeld te worden tegengegaan dat bij of krachtens de Sanctiewet 1977 gestelde regels en regels gericht op het tegengaan van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme worden overtreden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld.

In het derde lid is de huidige verplichting van artikel 4 Rib Wtt 2014 opgenomen. Op grond van dit lid maakt het trustkantoor een periodieke analyse van de risico’s voor de integere bedrijfsvoering, ook wel bekend als een systematische integriteitrisicoanalyse (SIRA). De SIRA vormt het startpunt van de integere en beheerste bedrijfsvoering. In de SIRA worden alle risico’s geïdentificeerd, geanalyseerd en gewaardeerd. Beleid, procedures, processen en beheersmaatregelen worden hierop gebaseerd en geïmplementeerd. Periodieke herziening van de SIRA is noodzakelijk, zodat de SIRA het uitgangspunt kan blijven vormen voor de integere en beheerste bedrijfsvoering van het trustkantoor. De herziening kan plaatsvinden op reguliere basis of indien daar, bijvoorbeeld vanwege een incident, aanleiding voor is.

De regels, maatregelen en procedures die een trustkantoor in verband met de integere en beheerste bedrijfsvoering moet instellen, komen deels overeen met hetgeen nu reeds in het procedurehandboek moet worden opgenomen op grond van artikel 6 van de Rib Wtt 2014. Daartoe behoren onder meer regels gericht op de naleving van de bij of krachtens de Sanctiewet 1977 met betrekking tot het financieel verkeer gestelde regels en de regels inzake het tegengaan van het witwassen van geld of de financiering van terrorisme. Gebreken in de naleving van de regels uit de Sanctiewet 1977 en de Wwft zijn rechtstreeks relevant in het kader van de voorgestelde wet en kunnen onder omstandigheden aanleiding vormen om de vergunning van het trustkantoor in te trekken.

Ter nadere invulling van de integere en beheerste bedrijfsvoering, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Die regels kunnen betrekking hebben op onderwerpen die thans in de artikelen 8, 9 en 10 van de Rib Wtt 2014 zijn geregeld: de beoordeling van de betrouwbaarheid van (externe) personeelsleden in een integriteitsgevoelige functie en het verstrekken van inlichtingen over (voormalige) personeelsleden aan andere trustkantoren.

Een beheerste bedrijfsvoering vergt dat de administratieve organisatie en de interne controleprocedures nauwkeurig zijn beschreven en vastgelegd, en dat de beschreven regels en procedures steeds worden nageleefd. De beschrijving dient uiteraard te worden bijgehouden en actueel te zijn. De regels die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld inzake een beheerste bedrijfsvoering kunnen bijvoorbeeld zien op zaken benoemd in artikel 17 en verder van het Besluit prudentiële regels Wft, zoals de organisatiestructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden, de vastlegging van rechten en verplichtingen, de organisatie van rapportagelijnen en de inrichting van informatievoorziening en communicatie.

Artikel 15. Compliance- en auditfunctie

Met het oog op het zwaarwegende belang van de compliance- en auditfunctie, wordt de verplichting voor trustkantoren om over deze functies te beschikken vanuit artikel 7 van de Rib Wtt 2014 naar het niveau van de wet verplaatst.

Trustkantoren zijn verplicht te voorzien in een effectieve en onafhankelijke invulling van de compliancefunctie. Een onafhankelijke invulling van de compliancefunctie impliceert dat de personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de compliancefunctie, niet tevens betrokken zijn bij de activiteiten waarop zij toezicht houden.

De uitoefening van de compliancefunctie is gericht op de controle van de naleving van de wettelijke regels en de regels die door een trustkantoor zelf zijn ingesteld. Dit houdt onder meer in dat erop wordt toegezien dat procedures, bijvoorbeeld voor het verrichten van cliëntenonderzoek, in overeenstemming zijn met geldende regelgeving. Indien daarbij onvolkomenheden worden aangetroffen, dient het trustkantoor maatregelen te nemen om deze onvolkomenheden effectief te adresseren.

De wijze waarop de compliancefunctie wordt ingericht, kan op de aard en omvang van het trustkantoor worden afgestemd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld aan de wijze waarop de compliancefunctie wordt ingevuld, zoals ook thans het geval is in artikel 7 van de Rib Wtt 2014.

De auditfunctie dient de naleving van het bij of krachtens de Wtt bepaalde, alsmede de uitoefening van de compliancefunctie, op onafhankelijke wijze te controleren. Dat geldt in het bijzonder voor het controleren van de werking van de gedragslijnen, procedures en maatregelen om geïdentificeerde integriteitrisico’s te beheersen. Indien de auditfunctie hierbij gebreken constateert, ligt het in de rede dat deze gemeld worden en dat de personen die het dagelijks beleid van het trustkantoor bepalen ervoor zorg dragen dat de noodzakelijke wijzigingen worden doorgevoerd in de gedragslijnen, procedures en maatregelen. De intensiteit van de invulling van de auditfunctie dient te worden afgestemd op het risicoprofiel van het trustkantoor.

Artikel 16. Uitbesteding van werkzaamheden

Onder uitbesteding wordt verstaan het op structurele basis laten uitvoeren van werkzaamheden, daaronder begrepen processen of delen van processen, door onafhankelijke derden. Dit is thans geregeld in artikel 9, vierde lid, van de Rib Wtt 2014. Op grond van artikel 16 dient een trustkantoor dat werkzaamheden uitbesteedt erop toe te zien dat de derde de op het trustkantoor rustende verplichtingen naleeft.

Aan het uitbesteden van werkzaamheden kunnen voor het trustkantoor risico’s zijn verbonden die ingevolge wettelijke bepalingen adequaat moeten worden beheerst. Voorkomen moet worden dat de betrokken werkzaamheden worden onttrokken aan het zicht van de toezichthouder en zo het toezicht zouden bemoeilijken. Het trustkantoor blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de beheersing van de risico’s die verbonden zijn aan de uitbestede werkzaamheden. Bij de selectie van degene aan wie bepaalde werkzaamheden worden uitbesteed, dient dan ook zorgvuldigheid in acht te worden genomen.

Op grond van het derde en vierde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de uitbesteding van werkzaamheden. Tevens kan worden bepaald dat bepaalde soorten werkzaamheden niet mogen worden uitbesteed. Zoals in paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting reeds aan de orde is gesteld, wordt in dit wetsvoorstel bepaald dat het uitbesteden van de compliancefunctie niet is toegestaan. De reden hiervoor is gelegen in de in het toezicht geconstateerde gebreken in de invulling van de compliancefunctie, wanneer deze door uitbesteding met een onvoldoende hoge frequentie werd ingevuld. Daarnaast belemmert de invulling van de compliancefunctie door derde partijen het toezicht op de uitvoering van de compliancefunctie. Nu op voorhand vaststaat dat uitbesteding van deze werkzaamheden afbreuk doet aan de integere en beheerste bedrijfsvoering van trustkantoren, wordt het uitbesteden van de compliancefunctie reeds op het niveau van de wet verboden. Het is voorstelbaar dat bij algemene maatregel van bestuur wordt voorzien in een aanvullend verbod op het uitbesteden van bepaalde andere werkzaamheden, indien in de praktijk blijkt dat uitbesteding leidt tot onaanvaardbare integriteitrisico’s of tot een belemmering voor het toezicht. Te denken valt aan het uitbesteden in het kader van dienstverlening of wettelijke verplichtingen, zoals transactiemonitoring.

Artikel 17. Verbod op combinatie van trustdiensten en belastingadvies

Dit artikel is nieuw en verbiedt een trustkantoor om aan een cliënt zowel trustdiensten als belastingadvies te verlenen. Bij een trustkantoor dat deel uitmaakt van een groep geldt dit verbod voor de gehele groep. Belastingadvies vindt doorgaans plaats voordat een trustdienst wordt verricht. In het belang van een onafhankelijk cliëntonderzoek is het onwenselijk dat zowel advies over een fiscale constructie als het opzetten van die constructie door een trustkantoor wordt verricht. Voor een duiding van het begrip belastingadvies wordt verwezen naar de toelichting hierop bij artikel 1. Voor een nadere inhoudelijke toelichting wordt naar paragraaf 4.3.4 verwezen.

Artikel 18. Periodieke rapportage

Dit artikel komt overeen met artikel 10, tweede lid, Wtt. Voor trustkantoren geldt de verplichting desgevraagd aan DNB te rapporteren over de bedrijfsvoering. Hierbij kan worden gedacht aan informatie over de trustdiensten die worden verleend, over het cliëntenbestand van het trustkantoor, alsmede aan statistische informatie over de gevallen waarin het trustkantoor heeft geweigerd trustdiensten te verlenen naar aanleiding van de uitkomsten van het cliëntenonderzoek. Uiteraard moet de verstrekte informatie tijdig, adequaat en waarheidsgetrouw worden verstrekt. Het trustkantoor is gehouden de gegevens te verstrekken die DNB in staat stelt haar toezicht op de naleving van deze wet op adequate wijze uit te voeren. DNB kan op grond van onjuiste of onvolledige informatie immers niet nagaan of de wettelijke verplichtingen door trustkantoren worden nageleefd. Daarnaast wordt DNB in het stellen van haar toezichtprioriteiten belemmerd wanneer informatie niet tijdig aan haar wordt verstrekt.

Artikel 19. Zorgplicht derdengelden

Het eerste lid van artikel 19 correspondeert met het huidige artikel 22, eerste lid, onderdeel e, van de Rib Wtt 2014. Bij inzet van een doorstroomvennootschap dient een trustkantoor adequate maatregelen te treffen om te waarborgen dat die vennootschap aan haar verplichtingen kan voldoen. Dit is bijvoorbeeld van belang als de doorstroomvennootschap op eigen titel gelden ontvangt en gehouden is deze – grotendeels – over te maken naar een andere partij. Om te waarborgen dat de doorstroomvennootschap aan die verplichting kan voldoen, zal het trustkantoor bijvoorbeeld moeten waken voor mogelijke aansprakelijkheden van de vennootschap.

Het tweede lid komt overeen met artikel 5 van de Rib Wtt 2014: een trustkantoor zorgt voor maatregelen om gelden van doelvennootschappen of derden die het kantoor beheert te beschermen. Hierbij is een deugdelijke administratie en volledige (fysieke) scheiding tussen vermogensbestanddelen die aan verschillende cliënten of doelvennootschappen toebehoren van belang. Ook worden eigen vermogensbestanddelen van een trustkantoor niet vermengd met vermogen van cliënten of doelvennootschappen. De mogelijkheid om gelden in «escrow» te geven aan het trustkantoor wordt over het algemeen niet door dit voorschrift geraakt, mits bij dergelijke faciliteiten voor afdoende scheiding met vermogensbestanddelen van het trustkantoor zorg wordt gedragen.

Artikel 20. Incidenten

De voorgestelde regeling voor de melding van incidenten is ontleend aan artikel 11 van de Rib Wtt 2014.

Een incident is een gedraging of gebeurtenis die een ernstige bedreiging vormt voor de integere bedrijfsvoering van het trustkantoor. Incidenten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op een cliënt of doelvennootschap (bijvoorbeeld een UBO die wordt verdacht van een strafbaar feit of in de pers van maatschappelijk onbetamelijk gedrag wordt beschuldigd), maar ook op gedragingen van medewerkers en bestuurders van het trustkantoor zelf of een derde. Hierbij moet het trustkantoor goed de afweging maken of de gedraging of gebeurtenis potentieel impact kan hebben op de integere bedrijfsvoering van het trustkantoor. Als stelregel kan genomen worden dat bij twijfel of sprake is van een «incident» gemeld moet worden.

Een trustkantoor dient incidenten onverwijld te melden aan de toezichthouder. Onverwijld wil zeggen zo snel mogelijk, oftewel zodra een incident bekend is geworden bij het trustkantoor. Een trustkantoor dient derhalve niet eerst een eigen onderzoek of de resultaten van een strafrechtelijk onderzoek af te wachten. In geval van incidenten informeert een trustkantoor DNB onverwijld. Het trustkantoor neemt maatregelen om risico’s te beheersen en herhaling te voorkomen, en draagt zorg voor administratieve vastlegging van de incidenten en de bedoelde maatregelen. Ingevolge artikel 37 dient deze vastlegging voor de toezichthouder beschikbaar te worden gehouden. Eventuele mitigerende maatregelen die het trustkantoor neemt naar aanleiding van een incident doen niet af aan de meldplicht.

Artikel 21. Buitenlandse trustkantoren en bijkantoren

De voorschriften van hoofdstuk 3 richten zich tot trustkantoren met zetel in Nederland. Dit artikel maakt duidelijk in hoeverre die voorschriften van overeenkomstige toepassing zijn op trustkantoren met zetel in een lidstaat of een aangewezen staat en op de in Nederland gelegen bijkantoren. Het artikel maakt duidelijk op welk niveau (bijkantoor of zetel) voldaan moet worden aan de normen van hoofdstuk 3. Handhavende maatregelen zullen zich uiteraard altijd richten tot de vergunninghouder (het hoofdkantoor met zetel in buitenland), ook voor de verplichtingen waaraan moet worden voldaan op het niveau van het bijkantoor. Op de vergunninghouder rust immers de verplichting zorg te dragen voor nakoming van alle verplichtingen op grond van deze wet. Ook bij het aanvragen van een vergunning is het aan de aanvrager om aan te tonen dat op het niveau zoals aangegeven in dit artikel wordt voldaan aan de vergunningvereisten. De voorschriften die van toepassing zijn verklaard op trustkantoren met zetel in een andere lidstaat maken op geen enkele wijze onderscheid naar plaats van vestiging. De bepalingen over de verplichte rechtsvorm en het werkzaam zijn van de beleidsbepalers in Nederland zijn niet van toepassing op deze trustkantoren.

Artikel 22. Cliëntenonderzoek bij trustdienstverlening

In dit artikel is geregeld in welke gevallen een trustkantoor verplicht is cliëntenonderzoek te verrichten. Zoals ook op grond van artikel 13, vierde lid, van de Rib Wtt 2014 nu al het geval is, geldt deze verplichting bij het aangaan van een zakelijke relatie of bij het verlenen van een trustdienst. In aanvulling daarop wordt, ter implementatie van artikel 11 van de vierde anti-witwasrichtlijn en in aansluiting op artikel 3, vijfde lid, van de Wwft, in het onderhavige artikel ook verwezen naar indicaties dat de cliënt betrokken is bij witwassen of het financieren van terrorisme en situaties waarin het trustkantoor twijfelt aan de juistheid of volledigheid van de gegevens die hij reeds had verzameld in het kader van een eerder cliëntenonderzoek.

Artikel 23. Verbod op vroegtijdige dienstverlening

Dit artikel komt overeen met de artikelen 17 en 19, derde lid, van de Rib Wtt 2014 en is aangescherpt en uitgebreid. Het cliëntenonderzoek dient voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van een trustdienst te worden verricht. In het onderhavige artikel is bepaald dat het verboden is een zakelijke relatie aan te gaan of een trustdienst te verlenen, totdat het cliëntenonderzoek is verricht door het trustkantoor zelf, of door een introducerende instelling. Daarbij dient het cliëntenonderzoek tot het wettelijk voorgeschreven resultaat, zoals dat in de artikelen 27 tot en met 30, 33 en 34 is omschreven, te hebben geleid. Dit dient tot slot, conform het bepaalde in artikel 37, te zijn vastgelegd voordat een zakelijke relatie kan worden aangegaan of een trustdienst kan worden verleend.

Indien het cliëntenonderzoek door een introducerende instelling is verricht, beschikt het trustkantoor over de door de introducerende instelling vergaarde informatie, alvorens een zakelijke relatie kan worden aangegaan of een trustdienst kan worden verleend. Het onderhavige artikel laat derhalve nadrukkelijk de mogelijkheid open dat het cliëntenonderzoek niet door het trustkantoor zelf wordt verricht, maar door een introducerende instelling. Zie in dit kader ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1, met betrekking tot de begripsomschrijving van introducerende instelling. Hoewel aansluiting is gezocht bij het bepaalde in artikel 5 van de Wwft, geldt dat trustkantoren zich op grond van de onderhavige wet niet in alle gevallen kunnen verlaten op het cliëntenonderzoek dat door een instelling in de zin van de Wwft is verricht. Zo kan een accountant, advocaat, notaris of belastingadviseur, anders dan in de Wwft, niet als introducerende instelling dienen. Van belang is dat de verantwoordelijkheid voor het cliëntenonderzoek en voor de naleving van de bepalingen uit de onderhavige wet, ook in het geval van de introductie van een cliënt door een introducerende instelling, te allen tijde bij het trustkantoor berust.

Uit het onderhavige artikel volgt voorts dat alle elementen van het cliëntenonderzoek die voor dienstverlening onderzocht kunnen worden, ook onderzocht moeten zijn voor aanvang van de dienstverlening. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 14 van de vierde anti-witwasrichtlijn en artikel 4 van de Wwft. De informatie die uit hoofde van het cliëntenonderzoek wordt vergaard, is immers noodzakelijk om te beoordelen of aan de dienstverlening van het trustkantoor integriteitrisico’s zijn verbonden en of deze risico’s voldoende kunnen worden beheerst (vgl. artikel 26). Daarnaast is de informatie die uit hoofde van het cliëntenonderzoek wordt vergaard essentieel voor een adequate monitoring van de transacties die de cliënt of de doelvennootschap verricht. Dit vormt de basis voor de naleving van artikel 16 van de Wwft: de meldplicht van ongebruikelijke transacties. Daar waar de verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek een voortdurende controle van de zakelijke relatie voorschrijven, dient het trustkantoor zich voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van een trustkantoor te verzekeren dat het in staat is deze voortdurende controle te verrichten. Een voortdurende controle kan naar zijn aard niet voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van een trustdienst worden verricht. Dit komt in het tweede lid tot uitdrukking.

Ten aanzien van het cliëntenonderzoek dat wordt verricht in het kader van het verlenen van trustdienst d, geldt een nuance. Afhankelijk van de precieze aard van de dienstverlening, de verkoop van rechtspersonen, dan wel het bemiddelen daarbij, zullen de verplichtingen uit hoofde van het cliëntenonderzoek verschillen. In het geval van bemiddelen bij de verkoop van rechtspersonen betekent dat het volgende. Indien de cliënt beoogd koper is, en het trustkantoor in het kader van zijn dienstverlening dus zal trachten een verkoper te vinden, dan is het cliëntenonderzoek in het stadium voor aanvang van dienstverlening gericht op de aspecten gerelateerd aan de cliënt en de koper. Is de cliënt beoogd verkoper, dan is het cliëntenonderzoek in dit stadium gericht op de aspecten gerelateerd aan de cliënt en de verkoper. Naderhand, als het trustkantoor in zijn rol als bemiddelaar een wederpartij heeft gevonden, dienen de resterende aspecten van het cliëntenonderzoek voltooid te worden alvorens het trustkantoor een overeenkomst tussen die partijen tot stand mag brengen. Heeft het trustkantoor een koper gevonden, dan verricht hij alsnog de aspecten van het cliëntenonderzoek gerelateerd aan de koper. Vindt het trustkantoor een verkoper, dan verricht hij alsnog de aspecten van het cliëntenonderzoek gerelateerd aan de verkoper. Zie in dit kader ook de toelichting bij artikel 29.

Tot slot komt in het derde lid tot uitdrukking dat een zakelijke relatie door een trustkantoor beëindigd dient te worden indien gedurende de looptijd daarvan blijkt dat niet aan de voorschriften inzake het cliëntenonderzoek kan worden voldaan. In dit kader is van belang dat uit artikel 37, derde lid, volgt dat een trustkantoor maatregelen dient te nemen om de gegevens die uit hoofde van het cliëntenonderzoek worden verzameld, actueel te houden. Dit vergt een doorlopend cliëntenonderzoek dat er toe kan leiden dat een zakelijke relatie op grond van het onderhavige artikel moet worden beëindigd.

Artikel 24. Verificatie van de identiteit

Dit artikel komt overeen met artikel 18 Rib Wtt 2014. De verificatie van de identiteit van personen is een belangrijk aspect van het cliëntenonderzoek. Waar, blijkens artikel 1, onder het identificeren van een persoon wordt verstaan dat opgave wordt gedaan van de identiteit van een persoon, bijvoorbeeld de cliënt of UBO, wordt onder het verifiëren van een identiteit verstaan dat wordt vastgesteld of de opgegeven identiteit van een persoon overeenkomt met de werkelijke identiteit van een persoon. Dit wordt in het eerste lid bepaald. Door middel van een verwijzing naar «de identiteit» is in het eerste lid beoogd te verduidelijken dat deze invulling niet van toepassing is waar in dit hoofdstuk anderszins van «verifiëren» wordt gesproken.

Ten behoeve van de verificatie van een identiteit wordt van dezelfde documenten gebruik gemaakt als voorgeschreven in de Wwft. Dat betekent dat een trustkantoor aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron de juistheid van een opgegeven identiteit controleert. De wijze waarop de verificatie kan geschieden kan uiteenlopen. Ten aanzien van documenten die niet afkomstig zijn van overheidsinstanties of rechterlijke instanties, dient een trustkantoor zich echter af te vragen of zij voldoende betrouwbaar zijn. Documenten waarvan niet vaststaat dat daaraan een adequate identificatie en verificatie vooraf is gegaan, zoals studentenpassen en werknemerspassen, volstaan over het algemeen niet om de identiteit te verifiëren.

Ook voor buitenlandse rechtspersonen geschiedt de verificatie aan de hand van documenten of gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Daarbij gaat het om gegevens of inlichtingen die in het internationale verkeer gebruikelijk zijn. Hiertoe kunnen vergelijkbare documenten worden opgevraagd als voor de verificatie van Nederlandse rechtspersonen.

Artikel 25. Onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende

Dit artikel komt overeen met artikel 13, tweede lid, Rib Wtt 2014. In het onderhavige artikel wordt verduidelijk wat er van een trustkantoor verwacht wordt met betrekking tot het onderzoek naar een uiteindelijk belanghebbende. De artikelen 27 tot en met 30 bepalen onder meer dat een trustkantoor cliëntenonderzoeksmaatregelen dient te treffen die strekken tot het vaststellen van de uiteindelijk belanghebbende van een cliënt, alsmede in voorkomend geval van een doelvennootschap, koper of verkoper, of trust.

Uit onderdeel a volgt in de eerste plaats dat een trustkantoor in deze gevallen alle UBO’s van een cliënt, doelvennootschap, koper of verkoper, dan wel trust identificeert. Onder identificeren wordt op grond van artikel 1 – en conform het bepaalde in de Wwft – verstaan dat een trustkantoor opgave laat doen van de identiteit van de UBO’s. Dit gebeurt doorgaans door de cliënt die zich tot het trustkantoor wendt. Vervolgens dient het trustkantoor de opgegeven identiteit te verifiëren, conform het bepaalde in artikel 24. Tot slot dient een trustkantoor steeds de aard en de omvang van het uiteindelijk belang vast te stellen.

Door in onderdeel a te verwijzen naar het identificeren van «alle» UBO’s, is beoogd te verduidelijken dat het trustkantoor zich in moet spannen om alle natuurlijke personen die als UBO kwalificeren, in beeld te brengen. Het trustkantoor kan daarbij niet uitsluitend afgaan op de informatie die een cliënt op eerste verzoek verstrekt, maar dient ook eigen onderzoek te doen.

Voor het onderzoek dat een trustkantoor moet verrichten om te controleren of opgave is gedaan van de identiteit van alle uiteindelijk belanghebbenden, geldt een inspanningsverplichting. Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, geldt voor de cliëntenonderzoeksverplichtingen van hoofdstuk 4 het uitgangspunt dat het cliëntenonderzoek tot een wettelijk omschreven resultaat dient te leiden. De in de artikelen 27 tot en met 30 omschreven informatie, dient in beginsel met zekerheid te worden vastgesteld. Voor de onderdelen van het onderzoek die naar hun aard echter niet kunnen leiden tot vaststelling met zekerheid, geldt een inspanningsverplichting. Deze inspanningsverplichting geldt steeds wanneer is bepaald dat informatie «zoveel mogelijk met zekerheid moet worden vastgesteld». Deze clausulering komt ook in onderdeel a van artikel 25 tot uitdrukking, met betrekking tot de verplichting om te onderzoeken of alle personen die als UBO kwalificeren, zijn geïdentificeerd. Hoewel ook hier het verkrijgen van absolute zekerheid beoogd wordt, geldt dat een absolute zekerheid niet te achterhalen is. De inspanningsverplichting brengt met zich dat het trustkantoor voor de betreffende aspecten van het cliëntenonderzoek moet kunnen uitleggen welke maatregelen er zijn genomen om zoveel als mogelijk is de betreffende informatie met zekerheid vast te stellen. Dit vergt een nauwkeurige vastlegging van zowel de in dat kader genomen maatregelen, als het daarmee behaalde resultaat. De verplichting om de cliëntenonderzoeksgegevens vast te leggen, komt terug in artikel 40.

Om aan het onderhavige vereiste te voldoen, kan een trustkantoor eerst de cliënt opgave laten doen van wie de UBO is. Uit onderdeel b volgt dat een trustkantoor de identiteit van de UBO voorts dient te verifiëren, op basis van onafhankelijke en betrouwbare documenten. Vervolgens onderzoekt het trustkantoor de status van de opgegeven UBO’s. Door het onderzoeken van de aard en de omvang van het uiteindelijk belang, kan het trustkantoor onder meer nagaan of de opgegeven persoon daadwerkelijk als UBO kwalificeert. Tot slot dient het trustkantoor redelijke maatregelen te nemen om, zoveel mogelijk met zekerheid, vast te stellen of er nog andere UBO’s zijn, die niet zijn opgegeven. Het onderzoek naar de formele en feitelijke zeggenschapstructuur van bijvoorbeeld een cliënt of doelvennootschap (vgl. artikel 27, tweede lid, onderdeel f en g, en derde lid, onderdeel d) is hiervoor van groot belang.

Artikel 26. Onderzoek naar integriteitrisico’s bij dienstverlening

Op grond van artikel 26 dient een trustkantoor kennis te hebben van het doel van zijn dienstverlening aan de cliënt of aan de doelvennootschap en te onderzoeken of aan het verlenen van trustdiensten integriteitrisico’s zijn verbonden. Deze bepaling is ontleend aan artikel 23 van de Rib Wtt 2014. De verplichting om de integriteitrisico’s bij dienstverlening te onderzoeken, bestaat naast de verplichting tot het uitvoeren van een analyse van de risico’s ten aanzien van de integere bedrijfsvoering (artikel 14, derde lid). Voorts geldt de onderhavige verplichting voor alle trustdiensten die een trustkantoor verleent, omdat alle trustdiensten integriteitrisico’s met zich kunnen brengen.

Uit de definitie van integriteitrisico vloeit voort dat een trustkantoor onder meer moet onderzoeken of zijn dienstverlening kan worden misbruikt ten behoeve van overtreding van een wettelijk voorschrift. Trustkantoren dienen ervoor te waken dat zij door hun dienstverlening betrokken raken bij het faciliteren van overtredingen van Nederlandse of buitenlandse wetgeving. Hierbij kan gedacht worden aan misbruik van een vennootschapsstructuur voor witwassen of het ontduiken van fiscale of andere verplichtingen in Nederland of een andere jurisdictie. Het begrip integriteitrisico’s strekt zich bovendien uit tot de mogelijke betrokkenheid van een trustkantoor bij handelingen die ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht betaamt, zoals de inzet van trustdiensten met het enkele doel om te anticiperen op een (nationale of internationale) bevriezingsmaatregel.

Het onderzoek naar integriteitrisico’s vergt dat trustkantoren voldoende informatie inwinnen om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt misbruikt. De onderzoeksplicht van artikel 26 hangt daarom nauw samen met de verplichtingen om bepaalde gegevens en informatie te achterhalen in het kader van het cliëntenonderzoek. Bij het onderzoek naar integriteitrisico’s moeten die gegevens in elk geval worden betrokken. Het betreft onder meer de kennis die het trustkantoor heeft van de cliënt en het doel van de (gewenste) dienstverlening. Daarbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat een cliënt of een UBO kwalificeert als PEP (zie in dit verband artikel 34). Daarnaast dient het trustkantoor de context van de (gewenste) dienstverlening, waaronder relevante kenmerken van betrokken jurisdicties en de activiteiten van betrokken (doel)vennootschappen, bij het onderzoek naar integriteitrisico’s te betrekken. Ook de structuur waarvan de cliënt of de doelvennootschap deel uitmaakt, kan integriteitrisico’s met zich brengen. Risicovolle structuren zijn bijvoorbeeld structuren waarbij de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende(n) op korte termijn en zonder tussenkomst van het trustkantoor kan wijzigen. Hierbij kan worden gedacht aan structuren met toonderaandelen (nominee shareholders). In die gevallen kan van de ene op de andere dag de nominee shareholder verklaren dat zij nu de aandelen in een vennootschap houdt ten behoeve van een ander persoon dan waarvoor dit een dag eerder nog het geval was. Trustkantoren worden dan geconfronteerd met een voldongen feit en zullen zeer voortvarend de identiteit van nieuwe uiteindelijk belanghebbende moeten nagaan en deze identiteit moeten verifiëren. De achterliggende transactie dient eveneens door het trustkantoor in beeld te worden gebracht en te worden geanalyseerd om de wisseling van uiteindelijk belanghebbende(n) te kunnen beoordelen. Verder hebben structuren waarin juridische en economisch eigendom uit elkaar worden gehaald in nagenoeg alle gevallen een bedoeld of onbedoeld versluierend effect.

De onderzoeksplicht geldt niet slechts bij het aangaan van een zakelijke relatie of bij de aanvang van trustdienstverlening. Het betreft een doorlopende verplichting. Bij een wijziging in de dienstverlening of van andere relevante omstandigheden, dan wel periodiek, afhankelijk van de vastgestelde integriteitrisico’s (het integriteitrisicoprofiel), dient het trustkantoor de integriteitrisico’s van zijn dienstverlening te onderzoeken.

Een trustkantoor dient zich er op grond van het tweede lid voorts van te vergewissen dat de vastgestelde integriteitrisico’s adequaat zijn ondervangen. Integriteitrisico’s kunnen worden ondervangen door het trustkantoor zelf of door derden, waaronder de cliënt of de doelvennootschap. Zo zou een risico op belastingontduiking mogelijk kunnen worden ondervangen door van een cliënt een kopie te vragen van belastingaangiften die gerelateerd/verbonden zijn aan de dienstverlening. Op basis van die informatie kan het trustkantoor zich ervan vergewissen dat de trustdienstverlening niet wordt misbruikt voor belastingontduiking. Met de bewoording «adequaat ondervangen» wordt erkend dat het volledig uitsluiten van enig integriteitrisico niet altijd gerealiseerd kan worden. Tegelijkertijd geldt ook dat een trustkantoor gehouden is de trustdienstverlening te weigeren of te beëindigen ingeval van reële integriteitrisico’s of indien het trustkantoor zich niet afdoende ervan kan vergewissen dat de integriteitrisico’s ondervangen zijn.

Het derde lid verplicht het trustkantoor een overkoepelende analyse op te stellen op basis waarvan beslist wordt of de zakelijke relatie wordt aangegaan of dat er trustdiensten worden verleend (het acceptatiememorandum). De resultaten uit de onderzoeken op grond van het eerste en tweede lid behoren hierin terug te komen. Het is een schriftelijke vastlegging of overkoepelende analyse en een afweging van de uitkomsten van het cliëntenonderzoek, het onderzoek naar de aanwezigheid van integriteitsrisico’s en de vastlegging inzake de mate waarin en de wijze waarop deze geïdentificeerde integriteitsrisico’s zijn ondervangen. Het acceptatiememorandum vormt een uitgangspunt op basis waarvan het trustkantoor beslist om al dan niet verder te gaan met een cliënt. Hierbij kan het niet alleen gaan over of «in compliance technische zin» de relatie kan worden aangegaan (is aan de wettelijke standaarden voldaan), maar of het ook wenselijk (past het binnen het beleid) en verantwoord (moreel en ethisch bezien) is om dat te doen. Op voorhand lijkt het bestuur het meest geschikt om die laatste afweging te maken. Het bestuur reflecteert dan op de wenselijkheid van dienstverlening en weegt de uitkomsten van de verschillende onderzoeken en analyses tegen elkaar af.

Bij een her-acceptatie, review of als gedurende de dienstverlening zich incidenten of materiële wijzigingen voordoen in de structuur of indien de aard van de dienstverlening wijzigt, zal een nieuw acceptatiememorandum opgesteld moeten worden inclusief een besluit omtrent voortzetting van de zakelijke relatie of de trustdienstverlening.

Artikel 27. Cliëntenonderzoek bij trustdienst a en b

In de artikelen 27 tot en met 30 worden de cliëntenonderzoeksmaatregelen die door trustkantoren moeten worden genomen, per type trustdienst beschreven. Daarbij worden de verschillende maatregelen benoemd die een trustkantoor dient te nemen, per persoon of vennootschap waarop zij betrekking hebben. De huidige verplichtingen rond het cliëntenonderzoek zijn geregeld in de artikelen 13 en 14 van de Rib Wtt 2014.

Artikel 27 heeft betrekking op het cliëntenonderzoek dat moet worden verricht bij het verlenen van de trustdiensten, bedoeld in onderdeel a en b van de definitie van trustdienst. In deze gevallen gaat het om het verlenen van trustdiensten aan een doelvennootschap. Dit komt tot uitdrukking in het eerste lid van artikel 27. In het geval van trustdienstverlening met betrekking tot een doelvennootschap, strekken de onderzoeksverplichtingen zich zowel uit tot de cliënt, als tot de doelvennootschap. De cliënt en de doelvennootschap kunnen immers verschillend zijn: de vennootschap waaraan diensten worden verleend is niet per definitie ook degene met wie een zakelijke relatie wordt aangegaan of die een trustdienst laat verrichten.

In het tweede lid is bepaald welke cliëntenonderzoeksmaatregelen een trustkantoor moet nemen met betrekking tot de doelvennootschap, waarna het derde lid de maatregelen omvat die met betrekking tot de cliënt moeten worden genomen. De artikelleden van artikel 27 zijn zo geformuleerd, dat er geen overlap bestaat tussen de verschillende verplichtingen. Als de cliënt tegelijk ook de doelvennootschap is, dan zijn de voorschriften van het tweede lid (de doelvennootschap) en het derde lid (de cliënt) van toepassing. In dat geval is het onderzoek op basis van het derde lid gericht op de cliënt in zijn hoedanigheid van doelvennootschap. Is de cliënt niet tevens de doelvennootschap, dan is ook het vierde lid van toepassing. In dit lid zijn dan ook voorschriften opgenomen die normaliter – als cliënt en doelvennootschap samenvallen – zouden vallen onder de eerdere leden.

Het tweede lid verplicht trustkantoren een integriteitrisicoprofiel, alsmede een transactieprofiel van de doelvennootschap vast te stellen. Het integriteitrisicoprofiel omschrijft de omstandigheden die het integriteitrisico, dat is verbonden aan de doelvennootschap, kunnen beïnvloeden. Hierbij kan gedacht worden aan mogelijke integriteitrisico’s als gevolg van het land van vestiging van de doelvennootschap, de markt waarop een doelvennootschap actief is en de aard van de activiteiten van een doelvennootschap. Het opstellen van een integriteitrisicoprofiel van de doelvennootschap draagt bij aan de voortdurende controle (het monitoren) van die vennootschap gedurende de dienstverlening. Deze controle heeft onder andere tot doel ongebruikelijke transacties of transactiepatronen en situaties die een verhoogd integriteitrisico met zich brengen, tijdig te herkennen. Ongebruikelijke transacties dienen op grond van artikel 16 van de Wwft aan de FIU te worden gemeld. Ook de transacties van een doelvennootschap vallen onder deze meldplicht.

In een transactieprofiel van de doelvennootschap worden de te verwachten in- en uitgaande geldstromen van de doelvennootschap benoemd, ten aanzien van alle relevante activiteiten van een doelvennootschap. Hoewel het transactieprofiel voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van een trustdienst dient te worden opgesteld (zie ook artikel 23), kan een trustkantoor op basis van de informatie die in het kader van het cliëntenonderzoek wordt verzameld over de doelvennootschap reeds een (voorlopig) transactieprofiel tot stand brengen. De verplichting een transactieprofiel van de doelvennootschap vast te stellen is nieuw ten opzichte van de verplichtingen uit de Wtt en Rib Wtt 2014. In de praktijk wordt een transactieprofiel door trustkantoren echter al vaker gebruikt. Omdat een transactieprofiel in belangrijke mate kan bijdragen aan het signaleren van integriteitrisico’s en ongebruikelijke transacties, is gekozen voor een codificatie van deze bestaande praktijk.

Om een waardevolle bijdrage te kunnen leveren aan het monitoren van transacties, ten behoeve van de naleving van de meldplicht uit artikel 16 Wwft, dienen een integriteitrisico- en transactieprofiel actueel, volledig en specifiek te zijn. Om die reden zal een trustkantoor het integriteitrisico- en transactieprofiel gedurende de zakelijke relatie regelmatig moeten aanvullen of aanpassen. Dit volgt uit artikel 37, derde lid, en kan bijvoorbeeld plaatsvinden aan de hand van de transactiemonitoring door het trustkantoor, alsmede op basis van kennis die wordt opgedaan tijdens reguliere klantcontacten of het bijwonen van directievergaderingen van de doelvennootschap.

Op grond van het tweede lid, onderdeel c, dient het trustkantoor de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap vast te stellen. Hiertoe wordt eerst het vermogen van de doelvennootschap in kaart gebracht, om vervolgens het ontstaan ervan te kunnen onderzoeken. Het onderzoek is gericht op het gehele vermogen van de doelvennootschap en niet uitsluitend op de bij de trustdienstverlening betrokken gelden. Er wordt voorts geen onderscheid gemaakt tussen eigen vermogen en vreemd vermogen.

De resultaten van het onderzoek op grond van onderdeel c, kunnen overlappen met het onderzoek naar de vermogenspositie van de UBO(’s) van een doelvennootschap, op grond van onderdeel d. Dit is het geval wanneer het vermogen van de doelvennootschap is ingebracht door haar UBO(’s). Afhankelijk van de omstandigheid of de cliënt tevens als doelvennootschap kwalificeert, stelt het trustkantoor de UBO’s van een doelvennootschap vast op grond van het derde lid, onderdeel b, dan wel het vierde lid, onderdeel b. Het tweede lid, onderdeel d, voorziet in een onderzoek naar de vermogenspositie van de UBO(’s) van een doelvennootschap. Ook dit onderzoek is gericht op het gehele vermogen van de UBO, ongeacht of het vermogen gerelateerd is aan de doelvennootschap, en de wijze waarop het is vergaard. Waar de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap met zekerheid moet worden vastgesteld, geldt voor het onderzoek naar de vermogenspositie van de UBO(’s) van een doelvennootschap een inspanningsverplichting: de vermogenspositie van de UBO van de doelvennootschap dient zoveel mogelijk met zekerheid te worden vastgesteld. Dit houdt in dat het trustkantoor moet komen tot een onderbouwde indicatie van de totale omvang en de opbouw van het vermogen van de UBO. Hiertoe kan relevante informatie worden opgevraagd bij de UBO zelf, bij een tussenpersoon, of via openbare bronnen.

Vervolgens bepaalt het trustkantoor op grond van onderdeel e dat het vermogen van de doelvennootschap en van de UBO(’s) van de doelvennootschap uit legitieme bron afkomstig is. Ook voor dit aspect geldt een inspanningsverplichting, omdat de legitimiteit van de herkomst van vermogen niet in alle gevallen met zekerheid kan worden vastgesteld. Wel volgt uit onderdeel e dat een trustkantoor zoveel mogelijk de legitimiteit met zekerheid moet vaststellen. Dat betekent dat een inspanning moet worden verricht om de wijze waarop het vermogen is verworven, na te gaan en om te beoordelen of het vermogen niet afkomstig is van criminele praktijken of anderszins een risico vormt voor een integere en beheerste bedrijfsvoering. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de omstandigheid dat het vermogen van een doelvennootschap of UBO van een doelvennootschap afkomstig is uit een land waartegen internationale sancties zijn getroffen. Ten einde te kunnen vaststellen of het vermogen uit legitieme bron afkomstig is, zal een trustkantoor gerichte vragen moeten stellen aan de cliënt, alsmede de verkregen informatie moeten controleren aan de hand van openbare bronnen. De resultaten van dit onderzoek, alsmede de verrichte inspanningen, dienen op grond van artikel 37 te worden vastgelegd.

Op grond van onderdeel f moet het trustkantoor controleren of voor de doelvennootschap of andere relevante rechtspersoon of vennootschap in de groep van de doelvennootschap een registratieplicht geldt. Indien dit het geval is controleert het trustkantoor of de rechtspersoon of vennootschap daadwerkelijk is ingeschreven. In Nederland betreft het inschrijving in het Handelsregister, in het buitenland gaat het om vergelijkbare registers. Op deze manier heeft het trustkantoor kennis of de rechtspersoon of vennootschap in beeld is bij de autoriteiten, hetgeen relevant kan zijn voor het bepalen van de integriteitrisico’s aan de dienstverlening. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4.3.3.

Wat onder relevant onderdeel van de structuur moet worden verstaan, is afhankelijk van het concrete geval. Hieronder moeten in ieder geval (maar niet limitatief) worden verstaan:

  • alle entiteiten die rechtstreeks of onrechtstreeks enige formele zeggenschap hebben in de doelvennootschap;

  • alle entiteiten die rechtstreeks onder dezelfde aandeelhouder(s) vallen als waaronder de doelvennootschap valt;

  • alle entiteiten waar de doelvennootschap rechtstreeks of onrechtstreeks enige formele zeggenschap in heeft;

  • alle entiteiten binnen de groep van de doelvennootschap die vanwege de aard van hun activiteiten relevant zijn voor het risicoprofiel van de doelvennootschap of de cliënt.

Het onderzoek ingevolge onderdeel g en h naar de eigendomsstructuur, formele zeggenschapstructuur en feitelijke zeggenschapstructuur van een doelvennootschap, hangt nauw samen met het onderzoek naar de UBO van een doelvennootschap op grond van het derde lid, onderdeel b, of het vierde lid, onderdeel b. Een UBO is, zo volgt uit artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, de natuurlijke persoon die de uiteindelijke eigenaar is van of zeggenschap heeft over de doelvennootschap. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen formele of feitelijke zeggenschap. Bij het in kaart brengen van de eigendomstructuur, formele en feitelijke zeggenschapstructuur zal het trustkantoor derhalve kunnen nagaan of alle UBO’s van de doelvennootschap zijn geïdentificeerd, hun identiteit is geverifieerd en wat de aard en omvang van hun uiteindelijk belang in de doelvennootschap is (vgl. artikel 25). Daarnaast wordt van een trustkantoor verwacht dat het ook de overige relevante groepsstructuur van een doelvennootschap vaststelt (onderdeel g), zodat het kennis heeft van de samenstelling van de groep waarvan de doelvennootschap deel uitmaakt en over gegevens beschikt waarop die kennis is gebaseerd. Het trustkantoor dient daarvoor te beschikken over de gegevens met betrekking tot de identiteit van alle personen of vennootschappen die formele zeggenschap hebben in de doelvennootschap. Verder zal het trustkantoor moeten weten welke entiteiten onder de doelvennootschap vallen. Daarbij gaat het zowel om entiteiten waarin de doelvennootschap een deelneming heeft, als om entiteiten waarover de doelvennootschap (anderszins) zeggenschap heeft. Afhankelijk van de structuur kan het ook noodzakelijk zijn om zusterondernemingen van de doelvennootschap in dit onderzoek te betrekken. Immers, wanneer het trustkantoor een doelvennootschap bedient die zich in een groep bevindt waarvan onderdelen zich bezighouden met risicovolle activiteiten, dan is het noodzakelijk om dit in beeld te hebben en te betrekken bij het onderzoek naar de integriteitrisico’s bij dienstverlening.

Op grond van onderdeel i is het trustkantoor verplicht om naast de relevante onderdelen van de structuur, ook de strekking vast te stellen waarmee die structuur is opgezet. Is de strekking van de structuur van de groep van een doelvennootschap onvoldoende duidelijk, dan kan dit bovendien een aanwijzing zijn voor misbruik van de trustdienstverlening, bijvoorbeeld met het oogmerk om belasting te ontduiken of handelsrestricties of sancties te omzeilen.

Het doel van de groep structuur van een doelvennootschap valt niet noodzakelijkerwijs samen met het doel van de doelvennootschap in de structuur. De doelvennootschap kan zijn opgericht met een specifiek oogmerk, dat daarvan afwijkt. Zowel de strekking van de groep structuur, als van de doelvennootschap zelf, dient bekend te zijn bij het trustkantoor. Daartoe dient het trustkantoor in de eerste plaats navraag te doen bij de cliënt. Voorts dient het trustkantoor vast te stellen of de opgegeven strekking van de groep structuur, ook de feitelijke strekking daarvan is. Dit vergt kennis van de sectoren waarin de doelvennootschap en andere onderdelen van de groep structuur actief zijn. Waar een structuur mede om fiscale redenen zou zijn opgezet, dient een trustkantoor ook dit te kunnen controleren.

Onderdeel j heeft betrekking op de herkomst en bestemming van de middelen van een doelvennootschap. Onder de middelen van een doelvennootschap worden in ieder geval de in- en uitgaande geld- en goederenstromen van de doelvennootschap verstaan. Daarnaast zijn ook de rechten en plichten die de doelvennootschap verkrijgt of op zich neemt, van belang. Het trustkantoor moet van iedere inkomende en iedere uitgaande transactie de grondslag kennen.

Onderdeel k betreft tot slot een verplichte voortdurende controle op de zakelijke relatie en de verrichte transacties van de doelvennootschap. Deze voortdurende controle, ook wel transactiemonitoring genoemd, strekt ertoe dat het trustkantoor kan nagaan dat de verrichte transacties overeenkomen met het integriteitrisicoprofiel, het transactieprofiel en de overige kennis die het heeft van de doelvennootschap. Op deze wijze kan het trustkantoor integriteitrisico’s tijdig signaleren en ondervangen, alsmede in voorkomend geval een ongebruikelijke transactie herkennen en melden aan de FIU. Transacties kunnen door het trustkantoor vóór het uitvoeren daarvan worden gecontroleerd (real time monitoring), dan wel achteraf wanneer de transactie reeds is uitgevoerd (post-event monitoring). Welke vorm van monitoring gewenst is zal ondermeer afhangen van de uitkomst van het onderzoek naar de integriteitrisico’s bij trustdienstverlening en de maatregelen die (ook overigens) genomen zijn om dit integriteitrisico te beheersen (vgl. artikel 26).

Het derde lid betreft het onderzoek naar de cliënt. De cliëntenonderzoeksmaatregelen met betrekking tot de cliënt sluiten aan bij de vierde anti-witwasrichtlijn en de aanbevelingen van FATF.28 De maatregelen die in het kader van het onderzoek naar de cliënt moeten worden genomen, zijn inhoudelijk gelijkluidend aan de maatregelen die naar huidig recht reeds in het kader van het cliëntenonderzoek genomen moeten worden (artikel 13, tweede lid, Rib Wtt 2014).

Het vierde lid is tot slot van toepassing in het geval dat de cliënt niet tevens de doelvennootschap is. De maatregelen die in het vierde lid zijn opgenomen zouden, als cliënt en doelvennootschap samenvallen, onder de eerdere leden, reeds voortvloeien uit het tweede en derde lid. Zijn de cliënt en de doelvennootschap echter niet één en dezelfde, dan volgt uit het vierde lid dat ook ten aanzien van de cliënt een integriteitrisicoprofiel moet worden opgesteld, de formele en feitelijke zeggenschapstructuur in kaart moet worden gebracht en dat ook de UBO’s van de doelvennootschap moeten worden vastgesteld. Voor een toelichting op deze maatregelen wordt naar het voorgaande verwezen.

Artikel 28. Cliëntenonderzoek bij trustdienst c

Het cliëntenonderzoek in artikel 28 heeft betrekking op het verlenen van trustdiensten aan een cliënt door middel van het gebruik maken van een doorstroomvennootschap, zoals omschreven in onderdeel c van de definitie van trustdienst. Voorafgaand aan het verlenen van deze trustdienst, alsmede gedurende de looptijd van een zakelijke relatie gericht op deze trustdienst, verricht het trustkantoor cliëntenonderzoek dat gericht is op zowel de cliënt, als de doorstroomvennootschap.

In het tweede lid wordt bepaald welke maatregelen het trustkantoor in het kader van het cliëntenonderzoek naar de doorstroomvennootschap neemt. Het betreft in de eerste plaats het vaststellen van een transactieprofiel van de doorstroomvennootschap en het vaststellen van de herkomst en bestemming van de gelden die aan de doorstroomvennootschap ter beschikking worden gesteld. Deze maatregelen zijn vergelijkbaar aan de cliëntenonderzoeksmaatregelen die een trustkantoor op grond van artikel 27 moet nemen met betrekking tot een doelvennootschap (zie in dit kader ook de toelichting bij artikel 27). Voor het overige wijken de maatregelen die in het kader van het cliëntenonderzoek met betrekking tot de doorstroomvennootschap moeten worden genomen, af van het bepaalde in artikel 27, tweede lid. Dat komt voort uit het onderscheid tussen een doelvennootschap en een doorstroomvennootschap. Doordat een doorstroomvennootschap door het trustkantoor ter beschikking wordt gesteld en deel uitmaakt van dezelfde groep als het trustkantoor, is het bijvoorbeeld niet nodig dat de formele of feitelijke zeggenschapstructuur van een doorstroomvennootschap wordt onderzocht.

Een doorstroomvennootschap kan worden gebruikt om de herkomst van middelen te verhullen. De herkomst en bestemming van de middelen die ter beschikking van de doorstroomvennootschap worden gesteld, dient daarom door het trustkantoor te worden vastgesteld. Het gaat om de in- en uitgaande geldstromen van de doorstroomvennootschap en om de rechten en plichten die de doorstroomvennootschap verkrijgt of op zich neemt. Dit vergt dat de aan de geldstromen, rechten of plichten ten grondslag liggende stukken door het trustkantoor worden verzameld en bewaard. Indien sprake is van een lening, dient het trustkantoor vast te stellen wie het risico draagt en welke zekerheden er in een voorkomend geval zijn gesteld. Dit volgt uit het tweede lid, onderdeel c en d. Doordat een trustkantoor op deze wijze de verhouding tussen alle betrokkenen, inclusief degene die zekerheid stelt voor een lening of anderszins risico draagt, in kaart brengt, kan het trustkantoor beoordelen of aan de dienstverlening integriteitrisico’s zijn verbonden.

Het derde lid bepaalt welke maatregelen het trustkantoor dient te nemen met betrekking tot de cliënt. Deze maatregelen zijn inhoudelijk gelijkluidend aan de maatregelen die op grond van artikel 27 moeten worden genomen met betrekking tot een doelvennootschap en de cliënt waaraan de trustdiensten, bedoeld onder a en b van de begripsomschrijving van trustdienst worden verleend. Voor een toelichting op deze maatregelen wordt dan ook verwezen naar de toelichting bij artikel 27.

Artikel 29. Cliëntenonderzoek bij trustdienst d

Dit artikel betreft het cliëntenonderzoek bij de verkoop of bemiddeling bij de verkoop van rechtspersonen.

Indien een trustkantoor een rechtspersoon verkoopt, zal de cliënt van het trustkantoor tevens kwalificeren als de koper van de rechtspersoon. Het trustkantoor dient op grond van het onderhavige artikel zowel de cliëntenonderzoeksmaatregelen te nemen met betrekking tot de cliënt, omschreven in het tweede lid, als ook, op grond van het derde lid, met betrekking tot de cliënt in zijn hoedanigheid van koper van een rechtspersoon. Voor een deel overlappen de maatregelen op grond van het derde lid met de cliëntenonderzoeksmaatregelen die het trustkantoor reeds op grond van het tweede lid dient te nemen. In aanvulling daarop dient het trustkantoor de herkomst van het vermogen van de koper vast te stellen en de vermogenspositie van de UBO van de koper te onderzoeken. Voor laatstgenoemde verplichting geldt, op grond van het derde lid, onderdeel d, een inspanningsverplichting. Dat geldt ook voor de verplichting om zoveel mogelijk met zekerheid vast te stellen of het vermogen van de UBO van een koper, uit legitieme bron afkomstig is.

Bij bemiddelen bij de verkoop van een rechtspersoon, treedt het trustkantoor op als tussenpersoon bij het tot stand brengen van een koopovereenkomst. Een trustkantoor kan bij het bemiddelen bij de verkoop van rechtspersonen optreden namens de koper, dan wel de verkoper van een rechtspersoon. Kwalificeert de cliënt van het trustkantoor tevens als koper, dan verricht het trustkantoor in de eerste plaats cliëntenonderzoek naar zijn cliënt, die tevens koper is, conform het tweede lid en de maatregelen in het derde lid, die betrekking hebben op de koper. Op het moment dat het trustkantoor ten behoeve van zijn cliënt een verkopende partij heeft gevonden, dient het trustkantoor tevens onderzoek te doen naar de verkoper. In dat geval neemt het trustkantoor de maatregelen, bedoeld in het derde lid, die betrekking hebben op de verkoper van de rechtspersoon. Dat betekent dat het trustkantoor de identiteit van de verkoper moet vaststellen en verifiëren en moet onderzoeken wie de UBO(’s) van de verkopende partij zijn. Ook dient het trustkantoor een integriteitsprofiel van de verkoper vast te stellen, teneinde eventuele integriteitrisico’s die aan de verkoop van de rechtspersoon verbonden zijn, te onderkennen.

Indien de cliënt van het trustkantoor de verkopende partij is, verricht het trustkantoor voor aanvang van de zakelijke relatie of het verlenen van de trustdienst het onderzoek naar de cliënt, op grond van het tweede lid. De maatregelen in het derde lid die betrekking hebben op de verkoper zijn gelijkluidend aan de maatregelen met betrekking tot de cliënt, op grond van het tweede lid, en hebben derhalve in dit geval geen zelfstandige betekenis meer. Op het moment dat het trustkantoor een koper van de rechtspersoon heeft gevonden, dient het cliëntenonderzoek zich verder uit te breiden naar de kopende partij. Het betreft hier bij uitstek de uitvoering van de poortwachterfunctie van het trustkantoor: het trustkantoor dient in kaart te brengen aan wie de rechtspersoon wordt verkocht, wie de UBO‘s van de kopende partij zijn en wat de herkomst van het vermogen van de koper en diens UBO’s is. Op deze wijze kan het trustkantoor vaststellen of het vermogen dat wordt aangewend voor de aankoop van een rechtspersoon uit legitieme bron afkomstig is en of er aan de aankoop van de rechtspersoon door de koper geen onaanvaardbare integriteitrisico’s zijn verbonden. Zoals in het voorgaande reeds is aangegeven, geldt voor het vaststellen van de vermogenspositie van de UBO, alsmede het vaststellen of het aan deze vermogenspositie verbonden vermogen uit legitieme bron afkomstig is, een inspanningsverplichting. Zie in dit kader ook de toelichting bij artikel 27.

Artikel 30. Cliëntenonderzoek bij trustdienst e

Dit artikel betreft de trustdienstverlening bedoeld in onderdeel e van de definitie van trustdienst, waarbij het trustkantoor optreedt als een trustee van een trust. Bij het verlenen van deze trustdienst, richt het cliëntenonderzoek door het trustkantoor zich zowel op de cliënt, als op de trust. Het tweede lid van artikel 30 bepaalt welke maatregelen er in het kader van het cliëntenonderzoek moeten worden genomen met betrekking tot de cliënt. Het derde lid omschrijft de maatregelen die ten aanzien van de trust moeten worden genomen. Voor een groot deel zijn deze maatregelen gelijk aan de maatregelen die ook in het kader van het cliëntenonderzoek bij de overige trustdiensten genomen moeten worden, zodat daarvoor verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 27.

In aanvulling daarop dient te worden opgemerkt dat het, onder omstandigheden, zo kan zijn dat er naast het trustkantoor ook andere personen of vennootschappen optreden als trustee van een trust. Ook deze trustees dienen door het trustkantoor te worden geïdentificeerd. Dat volgt uit het derde lid, onderdeel a, waarin het onderzoek naar de UBO’s van een trust staat omschreven. De definitie van UBO in relatie tot een trust, heeft uit hoofde van artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn een specifieke invulling. Naast de trustees van een trust, worden ook de insteller(s), de protector en de begunstigden van de trust als UBO aangemerkt. Tot slot kunnen ook andere personen die op enige wijze uiteindelijke zeggenschap over de trust uitoefenen, als UBO kwalificeren. Van deze personen dient het trustkantoor de identiteit vast te stellen en te verifiëren.

Daarnaast is van belang dat het trustkantoor onderzoek dient te verrichten naar het vermogen van de trust. Het trustkantoor dient de herkomst van het vermogen van de insteller vast te stellen, alsmede de herkomst van het vermogen van de trust en de herkomst en bestemming van middelen van de trust. De laatstgenoemde voorschriften zijn vergelijkbaar met het verplichte onderzoek naar de herkomst en bestemming van middelen van de doelvennootschap (artikel 27, tweede lid). Voor zover het trustkantoor verplicht is de vermogenspositie van de insteller van een trust vast te stellen en te beoordelen of het daaraan verbonden vermogen uit legitieme bron afkomstig is, geldt een inspanningsverplichting (zie in dit kader ook de toelichting bij artikel 25).

Artikel 31. Bijzondere voorschriften bij trusts en andere juridische constructies

Waar artikel 30 betrekking heeft op de situatie waarin het trustkantoor zelf optreedt als trustee van een trust (het verlenen van de trustdienst onder e van de begripsomschrijving van trustdienst in artikel 1), heeft artikel 31, eerste lid, betrekking op de situatie waarin het de cliënt is die optreedt als trustee van een trust. Het afwijkende karakter van de rechtsvorm trust rechtvaardigt maatwerk in het cliëntenonderzoek. Een trust bezit geen rechtspersoonlijkheid en is om die reden niet degene met wie een zakelijke relatie kan worden aangegaan of die een transactie laat uitvoeren. Een trust kan om die reden niet zelf als cliënt kwalificeren.

Indien de cliënt van een trustkantoor optreedt als trustee van een trust, strekt het cliëntenonderzoek zich tevens uit tot de trust. Dit komt tot uitdrukking in het eerste lid van artikel 31. De cliëntenonderzoeksmaatregelen die betrekking hebben op de cliënt zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing op de trust.

In voorkomend geval moeten de gebruikelijke stappen van het cliëntenonderzoek worden doorlopen, zowel ten aanzien van de trustee, als de trust. Dat betekent dat ook de instellers, de overige trustees, de protector en de begunstigde(n) van de trust bekend moeten zijn bij het trustkantoor. Deze personen kwalificeren als UBO’s van de trust. Dit volgt uit artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. De cliënt moet opgave doen van hun identiteit en het trustkantoor moet deze opgegeven identiteit verifiëren. Onder omstandigheden kunnen er ook natuurlijke personen zijn die op enig andere wijze uiteindelijke zeggenschap over een trust uitoefenen. In een dergelijk geval zouden ook deze personen door het trustkantoor moeten worden geïdentificeerd en dient de gevonden identiteit te worden geverifieerd.

In aanvulling op het voorgaande dient een trustkantoor tevens vast te stellen of de cliënt bevoegd is namens de trust te handelen. Voorts dient het trustkantoor onderzoek te doen naar het vermogen van de trust, dat van de insteller afkomstig is. Concreet dient het trustkantoor na te gaan op welke wijze het vermogen is verworven, zodat wordt gecontroleerd of het vermogen bijvoorbeeld niet uit criminele praktijken afkomstig is. Dit onderzoek kan worden verricht door het opvragen van relevante informatie. Deze informatie zal moeten worden vastgelegd (vgl. artikel 37) en waar mogelijk aan de hand van openbare informatie moeten worden gecontroleerd.

Ook in geval van cliënten die handelen ten behoeve van een andere juridische constructie, vergelijkbaar met een trust, geldt dat het cliëntenonderzoek zich tevens uitstrekt tot de juridische constructie en dat de cliëntenonderzoeksmaatregelen daarop van overeenkomstige toepassing zijn.

Deze voorschriften sluiten aan bij de systematiek die ook in artikel 3, derde lid, van de Wwft wordt gehanteerd.

Daarnaast zijn in het tweede lid bijzondere regels opgenomen in het geval bij een cliëntenonderzoek een trust of soortgelijke juridische constructie moet worden onderzocht. Te denken valt aan een trust die zich in de groep van de doelvennootschap bevindt. Het is in dat geval een trustkantoor toegestaan om de begunstigde (doorgaans de UBO) na aanvang van de zakelijke relatie te identificeren. Hier gelden wel strenge voorwaarden bij. Het trustkantoor moet voor het aangaan van de zakelijke relatie op de hoogte zijn van de specifieke kenmerken van de begunstigde of de categorie waartoe de begunstigde behoort. Daarnaast moet het trustkantoor in ieder geval voorafgaand aan een uitkering of aan het moment dat de begunstigde diens definitieve rechten uitoefent de identiteit van de begunstigde kennen en deze geverifieerd hebben. Daarnaast is geregeld dat het trustkantoor moet zorgen dat deze altijd voorafgaand op de hoogte wordt gesteld van een wijziging in de begunstigde, zodat deze tijdig de identiteit kan vaststellen en vervolgens verifiëren. Voor een nadere toelichting op deze voorschriften wordt verwezen naar paragraaf 4.3.3.

Artikel 32. Cliënt is een vennoot

Ook in het geval van cliënten die optreden als de vennoot van een personenvennootschap, strekt het cliëntenonderzoek zich uit tot de personenvennootschap en zijn de cliëntenonderzoeksmaatregelen daarop van overeenkomstige toepassing. Evenals bij de trust is het cliëntenonderzoek ten aanzien van personenvennootschappen afgestemd op de omstandigheid dat de te onderzoeken entiteit geen rechtspersoonlijkheid heeft. De doelstelling van het cliëntenonderzoek is echter dezelfde als bij het cliëntenonderzoek dat betrekking heeft op rechtspersonen. In het onderhavige artikel wordt dezelfde systematiek gebruikt als in artikel 31 het geval is, waarmee wordt aangesloten bij artikel 3, vierde lid, van de Wwft.

Artikel 33. Verscherpt cliëntenonderzoek

Met dit artikel wordt aangesloten bij de artikelen uit de vierde anti-witwasrichtlijn en de Wwft met betrekking tot verscherpt cliëntenonderzoek.

Het artikel ziet in de eerste plaats op zakelijke relaties of trustdiensten die naar hun aard een hoger risico vertegenwoordigen. Het trustkantoor dient aan de hand van een risicobeoordeling voorafgaand aan de aanvang van dienstverlening, vast te stellen of hier sprake van is. De vierde anti-witwasrichtlijn noemt in bijlage III risicofactoren waarmee het trustkantoor in ieder geval rekening dient te houden. Dit wordt in het onderhavige artikel middels een verwijzing naar de richtlijn geïmplementeerd.

Daarnaast gaat het om zakelijke relaties met een cliënt die woonachtig of gevestigd is, dan wel zijn zetel heeft, in een staat die is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. Ook indien de doelvennootschap of de UBO van een cliënt of doelvennootschap in een hoog risico derde land woonachtig of gevestigd is, zijn aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen noodzakelijk. Op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn is de Europese Commissie bevoegd deze hoog risico derde landen aan te wijzen middels gedelegeerde handelingen. Het betreft derde landen die in hun nationale wetgeving ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme strategische tekortkomingen vertonen, die een aanzienlijke bedreiging vormen voor het financieel stelsel van de Europese Unie. Ingevolge artikel 18 van de vierde anti-witwasrichtlijn vergt dit een verscherpt cliëntenonderzoek.

Artikel 34. Politiek prominente personen

In het eerste lid is de verplichting opgenomen voor trustkantoren om door middel van passende risicobeheersystemen te bepalen of een cliënt of UBO een PEP is. Dit komt overeen met artikel 14, vierde lid, van de Rib Wtt 2014. Van trustkantoren wordt verwacht dat zij beschikken over op risico gebaseerde procedures om te bepalen of een persoon kwalificeert als PEP. Zoals ook onder huidige wet- en regelgeving het geval is, worden er geen nadere eisen gesteld aan de wijze waarop een PEP dient te worden geïdentificeerd. Een trustkantoor zal zich daartoe in de eerste plaats moeten baseren op de informatie die zij uit hoofde van het cliëntenonderzoek verkrijgt. Daarnaast kan een trustkantoor openbare bronnen raadplegen of informatie inwinnen. Van «passende risicobeheersystemen» wordt verwacht dat deze zich baseren op meerdere bronnen van informatie.

De vierde anti-witwasrichtlijn breidt het begrip PEP uit ten opzichte van de bestaande regelgeving voor trustkantoren. Naast de verplichting om PEPs in of afkomstig uit het buitenland aan verscherpt cliëntenonderzoek te onderwerpen, zal deze verplichting ook gelden ten aanzien van PEPs in Nederland. Het onderscheid binnenlands – buitenlands dat onderdeel uitmaakt van de FATF aanbevelingen29 en dat ertoe zou leiden dat ook PEPs uit andere lidstaten als «buitenlands» zouden moeten worden bestempeld, strookt niet met de Europese beginselen van vrij verkeer. Om die reden is dit onderscheid in de vierde anti-witwasrichtlijn verlaten en worden alle PEPs behandeld als hoog risico. Dit is nieuw ten opzichte van huidig recht.

De maatregelen die op grond van het tweede lid genomen dienen te worden indien een cliënt of UBO als PEP is geïdentificeerd, zijn in wezen gelijk aan de naar huidig recht voorgeschreven maatregelen. De genoemde maatregelen dienen tevens genomen te worden in het geval van familieleden of naaste geassocieerden van PEPs. Voor het aangaan van een zakelijke relatie met een PEP wordt goedkeuring van het dagelijks beleid van een trustkantoor vereist. Daarnaast dient een zakelijke relatie met een PEP doorlopend aan een verscherpte controle en intensieve transactiemonitoring te worden onderworpen. Dat wil zeggen dat de intensiteit van deze doorlopende controle verhoogd is. De genoemde maatregelen komen overeen met de maatregelen die FATF heeft vastgelegd in haar aanbevelingen.30 Om die reden is de door FATF uitgevaardigde guidance voor de naleving van deze verplichtingen, relevant. De in de FATF-aanbevelingen en in de vierde anti-witwasrichtlijn voorgeschreven maatregel om, indien een PEP betrokken is bij de dienstverlening van een trustkantoor, de bron van het vermogen of van de middelen die bij een zakelijke relatie of trustdienst zijn betrokken vast te stellen, is in het onderhavige artikel niet opgenomen. Met het oog op de potentieel aan trustdienstverlening verbonden integriteitrisico’s, maakt deze maatregel reeds deel uit van het cliëntenonderzoek op grond van de artikelen 27 tot en met 30. Een onderzoek naar de bron van het vermogen of van de middelen is derhalve niet in het bijzonder verplicht wanneer een PEP, familielid of naaste geassocieerde van een PEP bij de dienstverlening is betrokken.

De maatregelen ten aanzien van PEPs zijn preventief van aard en dienen niet zodanig te worden opgevat dat een PEP per definitie betrokken is bij criminele activiteiten. Een zakelijke relatie afwijzen, uitsluitend omdat een cliënt of UBO een PEP is, druist in tegen de gedachte achter deze wet en de FATF-aanbevelingen.

Indien een cliënt of UBO vanaf een bepaald moment tijdens een zakelijke relatie niet langer als PEP kan worden aangemerkt, dient een trustkantoor vanaf dat moment nog ten minste gedurende een periode van twaalf maanden een verhoogd risico in acht te nemen. De vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt dat deze «hoogrisico behandeling» niet automatisch is afgelopen na twaalf maanden, maar dat deze zoveel langer kan duren als nodig, tot geen sprake meer is van dit hoger risico. Mogelijke risicofactoren die hierbij in acht kunnen worden genomen, zijn het type functie dat voorheen door de betreffende persoon werd bekleed en de mate van invloed die een persoon ook na het bekleden van een politiek prominente functie nog kan uitoefenen.

In het vierde lid is tot slot de verplichting opgenomen om alsnog verscherpte maatregelen te nemen wanneer een cliënt of UBO gedurende de zakelijke relatie een PEP wordt of blijkt te zijn. De vierde anti-witwasrichtlijn biedt geen ruimte voor het nemen van verscherpte maatregelen «binnen een redelijke termijn», zodat is bepaald dat deze verscherpte maatregelen onverwijld moeten worden genomen wanneer blijkt dat een cliënt of UBO een PEP is.

Artikel 35. Complexe en ongebruikelijke transacties

Ter implementatie van artikel 18, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt in het onderhavige artikel de verplichting opgenomen om redelijke maatregelen te nemen om alle complexe en ongebruikelijk grote transacties en ongebruikelijke transactie patronen, die geen duidelijk economisch of rechtmatig doel hebben, aan een onderzoek te onderwerpen. Of sprake is van een ongebruikelijk grote transactie, dan wel een ongebruikelijk transactiepatroon, moet worden beoordeeld met in achtneming van het profiel van de cliënt of de doelvennootschap dat op grond van het cliëntenonderzoek bij het trustkantoor bekend is. In het geval van een dergelijke transactie dient de gehele zakelijke relatie met een cliënt door het trustkantoor aan een verscherpte controle te worden onderworpen. Daarbij bestaat er aanleiding voor het treffen van verscherpte maatregelen en een meer intensieve transactiemonitoring.

Artikel 36. Hoog risico derde landen

Dit artikel komt overeen met artikel 15 van de Rib Wtt 2014 en sluit aan bij de Wwft, voor zover de Wwft een grondslag biedt voor het vaststellen van bijzondere maatregelen die in het kader van het cliëntenonderzoek moeten worden getroffen indien een zakelijke relatie of trustdienst verband houdt met een staat met strategische tekortkomingen in de preventie van witwassen of financieren van terrorisme. Op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn, zullen deze staten door de Europese Commissie worden aangewezen. In het onderhavige artikel wordt bepaald dat ook trustkantoren de ingevolge de Wwft vastgestelde maatregelen in een voorkomend geval moeten nemen. Het betreft de gevallen waarin een cliënt of diens UBO woonachtig of gevestigd is in een staat met strategische tekortkomingen, dan wel waarin een doelvennootschap of de UBO van een doelvennootschap woonachtig of gevestigd is, dan wel zijn zetel heeft, in een dergelijke staat.

Artikel 37. Vastlegging cliëntenonderzoek

Dit artikel komt overeen met artikel 16 van de Rib Wtt 2014. Overeenkomstig artikel 40 van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt in het onderhavige artikel bepaald dat een trustkantoor de gegevens, die het heeft gebruikt om te voldoen aan de verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek, vastlegt. Het betreft zowel de informatie en gegevens die zijn verzameld uit hoofde van het cliëntenonderzoek, als een vastlegging van de maatregelen die daartoe door het trustkantoor zijn genomen. Laatstgenoemde informatie is met name van belang ten aanzien van de onderdelen van het cliëntenonderzoek waarvoor een inspanningsverplichting geldt.

De vastlegging van het cliëntenonderzoek draagt in belangrijke mate bij aan de risicobeoordeling van een trustkantoor ten aanzien van de voorgenomen dienstverlening aan een cliënt. Ook voor het identificeren van een ongebruikelijke transactie, op grond van de Wwft, is een goede vastlegging van het doel en de aard van de beoogde dienstverlening van belang.

In het tweede lid wordt, door middel van een verwijzing naar artikel 33 Wwft, voorzien in een specificatie van de gegevens en documenten die bewaard moeten worden. De bij het cliëntenonderzoek gebruikte of verworven gegevens moeten worden vastgelegd en actueel gehouden worden. Dit laatste houdt in dat een trustkantoor periodiek de verzamelde gegevens controleert en bijwerkt.

Tot slot voorziet het vierde lid in de bewaartermijn. Deze blijft ten opzichte van de Wtt ongewijzigd en bedraagt vijf jaar na het beëindigen van de zakelijke relatie of het verlenen van de trustdienst.

Artikel 38. Vastlegging gegevens trustkantoor

Dit artikel verplicht een trustkantoor een aantal gegevens met betrekking tot de organisatie van het trustkantoor op een overzichtelijke wijze beschikbaar te houden voor DNB. Daarbij is het uitgangspunt dat DNB deze gegevens per ommegaande zou moeten kunnen ontvangen. Het betreft elementaire gegevens waarvan verondersteld kan worden dat een trustkantoor hierover te allen tijde beschikt, alsmede dat deze gegevens altijd en volledig actueel en beschikbaar zijn, digitaal of analoog.

De informatie is grotendeels gelijk aan de informatie waarover een trustkantoor ook naar huidig recht, op grond van artikel 24 van de Rib Wtt 2014, zou moeten beschikken. In aanvulling daarop is nader geëxpliciteerd dat ook het beleid dat een integere en beheerste bedrijfsvoering van het trustkantoor waarborgt dient te worden vastgelegd en op inzichtelijke wijze moet worden bewaard. Ook de dienstverleningsdossiers ten aanzien van de afzonderlijke cliënten van het trustkantoor moeten beschikbaar zijn. Het betreft overigens in beide gevallen informatie waarover het trustkantoor voor de naleving van andere verplichtingen reeds dient te beschikken.

Artikel 39. Dienstverleningsdossier

Zoals ook in artikel 25 van de Rib Wtt 2014 is geregeld, dient een trustkantoor per cliënt te beschikken over een dossier met informatie over de trustdienstverlening aan de betreffende cliënt. Het dossier dient de informatie te omvatten die in het tweede lid wordt genoemd, waaronder de overeenkomsten met de cliënt en de doelvennootschap, het acceptatiememorandum, informatie over de trustdienstverlening en de gegevens die gebruikt zijn voor de naleving van de cliëntenonderzoeksverplichtingen. Daarbij gaat het om de gegevens die op grond van artikel 37 moeten worden vastgelegd. Ook incidenten die gerelateerd zijn aan de cliënt, doelvennootschap of trustdienstverlening worden in het betreffende dossier vastgelegd, waarbij ook een weergave van de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen, bedoeld in artikel 20, wordt opgenomen.

De dienstverleningsdossiers dienen permanent bij een trustkantoor aanwezig te zijn en actueel te worden gehouden. Het bijhouden van een dienstverleningsdossier is van belang voor de voortdurende controle van de transacties van een doelvennootschap en om te controleren of die overeenkomen met de informatie die bekend is – en op grond van het onderhavige artikel is vastgelegd – met betrekking tot de cliënt en trustdienstverlening. Daarmee is het dienstverleningsdossier ook van belang om te kunnen voldoen aan de meldplicht op grond van artikel 16 Wwft. Tot slot is het dienstverleningsdossier van belang, zodat personen die werkzaamheden verrichten voor het trustkantoor, zoals een compliance officer of een auditor, in staat zijn om in korte tijd kennis te nemen van de trustdienstverlening aan een cliënt, de daaraan verbonden integriteitrisico’s en de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen van de onderhavige wet. Op deze wijze kan het trustkantoor voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen, waaronder het vereiste van een integere en beheerste bedrijfsvoering.

Artikel 40. Verwerking persoonsgegevens

De Algemene verordening gegevensbescherming is van toepassing op persoonsgegevens die uit hoofde van de onderhavige wet worden verwerkt door trustkantoren. De vierde anti-witwasrichtlijn voorziet voorts in enkele bepalingen specifiek met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens in het kader van het voorkomen van witwassen of financieren van terrorisme. Deze bepalingen worden middels het onderhavige artikel geïmplementeerd.

Het centrale beginsel voor het verwerken van persoonsgegevens, het beginsel van doelbinding, komt tot uitdrukking in artikel 41, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Op grond van artikel 41, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn worden persoonsgegevens uit hoofde van de vierde anti-witwasrichtlijn alleen verwerkt met het oog op het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en niet verder verwerkt op een manier die niet verenigbaar is met dat doel. Een en ander wordt in het onderhavige artikel middels het eerste lid geïmplementeerd. Met het oog op het doel van de onderhavige wet, dat breder is dan dat van de vierde anti-witwasrichtlijn, dient het verwerken van persoonsgegevens op grond van deze wet verenigbaar te zijn met het doel van het beheersen van integriteitrisico’s. Het beperken van deze risico’s is een algemeen belang. Dit is immers ook de reden dat voor trustkantoren verdergaande regels worden gesteld dan de vierde anti-witwasrichtlijn eist. Daarbij is van belang dat de verwerking van persoonsgegevens vooral in het kader van het cliëntenonderzoek zal plaatsvinden, hetgeen een implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn betreft.

Het uitgangspunt van doelbinding is dat gegevens worden verzameld voor een welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel en vervolgens niet verder op een met dat doel onverenigbare wijze mogen worden verwerkt. Artikel 6, vierde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming noemt verschillende factoren aan de hand waarvan door een trustkantoor kan worden bepaald of de verdere verwerking van persoonsgegevens verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld. Daarbij gaat het onder meer om het verband tussen het doeleinde waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld en het doeleinde van verdere verwerking, maar ook om de aard van de persoonsgegevens en de mogelijke gevolgen van verdere verwerking voor betrokkenen. Aan de hand van deze factoren zal een trustkantoor per concreet geval moeten beoordelen of verdere verwerking van de persoonsgegevens voor een ander doel dan het beheersen van integriteitrisico’s gerechtvaardigd is. In artikel 41, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn is bepaald dat het verder verwerken van persoonsgegevens voor commerciële doeleinden niet kan worden beschouwd als verenigbaar met het doel van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme.

Het voorgaande neemt niet weg dat dezelfde persoonsgegevens voor meerdere doeleinden kunnen worden verzameld. De persoonsgegevens die door een trustkantoor uit hoofde van de verplichtingen van deze wet worden verzameld, zullen doorgaans ook voor andere doeleinden worden verzameld. Zo zal een deel van de gegevens die in het kader van het cliëntenonderzoek door een trustkantoor wordt verzameld, doorgaans ook worden verzameld met het oog op de uitvoering van een overeenkomst. In deze gevallen kan, op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming of een bijzondere wettelijke regeling, wel verdere verwerking voor een niet-verenigbaar doel zijn toegestaan. Hoewel er in een dergelijk geval sprake is van dezelfde persoonsgegevens, zal een trustkantoor moeten vaststellen met het oog op welk doel deze persoonsgegevens zijn verzameld en aan de hand daarvan vaststellen of verdere verwerking van deze persoonsgegevens is toegestaan.

Op grond van het tweede lid dient een trustkantoor cliënten informatie te verstrekken met betrekking tot de wettelijke verplichtingen bij de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van de onderhavige wet. Deze verplichting vloeit voort uit de Algemene verordening gegevensbescherming en laat onverlet het bepaalde in de artikelen 12 tot en met 14 van deze verordening. Artikel 41, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn verduidelijkt dat deze verplichting uit de Algemene verordening gegevensbescherming met zich brengt dat trustkantoren voor het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van een trustdienst hun cliënten informeren over de wettelijke verplichtingen voor het verwerken van persoonsgegevens op grond van deze wet.

Ter implementatie van artikel 40, eerste lid, vierde alinea, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt tot slot in het derde lid verduidelijkt dat de op grond van deze wet verzamelde persoonsgegevens vernietigd dienen te worden bij het verstrijken van de bewaartermijn van vijf jaar (artikel 37, vierde lid). Deze waarborg is verbreed tot alle gegevens die in het kader van het beheersen van integriteitrisico’s worden verwerkt. Zoals dit ook voor de toepassing van het eerste lid het geval is, geldt hierbij dat persoonsgegevens die tevens voor andere doeleinden zijn verzameld, op grond van andere wet- en regelgeving aan afwijkende bewaartermijnen onderworpen kunnen zijn.

Artikel 41. Handhaving

Zoals ook naar huidig recht reeds het geval is, blijft DNB belast met de uitvoering en handhaving. Onder handhaving wordt overeenkomstig hoofdstuk 5 van de Awb zowel het toezicht als de bestuursrechtelijke sanctionering bij overtredingen verstaan. Met het voorgestelde artikel wordt tevens beoogd artikel 48, eerste en zesde tot en met achtste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn te implementeren. Het toezicht door DNB op trustkantoren vindt plaats op basis van een risicogebaseerde aanpak. In artikel 48 van de vierde anti-witwasrichtlijn, wordt in de leden 6 tot en met 8 een nadere invulling aan deze risicogebaseerde aanpak gegeven. Door middel van een verwijzing naar deze artikelleden uit de richtlijn wordt van DNB verlangd dat zij deze bepalingen in acht neemt. De risicogebaseerde invulling van het toezicht bestaat er onder meer uit dat DNB inzicht verwerft in de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme voor een trustkantoor. Op basis daarvan wordt de frequentie en intensiteit van het toezicht bepaald.

Verder kent dit artikel een specifieke verplichting voor DNB om beleidsregels te stellen over de wijze waarop zij toezicht houdt op de invulling die trustkantoren geven aan het voorkomen dat zij betrokken zijn bij handelingen die ingaan tegen hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hetgeen onder maatschappelijke betamelijkheid moet worden verstaan, is afhankelijk van de ontwikkelingen in het maatschappelijk verkeer. De invulling hiervan is niet primair aan de overheid. Het is aan trustkantoren om zich rekenschap te geven van maatschappelijke ontwikkelingen en beleid te hebben hoe hiermee om te gaan. Omdat de norm per definitie open en onbepaald is, wordt met de beleidsregels aan trustkantoren rechtszekerheid geboden over het toezicht op de invulling van deze norm. Deze beleidsregels zullen procedureel van aard zijn, bijvoorbeeld of een trustkantoor beleid heeft voor het naleven van deze norm, waarbij het rekenschap geeft van ontwikkelingen in het maatschappelijk verkeer, hier aantoonbaar naar handelt en hierover naar buiten transparant is.

Artikel 42. Toezicht op de naleving

Als verantwoordelijke voor het toezicht wijst DNB bij besluit de natuurlijke personen aan die zijn belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Voor het toezicht op de naleving beschikken de aangewezen medewerkers van DNB over de bevoegdheden van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van de bevoegdheden om zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en monsters te nemen en om vervoersmiddelen te onderzoeken. De hierin genoemde bevoegdheden worden niet verondersteld nodig te zijn binnen de context van het integriteittoezicht op trustkantoren. Alle overige bevoegdheden, zoals het vorderen van inlichtingen, het betreden van plaatsen en de inzage van gegevens en bescheiden, staan de aangewezen personen wel ter beschikking. Ten opzichte van het huidige regime in artikel 9, derde lid, van de Wtt, worden de bevoegdheden van de aangewezen personen uitgebreid met de bevoegdheid om inzage te vorderen in een identiteitsbewijs op grond van artikel 5:16a Awb, op gelijke voet met de toedeling van bevoegdheden in artikel 1:73 Wft. Deze bevoegdheid is noodzakelijk voor de uitoefening van het toezicht.

Artikel 43. Inlichtingenbevoegdheid De Nederlandsche Bank

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor DNB, als toezichthoudend bestuursorgaan, om inlichtingen te vorderen indien dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het toezicht op de naleving van de wet of daarop gebaseerde lagere regelgeving.

Deze inlichtingenbevoegdheid geldt in aanvulling op de inlichtingenbevoegdheid van artikel 5:16 Awb, waarover uitsluitend de op grond van artikel 42 aangewezen medewerkers van de toezichthouder beschikken. Omdat het vorderen van inlichtingen door de toezichthouder als zelfstandig bestuursorgaan ook zonder betrokkenheid van een op grond van artikel 45 aangewezen medewerker mogelijk dient te zijn, is de onderhavige bevoegdheid in dit wetsvoorstel opgenomen. Deze opzet is ook opgenomen in artikel 9 van de huidige Wtt.

De bevoegdheid van de toezichthouder tot het vorderen van inlichtingen bij een ieder is ruim, maar vanzelfsprekend niet onbeperkt. Artikel 5:13 Awb (dat in beginsel slechts van toepassing is op natuurlijke personen) is in het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor de toezichthouder van zijn bevoegdheid op grond van het eerste lid slechts gebruik mag maken voor zover dit redelijkerwijs gerelateerd kan worden aan de uitvoering van wettelijke taken. Ook artikel 5:20 Awb, dat de verplichting tot medewerking regelt, is van overeenkomstige toepassing. De weigering van een trustkantoor of van een derde om de gevraagde inlichtingen te verstrekken is in strijd met artikel 5:20 Awb en kan de grondslag vormen voor een formele maatregel.

Artikel 44. Inlichten Financiële inlichtingen eenheid

Indien degenen die belast zijn met het toezicht op de naleving van deze wet feiten ontdekken die kunnen duiden op witwassen of financieren van terrorisme, dient de FIU hierover door DNB te worden geïnformeerd. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 25 Wwft en wordt artikel 36, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.

Artikel 45. Inlichtingenbevoegdheid internationaal

Dit artikel regelt de bevoegdheid van DNB om ten behoeve van een bevoegde autoriteit in een andere staat, die met Nederland partij is bij een verdrag of een bindend besluit van een volkerenrechtelijke organisatie, inlichtingen te vragen bij onder toezicht staande trustkantoren indien dit samenhangt met het toezicht op de financiële markten. Daarnaast kan DNB in deze gevallen ook inlichtingen vorderen van partijen waarvan zij redelijkerwijs verwacht dat zij over relevante informatie beschikken voor de uitvoering van het betrokken verdrag of besluit. Het onderhavige artikel is qua inhoud ongewijzigd gebleven ten opzichte van artikel 14 van de Wtt. Wel is, ten behoeve van de leesbaarheid, de opzet van dit artikel aangepast.

Artikel 46. Samenwerking met Europese toezichthouders

Dit artikel geeft uitdrukking aan het belang van Europese samenwerking tussen toezichthouders op trustkantoren. Op grond van het onderhavige artikel dient DNB samen te werken met toezichthoudende autoriteiten van andere lidstaten, indien dit noodzakelijk is voor de uitoefening van één van hun beider taken. Hiermee wordt artikel 48, vijfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.

Dit artikel brengt met zich dat DNB actief samenwerking opzoekt, door het uitwisselen of opvragen van informatie over instellingen. Voorts dient DNB haar toezichtinspanningen ook internationaal te coördineren en kan dit inhouden dat DNB informatie geeft over haar toezicht op trustkantoren.

Artikel 47. Aanwijzing

Dit artikel regelt de bevoegdheid voor DNB om een aanwijzing te kunnen geven aan een ieder die handelt in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald. Naar huidig recht beschikt de toezichthouder reeds over de mogelijkheid om een aanwijzing te geven op grond van de artikelen 11 en 24 van de Wtt. Deze artikelen worden nu samengevoegd, zodat DNB op grond van het onderhavige artikel zowel een aanwijzing kan geven aan een trustkantoor, diens bevoegde organen, (dagelijks of mede) beleidsbepalers, houders van een gekwalificeerde deelneming en leden van een toezichthoudend orgaan, alsmede aan diegenen die ten onrechte zonder vergunning als trustkantoor actief zijn. Overeenkomstig artikel 1:75 van de Wft wordt er geen onderscheid gemaakt tussen overtredingen, maar verwezen naar de gevallen waarin ingevolge deze wet geldende verplichtingen worden overtreden.

Met een aanwijzing kan worden bewerkstelligd dat de geadresseerde zich aan de regels van deze wet of onderliggende regelgeving houdt: de aanwijzing voorziet in een verplichting om binnen redelijke termijn een bepaalde gedragslijn te volgen, om zodoende een geconstateerde overtreding ordentelijk te beëindigen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een aanwijzing om binnen een bepaalde termijn (een onderdeel van) het beleid voor een integere en beheerste bedrijfsvoering op orde te brengen. Ook kan een persoon die ten onrechte niet beschikt over een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van trustkantoor verplicht worden om binnen een bepaalde termijn alsnog een aanvraag voor een vergunning in te dienen.

De aanwijzing is een formele maatregel met een reperatoir karakter. Omdat het gaat om een, doorgaans ambtshalve, beschikking, dienen de bepalingen uit hoofdstuk 3 en 4 van de Awb bij het voorbereiden, nemen en bekendmaken van de aanwijzing in acht te worden genomen. Gelet op het discretionaire karakter van deze bevoegdheid kan de toezichthouder ook besluiten een andere maatregel te nemen, zoals bijvoorbeeld een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. De keuze voor het meest effectieve instrument is onder meer afhankelijk van de aard en de ernst van de geconstateerde overtreding.

Artikel 48. Last onder dwangsom en bestuurlijke boete

Dit artikel regelt de bevoegdheid van DNB om bij overtreding van de voorschriften in dit wetsvoorstel een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te kunnen leggen. De bevoegdheid ziet op alle inhoudelijke verplichtingen in dit wetsvoorstel, overtreding van artikel 5:20 Awb en het niet naleven van een aanwijzing. Omdat de reikwijdte van de bevoegdheid voor zowel de last als de boete gelijk is, zijn deze opgenomen in één bepaling. Materieel komt dit artikel overeen met de artikelen 20 en 21 van de Wtt. De bevoegdheid is van toepassing op overtreding van alle voorschriften die ingevolge deze wet zijn gesteld. Er zijn slechts enkele artikelen die geen verplichtingen voor betrokkenen in het leven roepen. Het gaat dan om de bevoegdheid van DNB om vergunningen in te trekken en de verplichting van DNB om een register aan te houden. Het is evident dat bij die bepalingen geen sprake is van overtredingen en de bevoegdheid van DNB derhalve daar niet op ziet. De vermelding van de individuele overtredingen komt terug bij de indeling in de verschillende boetecategorieën die bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld.

Net als de aanwijzing, strekt ook de last onder dwangsom tot herstel van een situatie waarin bij of krachtens dit wetsvoorstel gestelde normen worden overtreden. De keuze voor het meest effectieve instrument is afhankelijk van de aard van de bepaling die is overtreden, de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is begaan. In geval van een last onder dwangsom geeft DNB aan de overtreder van een bij of krachtens deze wet gestelde regel een last, die ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken of voortzetting van de overtreding te voorkomen. Het instrument van de last onder dwangsom leent zich met name voor doorlopende overtredingen die op het moment van constatering nog plaatsvinden en voor overtredingen waarvan de gevolgen door het trustkantoor ongedaan kunnen worden gemaakt.

De bestuurlijke boete heeft een punitief karakter en strekt niet zozeer tot beëindiging van de overtreding, maar tot bestraffing van een gedraging uit het verleden. Vanuit die optiek heeft de bestuurlijke boete tevens een generaal preventieve werking.

Met de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt tevens het bepaalde in artikel 59, eerste en tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd. Op grond van deze richtlijnbepalingen dient onder meer te worden voorzien in de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete in geval van overtredingen van de verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek en het vastleggen van gegevens.

Artikel 49. Hoogte bestuurlijke boete

Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor de verschillende overtredingen de hoogte van de boete bepaald. Dit gebeurt door de normen uit dit wetsvoorstel in te delen in de boetecategorieën 1, 2 en 3. Deze systematiek is gelijk aan de naar huidig recht gehanteerde werkwijze. In de regel worden de artikelen waarvan overtreding een beperkte inbreuk maakt op de belangen die dit wetsvoorstel beoogt te beschermen ingedeeld in categorie 1. Op de meer ernstige overtreding kan een boete staan uit categorie 2, respectievelijk categorie 3. Bij overtredingen in de derde categorie zal het gaan om overtredingen van de kernbepalingen van deze wet, zoals de verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten.

In het tweede lid zijn de minimum, basis- en maximumbedragen per boetecategorie vastgesteld. Ten opzichte van de Wtt wordt het maximumbedrag voor de derde boetecategorie verhoogd van vier miljoen naar vijf miljoen euro. Het basisbedrag voor de derde categorie wordt in lijn daarmee verhoogd van twee miljoen naar tweeënhalf miljoen euro, zodat het de helft van het maximumbedrag bedraagt. Bij het verhogen van het maximum- en basisbedrag voor de derde categorie is aansluiting gezocht bij de Wft. Het hogere maximum boetebedrag voor overtredingen in de derde categorie doet recht aan de ernst van de overtredingen die in deze categorie worden gerangschikt. Het maakt het bovendien mogelijk voor de toezichthouder om een bestuurlijke boete op te leggen die ook voor de meer draagkrachtige trustkantoren afschrikwekkend werkt.

Voor het overige blijven de minimum, basis- en maximumbedragen per boetecategorie ongewijzigd. Wel zal, ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn, de indeling van overtredingen in boetecategorieën bij algemene maatregel van bestuur in bepaalde gevallen moeten worden gewijzigd. In artikel 59, eerste en tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt bepaald voor welke overtredingen er ten minste een maximum boetebedrag van één miljoen euro moet gelden. De in deze richtlijnbepaling genoemde overtredingen zullen derhalve ten minste in de tweede boetecategorie moeten worden ingedeeld.

De toezichthouder dient de hoogte van een bestuurlijke boete steeds van geval tot geval vast te stellen. Uit artikel 60, vierde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn volgt dat de toezichthouder ten minste rekening dient te houden met de volgende omstandigheden:

  • a) de ernst en de duur van de inbreuk;

  • b) de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon;

  • c) de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de totale omzet van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte rechtspersoon of het jaarinkomen van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke persoon;

  • d) het voordeel dat de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon uit de inbreuk heeft behaald, voor zover dat kan worden bepaald;

  • e) de verliezen die derden wegens de inbreuk hebben geleden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

  • f) de mate waarin de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit heeft meegewerkt; en

  • g) eerdere inbreuken van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon.

In geval van herhaalde overtredingen binnen een tijdspanne van vijf jaar, worden de maximum boetebedragen verdubbeld. Deze mogelijkheid bestaat reeds naar huidig recht en wordt in het onderhavige wetsvoorstel gehandhaafd.

Artikel 50. Omzetgerelateerde boete

Voor bepaalde gevallen wordt een omzetgerelateerde boete geïntroduceerd. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 59, derde lid, onderdeel a, van de vierde anti-witwasrichtlijn, waarin voor financiële ondernemingen de mogelijkheid van een omzet gerelateerde boete is opgenomen. Nu er ook in de trustsector zeer draagkrachtige ondernemingen zijn, wordt met de onderhavige bepaling beoogd ook aan deze partijen een voldoende afschrikwekkende boete op te kunnen leggen.

Op grond van het voorgestelde artikel geldt bij overtreding van voorschriften die gerangschikt zijn in de derde categorie onder omstandigheden een maximumboete van 10% van de netto-omzet van de overtreder, in plaats van het maximum van vijf miljoen euro op grond van artikel 49, tweede lid. Dit geldt voor de gevallen waarin 10% van de netto-omzet van de overtreder meer is dan tweemaal het maximumbedrag dat voor de overtreding geldt. Het zal derhalve gaan om een bedrag van tien miljoen euro, te weten tweemaal het maximumbedrag van vijf miljoen euro als bedoeld in artikel 49, tweede lid. Het omzetgerelateerde maximum is daarmee van toepassing op ondernemingen met een netto-omzet van meer dan honderd miljoen euro.

Het begrip netto-omzet duidt op de opbrengsten uit leveringen van goederen en diensten uit het bedrijf van de onderneming die overtreder is. In elk geval vallen daaronder rente-opbrengsten, ontvangen dividenden (tenzij sprake is van deelnemingen met invloed van betekenis) en royalties. Met dit begrip wordt, net als in de Wft, aangesloten bij het omzetbegrip dat in de mededingingswetgeving (artikel 12o, eerste lid) en strafrecht (artikel 23, zevende lid) wordt gebruikt voor het berekenen van omzetgerelateerde boetes.

Het tweede lid bevat een regeling voor het berekenen van het maximumbedrag van de boete voor een onderneming die deel uitmaakt van een groep. Daarvoor wordt de totale (geconsolideerde) netto-omzet van de uiteindelijke moeder gebruikt.

Artikel 51. Voordeelgerelateerde boete

Op grond van artikel 59, tweede lid, onderdeel e, van de vierde anti-witwasrichtlijn dienen bepaalde overtredingen beboetbaar te zijn met een geldboete van tenminste twee maal het bedrag van het verworven voordeel, indien dit kan worden bepaald, of ten minste EUR 1.000.000,–. Ter implementatie van dit artikel wordt aan de minimum en maximum boetebedragen van artikel 49, alsmede aan de omzetgerelateerde boete van artikel 50, in algemene zin de mogelijkheid toegevoegd om een voordeelgerelateerde boete op te leggen. Het doel achter de voordeelgerelateerde boete, het zorgen dat de betrokkene geen financieel voordeel verkrijgt uit de overtreding, geldt in brede zin voor de voorschriften uit dit wetsvoorstel.

De mogelijkheid tot het opleggen van een boete die gerelateerd is aan het behaalde voordeel, is niet nieuw. In de Wtt bestaat reeds de mogelijkheid om een boete op te leggen van twee keer het bedrag van het voordeel dat de overtreder door de overtreding heeft verkregen indien dit voordeel groter is dan € 2.000.000,–. In dit wetsvoorstel wordt, conform de vierde anti-witwasrichtlijn geen minimum aan het behaalde voordeel gesteld.

Voordeel in de zin van dit artikel betreft zowel winst die als gevolg van de overtreding is behaald, als verlies dat is beperkt. Ook besparingen als gevolg van de overtreding leveren voordeel op in de zin van dit artikel. Voor de uitleg kan worden aangesloten bij de uitleg van het begrip voordeel in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 52. Schorsende werking betalingsverplichting

Het instellen van bezwaar of (hoger) beroep tegen een besluit van de toezichthouder om een bestuurlijke boete op te leggen schorst de betalingsverplichting gedurende de behandeling van dit bezwaar of (hoger) beroep. Dat betekent dat wordt afgeweken van de Awb, waarin is bepaald dat betaling in beginsel plaatsvindt binnen zes weken nadat het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete bekend is gemaakt. Met deze afwijking van de Awb wordt rekening gehouden met de relatief hoge boetes die op grond van dit wetsvoorstel kunnen worden opgelegd en die met dit wetsvoorstel verder kunnen worden verhoogd. Het onderhavige artikel sluit aan bij artikel 1:85 Wft, dat rekening houdt met de betaling van vergelijkbare boetebedragen.

Met het tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat het moment van waaraf de wettelijke rente wordt berekend, niet wordt beïnvloed door het instellen van bezwaar en beroep. Daarmee wordt voorkomen dat een rentevoordeel ontstaat door het aantekenen van bezwaar en beroep, hetgeen een oneigenlijke reden zou kunnen vormen voor het aanwenden van deze rechtsmiddelen. Indien in bezwaar of beroep blijkt dat een reeds betaalde boete ten onrechte is opgelegd, dient de boete inclusief de wettelijke rente te worden terugbetaald aan de instelling.

Artikel 53. Verbod beleidsbepalende functie

Op grond van dit artikel kunnen natuurlijke personen de bevoegdheid ontzegd worden om bepaalde functies uit te oefenen. Hiermee wordt artikel 59, tweede lid, onderdeel d, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.

Op grond van de richtlijn dient de mogelijkheid om een tijdelijke ontzegging op te leggen te bestaan in gevallen waarin sprake is van een ernstige, herhaalde of stelselmatige (of een combinatie daarvan) overtreding van de in artikel 59, eerste lid, van de richtlijn genoemde bepalingen. Het betreft de gevallen waarin de toezichthouder tevens de mogelijkheid moet hebben om een maximum boete van ten minste € 1.000.000,– op te leggen, hetgeen correspondeert met het boetebedrag van de tweede boetecategorie. In aansluiting daarop wordt in het onderhavige artikel bepaald dat een ontzegging mogelijk is in geval van overtredingen die zijn gerangschikt in de tweede of derde boetecategorie. Daarmee wordt invulling gegeven aan de verwijzing naar «ernstige overtredingen» in artikel 59, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. De omstandigheid dat een overtreding «herhaald» of «stelselmatig» heeft plaatsgevonden, wordt door DNB betrokken in de afweging die wordt gemaakt bij de keuze voor het opleggen van een bepaalde administratieve sanctie of maatregel.

De mogelijkheid van het opleggen van een verbod tot het uitoefenen van een beleidsbepalende functie is niet beperkt tot de actuele functie van de betrokkene, maar kan zich uitstrekken tot andere, eventueel soortgelijke, functies bij instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen. Hiermee wordt voorkomen dat het verbod wordt omzeild en de betrokkene een andere functie kan bekleden binnen dezelfde onderneming, bij een ander trustkantoor, of bij bijvoorbeeld een financiële onderneming. Het ontzeggen van de bevoegdheid om bij een instelling bepaalde functies uit te oefenen kan betrekking hebben op elke beleidsbepalende functie. Doorgaans zal het daarom gaan om een tijdelijk verbod om een bestuursfunctie uit te oefenen bij een trustkantoor.

DNB kan de ontzegging opleggen aan natuurlijke personen. Daarbij zal het in beginsel gaan om personen die opdracht hebben gegeven om de overtreding te begaan of die daar feitelijk leiding aan hebben gegeven, nu een overtreding van de Wtt doorgaans zal worden begaan door een trustkantoor met rechtspersoonlijkheid (vgl. artikel 13). Dit is in lijn met artikel 5:1, derde lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat (door verwijzing naar artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht) bepaalt dat bij overtredingen door een rechtspersoon ook aan deze groep natuurlijke personen een sanctie kan worden opgelegd. In enkele gevallen is het voorstelbaar dat een overtreding wordt begaan door een natuurlijke persoon zelf. Daarbij kan gedacht worden aan een overtreding van de vergunningplicht of aan een overtreding van de bepaling inzake de verplichte rechtsvorm van een trustkantoor.

De ontzegging dient te worden onderscheiden van de beoordeling door de toezichthouder (DNB) van de eisen aan geschiktheid en betrouwbaarheid en de mogelijkheid van de toezichthouder om daaromtrent, op grond van artikel 46, een aanwijzing te geven aan een individueel trustkantoor.

Artikel 54. Curator

Op grond van deze bepaling kan DNB een trustkantoor onder curatele plaatsen. Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 25 Wtt. Het kan onder omstandigheden nodig zijn om een verdergaande greep op de bedrijfsvoering van een trustkantoor te verkrijgen. Het besluit tot de benoeming van een curator kan in twee situaties worden genomen, namelijk indien het lichtere instrument van een aanwijzing tot onvoldoende resultaat leidt, dan wel indien het adequaat functioneren van het trustkantoor in gevaar is. In beide gevallen dient er op grond van het eerste lid sprake te zijn van een overtreding van het ingevolge deze wet bepaalde. Omdat het benoemen van een curator een vergaand en zwaarwegend instrument is, zal het hierbij gaan om ernstige overtredingen.

De onderhavige bepaling is overgenomen van artikel 25 van de Wtt en materieel gelijk aan artikel 1:76 van de Wft. Dat betekent dat de curator die op grond van deze wet is aangewezen, eenzelfde onafhankelijke functie vervult, conform het door de toezichthouder genomen benoemingsbesluit. De bepaling is zowel van toepassing op trustkantoren met een vergunning als trustkantoren die in strijd met de wet zonder vergunning opereren. Dit volgt uit de neutrale term trustkantoor in het eerste lid. In artikel 25 van de Wtt wordt in het zesde lid nog expliciet benoemd dat deze bevoegdheid ook geldt ten aanzien van trustkantoren zonder vergunning. De formulering van het eerste lid maakt dit echter overbodig en daarom komt in dit voorstel dat zesde lid niet terug.

De kosten van het aanstellen van een curator worden ingevolge het zesde lid verhaald op degene ten behoeve van wie de curator is aangesteld.

Artikel 55. Geheimhouding

Bij de bepalingen over geheimhouding en publicatie van gegevens door DNB is zoveel mogelijk aangesloten bij de Wft. DNB kan op deze wijze met één kader voor het openbaar maken van gegevens werken. Hierbij is relevant om op te merken dat bij de regels voor trustkantoren geen beperkingen vanuit Europees recht spelen voor het openbaar maken. Deels gaat het in dit wetsvoorstel puur om nationale regels en deels om implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn. Die richtlijn kent geen geheimhoudingsbepaling. Bij de bepalingen in hoofdstuk 7 wordt uitgegaan van de Wft zoals die luidt na aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet transparant toezicht financiële markten.

Artikel 55 komt overeen met artikel 1:89 Wft en betreft de geheimhoudingsplicht voor alle huidige en voormalige werknemers en opdrachtnemers van de toezichthouder, voor alle anderen die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet, alsmede voor de toezichthouder zelf. Met deze bepaling wordt beoogd dat vertrouwelijke gegevens die in het kader van deze wet zijn vergaard, door de toezichthouder niet worden verspreid. De geheimhoudingsplicht heeft tot doel te waarborgen dat informatie die vertrouwelijk van aard is en die door trustkantoren wordt verstrekt, vertrouwelijk blijft. Daarnaast heeft deze waarborg tevens tot doel dat de vrije informatievoorziening aan de toezichthouder en effectief toezicht door de toezichthouder wordt bevorderd. In deze wet kunnen uitzonderingen worden geregeld op de geheimhouding. Dit is onder meer aan de orde in het tweede lid en de artikelen 56 tot en met 58.

Uit het tweede lid volgt dat de geheimhoudingsplicht niet in de weg staat aan het gebruik of bekendmaken van gegevens, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken van de toezichthouder. Voorts kent het derde lid een uitzondering op de geheimhoudingsplicht voor de gevallen waarin het op grond van het Wetboek van Strafvordering noodzakelijk is om informatie te verstrekken.

Artikel 56. Informatie uitwisseling

Als uitzondering op de geheimhoudingsplicht kan DNB onder voorwaarden, gegevens verstrekken aan Nederlandse en buitenlandse overheidsinstanties, alsmede aan Nederlandse en buitenlandse toezichthouders op trustkantoren en de financiële markten. Hierbij kan worden gedacht aan andere toezichthouders binnen de Europese Unie of daarbuiten, alsmede aan de Europese Centrale Bank als toezichthouder op kredietinstellingen.

Deze bepaling is ontleend aan artikel 13 van de Wtt. Daarbij is de formulering aangepast om te verduidelijken dat de toezichthouder gegevens kan verstrekken aan alle Nederlandse en buitenlandse overheidsinstanties en daarnaast aan alle Nederlandse en buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die zijn belast met het toezicht op trustkantoren of de financiële markten. Op grond van dit artikel kan de toezichthouder bijvoorbeeld ook gegevens verstrekken aan de partners binnen het Financieel Expertise Centrum (FEC), een samenwerkingsverband tussen diverse partijen actief op het gebied van (de preventie van) witwassen en het financieren van terrorisme, zolang aan de voorwaarden van het eerste lid wordt voldaan.

Het tweede lid waarborgt dat gegevens die zijn verkregen van een buitenlandse overheidsinstantie of toezichthouder niet verder worden verspreid krachtens het tweede lid, alvorens de desbetreffende instantie of toezichthouder daar expliciet mee heeft ingestemd. Het derde lid beschrijft de omgekeerde situatie waarin de buitenlandse toezichthouder de ontvangen gegevens wil aanwenden voor andere doeleinden dan waarvoor de gegevens in eerste aanleg zijn verstrekt. In een dergelijk geval kan DNB daar toestemming voor verlenen, zolang wordt voldaan aan de voorwaarden van het eerste lid. Indien de betreffende gegevens ook op andere wijze kunnen worden verkregen, verdient dat bovendien de voorkeur.

Artikel 57. Informatie uitwisseling Sanctiewet

Dit artikel maakt het mogelijk dat DNB gegevens kan delen met de bevoegde autoriteit die is belast met de uitvoering van ingevolge een sanctiebesluit of sanctieregeling in de zin van artikel 1, onderdelen a en b, van de Sanctiewet 1977 vastgestelde regels.

Dergelijke regelingen dienen gebruikelijk ter implementatie van Europese sanctieverordeningen als instrumenten van buitenlands beleid. De relevante bevoegde autoriteit zal gebruikelijk de Minister van Financiën zijn, bijvoorbeeld voor het verlenen van toestemming voor het vrijgeven van bevroren tegoeden.

Recente voorbeelden zijn de Europese sanctieregimes inzake Oekraïne, Rusland, Jemen en Syrië. Dergelijke sanctieregimes zijn geregeld in verordeningen die naar hun aard directe werking hebben in de lidstaten van de Europese Unie, met verplichtingen voor alle natuurlijke personen en rechtspersonen in de EU. Die verplichtingen krijgen concrete betekenis voor trustkantoren waar hun dienstverlening raakt aan personen of entiteiten die zijn vermeld op relevante bijlagen bij de Europese sanctieverordeningen. Zo kan een trustkantoor als bestuurder van een doelvennootschap gehouden zijn bepaalde tegoeden of middelen te bevriezen indien de UBO van die vennootschap is «gelist». Gebruikelijk is de Minister van Financiën bevoegd om in bepaalde omstandigheden toestemming te verlenen voor het vrijgeven van bevroren tegoeden.

Artikel 58. Informatie uitwisseling AFM

In dit artikel is geregeld dat DNB gegevens die betrekking hebben op de betrouwbaarheid van personen kan verstrekken aan de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), indien deze gegevens van belang zijn voor het toezicht dat de AFM uitoefent. In het artikel is geregeld dat DNB zelf bepaalt of de gegevens relevant zijn voor de AFM. DNB is immers de bezitter van de gegevens en de AFM kan niet opvragen datgene waarvan zij het bestaan niet kent. Initiatief berust hier derhalve bij DNB.

Artikel 59. Openbaarmaking overtreding

Bij de bevoegdheden om overtredingen en bestuursrechtelijke sancties openbaar te maken en de rechtsbescherming hierbij, is aangesloten bij de Wft zoals deze komt te luiden bij aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet transparant toezicht financiële markten.

Dit artikel is vergelijkbaar aan artikel 1:94 Wft. In algemene zin kunnen overtredingen met vermelding van de overtreder openbaar worden gemaakt als de overtredingen zijn gerangschikt in de tweede en derde boetecategorie. Daarnaast kan elke overtreding, onder vermelding van de overtreder en een waarschuwing, openbaar worden gemaakt als dit naar het oordeel van DNB nodig is om schade te beperken of te voorkomen.

Feitelijk vervangt deze bepaling artikel 33 van de Wtt. Met dit artikel wordt tevens artikel 59, tweede lid, onderdeel a, van de vierde anti-witwasrichtlijn in de Wtt geïmplementeerd. Op grond van laatstgenoemd artikel dient een toezichthouder een publieke verklaring te kunnen uitbrengen waarin de identiteit van de natuurlijke of rechtspersoon en de aard van de inbreuk worden vermeld, indien sprake is van ernstige, herhaalde of stelselmatige overtredingen van onder andere de bepalingen omtrent het cliëntenonderzoek. Omdat het publiceren van een verklaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de richtlijn mogelijk moet zijn in dezelfde gevallen waarin een maximum boete van ten minste € 1.000.000,– mogelijk moet zijn, wordt voorgesteld de bevoegdheid tot het publiceren van een waarschuwing of verklaring mogelijk te maken in geval van overtredingen in de tweede of derde boetecategorie. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, op grond waarvan de mogelijkheid van een verklaring dient te bestaan in geval van «ernstige» overtredingen. DNB dient voorts bij de keuze voor een administratieve sanctie of maatregel acht te slaan op de eventuele omstandigheid dat sprake is van een herhaalde of stelselmatige overtreding, hetgeen eveneens volgt uit artikel 59, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn.

Een verklaring of waarschuwing kan worden ingezet om derden te waarschuwen voor een overtreding die een trustkantoor begaat. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een waarschuwing voor een trustkantoor dat ten onrechte niet beschikt over een vergunning van DNB. Door het publiek te informeren over een overtreding middels een waarschuwing of verklaring, kan eventuele schade voor het publiek worden voorkomen of beperkt. Voorts kan de informatie uit een waarschuwing of verklaring bijdragen aan de informatiepositie van het publiek, waardoor zij in staat wordt gesteld weloverwogen keuzes te maken, bijvoorbeeld in de afweging om al dan niet van een bepaalde trustdienst gebruik te maken.

Artikel 60. Belangenafweging openbaarmaking

Overeenkomstig artikel 1:95 Wft komt in het onderhavige artikel de belangenafweging tot uitdrukking, die DNB dient te maken alvorens tot openbaarmaking van een overtreding over te gaan.

De in het onderhavige artikel genoemde omstandigheden kunnen, afhankelijk van het concrete geval, zwaarder wegen dan het belang van openbaarmaking. Daarbij kan het gaan om de belangen van de belanghebbende, die niet onevenredig in zijn belang mag worden getroffen. Daarbij is van belang dat de enkele omstandigheid dat een trustkantoor door het openbaar maken van een verklaring of waarschuwing reputatieschade (en daardoor vermogensschade) oploopt, onvoldoende is om vast te stellen dat sprake is van een onevenredige benadeling. Dit is immers inherent aan de openbaarmaking van overtredingen, zodat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid.

Ook het meer algemene belang van een ongestoord onderzoek, financiële stabiliteit en van het toezicht op de integriteit van het financieel stelsel kunnen in de weg staan aan openbaarmaking.

Artikel 61. Publicatie formele maatregel

Op grond van dit artikel is DNB, behoudens de in artikel 62 genoemde uitzonderingen, verplicht om besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar te maken. Hiermee krijgt artikel 60 van de vierde anti-witwasrichtlijn zijn beslag in deze wet. Op grond van dit artikel dienen besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar te worden gemaakt, indien hiertegen geen bezwaar of beroep meer open staat. Daarnaast biedt de vierde anti-witwasrichtlijn de mogelijkheid aan lidstaten om besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie eerder openbaar te maken, indien daartegen nog wel rechtsmiddelen openstaan. In dat geval geldt wel dat de informatie met betrekking tot de uitkomst van aangewende rechtsmiddelen onmiddellijk openbaar moet worden gemaakt. Deze bepaling komt overeen met artikel 1:97 Wft.

De verplichting tot openbaarmaking heeft betrekking op besluiten tot het opleggen van bestuurlijke sancties. Om aan te sluiten bij de bestuurlijke sancties die in de verschillende richtlijnen en verordeningen worden genoemd, waaronder in de vierde anti-witwasrichtlijn, worden onder bestuurlijke sancties alle maatregelen van de toezichthouders naar aanleiding van overtredingen verstaan. De meeste bestuurlijke sancties zijn geregeld in hoofdstuk 6 van het onderhavige wetsvoorstel. Het gaat daarbij om het opleggen van een boete of een last onder dwangsom, het geven van een aanwijzing en het opleggen van een verbod om bepaalde functies uit te oefenen. Daarnaast wordt ook het beperken of intrekken van een vergunning op grond van artikel 7 tot een bestuurlijke sanctie gerekend.

Artikel 61 heeft, conform artikel 60 van de vierde anti-witwasrichtlijn, als uitgangspunt dat alle besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar worden gemaakt zodra zij onherroepelijk zijn. Voor dit uitgangspunt is gekozen omdat openbaarmaking van een besluit tot handhaving voor de betrokkenen ingrijpend kan zijn, zodat het de voorkeur heeft om met openbaarmaking te wachten totdat de betrokkenen de gelegenheid heeft gehad de inhoud te onderwerpen aan een rechterlijke toetsing. Omdat de openbaarmaking van een overtreding een belangrijk doel dient, te weten een generaal preventieve werking, voorziet het onderhavige wetsvoorstel in twee uitzonderingen op dit uitgangspunt. Vroegtijdige openbaarmaking is namelijk mogelijk in het geval van boetes voor ernstige overtredingen. Op grond van het voorgestelde vierde lid worden alle besluiten tot het opleggen van een boete van de derde categorie zo spoedig mogelijk openbaar gemaakt. Boetes voor lichtere overtredingen, die zijn gerangschikt in boetecategorie 1 of 2 komen hiervoor niet in aanmerking. Daarnaast worden besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom openbaar gemaakt als de dwangsom is verbeurd. Wordt de dwangsom in een concreet geval niet verbeurd, dan wordt het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom op grond van het eerste lid alsnog openbaar gemaakt als het besluit onherroepelijk is geworden.

In het geval van openbaarmaking van onherroepelijke beslissingen wordt de uitkomst van eventueel bezwaar of beroep samen met het onherroepelijke besluit openbaar gemaakt. Bij vroegtijdige openbaarmaking van een boete of last onder dwangsom wordt het instellen van een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure openbaar gemaakt op het moment dat deze procedure wordt ingesteld. Ook de uitkomst van een dergelijke procedure wordt gepubliceerd.

DNB is in beginsel vrij om te kiezen via welk medium zij een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie publiceert. Op grond van artikel 60, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn dient de toezichthouder het besluit en eventuele informatie over ingestelde rechtsmiddelen gedurende een periode van vijf jaar na bekendmaking op haar website beschikbaar te houden. Het zesde lid strekt tot implementatie hiervan en brengt met zich dat DNB in ieder geval haar website inzet voor publicatie van de sanctiebesluiten. Hierbij dienen de regels met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens, die voortvloeien uit de Algemene verordening gegevensbescherming, in acht te worden genomen.

Indien gewenst kan de toezichthouder in aanvulling op de openbaarmaking van het besluit zelf ook andere uitlatingen doen over de inhoud van het besluit. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een persbericht, een nieuwsbericht op de website of een bericht op sociale media. Wel zal de toezichthouder daarbij altijd een zo evenwichtig mogelijke weergave van de inhoud moeten geven.

Artikel 62. Uitzonderingen publicatieplicht

Dit artikel verplicht DNB tot een belangenafweging, die er onder omstandigheden toe kan leiden dat openbaarmaking moet worden uitgesteld, geanonimiseerd dient plaats te vinden of dat in het geheel van openbaarmaking moet worden afgezien. DNB zal in dat kader moeten afwegen hoe het belang dat is gediend met openbaarmaking van een besluit zich verhoudt tot de genoemde belangen. De belangenafweging is vergelijkbaar met de afweging bij de openbaarmaking van overtredingen. Het karakter wijkt wel iets af doordat het hier gaat om het afzien van de verplichting tot openbaarmaking.

De onderdelen a en b van het voorgestelde eerste lid hebben betrekking op het belang van de overtreder, die door de openbaarmaking niet onevenredig in zijn belang mag worden getroffen. Daarvan kan sprake zijn indien de overtreder snel gevolg heeft gegeven aan een aanwijzing of last onder dwangsom en het belang dat met de openbaarmaking van de identiteit van de overtreder is gediend niet in het gedrang komt. Ook wanneer openbaarmaking een onmiddellijke en directe bedreiging oplevert voor het voortbestaan van een trustkantoor kan sprake zijn van een onevenredige aantasting van de belangen van de overtreder. De voorgestelde onderdelen c en d van het eerste lid hebben betrekking op het algemene belang bij een ongestoord onderzoek (onderdeel c) of bij financiële stabiliteit (onderdeel d).

In bepaalde gevallen dient de toezichthouder af te zien van openbaarmaking. Het gaat hier om situaties waarin het geanonimiseerd of uitgesteld openbaar maken van het besluit niet voldoet. In het voorgestelde tweede lid is voor die gevallen een regeling opgenomen. Indien ook geanonimiseerd of uitgesteld openbaar maken onevenredig zou zijn gezien de geringe ernst van de overtreding of de stabiliteit van het financieel stelsel in gevaar zou brengen, kan van openbaarmaking worden afgezien. De eerste uitzondering geldt echter niet indien het gaat om een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete, maar geldt uitsluitend in het geval van bestuurlijke sancties die zijn opgelegd voor lichtere overtredingen.

De uitzonderingen op de ongeanonimiseerde openbaarmaking van het besluit die zijn opgenomen in het eerste en tweede lid gelden voor alle openbaarmakingen op grond van artikel 61, derhalve ook voor de openbaarmaking van het bezwaar, de beslissing op bezwaar, het beroep of de uitkomst van beroep of hoger beroep dat is ingesteld tegen een besluit dat al openbaar is gemaakt. Als de uitzonderingen niet van toepassing zijn bij het openbaar maken van het sanctiebesluit, zal dit doorgaans ook niet het geval zijn bij het openbaar maken van informatie over (de uitkomst van) een bezwaar- of beroepsprocedure. Alleen indien er sprake is van ingrijpende wijzigingen in de omstandigheden is denkbaar dat vervolgbesluiten, anders dan het aanvankelijke besluit, niet openbaar worden gemaakt.

Artikel 63. Besluit tot openbaarmaking

Bij de bevoegdheden tot openbaarmaking wordt in vergelijkbare rechtsbescherming voorzien als in de Wft. In dit artikel is bepaald dat aan openbaarmaking altijd een besluit vooraf dient te gaan. Dat geldt zowel voor het publiceren van een waarschuwing of verklaring, als ook voor de openbaarmaking van besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie.

Tegen een besluit tot openbaarmaking staat op grond van de Awb bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Het besluit tot openbaarmaking dient in dit kader voldoende informatie te bevatten voor de belanghebbende om te kunnen beslissen of hij een rechtsmiddel wil inzetten. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat voldoende duidelijk is wat DNB openbaar zal maken. Als het gaat om een publicatie die herleidbaar is tot meerdere afzonderlijke belanghebbenden, zal het besluit per belanghebbende in elk geval de openbaar te maken informatie moeten bevatten die tot de betreffende belanghebbende herleidbaar is. Het zal meestal gaan om tekst, die in het besluit wordt vermeld. Voor de belanghebbende is verder relevant waar de informatie openbaar gemaakt zal worden.

Tot slot vermeldt het besluit ook de termijn waarop de gegevens openbaar worden gemaakt. Dit zal in de meeste gevallen vijf werkdagen zijn. Dit is echter een minimumtermijn, zodat DNB er ook voor kan kiezen om een langere termijn te nemen. Dit dient dan in het besluit tot uitdrukking te komen.

Een besluit tot openbaarmaking in de zin van het onderhavige artikel is een publieke kennisgeving van gegevens die nog niet openbaar zijn. Een besluit tot openbaarmaking is derhalve niet nodig, indien het gegevens betreft die reeds openbaar zijn. Daarnaast is ook voor het beëindigen van het beschikbaar houden van informatie geen besluit noodzakelijk.

Artikel 64. Regels omtrent openbaarmaking

Indien DNB besluit tot het publiceren van een waarschuwing of een verklaring, dan wel besluit tot het vroegtijdig openbaar maken van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie, dient zij op grond van het eerste lid een wachttermijn in acht te nemen. Deze termijn van vijf werkdagen vanaf het moment dat de betrokken persoon in kennis is gesteld van het besluit tot publicatie of openbaarmaking, stelt de belanghebbende in staat om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.

De wachttermijn vangt aan op het moment dat het besluit tot openbaarmaking aan de belanghebbende bekend is gemaakt. Het moment van bekendmaking kan verschillen. Op grond van artikel 61, eerste lid, wordt een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar gemaakt op het moment dat het besluit onherroepelijk is. Op dat moment, dus na het verstrijken van de bezwaartermijn of na de uitspraak van de rechter, neemt DNB een besluit op grond van artikel 63. Op grond van het onderhavige artikel vindt openbaarmaking vervolgens op zijn vroegst vijf werkdagen later plaats. Tegelijkertijd geldt op grond van artikel 61, vierde lid, dat een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete direct openbaar wordt gemaakt. DNB dient derhalve op grond van artikel 62 tegelijkertijd met het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete ook een besluit tot openbaarmaking te nemen. Vervolgens vindt publicatie van de bestuurlijke boete op grond van het onderhavige artikel op zijn vroegst vijf werkdagen later plaats. Ook de publicatie van een waarschuwing of verklaring vindt op zijn vroegst vijf werkdagen na het bekendmaken van het besluit tot het publiceren van deze waarschuwing of verklaring plaats.

De genoemde wachttermijn stelt de belanghebbende(n) in staat om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Deze voorlopige voorzieningsprocedure schorst de openbaarmaking. In dat geval kan DNB pas overgaan tot openbaarmaking op het moment dat de voorlopige voorzieningprocedure is beëindigd, ofwel door een uitspraak van de rechter. Als het verzoek wordt ingetrokken, is publicatie uiteraard mogelijk omdat dan geen sprake (meer) is van een verzoek om een voorlopige voorziening. Een verzoek om een voorlopige voorziening kan ook betrekking hebben op de openbaarmaking van een onherroepelijk besluit of om openbaarmaking van een ingesteld bezwaar of (hoger)beroep en de uitkomst daarvan. De gevolgen van een eventuele voorlopige voorziening zijn gelijk voor alle besluiten tot openbaarmaking.

In afwijking van de vijf dagen termijn geldt voor openbaarmakingen van overtredingen op grond van artikel 59, eerste lid, dat deze pas openbaar worden gemaakt als het besluit daartoe onherroepelijk is.

Indien een besluit tot openbaarmaking na openbaarmaking wordt ingetrokken, of het besluit tot openbaarmaking wordt vernietigd door de rechter, dient de openbaarmaking ongedaan te worden gemaakt. Op grond van het vierde lid is DNB in dat geval verplicht de gegevens niet langer «beschikbaar te houden». Op grond van het vijfde lid is DNB in aanvulling daarop verplicht de belanghebbende een rectificatie aan te bieden. DNB gaat slechts over tot rectificatie indien de belanghebbende dat wenst. Het is denkbaar dat een belanghebbende van rectificatie wenst af te zien, omdat hiermee opnieuw de aandacht op zijn naam en de eerdere publicatie kan worden gevestigd. Ook de wijze van rectificatie zal in overleg met de belanghebbende moeten worden vastgesteld. DNB is echter niet verplicht meer ruchtbaarheid te geven aan de rectificatie, dan aan de oorspronkelijke publicatie.

Voor de goede orde wordt hierbij nog opgemerkt dat het intrekken of vernietigen van het besluit tot openbaarmaking, moet worden onderscheiden van de situatie waarin het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie wordt ingetrokken of vernietigd. Voor laatstgenoemde gevallen geldt op grond van artikel 61, zesde lid, dat het instellen van bezwaar, beroep en hoger beroep, alsmede de uitkomst daarvan, openbaar wordt gemaakt. Dit volgt uit artikel 60, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Een belanghebbende kan DNB niet verzoeken om af te zien van de publicatie van het instellen van deze rechtsmiddelen, dan wel de uitkomst hiervan. Alleen in het geval in strijd met de omstandigheden in artikel 62 tot openbaarmaking is overgegaan, kan de openbaarmaking worden beëindigd en wordt rectificatie aangeboden.

Artikel 65. Vroegtijdige openbaarmaking

Overeenkomstig artikel 1:100a Wft kent dit wetsvoorstel een mogelijkheid om in spoedeisende gevallen direct tot openbaarmaking over te gaan. Het gaat dan om situaties waarin bescherming van de belangen die dit wetsvoorstel beoogt te beschermen geen verder uitstel toelaat of in geval de betrokkene uitlatingen doet en versnelde openbaarmaking in het belang van het publiek nodig is ter bescherming van het vertrouwen in het toezicht op de integriteit van het financiële stelsel. Openbaarmaking kan in een dergelijk geval binnen vijf werkdagen plaatsvinden.

Het versneld publiceren is proportioneel omdat de toezichthouder reageert op informatie die door de betrokken instelling zelf naar buiten is gebracht. De instelling kiest er daarmee zelf voor om nog voor een rechterlijke uitspraak of het verstrijken van de termijnen voor openbaarmaking door de toezichthouder naar buiten te treden. De enige manier om de verkeerde beeldvorming door onvolledige of onjuiste informatie te corrigeren is om zelf het publiek te informeren.

Bij een spoedpublicatie kan achteraf pas vastgesteld worden of het besluit waar de publicatie op ziet, op juiste gronden is genomen. Als een rechter oordeelt dat dit niet het geval is, dan zou de publicatie voor schade gezorgd kunnen hebben. Zoals hierboven aangegeven, is de publicatie een reactie op het naar buiten treden door de betrokken instelling en kiest deze er zelf voor om dit te doen voordat een rechter een uitspraak heeft gedaan. Desalniettemin is het van belang dat onnodige schade wordt voorkomen. Daarom is bij de spoedpublicatie de verplichting opgenomen dat de toezichthouder de betrokken instelling in kennis stelt voorafgaand aan de spoedpublicatie. Het gaat hierbij om een inspanningsverplichting. De toezichthouder moet een redelijke inspanning hiertoe verrichten. Zo zal het bij partijen die zonder vergunning bepaalde activiteiten verrichten niet altijd mogelijk zijn om in contact te komen met de overtreder. De verplichting ziet puur op het informeren van de betrokkene. Na de inspanning hiertoe verricht te hebben, kan de toezichthouder overgaan tot publicatie. Het informeren heeft meerdere functies. De betrokkene is op de hoogte van de publicatie en kan direct diens eigen informatieverstrekking corrigeren. Daarnaast zou de betrokkene de toezichthouder per ommegaande op een kennelijke onjuistheid in de publicatie kunnen wijzen. Voor zover deze informatie onmiddellijk wordt doorgegeven aan de toezichthouder, kan de toezichthouder hier rekening mee houden. Dit beperkt het ontstaan van eventuele schade door het publiceren.

Artikel 66. Voorlopige voorziening

Een voorlopige voorziening vindt achter gesloten deuren plaats, zodat de namen en gegevens van belanghebbenden en de grondslag voor de bestuurlijke sanctie niet alsnog aan derden kenbaar worden gemaakt of anderszins kenbaar kunnen worden. De onderhavige bepaling is van toepassing op procedures over openbaarmaking van een waarschuwing of verklaring en op de openbaarmaking van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie. Ook indien openbaarmaking van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie op grond van artikel 61 geanonimiseerd heeft plaatsgevonden, geldt dat de procedures over openbaarmaking achter gesloten deuren plaatsvinden.

Artikel 67. Opleiding

Voor een effectieve naleving van dit wetsvoorstel is het noodzakelijk dat alle personen die voor een trustkantoor werkzaamheden verrichten, voldoende zijn opgeleid om de vereisten van de onderhavige wet te kunnen naleven. In dit artikel is geëxpliciteerd dat trustkantoren hiervoor zorg dienen te dragen. Deze verplichting geldt ongeacht of de werkzaamheden worden verricht op grond van een arbeidsovereenkomst, of bijvoorbeeld in het kader van een uitbesteding- of agentuurovereenkomst.

De opleidingsverplichting dient ertoe dat wordt gewaarborgd dat de verplichtingen uit hoofde van deze wet, zoals bijvoorbeeld het verrichten van cliëntenonderzoek, naar behoren kunnen worden nageleefd. In dit verband is het van belang ook te wijzen op eenzelfde verplichting uit hoofde van artikel 35 van de Wwft, die ook op trustkantoren van toepassing is. Trustkantoren dienen te waarborgen dat de personen die werkzaamheden voor het trustkantoor verrichten, zowel opleidingen volgen in het kader van de naleving van de onderhavige wet, als ook in het kader van de Wwft en van de Sanctiewet 1977.

Uit de definitie van integriteitrisico in artikel 1, eerste lid, vloeit voort dat in de opleiding voor zover nodig tevens aandacht moet worden besteed aan relevante aspecten van bijvoorbeeld het civiel recht en het (internationaal) belastingrecht. Als eerste onderdeel van de definitie van integriteitrisico geldt immers het gevaar van ontoereikende naleving hetgeen bij wettelijk voorschrift is voorgeschreven. Met het oog op de snelle maatschappelijke en juridische ontwikkelingen dienen opleidingen periodiek genoten te worden.

Als tweede onderdeel van integriteitrisico wordt onderscheiden het risico van betrokkenheid van het trustkantoor of zijn medewerkers bij handelingen die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hierdoor het vertrouwen in het trustkantoor of in de financiële markten ernstig kan worden geschaad. Het ligt voor de hand dat ook dit element terugkomt in de opleidingen. Hierbij kan worden gedacht aan een module over ethiek die door een expert in dat gebied wordt verzorgd.

De opleidingen dienen te worden afgestemd op de aard, omvang en de risico’s van het trustkantoor. Dat betekent dat de uitkomsten van de analyse bedoeld in artikel 14, derde lid, betrokken dienen te worden in het formuleren van een opleidingsplan.

Artikel 68. Informatie uitwisseling trustkantoren

Een trustkantoor kan om een diversiteit aan redenen besluiten een zakelijke relatie met een cliënt te beëindigen. Een aanleiding kan bijvoorbeeld worden gevormd door aan de cliënt verbonden integriteitrisico’s. Voor het in kaart brengen van eventuele integriteitrisico’s voor de aanvang van dienstverlening door een trustkantoor, kan informatie van andere trustkantoren die trustdiensten verlenen of hebben verleend aan dezelfde cliënt van belang zijn. Een trustkantoor dient in dit kader te onderzoeken of een cliënt die zich aandient reeds wordt of is bediend door een ander trustkantoor. In veel gevallen zal dit direct duidelijk zijn, doordat de cliënt dit meldt of in geval van introductie van de cliënt door een ander trustkantoor. In andere gevallen zal een trustkantoor in ieder geval openbare (handels-)registers moeten raadplegen. Indien hieruit blijkt dat een cliënt inderdaad bediend wordt of eerder bediend is door een ander trustkantoor, maar hierover zelf niet spontaan informatie heeft verstrekt, dan is er reden tot alertheid.

Indien er sprake is of is geweest van dienstverlening door een ander trustkantoor, dan dient er bij dit trustkantoor navraag te worden gedaan naar eventuele integriteitrisico’s. Deze informatie is relevant voor het onderzoek naar de betreffende cliënt en de risicobeoordeling door het trustkantoor die ten grondslag ligt aan de beslissing al dan niet trustdiensten te gaan verlenen aan de betreffende cliënt of doelvennootschap. Indien een ander trustkantoor informatie verstrekt over geconstateerde integriteitrisico’s, kan dat er onder omstandigheden toe leiden dat een trustkantoor tot de conclusie komt dat hij deze risico’s niet voldoende kan ondervangen en de dienstverlening niet kan aanvangen.

Een trustkantoor dat wordt verzocht om informatie over een eerdere cliënt, is gehouden deze informatie onverwijld te verstrekken. Voor zover informatie over geconstateerde integriteitrisico’s wordt gedeeld, is het voorstelbaar dat hier persoonsgegevens van strafrechtelijke aard tussen zitten. Dergelijke gegevens zijn juist relevant bij de aanvaarding van een cliënt. Op grond van artikel 33, tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming is het trustkantoren zelf toegestaan om persoonsgegevens van strafrechtelijke aard te verwerken om een verzoek te beoordelen om diensten aan de betrokkene te leveren. Onderhavig artikel vormt hierop een aanvulling. Hiermee kan een trustkantoor ook persoonsgegevens van strafrechtelijke aard verwerken ten behoeve van een ander trustkantoor dat een verzoek tot dienstverlening moet beoordelen. Deze wettelijke grondslag past binnen de uitzonderingen om persoonsgegevens van strafrechtelijke aard te verwerken in artikel 10 van de Algemene verordening gegevensbescherming.

Omdat het hier vertrouwelijke gegevens over individuele cliënten of doelvennootschappen betreft, dienen de cliënten van trustkantoren bij het aangaan van een zakelijke relatie met het trustkantoor en bij het verlenen van trustdiensten geïnformeerd te worden over deze wettelijke verplichting voor trustkantoren. Daarmee wordt voorkomen dat het nakomen van deze verplichting kan leiden tot een schending van een contractuele verplichting tot vertrouwelijkheid. Daarbij is van belang dat de verplichting alleen geldt voor integriteitrisico’s die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn gebleken.

Artikel 69. Evaluatie

In het wetsvoorstel is een evaluatiebepaling opgenomen. Hiervoor is het standaardmodel uit aanwijzing 5.58 van de Aanwijzingen voor de regelgeving gebruikt. Dit betekent dat binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet een evaluatie over de effecten en werking in de praktijk aan de beide Kamers gezonden wordt. In die evaluatie zal in het bijzonder ingegaan worden op de doelstellingen van deze wet: het versterken van de integriteit en professionaliteit van de trustkantoren en het verbeteren van de cliëntenonderzoeksmaatregelen en het beheersen van integriteitrisico’s. Daarnaast wordt ingegaan op de uitvoering en effectiviteit van het toezicht.

Artikel 70. Vergunningen

Trustkantoren die in het bezit zijn van een vergunning op grond van de huidige Wet toezicht trustkantoren behouden hun vergunning bij inwerkingtreding van de onderhavige wet. De vergunning wordt op grond van het onderhavige artikel van rechtswege omgezet in een vergunning op grond van deze wet. Voor aanvragen waarop op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog niet is beslist, geldt het regime in dit wetsvoorstel. Voor zover die aanvragen niet compleet zijn om een goede beoordeling op grond van dit wetsvoorstel te maken, zal de aanvrager verzocht worden de aanvraag aan te vullen. Om te voorkomen dat DNB in de knel komt bij de beoordeling van aanvragen op basis van de eisen in dit wetsvoorstel, vangt de beslistermijn aan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

De omzetting van al verstrekte vergunningen doet er niet aan af dat de trustkantoren te allen tijde dienen te voldoen aan alle bepalingen van de onderhavige wet. Voor zover deze bepalingen ook nu al gelden, wat veelal het geval is, levert dat geen problemen op. Voor zover evenwel sprake is van nieuwe of zwaardere eisen, zullen trustkantoren een redelijke termijn krijgen om aan die nieuwe of zwaardere eisen te voldoen. Zo is in de artikelen 73 en 74 voorzien in regelingen voor omzetting van de rechtsvorm en voor het voldoen aan de eisen aan cliëntenonderzoek voor bestaande cliënten.

Artikel 71. Ontheffingen

Ook ten aanzien van ontheffingen die op grond van de bestaande Wtt zijn verleend, wordt geregeld dat deze ontheffingen in stand blijven na het in werking treden van dit wetsvoorstel. Deze ontheffingen worden van rechtswege omgezet in een ontheffing die is verleend op grond van artikel 5, tweede lid, en behoeven niet opnieuw te worden aangevraagd. Nog lopende aanvragen worden beoordeeld aan de hand van de eisen in dit wetsvoorstel. Voor de beslissing op die aanvragen geldt de redelijke beslistermijn uit de Awb.

Artikel 72. Toetsingen

In het eerste lid is geregeld dat een persoon van wie DNB of de AFM op grond van een van de bestaande toezichtwetten de betrouwbaarheid heeft vastgesteld, in het kader van de onderhavige wet niet opnieuw behoeft te worden getoetst. Dat laat echter onverlet dat wijzigingen in de relevante feiten of omstandigheden aanleiding kunnen geven tot een hernieuwde toetsing.

Het tweede lid bevat een soortgelijke bepaling ten aanzien van de geschiktheid waarover de personen die het beleid van een trustkantoor bepalen of mede bepalen moeten beschikken op grond van artikel 10, eerste lid. Een persoon waarvan de geschiktheid op grond van een bestaande toezichtwet is vastgesteld, wordt – behoudens gewijzigde feiten of omstandigheden – ook voor de toepassing van de onderhavige wet geschikt geacht.

Artikel 73. Omzetting rechtsvorm

Artikel 73 voorziet in een overgangstermijn met betrekking tot artikel 13, dat betrekking heeft op de rechtsvorm van een trustkantoor. Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat trustkantoren die thans niet de rechtsvorm van een naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of Europese naamloze vennootschap hebben, zes maanden na het in werking treden van het onderhavige wetsvoorstel de tijd hebben om hun rechtsvorm te wijzigen. Naar verwachting zal slechts een klein deel van de onder toezicht staande trustkantoren zijn rechtsvorm moeten aanpassen.

Artikel 74. Cliëntenonderzoek

Dit artikel heeft betrekking op de gevallen waarin op grond van de Wtt voor het in werking treden van het onderhavige wetsvoorstel, cliëntenonderzoek is verricht. Trustkantoren zijn gehouden het cliëntenonderzoek dat naar deze bestaande cliënten reeds is verricht, bij eerste gelegenheid te actualiseren. Daarbij dienen de nieuwe bepalingen waarin de onderhavige wet voorziet in acht te worden genomen. Dat betekent dat trustkantoren bij het verrichten van cliëntenonderzoek rekening dienen te houden met wijzigingen in de bepalingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek, waaronder de invulling van het UBO- en PEP-begrip. Aan het begrip «bij eerste gelegenheid» dient door een trustkantoor risicogebaseerd invulling te worden gegeven. Het trustkantoor dient actief contact te zoeken met de cliënt, zodat het trustkantoor de gelegenheid heeft (aanvullende) cliëntenonderzoeksmaatregelen te treffen. In gevallen waarin zich een hoger risico voordoet, mag van een trustkantoor worden verlangd dat het voornoemde klantcontact onverwijld wordt gezocht.

Artikel 75. Overtredingen

De bepalingen met betrekking tot de publicatie van een waarschuwing of verklaring en het openbaar maken van besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie zijn niet van toepassing op overtredingen die zijn begaan voor inwerkingtreding van onderhavige wetsvoorstel. De regels met betrekking tot toezicht en handhaving in de Wtt blijven op deze overtredingen van kracht.

Artikel 76. Wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn

Conform de aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 3.47) wordt voorzien in een dynamische verwijzing naar de in de wet genoemde vierde anti-witwasrichtlijn, zodat duidelijk wordt wanneer wijzigingen van deze Europese richtlijn doorwerken in het Nederlands recht.

Artikelen 77 tot en met 81

Dit betreffen technische wijzigingen van andere wetten die noodzakelijk zijn nu de Wtt wordt vervangen.

Voorts wordt in artikel 77 voorzien in een aanpassing van de Wet op de economische delicten. In de Wet op de economische delicten is een aantal bepalingen van de wet strafbaar gesteld. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de strafbaarstelling van overtreding van voorschriften van de Wtt, zoals deze van kracht was voor het in werking treden van het onderhavige wetsvoorstel. Voor zover het gaat om de strafbaarstelling van overtredingen van voorschriften waarin met dit wetsvoorstel nieuw is voorzien, is zoveel mogelijk aangesloten bij de strafbaarstelling van soortgelijke voorschriften uit, met name, de Wft.

Transponeringstabel 1

Transponeringstabel behorende bij de bepalingen uit richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU 2015, L 141), die met het onderhavige wetsvoorstel in de Wtt 2018 worden geïmplementeerd.

Artikel, -lid of -onderdeel richtlijn

Implementatie in Wtt 2018

Bijzonderheden

Artikel 2, eerste lid, onder 3, punt c

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018

 

Artikel 3, zesde lid

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018

 

Artikel 3, zevende lid

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 1, onderdeel d, Wtt.

Artikel 3, negende lid

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018

 

Artikel 3, tiende lid

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018

 

Artikel 3, elfde lid

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018

 

Artikel 3, dertiende lid

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 5

Het betreft een facultatieve bepaling om strengere bepalingen aan te nemen of te handhaven om witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen. Hiervan wordt gebruik gemaakt met de artikelen 15 (verplichte compliance- en auditfunctie, ongeacht aard en omvang trustkantoor), 23 (beperkte mogelijkheden voor introducerend cliëntenonderzoek), 25 (verifiëren identiteit uiteindelijk belanghebbende), 27 tot en met 30 (cliëntenonderzoek richt zich tevens tot doelvennootschap, doorstroomvennootschap, koper, verkoper of trust, inspanningsverplichting en aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen), 49 en 50 (maximum boetebedrag derde boetecategorie van EUR 5.000.000,– en een omzetgerelateerde boete). Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen.

Een belangrijk deel van de bepalingen uit het onderhavige wetsvoorstel vindt niet zijn grondslag in de vierde anti-witwasrichtlijn of andere Europese regelgeving.

Artikel 11, onderdeel a

Artikel 22, onderdeel a en b, Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 13, vierde lid, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 11, onderdeel e

Artikel 22, onderdeel e, Wtt 2018

 

Artikel 11, onderdeel f

Artikel 22, onderdeel d, Wtt 2018

 

Artikel 13, eerste lid, onderdeel a

Artikel 27, derde lid, onderdeel a, artikel 28, derde lid, onderdeel a, artikel 29, tweede lid, onderdeel d, en artikel 30, tweede lid, onderdeel d, in samenhang met de artikelen 24, 31 en 32 van de Wtt 2018.

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 13, eerste lid, onderdeel b

Artikel 27, derde lid, onderdeel b, en vierde lid, onderdeel b, artikel 28, derde lid, onderdelen b en e, artikel 29, tweede lid, onderdelen e en f, artikel 30, tweede lid, onderdelen e en f, in samenhang met de artikelen 24, 25, 31 en 32 van de Wtt 2018.

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 13, eerste lid, onderdeel c

Artikel 27, derde lid, onderdeel c, artikel 28, derde lid, onderdeel c, artikel 29, tweede lid, onderdeel b en artikel 30, tweede lid, onderdeel b, in samenhang met de artikelen 31 en 32 Wtt 2018.

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 13, tweede lid, onderdeel c, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 13, eerste lid, onderdeel d

Artikel 27, derde lid, onderdeel d, artikel 28, derde lid, onderdeel f, artikel 29, tweede lid, onderdeel c, artikel 30, tweede lid, onderdeel c, in samenhang met artikel 23, tweede lid, en artikel 37, derde lid, Wtt 2018.

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 13, tweede lid, onderdeel d, en artikel 16, derde lid, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 13, eerste lid, laatste alinea

Artikel 27, derde lid, onderdelen e en g, artikel 28, derde lid, onderdelen g en i, artikel 29, tweede lid, onderdelen g en i, artikel 30, tweede lid, onderdelen g en i van de Wtt 2018.

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 13, tweede lid, onderdelen e en g, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 13, tweede lid

Artikel 26, 27, vierde lid, onderdeel a, 28, derde lid, onderdeel d, 29, tweede lid, onderdeel a, 30, tweede lid, onderdeel a, Wtt 2018.

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 14, eerste lid, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 13, derde lid

Artikel 26, eerste lid, Wtt 2018

 

Artikel 13, vierde lid

Artikel 37, vierde lid, Wtt 2018

 

Artikel 13, zesde lid

Artikel 31, tweede lid, Wtt 2018

 

Artikel 14, eerste lid

Artikel 23 Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 17 van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 14, tweede lid

Het betreft een lidstaatoptie waarvan in de Wtt 2018 geen gebruik wordt gemaakt.

 

Artikel 14, vierde lid, eerste alinea

Artikel 23 Wtt 2018

 

Artikel 14, vijfde lid

Artikel 27, derde lid, onderdeel d, artikel 28, derde lid, onderdeel f, artikel 29, tweede lid, onderdeel c, artikel 30, tweede lid, onderdeel c, in samenhang met artikel 23, tweede lid, en artikel 37, derde lid, Wtt 2018.

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 13, tweede lid, onderdeel d, en artikel 16, derde lid, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 15

Het betreft een lidstaatoptie waarvan in de Wtt 2018 geen gebruik wordt gemaakt.

 

Artikel 16

Het betreft een lidstaatoptie waarvan in de Wtt 2018 geen gebruik wordt gemaakt.

 

Artikel 18, eerste lid

Artikel 33 Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 14 van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 18, tweede lid

Artikel 35 Wtt 2018

 

Artikel 18, derde lid

Artikel 33, tweede lid, Wtt 2018

 

Artikel 20

Artikel 34, eerste en tweede lid, Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 14, derde tot en met vijfde lid, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 22

Artikel 34, derde lid, Wtt 2018

 

Artikel 23

Artikel 34, eerste en tweede lid, Wtt 2018

 

Artikel 25

Artikel 23, eerste lid, in samenhang met artikel 1, eerste lid, Wtt 2018.

 

Artikel 26, eerste lid

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018.

 

Artikel 26, tweede lid, eerste volzin

Artikel 1, eerste lid, Wtt 2018.

 

Artikel 26, tweede lid, tweede volzin

Het betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

 

Artikel 27, eerste lid

Artikel 23, eerste lid, onderdeel c, Wtt 2018

 

Artikel 27, tweede lid

Artikel 23, eerste lid, onderdeel b en c, Wtt 2018

 

Artikel 40, eerste lid, sub a

Artikel 37 Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds (gedeeltelijk) uit artikel 25 van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014.

Artikel 40, eerste lid, laatste alinea

Artikel 40, derde lid, Wtt 2018

 

Artikel 40, tweede lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

Volgt reeds uit de Wet bescherming persoonsgegevens.1

Artikel 41, tweede lid

Artikel 40, eerste lid, Wtt 2018

Volgt voor het overige reeds uit de Wet bescherming persoonsgegevens

Artikel 41, derde lid

Artikel 40, tweede lid, Wtt 2018

Volgt voor het overige reeds uit de Wet bescherming persoonsgegevens

Artikel 41, vierde lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

Volgt reeds uit artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens.30

Artikel 43

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

 

Artikel 47, eerste lid

Artikel 3 Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 2 Wtt

Artikel 47, tweede lid

Artikel 10 Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 4, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wtt

Artikel 48, eerste lid

Artikel 41 Wtt 2018

 

Artikel 48, tweede lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

De bevoegdheden van de toezichthouders volgen reeds uit titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, met name de artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van deze wet.

Voor zover artikel 48, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn betrekking heeft op financiële, personele en technische middelen van de toezichthoudende autoriteiten behoeft dit geen implementatie in wet- en regelgeving.

Artikel 48, derde lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

Volgt reeds uit titel 5.2 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 48, zesde lid

Artikel 41, tweede lid, Wtt 2018

Artikel 48, zesde lid, onderdeel b, van de vierde anti-witwasrichtlijn volgt reeds uit titel 5.2, in het bijzonder artikel 5:15 tot en met 5:17, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 48, zevende lid

Artikel 41, tweede lid, Wtt 2018

 

Artikel 48, achtste lid

Artikel 41, tweede lid, Wtt 2018

 

Artikel 58, eerste lid

Artikel 47 tot en met 54 Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 20 tot en met 25 Wtt.

Artikel 58, tweede lid, eerste alinea

Artikel 47 tot en met 54 Wtt 2018

Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 20 tot en met 25 Wtt.

Artikel 58, tweede lid, tweede alinea.

Behoeft geen implementatie.

Het betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Artikel 58, derde lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

Volgt reeds uit artikel 5:1, derde lid, Algemene wet bestuursrecht

Artikel 58, vierde lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

Volgt reeds uit titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht

Artikel 58, vijfde lid

Artikel 41 Wtt 2018

 

Artikel 59, eerste lid, onderdeel a en c

Artikel 7, 47, 48, 49, 51, 53 en 59 Wtt 2018

 

Artikel 59, tweede lid, onderdeel a

Artikel 59 Wtt 2018

 

Artikel 59, tweede lid, onderdeel b

Artikel 47 Wtt 2018

 

Artikel 59, tweede lid, onderdeel c

Artikel 7, eerste lid, onderdeel d, Wtt 2018

 

Artikel 59, tweede lid, onderdeel d

Artikel 53 Wtt 2018

 

Artikel 59, tweede lid, onderdeel e

Artikel 48, 49 en 51 Wtt 2018

 

Artikel 59, vierde lid

Artikel 48 Wtt 2018, voor zover het betreft het opleggen van een last onder dwangsom, artikel 49 en artikel 50 Wtt 2018.

Het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik wordt gemaakt. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij de genoemde artikelen.

Naar huidig recht voorziet artikel 20 Wtt, met betrekking tot het opleggen van een last onder dwangsom, reeds in een handhavingsinstrument waarin de vierde anti-witwasrichtlijn niet voorziet.

Artikel 60, eerste lid, eerste alinea

Artikel 61, eerste lid, Wtt 2018

 

Artikel 60, eerste lid, tweede tot en met vijfde alinea

Artikel 62 Wtt 2018

 

Artikel 60, tweede lid

Artikel 61, tweede en zesde lid, Wtt 2018

 

Artikel 60, derde lid

Artikel 61, zevende lid, Wtt 2018

 

Artikel 60, vierde lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

Volgt reeds uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 60, vijfde lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

Volgt reeds uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 60, zesde lid

Implementatie door middel van bestaande regelgeving

Volgt reeds uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.

Bijlage I

Artikel 26, eerste lid, Wtt 2018

 

Bijlage II

Het betreft een lidstaatoptie waarvan in de Wtt 2018 geen gebruik wordt gemaakt.

 

Bijlage III

Artikel 33, tweede lid, Wtt 2018

 
X Noot
1

Vanaf 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming.

Transponeringstabel 2

Wet toezicht trustkantoren 2018 naar huidig recht

Artikel Wtt 2018

Artikel huidig recht

Wijzigingen

1

1 Wtt en 1 Rib Wtt 2014

Begrippen toegevoegd vooral naar aanleiding van de vierde anti-witwasrichtlijn

2

nieuw

Niet overdraagbaarheid vergunning

3

2, eerste t/m vierde lid, Wtt

– Onderscheid gemaakt tussen staten binnen en buiten EU

– Reikwijdte uitgebreid van verbod om activiteiten te verrichten gericht op illegale trustdienstverlening

4

2, vijfde t/m achtste lid, Wtt

Zevende en achtste lid kunnen vervallen omdat de aanwijzing bij ministeriële regeling plaats vindt

5

2a Wtt

 

6

3 en 4 Wtt

– Voldoen aan bepaalde eisen is een voorwaarde voor vergunningverlening, maar leidt niet automatisch tot vergunningverlening;

– De bij de aanvraag in te dienen gegevens worden bij ministeriële regeling vastgesteld

7

6 Wtt

– intrekkingsgronden toegevoegd: handelen in strijd met de Wtt 2018, de Wwft en de Sanctiewet 1977niet betalen toezichtkosten en het niet meer verrichten van de vergunningplichtige activiteit;

– van rechtswege vervallen vergunning bij ophouden te bestaan van het trustkantoor;

– mogelijkheid om bij intrekken vergunning te verplichten dat het trustkantoor wordt afgewikkeld

8

5 Wtt

 

9

7 Wtt

– Nieuw is de regeling voor verstrekking afschriften uit het register

– Verduidelijkt is het feit dat bij doorhaling wordt vermeld of deze onherroepelijk is.

10

4 Wtt

Feitelijke zeggenschapstructuur van een trustkantoor moet duidelijk zijn

11

Nieuw

Verplichting om twee dagelijks beleidsbepalers te hebben die in Nederland werkzaam zijn

12

4 en 10 Wtt

Niet meer als vergunningseis geformuleerd en mogelijkheid tot geven aanwijzing als niet meer wordt voldaan, maar als continue verplichting

13

Nieuw

Verplichte rechtsvorm van een trustkantoor

14

10, eerste lid, Wtt, juncto 4 Rib Wtt 2014

 

15

7 Rib Wtt 2014

 

16

artikel 9, vierde lid, Rib Wtt 2014

Verbod om de compliancefunctie uit te besteden

17

Nieuw

Verbod om zowel trustdiensten als belastingadvies te geven aan dezelfde cliënt

18

10, tweede lid, Wtt

Eisen waaraan de rapportage moet voldoen geëxpliciteerd

19

5 en 22, eerste lid, Rib Wtt 2014

Algemene zorgplicht toegevoegd zodat doorstroomvennootschappen aan hun verplichtingen kunnen voldoen

20

11 Rib Wtt 2014

 

21

Nieuw

Verduidelijking welke regels van toepassing zijn op trustkantoren met een zetel buiten Nederland

22

13, vierde lid, Rib Wtt 2014

Aanvullende omstandigheden opgenomen wanneer cliëntenonderzoek vereist is

23

17 en 19, derde lid, Rib Wtt 2014

Eisen zijn aangescherpt waaraan voldaan moet worden voor het aangaan van een zakelijke relatie of het verlenen van trustdiensten, danwel beëindigen van die relatie of dienstverlening

24

18 Rib Wtt 2014

 

25

13, tweede lid, Rib Wtt 2014

Onderzoek naar UBO gelijk getrokken met Wwft

26

23 Rib Wtt 2014

Verplichting opgenomen tot het per cliënt beschikken over een acceptatiememorandum

27

13, eerste en tweede lid, en 19, eerste en tweede lid, Rib Wtt 2014

Eisen aan cliëntenonderzoek zijn per trustdienst uitgeschreven en geëxpliciteerd aan de hand van de specifieke trustdienst

28

13, eerste en tweede lid, Rib Wtt 2014

Cliëntenonderzoek is uitgeschreven per trustdienst

29

13, eerste en tweede lid, en 20 Rib Wtt 2014

Cliëntenonderzoek is uitgeschreven per trustdienst

30

13, eerste en tweede lid, en 21 Rib Wtt 2014

Cliëntenonderzoek is uitgeschreven per trustdienst

31

13, zesde lid, Rib Wtt 2014

De eisen bij dienstverlening waar trusts of soortgelijke juridische constructies zijn betrokken, zijn aangescherpt.

32

13, vijfde lid, Rib Wtt 2014

 

33

14 Rib Wtt 2014

Aangescherpt in verband met de vierde anti-witwasrichtlijn

34

14, vierde lid, in combinatie met 13 Rib Wtt 2014

Uitbreiding tot politiek prominente personen in Nederland. Verder is een termijn opgenomen tot welk moment een persoon als hoog risico moet worden behandeld en zijn de te nemen maatregelen geëxpliciteerd.

35

Nieuw

Onderzoek naar complexe en ongebruikelijke transactiepatronen ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn

36

15 Rib Wtt 2014

Aangepast in verband met de vierde anti-witwasrichtlijn

37

16 Rib Wtt 2014

Nadere eisen aan de vastlegging van het cliëntenonderzoek gesteld

38

24 Rib Wtt 2014

 

39

25 Rib Wtt 2014

 

40

nieuw

Regels over gegevensverwerking overeenkomstig de vierde anti-witwasrichtlijn

41

1 Wtt

– DNB expliciet met handhaving belast en de wijze waarop dit plaats vindt

– DNB stelt beleidsregels over het toezicht op maatschappelijke betamelijkheid

42

Nieuw

Aanwijzing door DNB van personen belast met het toezicht op de naleving

43

9 Wtt

 

44

Nieuw

Mogelijkheid voor DNB om de Financiële Inlichtingen Eenheid op de hoogte te stellen van relevante informatie

45

14 Wtt

 

46

Nieuw

Samenwerking DNB met andere toezichthouders mede aan de hand van de vierde anti-witwasrichtlijn

47

11 en 24 Wtt

Bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing geldt bij overtreding van alle voorschriften ingevolge de Wtt 2018, geen afzonderlijke aanwijzing voor verbod trustdienstverlening zonder vergunning

48

20 en 21 Wtt

Bevoegdheid voor last onder dwangsom en bestuurlijke boete geldt voor alle overtreding van alle verplichtingen ingevolge de Wtt 2018 met inbegrip van het niet naleven van een aanwijzing

49

22, eerste en tweede lid, Wtt

– bedragen boetecategorieën 2 en 3 verhoogd;

– verhoging boetebedrag bij eerdere sanctie in de vijf jaren daarvoor

50

Nieuw

Mogelijkheid omzetgerelateerde boete ter implementatie vierde anti-witwasrichtlijn

51

22, derde lid, Wtt

Geen minimumbedrag bij de voordeelgerelateerde boete

52

23 Wtt

 

53

nieuw

Regelt het opleggen van een beroepsverbod

54

25

Zesde lid is vervallen omdat trustkantoren zonder vergunning ook onder het eerste lid vallen

55

12 Wtt

Geheimhoudingsplicht gelijkgetrokken met artikel 1:89 Wft

56

13 Wtt

Toegevoegd dat uitwisseling ook mogelijk is met aangewezen instanties die met het toezicht zijn belast

57

Nieuw

Uitwisseling informatie met toezichthouder Sanctiewet 1977

58

15 Wtt

 

59

31 Wtt

Openbaarmaking overtredingen gelijkgetrokken met regeling in Wft

60

Nieuw

Belangenafweging bij openbaarmaking overtredingen overeenkomstig de Wft

61

31 Wft

Regeling voor openbaarmaking sanctiebesluiten overeenkomstig artikel 1:97 Wft vormgegeven

62

Nieuw

Uitzondering plicht tot openbaarmaking sanctiebesluiten overeenkomstig artikel 1:98 Wft

63

33 en 34 Wtt

Rechtsbescherming bij openbaarmaking is verduidelijkt en gelijk getrokken met de Wft

64

32 en 34 Wtt

– Het in kennis stellen van openbaarmaking en daaraan verbonden termijnen is uitgebreid en gelijk getrokken met de Wft;

– Bij neutrale verklaring van een overtreding vindt openbaarmaking bij onherroepelijkheid van het besluit plaats;

– Bij waarschuwing over overtreding en bij bestuurlijke sancties vindt openbaarmaking na vijf dagen plaats tenzij voorlopige voorziening is aangevraagd

65

Nieuw

Regeling voor spoedpublicatie overeenkomstig de Wft

66

Nieuw

Regeling over gesloten deuren bij behandeling voorlopige voorziening bij besluiten tot openbaarmaking

67

26 Rib Wtt 2014

Verplichting opleidingsprogramma toegevoegd en de vastlegging hiervan

68

Nieuw

Verplichting tot uitwisseling informatie tussen trustkantoren in het kader van cliëntenonderzoek

69

Nieuw

Evaluatiebepaling

70

Nieuw

Eerbiedigende werking verleende vergunningen op grond van de Wtt

71

Nieuw

Eerbiedigende werking verleende ontheffingen op grond van de Wtt

72

Nieuw

Eerbiedigende werking bestuurderstoetsingen

73

Nieuw

Binnen zes maanden moeten voor zover nodig trustkantoren de rechtsvorm hebben omgezet

74

Nieuw

Cliëntenonderzoek moet bij eerste gelegenheid voldoen aan de Wtt 2018

75

Nieuw

Publicatieregime van paragraaf 7.2 is niet van toepassing op overtredingen voor inwerkingtreding Wtt 2018

76

Nieuw

Bepaling over toepasselijke tekst vierde anti-witwasrichtlijn

77–81

Nieuw

Wijzigen andere wetten

82

Nieuw

Intrekking Wtt

83

51

Inwerkingtreding

84

52

Citeertitel

De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra