Ontvangen 21 december 2018
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake dit wetsvoorstel. Ik dank de leden van de VVD-fractie, de CDA-fractie, de D66-fractie, de SP-fractie, de ChristenUnie-fractie en de SGP-fractie voor hun bijdragen. Het heeft mij verheugd dat de commissie, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen worden beantwoord, de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid acht. Hierna ga ik – mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid – dan ook graag in op de door deze leden gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Daarbij heb ik zoveel mogelijk de indeling van het verslag aangehouden.
De leden van de VVD-fractie vragen op hoeveel gevallen dit wetsvoorstel van toepassing is.
Hoewel geen harde uitspraken kunnen worden gedaan over het aantal gevallen waarvoor de wettelijke mogelijkheid om foetaal weefsel voor het opsporen en vervolgen van zedenmisdrijven te bewaren en gebruiken, kan worden ingezet, kan op grond van de zaken waarin in het verleden al van foetaal weefsel voor dat doel gebruik is gemaakt, wel een indicatie worden gegeven. Omdat van 2008 tot en met 2017 in 55 zaken foetaal weefsel is onderzocht en verwerkt, bestaat de verwachting dat in gemiddeld 5 á 6 zaken per jaar daarvan sprake zal zijn.
De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in de formulering dat het wetsvoorstel uitdrukkelijk niet tot doel heeft artsen te verplichten om het foetaal weefsel dat van de vrouw afkomstig is voor deze strafvorderlijke doeleinden te verstrekken. De arts bepaalt of een doorbreking van het beroepsgeheim daarvoor te rechtvaardigen is. Deze leden vragen of de regering hierop nader wil ingaan. Op welke wijze kan de arts dit bepalen en welke richtlijnen of handvatten worden de arts hiervoor geboden? Ook vragen zij of met dit wetsvoorstel het laten bewaren van en gebruiken van foetaal weefsel ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige zedenmisdrijven als het ware een recht van de vrouw wordt, of dat de afweging om hiertoe over te gaan aan de arts blijft.
Het opsporings- en vervolgingsdoeleinde waarvoor foetaal weefsel mag worden bewaard en gebruikt, laat de belangenafweging die door de arts moet worden gemaakt, intact. Deze belangenafweging betreft enerzijds het belang van de vrouw waarvan de arts het vermoeden heeft dat zij slachtoffer van een zedenmisdrijf is, en anderzijds het belang van de professionele vertrouwelijkheid die van een arts kan en moet worden verwacht. Bij die belangenafweging gaat het om de vraag onder welke omstandigheden de arts zijn medisch beroepsgeheim kan doorbreken. Als de hulpverlener door zich aan zijn medisch beroepsgeheim te houden in een noodtoestand in de zin van een «conflict van plichten» zou komen te verkeren, mag hij zijn medisch beroepsgeheim doorbreken. Van een dergelijk conflict van plichten kan bijvoorbeeld sprake zijn als de hulpverlener kennis heeft over seksueel misbruik. In een dergelijk geval dient de hulpverlener zelf de afweging van belangen te maken. Zelfs met toestemming van de patiënt is de hulpverlener niet verplicht om het betreffende foetaal weefsel te verstrekken. De afweging om zijn beroepsgeheim te doorbreken blijft dus altijd bij de arts. De artsenfederatie KNMG heeft de Richtlijn Omgaan met medische gegevens en de Handreiking beroepsgeheim en politie/justitie opgesteld die behulpzaam kunnen zijn bij het maken van deze afweging.
De leden van de D66-fractie kunnen zich voorstellen dat het vragen van toestemming belemmerend kan werken, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Sommige jonge vrouwen of personen die namens haar optreden zullen hier immers wel degelijk aan mee willen werken. Deze leden vragen of de arts er nog steeds toe kan besluiten om met de jonge vrouw zelf te overleggen of met bijvoorbeeld de ouders. Zij vragen of het aan de arts is om deze afweging te maken en op basis waarvan hij dit kan doen.
Dit wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om in afwijking van de hoofdregel zonder toestemming weefsel te bewaren en gebruiken. De hoofdregel dat in principe met toestemming van de betrokkenen gehandeld wordt, blijft het uitgangspunt. De arts zal eerst proberen te overleggen om op basis daarvan zijn afweging te kunnen maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben oog voor de bijdrage van de wetswijziging aan de opsporing en vervolging van ernstige zedenmisdrijven. Zij vragen wel nader te onderbouwen wat de noodzaak van deze wetswijziging is ten opzichte van alternatieve opsporingsmethoden.
Er zijn geen andere opsporingsmethoden dan DNA-verwantschapsonderzoek met behulp van foetaal weefsel en het celmateriaal van de verdachte van het zedenmisdrijf om te bewijzen of te ontkrachten dat de verdachte de verwekker van de foetus is. In de situatie waarin het slachtoffer bijvoorbeeld een minderjarig kind is, vormt die wetenschap tezamen met een positieve onderzoeksuitslag overtuigend bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
In zedenzaken komt het bovendien regelmatig voor dat ander forensisch onderzoek door het verstrijken van de tijd niet meer mogelijk is, doordat de (sperma)sporen niet meer in of op het lichaam van het slachtoffer aanwezig zijn. In die gevallen is DNA-verwantschapsonderzoek met behulp van foetaal weefsel, indien de aangeefster zwanger is geraakt, de enige overgebleven mogelijkheid voor forensisch onderzoek.
Deze cruciale rol die het foetaal weefsel kan spelen in de opheldering en het bewijs van ernstige zedenmisdrijven, alsmede het belang om het slachtoffer en mogelijk toekomstige slachtoffers te beschermen tegen seksueel misbruik, maken de voorgestelde wetswijziging noodzakelijk.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom zij ervoor heeft gekozen om de regel dat de vrouw toestemming moet verlenen voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel, niet te laten gelden indien zij jonger is dan zestien jaar. Deze leden vragen deze leeftijdsgrens nader te onderbouwen.
Betrokkenheid of toestemming van de ouders van de vrouw die jonger is dan zestien jaar, is net zo min als toestemming van de minderjarige zelf gewenst indien een ouder verdachte is of dader kan zijn van seksueel misbruik. Voor de betrokken vrouw zal het in dat geval vanwege zijn of haar afhankelijke positie en de mogelijke psychische druk of dreiging met geweld door de ouder(s) en/of andere familieleden lastig zijn om haar toestemming te geven of hulp te zoeken en de ouder(s) heeft (hebben) er geen belang bij om coöperatief te zijn. Doordat in het wetsvoorstel de toestemming van de vrouw niet vereist is, komt zij bovendien niet in een loyaliteitsconflict. Om in die gevallen niet afhankelijk te zijn van de toestemming van de vrouw en/of de ouders, geldt het toestemmingsvereiste niet voor zover het gaat om vrouwen die jonger dan zestien jaar – of wilsonbekwaam – zijn. Wilsbekwame vrouwen die de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt, zullen doorgaans in staat zijn om voor zichzelf op te komen als zij druk of dreiging met geweld ervaren, bijvoorbeeld door hulp te zoeken. In de gevallen waarin op een ander dan de ouder(s) van de minderjarige vrouw een verdenking rust van seksueel misbruik, zal zij in beginsel in een mindere afhankelijkheidspositie verkeren dan ten opzichte van haar ouder(s), maar zal niettemin ook in die gevallen doorgaans gelden dat zij vanwege haar leeftijd niet in staat is om voor zichzelf op te komen als zij bijvoorbeeld druk of dreiging met geweld ervaart, bijvoorbeeld door hulp te zoeken. Ook in die gevallen kan een loyaliteitsconflict tussen haar en haar ouders ontstaan en acht ik het van belang dat het recht op bescherming van haar fysieke en psychische integriteit prevaleert boven het recht om toestemming te geven en het daarmee samenhangende recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Denk hierbij aan de situatie dat een goede vriend of broer van de ouders verdachte is. Daarom zal de arts per situatie moeten bezien of het in het belang van de vrouw is om de ouders voorafgaand aan het bewaren en het gebruik van het foetaal weefsel te betrekken. In een familie waar bijvoorbeeld de eer van de familie boven het belang van het kind wordt gesteld, kan het raadzaam zijn om de ouders daarbij niet te betrekken, ook niet als de verdachte een goede vriend of oom is. In die gevallen waarin de arts het wel in het belang van de minderjarige vrouw acht dat de ouders worden betrokken, staat het hem vrij om dat wel te doen, ook al bestaat daarvoor geen wettelijke plicht.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering op welke manier zij door middel van flankerend beleid meer aandacht gaat schenken aan de onderliggende oorzaken voor abortus bij minderjarigen.
In het regeerakkoord is als belangrijk thema preventie en ondersteuning van onbedoelde (tiener)zwangerschappen opgenomen. Gedurende deze kabinetsperiode is daarvoor 53 miljoen gereserveerd. De inzet van het kabinet is gespecificeerd in het Zevenpuntenplan zoals dat 11 september jl. aan de Tweede Kamer is gestuurd1. Belangrijk is het thema collectieve preventie waarbij de aandacht binnen het onderwijs voor seksuele voorlichting en weerbaarheid wordt verstevigd. Ook wordt gekeken naar wat specifieke risicogroepen, zoals nieuwkomers, nodig hebben. Mocht een minderjarige of jonge vrouw besluiten haar zwangerschap uit te dragen, dan wordt aan deze specifieke groep binnen het programma Kansrijke Start ondersteuning geboden.
De leden van de SGP-fractie stellen daarnaast de vraag of er inzicht bestaat in het aandeel van de abortussen waar seksueel misbruik de onderliggende reden is. Zou het in dit verband niet wenselijk zijn, zo vragen de leden van de SGP-fractie, als abortusartsen voortaan altijd moeten nagaan of de ongewenste zwangerschap een gevolg is van seksueel misbruik. Zij vragen hoe de regering ertegen aankijkt om bij een verzoek voor abortus altijd een multidisciplinair team van deskundigen van Veilig Thuis, jeugdzorg en een kinderpsycholoog mee te laten kijken om strafbare aspecten uit te sluiten en om de best passende hulp voor het meisje te adviseren. Daarnaast vragen zij welke mogelijkheden de regering ziet om jonge meisjes die door seksueel misbruik in de knel komen en om abortus vragen, ook na die tijd intensiever te begeleiden.
Het is niet bekend wat het aandeel van de abortussen bij meisjes in de leeftijd van 15–19 jaar is, waar seksueel misbruik de onderliggende reden is. Het ontstaan van de zwangerschap en de aard van de redenen van een zwangerschapsafbreking worden standaard geregistreerd door de (abortus)arts in het individuele dossier. Er wordt ook besproken of er sprake is geweest van seksueel geweld (zie het model formulier Besluit afbreking zwangerschap: http://wetten.overheid.nl/BWBR0029207/2011-01-01). Deze gegevens maken echter geen onderdeel uit van de gegevens over de zwangerschapsafbreking die de geneesheer-directeur van de inrichting waar de arts werkzaam is, conform het derde lid van artikel 11 van de Wet afbreking zwangerschap eens in de drie maanden aan de inspectie moet opgeven. Om deze reden maken ze ook geen deel uit van de jaarrapportage, maar zijn ze, in de juiste context, wel voldoende inzichtelijk.
De arts of de verpleegkundige in abortuskliniek die signalen van (huiselijk)geweld of kindermishandeling opvangen, handelen volgens de landelijke richtlijn van de abortusartsen «Begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen». Deze richtlijn bevat uitgebreide aanbevelingen hoe te handelen wanneer sprake is van (een vermoeden van) geweld en/of misbruik. De meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling is ook opgenomen in deze richtlijn. De professionals in de abortuskliniek kunnen indien nodig advies vragen aan deskundigen, zoals aan de vertrouwensartsen van Veilig Thuis. Per 1 januari 2019 wordt de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling aangepast. Het wordt dan een professionele norm om vermoedens van acute en/of structurele onveiligheid te melden bij Veilig Thuis. Hiermee acht ik gewaarborgd dat voldoende mogelijkheden bestaan om strafbare aspecten aan de orde te stellen en uit te kunnen sluiten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering als aanleiding voor dit wetsvoorstel onder andere noemt dat in de praktijk foetaal weefsel gebruikt wordt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Deze leden vragen of het klopt dat, zoals het College bescherming persoonsgegevens in zijn advies heeft opgemerkt, dit in de periode 2002 tot 2008 slechts tweemaal is voorgekomen en of kan worden aangegeven waarom in deze twee gevallen foetaal weefsel voor dit doel is gebruikt. Tevens vragen zij of een inschatting kan worden gemaakt hoe vaak het voorkomt dat een misdrijf niet kan worden opgelost, omdat de wet het nu niet toelaat.
Het College bescherming persoonsgegevens – tegenwoordig Autoriteit persoonsgegevens geheten – refereerde in zijn advies aan het rapport dat ZonMw in juni 2008 over de evaluatie van de Wet foetaal weefsel (hierna: Wfw) heeft uitgebracht2. In dat rapport wordt op blz. 48 geconcludeerd dat instellingen waar foetaal weefsel beschikbaar komt, in de periode sinds de inwerkingtreding van deze wet op 1 september 2002 tot en met de periode waarin de evaluatie is uitgevoerd, aan de daar behandelde vrouwen tweemaal hebben gevraagd foetaal weefsel ter beschikking te stellen voor justitieel onderzoek. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat foetaal weefsel in die periode ook maar in twee zaken is gebruikt. Want dat aantal lag namelijk veel hoger, te weten in 49 zaken. Zoals wij in paragraaf 1.1 in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie hebben toegelicht, bedroeg het aantal zaken waarin foetaal weefsel is onderzocht, in de periode van 2008 tot en met 2017 55. Het is onbekend in hoeveel gevallen sinds de datum van inwerkingtreding van de Wfw, artsen geweigerd hebben om foetaal weefsel ten behoeve van een strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek af te staan en daardoor een misdrijf niet kon worden opgelost.
De leden van de D66-fractie lezen dat de onderzoekers in juni 2008 constateerden dat in de praktijk foetaal weefsel wordt bewaard en vervolgens gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Deze leden maken hieruit op dat de mogelijkheid om het weefsel te bewaren en (als bewijs) te gebruiken in de praktijk dus al bestaat en wordt benut. Deze leden vragen of dit nader kan worden toegelicht, en hierbij ook in te gaan op de noodzaak van deze wetgeving.
In de evaluatie van de Wfw wordt geconcludeerd dat juridische belemmeringen bestaan tegen het bewaren en gebruik van foetaal weefsel voor strafrechtelijke doeleinden. Die belemmeringen worden door dit wetsvoorstel weggenomen. Het wetsvoorstel bevat daarmee een codificatie van de praktijk dat artsen aan justitie foetaal weefsel ter beschikking stellen voor strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek en legt vast in welke gevallen en onder welke voorwaarden dit mogelijk is. Voor de noodzaak van deze codificatie wordt verwezen naar het antwoord dat wij in paragraaf 1.1 op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie hebben gegeven om nader te onderbouwen wat de noodzaak van de voorgestelde wijziging van de Wfw is ten opzichte van alternatieve opsporingsmethoden.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de evaluatie van de Wfw uit 2008 de conclusie dat de inspectie geen toezicht houdt. Deze leden vragen de regering of dit toezicht anno 2018 is verbeterd en hoe de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht zal houden op de uitvoering van deze wet.
De naleving van de Wfw is onderdeel van het reguliere toezicht van de inspectie op de instellingen waar foetaal weefsel wordt verkregen. De naleving van de Wfw is tevens een expliciet thema bij de toetsing van nieuwe zorgaanbieders in de abortuszorg. De inspectie heeft sinds de inwerkingtreding van de Wfw geen meldingen ontvangen die betrekking hadden op de Wfw. Na de voorgenomen wetswijziging voegt de inspectie het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel ten behoeve van de opsporing en vervolging van een misdrijf toe aan zijn toetsingskader.
De leden van de SGP-fractie vragen of foetaal weefsel sinds 2008, dat wil zeggen sinds het uitbrengen van het evaluatierapport door ZonMw, nog zonder wettelijke basis wordt bewaard en gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Indien dat het geval is, vragen zij in de eerste plaats wat er in de praktijk als gevolg van dit wetsvoorstel gaat wijzigen. In de tweede plaats vragen zij hoe het bewaren, gebruik en vernietigen van dat foetaal weefsel nu in de praktijk verloopt.
In reactie op een vraag van de leden van de D66-fractie hebben wij in deze paragraaf toegelicht dat het wetsvoorstel de praktijk waarin artsen aan justitie foetaal weefsel voor strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek ter beschikking stellen, codificeert en vastlegt in welke gevallen en onder welke voorwaarden dit toegestaan is. Die praktijk heeft zich na het verschijnen van het evaluatierapport ZonMw voortgezet. Wat er in die praktijk zal kunnen veranderen, is dat artsen die nu weigeren om foetaal weefsel voor dat doel te verstrekken omdat artikel 2 van de Wfw dat formeel-juridisch niet toestaat, in de toekomst om die reden geen drempel voelen om dat wel te doen.
Het verstrekken van foetaal weefsel door de arts aan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) hangt af van de aard van de casus – is het slachtoffer bijvoorbeeld minder- of meerderjarig – en van het feit of het slachtoffer van het zedenmisdrijf, wel of niet bij de politie aangifte van het misdrijf heeft gedaan. Indien het slachtoffer geen aangifte heeft gedaan en een arts vangt bij haar signalen van seksueel misbruik op, zal hij aan de hand van de van toepassing zijnde Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in beginsel de vijf verplichte stappen doorlopen die in die meldcode zijn beschreven en zal hij bij een Veilig Thuis-organisatie melding van zijn vermoeden van het zedenmisdrijf doen. Deze organisatie stelt vervolgens de politie en, als een beschermingsmaatregel nodig is ten behoeve van de veiligheid van het kind, de Raad voor de kinderbescherming in kennis van dat vermoeden. Vervolgens zal de politie de melding met inachtneming van de Aanwijzing zeden van het College van procureurs-generaal3 en de politie-instructie Zeden afhandelen. Dat doet de politie evenzeer in gevallen waarin het slachtoffer van een zedenmisdrijf bij haar aangifte heeft gedaan. In alle zedenzaken is zo goed mogelijk feitenonderzoek nodig om vast te stellen wat er is gebeurd en wie de vermoedelijke dader is. Daarbij kan forensisch onderzoek een belangrijk hulpmiddel zijn, bijvoorbeeld als onbekend is wie de vermoedelijke dader is of als de vermoedelijke dader ontkent dat hij het slachtoffer seksueel heeft misbruikt. In dat laatste geval is, indien het slachtoffer als gevolg van het zedenmisdrijf zwanger is geworden en haar zwangerschap heeft laten afbreken, forensisch onderzoek aan het foetaal weefsel aangewezen zodat zo snel mogelijk tot aanhouding van de verdachte kan worden overgegaan. Het bewaren van dat weefsel is ook van belang indien het slachtoffer bij de politie aangifte heeft gedaan. Indien de politie al bij de kliniek aanwezig is waar de abortus wordt uitgevoerd, zal zij het foetaal weefsel, voor zover het verschoningsrecht van de arts zich daarover niet uitstrekt, direct na de uitvoering van de abortus in beslag nemen en naar het NFI brengen. Ingeval de politie niet ter plekke is, zal zij dat op een later moment doen. Daarna zal de officier van justitie aan het NFI de opdracht geven om aan de hand van een deel van het celmateriaal uit het inbeslaggenomen weefsel een DNA-verwantschapsonderzoek uit te voeren met als doel om te bevestigen of uit te sluiten of degene die van het zedenmisdrijf wordt verdacht, de verwekker van de foetus is. Het foetaal weefsel dat niet voor dat onderzoek is gebruikt, bewaart het NFI tot het moment waarop de officier van justitie opdracht heeft gegeven om het te vernietigen. Dat kan hij doen zodra strafvorderlijke belangen zich daar niet (meer) tegen verzetten. Het NFI heeft de afgelopen periode geïnventariseerd in hoeveel zaken nog foetaal weefsel bij dit instituut ligt opgeslagen. Uit die inventarisatie blijkt dat daar ongeveer in 150 zaken uit de periode van 1986 tot heden foetaal weefsel wordt bewaard. Het openbaar ministerie zal de komende tijd beoordelen of dat materiaal inmiddels kan worden vernietigd, of dat het nog bewaard dient te blijven. Het streeft ernaar deze exercitie in het najaar van 2019 te hebben afgerond.
De leden van de SGP-fractie vragen tevens of er, naast het bewaren van foetaal weefsel voor de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven, in de praktijk ook nog voor andere doeleinden foetaal weefsel bewaard wordt zonder dat daar een wettelijke basis voor is, en zo ja voor welke. Zij vragen of de regering daarbij specifiek kan ingaan op de legitimiteit van de in januari 2018 gestarte biobank van het AMC waar foetussen bewaard worden.
Er wordt, voor zover ik weet, geen foetaal weefsel bewaard voor andere doeleinden zonder dat daar een wettelijke basis voor is. De biobank van het AMC, waar foetussen worden bewaard, is opgezet voor medisch- en biologisch wetenschappelijk onderzoek. De Wfw biedt hier een wettelijke basis voor.
De leden van de SGP-fractie geven aan dat een conclusie bij de evaluatie van deze wet in 2008 was dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht zou moeten houden op de naleving van de Wfw, maar dat niet doet. Deze leden vragen of de regering het met hen eens is dat dit toezicht wel nodig is, zeker in het licht van het feit dat niet uitgesloten is dat in de toekomst de vraag naar foetaal weefsel zal toenemen. Zij vragen hoe de regering ervoor zorgt dat voortaan wel toezicht gehouden wordt op de Wfw, inclusief het toezicht op het nieuw toe te voegen doel uit dit wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben in deze paragraaf vergelijkbare vragen gesteld als de leden van SGP-fractie. Ik verwijs deze leden voor het antwoord op hun vragen dan ook naar de reactie op die vragen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat in de memorie wordt gesteld dat bij een overledene die een vrucht in zich draagt die ook niet meer in leven is, geen sprake meer is van foetaal weefsel in de zin van de wet, omdat deze niet «ter wereld is gekomen». Deze leden ontvangen graag een reactie op de vraag of een foetus die geaborteerd is en levenloos uit de baarmoeder gehaald wordt, wel «ter wereld gekomen» is.
In de Wfw wordt onder foetaal weefsel verstaan: bestanddelen die deel uitmaken van een na een zwangerschapsduur van minder dan vierentwintig weken levenloos ter wereld gekomen overleden menselijke vrucht of van delen daarvan. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen een abortus spontaneus en een abortus provocatus.
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat in sommige gevallen het foetaal weefsel op een zodanige manier moet worden bewaard dat het materiaal kan worden herleid tot de vrouw. Deze leden begrijpen dat dit van cruciaal belang kan zijn in het geval van het opsporingsonderzoek, maar vragen de regering toe te lichten op welke wijze deze gegevens veilig zullen worden bewaard en wie verantwoordelijk is voor het juiste gebruik van deze gegevens.
Voor de praktische uitwerking van de Wfw stelt artikel 6 van deze wet dat elke instelling waar foetaal weefsel ter beschikking komt, een instellingsreglement dient op te stellen waarin beschreven wordt hoe de wet in de instelling wordt toegepast. Alle abortusklinieken en ziekenhuizen kunnen daarbij het modelreglement «Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» gebruiken dat door de relevante beroepsverenigingen is opgesteld. Nu de Wfw door dit wetsvoorstel gewijzigd zal worden, zal worden gevraagd om dit modelreglement te herzien zodat de abortusklinieken en ziekenhuizen daarvan bij de benodigde aanpassing van hun instellingsreglement kunnen gebruikmaken
In de gevallen waarin het DNA-laboratorium van het NFI of een ander laboratorium dat geaccrediteerd is om een DNA-verwantschapsonderzoek uit te voeren, van de officier van justitie opdracht heeft gekregen om aan de hand van het foetaal weefsel een DNA-verwantschapsonderzoek te verrichten, blijft dat materiaal bij dat laboratorium bewaard, totdat het onderzoek is uitgevoerd. Het foetaal weefsel dat niet voor dat onderzoek is gebruikt, bewaart het NFI of dat andere laboratorium tot het moment waarop de officier van justitie opdracht heeft gegeven om het te vernietigen. Dat kan hij doen zodra strafvorderlijke belangen zich daar niet (meer) tegen verzetten.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de status van het foetaal weefsel op het moment dat dit bewaard wordt zonder toestemming en medeweten van de vrouw. Deze leden vragen of de regering kan bevestigen dat dit foetaal weefsel in een later stadium niet gebruikt kan worden voor geneeskundige doeleinden, onderzoek en onderwijs, zonder alsnog uitdrukkelijke toestemming hiertoe van de vrouw. Zij vragen of het mogelijk is om in een later stadium het foetaal weefsel voor andere doeleinden te gebruiken en daarbij het weefsel zodanig te bewaren dat dat niet herleidbaar meer is.
Het foetaal weefsel kan alleen gebruikt worden voor het doel waarvoor het bewaard wordt en waarvoor de vereiste toestemming is verkregen. Als in een later stadium toestemming is gegeven door de vrouw voor het bewaren van het foetaal weefsel voor een ander doel, kan het hiervoor worden bewaard. Dit zou expliciet kunnen worden opgenomen in de herziening van het modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel.
Het NFI bewaart het foetaal weefsel dat na de uitvoering van een DNA-verwantschapsonderzoek resteert, niet voor andere doeleinden. Dat weefsel en de uit het onderzoek verkregen gegevens worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek. Het weefsel blijft tot het moment waarop de officier van justitie opdracht geeft het te vernietigen, herleidbaar tot de vrouw bewaard. Herleidbaarheid naar de vrouw is namelijk van belang om eventueel vervolgonderzoek of contra-expertise in de strafzaak te kunnen doen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat het altijd de voorkeur heeft dat een vrouw actief toestemming geeft voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel. Zij vragen de regering of artsen niet alsnog aan vrouwen jonger dan 16 jaar in een vertrouwelijk gesprek pro forma toestemming kunnen vragen, zodat in ieder geval duidelijk wordt of de vrouw actief instemt met het bewaren van foetaal weefsel.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik deze leden naar het antwoord dat in paragraaf 1.1. op hun vraag is gegeven waarom ervoor is gekozen om de regel dat de vrouw toestemming moet verlenen voor het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel, niet te laten gelden indien zij jonger is dan 16 jaar.
De leden van de VVD-fractie vragen of de arts in het geval van vrouwen onder de 16 jaar, wilsonbekwamen of overledenen, voldoende in staat is om in te schatten of het beroepsgeheim doorbroken moet worden. Zij vragen of hiermee niet een te grote verantwoordelijkheid bij de arts komt te liggen. Zij vragen voorts wat er gebeurt als de arts een inschattingsfout maakt en als blijkt dat de arts onnodig het beroepsgeheim heeft geschonden. Zij vragen of artsen in dezen voldoende worden beschermd en of een arts niet wordt ontmoedigd om deze stap te nemen.
De KNMG heeft uitgebreide informatie en richtlijnen opgesteld inzake het omgaan met medische gegevens en het beroepsgeheim op basis waarvan een arts een belangenafweging kan maken, onder andere de Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie. Die handreiking bevat voor de arts voldoende handvatten om een afweging te kunnen maken tussen het belang van de betrokken vrouw waarvan hij het vermoeden heeft dat zij slachtoffer van een zedenmisdrijf is, en het belang van de professionele vertrouwelijkheid die van een arts kan en moet worden verwacht. Die afweging zal niet wezenlijk verschillen van andere situaties waarin hij voor de keuze staat om zijn beroepsgeheim wel of niet te doorbreken, zoals in het geval waarin hij een vermoeden heeft van kindermishandeling of huiselijk geweld. In geval van kindermishandeling en huiselijk geweld dient een arts in te schatten of de situatie dusdanig ernstig is dat melden bij Veilig Thuis aangewezen is en hij zijn beroepsgeheim doorbreekt. Ik ben van mening dat aan artsen hiermee voldoende ondersteuning wordt geboden om dit proces goed te doorlopen.
De leden van de VVD-fractie vragen op welk moment de arts daadwerkelijk overgaat tot het afnemen (en bewaren en gebruiken) van het foetaal weefsel in het geval van een vrouw onder de 16 jaar, wilsonbekwame vrouw of overleden vrouw. Zij vragen waar dit moment plaatsvindt in relatie tot de vijf stappen uit de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Deze leden vragen op welke wijze dit een plek krijgt in de door beroepsgroepen op te stellen afwegingskaders en hoe kan worden gewaarborgd dat ieder (potentieel) slachtoffer langs hetzelfde stappenplan wordt behandeld.
Het moment dat de arts dit besluit zal afhankelijk zijn van de situatie. De arts kan het vermoeden dat er sprake is van een strafbaar feit al krijgen op het moment dat de vrouw haar voornemen om de zwangerschap af te breken bespreekt, maar ook pas op het moment dat de behandeling plaatsvindt. Het verzamelen van de benodigde informatie, het consulteren van een collega of Veilig Thuis, het gesprek met betrokkene, de weging en de uiteindelijke beslissing om het foetaal weefsel voor dit doel te bewaren zal daardoor ook op verschillende momenten plaatsvinden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er geen toestemmingsvereiste is bij vrouwen onder de 16 jaar of wilsonbekwame vrouwen. Zij willen graag weten of de arts verplicht is om vrouwen die hem vragen of hij foetaal weefsel van hen gaat bewaren en verstrekken, naar waarheid te antwoorden.
Een arts heeft in het kader van de behandelingsovereenkomst de plicht om de patiënt te informeren op grond van artikel 7:448 van het Burgerlijk Wetboek. Het hangt van de omstandigheden van het geval af op welk moment en in welke mate de arts de patiënt informeert. Als de patiënt een gerichte vraag stelt, is de arts in beginsel verplicht te antwoorden. De arts mag de informatie aan de patiënt slechts onthouden in het geval het verstrekken van de gevraagde inlichtingen een ernstig nadeel voor de patiënt zou opleveren. De arts maakt pas gebruik van deze bevoegdheid nadat hij een andere hulpverlener heeft geraadpleegd.
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden toegelicht hoe op een goede wijze de veiligheid van de categorie vrouwen die jonger dan zestien jaar of wilsonbekwaam zijn, gewaarborgd is in de gevallen waarin gevreesd wordt voor mogelijke repercussies uit haar omgeving.
Een van de uitgangspunten in de eerder genoemde Aanwijzing zeden van het College van procureurs-generaal is dat de belangen van slachtoffers zwaar meewegen bij de afweging of en zo ja hoe in een zedenzaak door of onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie strafrechtelijk opgetreden moet worden. De veiligheid van slachtoffers en de risico’s op herhaald slachtofferschap en herhaald daderschap worden hierbij steeds goed voor ogen gehouden. Veiligheids- en risicotaxatie vormen in alle stadia van opsporing en vervolging een belangrijke leidraad voor (prioritering van) handelen.
Vanaf 1 juni jl. beoordelen de politie en het openbaar ministerie ieder slachtoffer van een strafbaar feit structureel op mogelijke beschermingsbehoeften, zodat maatregelen getroffen kunnen worden ter voorkoming van herhaald slachtofferschap, secundaire victimisatie, intimidatie en vergelding. Bij deze individuele beoordeling wordt in het bijzonder rekening gehouden met de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer, waaronder de leeftijd maar bijvoorbeeld ook de verhouding tot of afhankelijkheid van de dader. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar slachtoffers van geweld in hechte relaties, seksueel geweld of seksuele uitbuiting. Per geval zal dus worden bekeken wat nodig is om de onderhavige betrokken minderjarige of wilsonbekwame vrouw te beschermen. Zo kan zij uit huis worden geplaatst om ervoor te zorgen dat zij fysiek en emotioneel veilig is en haar adequate hulp en steun kan worden geboden.
De leden van de D66-fractie vragen de regering nog uitgebreider in te gaan op de zorg die is geuit door de Raad van State, dat de mogelijkheid dat de arts zonder toestemming van de jonge vrouw foetaal weefsel afstaat voor opsporing en vervolging, een aantasting van de vertrouwensband met de arts zou kunnen meebrengen. Deze leden geven aan dat niet wordt ingegaan op het risico dat de jonge vrouw onder druk gezet wordt door iemand die wel van deze mogelijkheid op de hoogte is en er zelf belang bij heeft om te voorkomen dat van deze mogelijkheid gebruik gemaakt wordt. Zij vragen of nog kan worden ingegaan op het vermijden van zorg, ingegeven door vrees voor of dwang uit de omgeving, zoals door de Raad van State wordt benoemd.
Er bestaat een zeker risico dat de vrouw uit vrees voor of onder dwang van haar omgeving afziet van reguliere medische hulp en kiest voor riskante alternatieven om de zwangerschap af te breken. Hoe groot dat risico is, valt niet vast te stellen. Naar mijn inschatting is dit risico echter klein, omdat in de afweging door zowel de vrouw als overige personen uit de omgeving de gezondheid van de vrouw zwaarder zal wegen. Het risico dat de behandeling (kwalitatief) niet goed wordt uitgevoerd, zal de omgeving van de vrouw niet willen nemen, omdat zij dan alsnog in de reguliere zorg terecht kan komen.
Los daarvan is het naar de mening van het kabinet geen alternatief om geen wettelijke regeling te treffen als in het onderhavige wetsvoorstel is voorgesteld omdat en vrouw die seksueel is of wordt misbruikt, dient te worden beschermd tegen verder misbruik en er bij gebaat is de dader van dat strafbare feit wordt opgespoord, vervolgd en berecht. Dat is ook in het belang van mogelijke toekomstige slachtoffers.
De leden van de D66-fractie lezen dat de betrokken vrouw die wilsonbekwaam is of jonger dan zestien jaar, beschermd is tegen mogelijke repercussies van de persoon die ervan wordt verdacht haar te hebben misbruikt, omdat zij zelf geen toestemming heeft verleend. Deze leden vragen op welke manier dit haar beschermt tegen repercussies. Niet uitgesloten is immers dat de verdachte de vrouw – die zich mogelijk in een afhankelijkheidssituatie bevindt – hier alsnog voor zal willen straffen. Verder vragen zij hoe de verdachte op de hoogte wordt gesteld van het feit dat het foetaal weefsel zonder medeweten van het slachtoffer is bewaard, zodat het slachtoffer hiervoor minder snel verantwoordelijk zal worden gehouden. Tenslotte vragen deze leden op welke manier aan de vrouw zal worden gecommuniceerd dat het foetaal weefsel, dat buiten haar medeweten is opgeslagen en geanalyseerd, als bewijsmateriaal zal worden aangewend.
De veronderstelling is dat als het bewaren en gebruiken van het foetaal weefsel niet afhankelijk is van de toestemming van de betrokken minderjarige of wilsonbekwame vrouw, de verdachte haar niet (zo snel) zal verwijten dat zij actief heeft bijgedragen aan de verdenking die op hem is komen te rusten en dat zij daardoor minder of niet het risico loopt dat hij zich op een of andere manier op haar zal afreageren. Daarom zal altijd per geval worden bekeken wat nodig is om de betrokken vrouw te beschermen, bijvoorbeeld door haar uit huis te plaatsen en haar te laten verblijven in een neutrale omgeving waar zij fysiek en emotioneel veilig is en waar haar adequate hulp en steun kan worden geboden.
Zodra de verdachte wordt gevraagd of bevolen om celmateriaal af te staan voor de uitvoering van het DNA-verwantschapsonderzoek in het kader waarvan het foetaal weefsel wordt gebruikt, zal hem ook het doel van het onderzoek worden vermeld. Op dat moment is hij op de hoogte dat zijn DNA-profiel wordt vergeleken met het DNA-profiel van het foetaal weefsel met als doel te achterhalen of hij de verwekker van de foetus is geweest en kan hij redelijkerwijs weten – bijvoorbeeld via zijn advocaat – dat het gebruik van het foetaal weefsel, indien het om een minderjarige vrouw gaat die jonger dan zestien jaar is of een wilsonbekwame vrouw, zonder haar toestemming plaatsvindt. Zodra het resultaat van het onderzoek bekend is, zal zowel de verdachte als de betrokken vrouw daarvan in kennis worden gesteld. In dat verband zal haar ook worden uitgelegd dat voor dat onderzoek gebruik is gemaakt van foetaal weefsel dat van haar is weggenomen.
De leden van de SP-fractie lezen dat in de memorie op verschillende plaatsen wordt ingegaan op het medisch beroepsgeheim, en telkens wordt benadrukt dat geen sprake is van het doorbreken van dat medisch beroepsgeheim. Specifiek wordt aangegeven dat het wetsvoorstel geen wijziging beoogt aan te brengen in de wettelijke regeling van het medisch beroepsgeheim, er worden echter wel beperkingen opgeheven. Deze leden zijn op dit punt toch nog niet volledig overtuigd. Zij vragen of nogmaals duidelijk kan worden ingegaan op het wel of niet doorbreken van het medisch beroepsgeheim. Zij ontvangen graag een uitgebreide toelichting waarbij in ieder geval ingegaan wordt op de volgende punten:
– Is er nu wel of geen sprake van het doorbreken van het medisch beroepsgeheim als een arts foetaal weefsel verstrekt aan justitie zonder toestemming van de moeder?
– Als sprake zou zijn van een verplichting in plaats van het mogelijk maken, zou er dan wel sprake zijn van een doorbreking van het medisch beroepsgeheim?
– Wat wordt bedoeld met de opmerking dat het wetsvoorstel geen wijziging beoogt aan te brengen in de wettelijke regeling van het medisch beroepsgeheim.
Dit wetsvoorstel biedt de mogelijkheid voor de arts om foetaal weefsel ter beschikking te stellen ten behoeve van de opsporing van een verdachte. Een dergelijke mogelijkheid is aan de orde indien de arts wordt geconfronteerd met een «conflict van plichten», waarbij een doorbreking van het medisch beroepsgeheim toelaatbaar zou kunnen zijn. Dit zou het geval kunnen zijn als hiermee ernstige schade voor de betrokken vrouw of anderen afgewend kan worden. Als een arts foetaal weefsel verstrekt aan justitie zonder toestemming van de moeder is in beginsel sprake van doorbreking van het beroepsgeheim. Voor de beoordeling of er sprake is van doorbreking van het beroepsgeheim doet het er overigens niet toe of het om een verplichting of een mogelijkheid tot doorbreking gaat. Van belang is dat in dit wetsvoorstel uitdrukkelijk geen verplichting tot doorbreking van het beroepsgeheim is opgenomen, waardoor de belangenafweging om al dan niet zijn beroepsgeheim te doorbreken bij de arts blijft liggen. Dat wordt ook bedoeld met de opmerking dat dit wetsvoorstel geen wijziging beoogt aan te brengen in de wettelijke regeling van het medisch beroepsgeheim. De belangenafweging die door de arts moet worden gemaakt, blijft hier namelijk intact.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie of in het verlengde hiervan er mogelijke gevolgen voor de arts zijn als hij of zij zonder toestemming het weefsel heeft bewaard of verstrekt aan politie en/of justitie maar er later geen sprake blijkt te zijn van een (ernstig) zedenmisdrijf. Deze leden vragen of er voldoende aandacht is voor het informeren van artsen. Zij vragen of het hen voldoende duidelijk is wat deze wijziging voor hen betekent en of artsen zelf volledig de afweging kunnen maken. Wat kunnen artsen het beste doen als zij twijfelen over het wel of niet bewaren en/of verstrekken van weefsel en/of sprake is van ernstige zedenmisdrijven, zo vragen deze leden.
Zoals gebruikelijk zullen de beroepsverenigingen hun leden over de wetswijziging informeren. In de eerder genoemde Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie van de KNMG en de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld staan de verschillende handelingsperspectieven beschreven. Waar nodig zullen deze worden aangepast.
De leden van de SP-fractie constateren dat de arts kan besluiten om foetaal weefsel te bewaren en verstrekken als hij of zij een vermoeden heeft dat een (ernstig) zedenmisdrijf heeft plaatsgevonden. Zij vragen wat de arts in een dergelijke situatie bewaart en verstrekt. Gaat het dan om al het weefsel of om maar een klein stukje?
Ten behoeve van de uitvoering van een DNA-onderzoek wordt soms een deel en soms al het foetaal weefsel verstrekt. Wat wordt verstrekt, is afhankelijk van factoren zoals de zwangerschapsduur, de wijze waarop de abortus wordt uitgevoerd en de werkwijze van de arts. Bij een korte zwangerschap en een zuigcurettage wordt doorgaans al het gefragmenteerde foetale weefsel verstrekt, inclusief het vrijgekomen weefsel en bloed/bloedstolsels van de moeder. De reden hiervoor is dat het vaak moeilijk is de zeer kleine deeltjes foetaal weefsel te herkennen in het curettement. Het detecteren en veiligstellen van de mogelijke foetale weefsels vindt dan plaats in een forensisch laboratorium. Bij verder gevorderde zwangerschap wordt soms al het foetaal weefsel verstrekt en soms alleen een herkenbaar deel van de foetus en/of de navelstreng. Ook kan op verzoek van de vrouw weefsel in de kliniek voor verder onderzoek worden bewaard. Het gaat dan om placenta- en/of navelstrengweefsel. Indien de vrouw geen verder onderzoek vraagt, wordt het weefsel na zes maanden vernietigd. In de herziening van het modelreglement Terbeschikkingstelling foetaal weefsel kunnen afspraken tussen het openbaar ministerie en de beroepsgroepen over het bewaren en verstrekken van foetaal weefsel of delen daarvan opgenomen worden.
De leden van de SP-fractie stellen tevens de vraag of de kans niet groter is dat een vrouw weigert haar toestemming aan de arts te verlenen ten behoeve van het bewaren en verstrekken van foetaal weefsel te verlenen als zij onderdrukt of mogelijk misbruikt wordt. Hoe wordt hiermee precies omgegaan, zo vragen deze leden. Als de arts aan de vrouw vraagt of het weefsel bewaard kan worden, zal de vrouw volgens deze leden toch kunnen vermoeden dat de arts een (ernstig) zedenmisdrijf vermoedt. Dit kan voor de vrouw een zeer heftige ervaring zijn, of het vermoeden van de arts nu juist of onjuist is. Zij vragen hoe de arts hier vervolgens mee om gaat.
De professionals werkzaam in de abortuszorg hebben altijd te maken met het ter sprake brengen van moeilijke, gevoelige onderwerpen. Het vormt onderdeel van hun werk. Ik vertrouw er op dat als er een vermoeden bestaat van seksueel misbruik, dit openlijk zal worden besproken.
De leden van de SP-fractie hebben daarnaast op het punt van «vermoeden» nog behoefte aan een extra toelichting. Zij vragen hoe sterk bijvoorbeeld het vermoeden van de arts moet zijn dat sprake zou kunnen zijn of is van een (ernstig) zedenmisdrijf. Zij vragen of hier op de een of andere manier richtlijnen voor te geven zijn, of dat het voldoende is als de arts aangeeft dat hij «een vermoeden» heeft. Zij vragen daarnaast hoe een arts er precies achter kan komen dat sprake is van een ernstig zedenmisdrijf en met welke gevolgen een arts kan worden geconfronteerd als achteraf onvoldoende vermoeden van slachtofferschap was. Zij vragen of in de beantwoording van deze vragen zowel ingegaan kan worden op vrouwen die onder of boven de 16 jaar zijn en op vrouwen die wilsonbekwaam of wilsbekwaam zijn. Tot slot vragen zij op welke wijze de signalering van dergelijke misdrijven aan bod komt in de opleiding van de (abortus)artsen.
Bij een vermoeden van een zedenmisdrijf kan een arts altijd contact opnemen met (de vertrouwensarts van) Veilig Thuis en/of de politie voor advies. In dit adviesgesprek zal het vermoeden van de arts besproken worden en de te ondernemen actie; zowel wanneer het gaat om vrouwen onder de zestien jaar als om vrouwen boven de zestien jaar. De meldcode kindermishandeling biedt de nodige houvast voor professionals bij signalen of vermoedens van kindermishandeling, huiselijk geweld of andere zorgwekkende situatie. Wanneer er klachten zijn over het optreden van een arts kan deze verwijzen naar de normen en verplichtingen in deze meldcode en kan hij aangeven dat zijn handelen daarop is gebaseerd. Zowel de meldcode kindermishandeling als de richtlijnen van de Nederlands Genootschap van Abortusartsen, waaronder de richtlijn Begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen, worden besproken in de opleiding van de abortusartsen. De signalering van geweld is een onderdeel van deze richtlijnen.
De leden van de SP-fractie vragen of het op de een of andere manier mogelijk is om te monitoren of het wetsvoorstel leidt tot meer zorgmijding.
Het is niet mogelijk dit te monitoren, omdat per definitie niet duidelijk is wie zorg mijdt en dus ook niet of het wetsvoorstel leidt tot meer zorgmijding.
De leden van de SP-fractie zijn verbaasd over de redenering van de regering dat de kans gering zou zijn dat jonge of wilsonbekwame vrouwen door het voorstel zorg gaan mijden, mede omdat zij naar verwachting niet op de hoogte zullen zijn van de wettelijke mogelijkheid die met het voorliggende wetsvoorstel wordt geschapen. Zij vragen of het niet zo is dat in principe iedereen de wet zou moeten kennen.
De aanname is dat voor zover de minderjarigen op de hoogte zijn, zij zich hierdoor niet zullen laten weerhouden.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering het risico op zorgmijding door slachtoffers van een zedenmisdrijf gering acht, aangezien zij gelet op de aard van de behandeling geen langdurige behandel- of vertrouwensrelatie zullen hebben met de desbetreffende arts. Het niet hebben van een langdurige behandel- of vertrouwensrelatie staat er echter niet aan in de weg om foetaal weefsel van een vrouw jonger dan 16 jaar zonder haar toestemming te bewaren en gebruiken. Deze leden vragen daarom deze redeneerlijn te verduidelijken en daarbij ook in te gaan op het risico op onveilige abortussen nadat een jonge vrouw seksueel is misbruikt door bijvoorbeeld een familielid.
Het feit dat de arts die de zwangerschapsafbreking uitvoert, geen langdurige behandel- of vertrouwensrelatie staat er niet aan in de weg om van vrouwen die jonger dan zestien jaar zonder hun toestemming te bewaren en gebruiken. Een dergelijke beslissing past bij de aard van zijn werk. Zoals ik hiervoor in reactie op soortgelijke vragen van de leden van de D66-fractie heb opgemerkt, erken ik dat het risico bestaat dat de vrouw uit vrees voor of onder dwang van haar omgeving afziet van reguliere medische hulp en kiest voor riskante alternatieven om de zwangerschap af te breken. Hoe groot dat risico is, valt niet vast te stellen. Naar mijn inschatting is dit risico echter klein. Voor het overige verwijs ik naar mijn reactie op de vragen van de D66-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het de bedoeling is om jonge vrouwen van wie zonder hun toestemming foetaal weefsel voor de opsporing en vervolging van een ernstig zedenmisdrijf wordt bewaard en verstrekt, in het geheel niet te informeren over wat er met het foetaal weefsel gebeurt.
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de reactie die ik in deze paragraaf heb gegeven op de vraag van de leden van de D66-fractie op welke manier aan de vrouw zal worden gecommuniceerd dat het foetaal weefsel, dat buiten haar medeweten is opgeslagen en geanalyseerd, als bewijsmateriaal zal worden aangewend.
De leden van de D66-fractie vragen verder of artsen, zeker abortusartsen die geen langdurige behandelrelatie hebben met een vrouw, wel op basis van een of twee ontmoetingen kunnen beoordelen of een vrouw ouder dan 16 jaar afziet van het geven van toestemming als gevolg van druk van buitenaf.
Abortusartsen moeten in hun dagelijkse praktijk altijd kunnen beoordelen of vrouwen onder druk worden gezet om een abortus te ondergaan. In het verlengde daarvan mag worden verwacht dat zij ook kunnen beoordelen of vrouwen onder druk worden gezet om geen toestemming te geven voor het bewaren van weefsel.
De leden van de CDA-fractie kunnen zich indenken dat de termijn waarbinnen de arts het foetaal weefsel van de betrokken vrouw mag bewaren, per geval zal verschillen en dat het daarom ook lastig is om hier één uniforme, vaststaande termijn voor te schrijven. Deze leden vragen of er wel een maximale bewaartermijn zou kunnen zijn.
Met de betrokken partijen, relevante beroepsverenigingen en het openbaar ministerie, zal worden bezien welke bewaartermijn het meest geëigend is. Bij het bepalen van die termijn zal rekening worden gehouden met enerzijds het belang van de maatschappij om daders van zedenmisdrijven te kunnen aanpakken en slachtoffers van die misdrijven tegen verder seksueel misbruik te beschermen en anderzijds het belang dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is. Het is de bedoeling dat die termijn in het kader van de eerder genoemde herziening van het modelreglement Terbeschikkingstelling foetaal weefsel vastgelegd zal worden.
De leden van de D66-fractie vragen of, wanneer de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is doorlopen en de aanwijzingen voor het misbruik ongegrond blijken, het foetaal weefsel zal worden vernietigd en welke termijnen hiervoor gelden. Verder vragen deze leden of het niet mogelijk is een (eventueel flexibele) richtlijn op te stellen die de artsen voor het bewaren van het foetaal weefsel kunnen hanteren. Volgens deze leden dient een bewaartermijn proportioneel en duidelijk te zijn. Omdat de bewaartermijn op dit moment niet duidelijk is, is ook niet helder of de bewaartermijn proportioneel is. Zij vragen of op deze overweging kan worden ingegaan.
Zoals ik in reactie op de vorige vraag van de leden van de D66-fractie heb toegelicht, zal de bewaartermijn van het foetaal weefsel worden bepaald in het kader van de herziening het modelreglement Terbeschikkingstelling foetaal weefsel. Indien de signalen van seksueel misbruik bij een cliënt tijdens het doorlopen van de stappen uit de meldcode niet worden bevestigd, lijkt het niet langer noodzakelijk dat de arts het foetaal weefsel nog bewaart dat hij met het oog op de aanpak van vermeend misbruik heeft verwerkt. Ik zal er dan ook voor zorgen dat dit punt en de andere aspecten die deze leden in de onderhavige vragen aan de orde stellen, bij deze herziening worden betrokken.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State de toelichting heeft uitgebreid over hoe het bewaren en ter beschikking stellen van het weefsel in zijn werk zal gaan. Deze leden zouden graag willen weten waarom niet in de wet is opgenomen wanneer en hoe lang de arts het weefsel bewaart, binnen welke termijn hij het weefsel ter beschikking dient te stellen aan het NFI en hoe lang het NFI het weefsel bewaart. In het licht daarvan vragen zij tevens waarom niet in de wet is vastgelegd dat de bewaartermijn in ieder geval afloopt op het moment dat duidelijk wordt dat het foetaal weefsel niet zal worden gebruikt bij de opsporing en vervolging van het desbetreffende zedenmisdrijf.
De leden van de CDA- en D66-fractie hebben hiervoor soortgelijke vragen over het bewaren van foetaal weefsel gesteld. Voor de reactie op de vragen van de leden van de SGP-fractie verwijs ik dan ook naar het antwoord op die vragen. In aanvulling daarop merk ik op dat het op voorhand lastig is te bepalen binnen welke termijn het foetaal weefsel aan het NFI of een ander laboratorium dat voor DNA-verwantschapsonderzoek is geaccrediteerd, ter beschikking moet worden gesteld. Dat kan per casus verschillen. Om die reden en ook omdat de termijn waarbinnen het foetaal weefsel voor strafrechtelijk onderzoek ter beschikking dient te worden gesteld, een uitvoeringsaspect is dat niet op het niveau van de wet geregeld dient te worden – volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving worden in de wet in beginstel alleen de hoofdlijnen van een regeling neergelegd – is ervoor gekozen die termijn niet in de Wfw vast te leggen.
De leden van de CDA-fractie zouden graag nader onderbouwd willen zien hoe dit wetsvoorstel voldoet aan de Algemene verordening gegevensbescherming, die de Wet bescherming persoonsgegevens heeft vervangen.
Met de waarborgen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen, voldoet het aan de eisen die de Algemene verordening gegevensbescherming stelt. De memorie van toelichting bevat in paragraaf 4.3 een uitgebreide onderbouwing hiervoor. Ik verwijs deze leden dan ook daarnaar.
De leden van de VVD-fractie vragen welk effect dit wetsvoorstel heeft op de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut en het openbaar ministerie.
Het wetsvoorstel heeft weinig tot geen invloed op de capaciteit van het NFI en het openbaar ministerie omdat foetaal weefsel in een beperkt aantal strafzaken per jaar wordt gebruikt.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering kort toe te lichten wat de belangrijke punten waren van deze veldpartijen in de consultatie. Zij vragen of het klopt dat partijen geen wijzigingen hebben voorgesteld dan wel op onderdelen kritisch waren.
Op een eerdere versie van het wetsvoorstel hebben de beroepsverenigingen, te weten de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst (KNMG), de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), kritisch gereageerd. Belangrijk kritiekpunt van hen was dat de mogelijkheid die het wetsvoorstel voor een arts creëerde om foetaal weefsel zonder goedkeuring van de vrouw voor de opsporing van strafbare feiten te bewaren en gebruiken, niet zou passen in het kader van geïnformeerde toestemming, zoals die voor elke behandeling geldt. Naar aanleiding daarvan heeft een gesprek met deze drie beroepsverenigingen plaatsgevonden. In dat gesprek zijn onduidelijkheden over de aard en het doel weggenomen. Dat gesprek heeft er tevens in geresulteerd dat het toestemmingsvereiste is gehandhaafd voor vrouwen die zestien jaar of ouder zijn en voor wilsbekwame vrouwen. Ook is naar aanleiding van het gesprek de memorie van toelichting op het punt van de doorbreking van het beroepsgeheim verduidelijkt. Deze aanpassingen van het wetsvoorstel en memorie van toelichting en de verduidelijking van de aard en het doel van het wetsvoorstel hebben ertoe geleid dat zij positief over de voorliggende versie van het wetsvoorstel hebben geadviseerd.
De leden van de SP-fractie concluderen dat het College bescherming persoonsgegevens (tegenwoordig: Autoriteit persoonsgegevens) zeer kritisch is over het voorliggende wetsvoorstel. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat «die opvatting lijkt te zijn ingegeven door de veronderstelling dat het wetsvoorstel voorziet in een doorbreking van het medisch beroepsgeheim, maar dat dit onjuist is». Deze opmerking lijkt eerder een interpretatie te zijn van de kritiek van dit College dan een letterlijke weergave. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de Autoriteit persoonsgegevens waarin aangegeven wordt dat dit aspect daadwerkelijk ten grondslag ligt aan haar kritiek. Deze leden vragen voorts of met de toelichting in de memorie de bezwaren van de Autoriteit persoonsgegevens voldoende weggenomen zijn om nu haar steun aan het wetsvoorstel te kunnen geven en vragen deze leden of de regering bereid is de Autoriteit persoonsgegevens nogmaals om een inbreng te vragen.
De Autoriteit persoonsgegevens heeft haar advies bij dit wetsvoorstel al gegeven. Dat advies heb ik in de memorie van toelichting verwerkt. Het nogmaals vragen om inbreng van de Autoriteit persoonsgegevens achten wij niet noodzakelijk mede in het licht van mijn reactie op de hierna volgende vragen van de leden van de SP-fractie of er naar alternatieven is gekeken, zo ja, welke en om welke reden is besloten dat het voorstel in dit wetsvoorstel het beste is.
Volgens de leden van de SP-fractie blijkt uit de evaluatie die ZonMw over de Wfw heeft gedaan, dat in de periode 2002–2008 «slechts» tweemaal foetaal weefsel is bewaard en gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Deze leden willen graag benadrukken dat ook als het maar om enkele gevallen gaat, dit dramatisch genoeg is, maar desondanks hebben deze leden hierbij een aantal vragen. Deze leden vragen of bekend is hoe vaak dit sinds 2008 is voorgekomen. Verder vragen zij of het in die twee specifieke gevallen tot een verdachte heeft geleid en of die twee gevallen nu onder dit wetsvoorstel zouden vallen. Tot slot vragen zij of dat, indien het in die twee gevallen niet tot een verdachte heeft geleid, het gevolg is van het feit dat de nu voorgestelde mogelijkheden toen niet beschikbaar waren.
Graag willen wij vooropstellen dat, zoals wij ook in paragraaf 1.2 naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie hebben toegelicht, de veronderstelling dat in de periode 2002 tot 2008 slechts tweemaal gebruik is gemaakt van foetaal weefsel voor de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven, op een misverstand berust. In de periode 2002–2008 is dat in 49 zaken gebeurd. De in de evaluatie genoemde twee gevallen kunnen niet nader worden geïndividualiseerd, zodat ook niet aangegeven kan worden of het onderzoek aan het foetaal weefsel in die gevallen tot een verdachte heeft geleid, of dat die zaken onder het wetsvoorstel zouden vallen.
Zoals wij in paragraaf 1.1 in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt, bedroeg het aantal zaken waarin foetaal weefsel is onderzocht, in de periode van 2008 tot en met 2017 55.
De leden van de SP-fractie vragen of er naar alternatieven is gekeken, zo ja, welke en om welke reden is besloten dat het voorstel in dit wetsvoorstel het beste is. Deze vragen zijn bij deze leden ingegeven door het advies van het College bescherming persoonsgegevens. In dat advies heeft het College gesteld dat het bewaren en verstrekken van foetaal weefsel voor de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven niet noodzakelijk is omdat het niet voldoet aan het subsidiariteitsvereiste. Het argument dat het College daarvoor aanvoert, is dat het volgens de evaluatie die ZonMw naar de evaluatie van de Wfw heeft gedaan, in de periode 2002–2008 slechts tweemaal is voorgekomen dat foetaal weefsel voor dat doel is gebruikt en dat dat aantal onvoldoende is om de noodzakelijkheid van het wetsvoorstel te onderbouwen en het voorstel als gevolg daarvan niet aan het noodzakelijkheidsvereiste voldoet. In dat licht heeft het College opgemerkt dat alternatieven onvoldoende zijn overwogen.
Zoals ik in paragraaf 1.1 in reactie op een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie heb toegelicht, berust de veronderstelling dat in de periode 2002–2008 foetaal weefsel maar twee keer in strafzaken is gebruikt op een misverstand. Dat is, zoals is aangegeven, namelijk in 49 strafzaken gebeurd. Dit aantal werpt, evenals het aantal strafzaken waarin foetaal weefsel voor de opsporing en vervolging van zedenmisdrijven in de periode daarna is gebruikt (zie paragraaf 1.1), een ander licht op de noodzaak van de totstandkoming van het wetsvoorstel en de codificatie van de huidige praktijk. De jurisprudentie waaruit blijkt dat de resultaten van strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek aan de hand van foetaal weefsel, van doorslaggevend bewijs is geweest in strafzaken4, onderstreept de noodzaak daarvan. Er zijn geen andere methoden dan DNA-verwantschapsonderzoek met behulp van foetaal weefsel en het celmateriaal van de verdachte van het zedenmisdrijf om te bewijzen of te ontkrachten dat de verdachte de verwekker van de foetus is. Vanwege deze cruciale rol die het foetaal weefsel in de bewijsvoering tegen een verdachte, kan spelen en het belang om het slachtoffer en mogelijk toekomstige slachtoffers te beschermen tegen seksueel misbruik, is de voorgestelde wetswijziging noodzakelijk.
Ten aanzien van het vereiste van subsidiariteit is het College van mening dat alternatieven onvoldoende zijn overwogen. Het College wijst op de mogelijkheid van de inschakeling van een vertrouwensarts, een gereguleerde melding van de arts aan de officier van justitie of het preciezer afbakenen in welke gevallen toestemming achterwege zou moeten blijven. De eerste twee suggesties, de vertrouwensarts en de gereguleerde melding, bieden geen uitkomst voor het probleem dat aanleiding heeft gegeven tot het nu voorliggende wetsvoorstel. Ook als gebruik zou worden gemaakt van een vertrouwensarts of er een gereguleerde melding van de arts aan de officier van justitie zou plaatsvinden, staat de huidige Wfw eraan in de weg dat foetaal weefsel zou kunnen dienen als bewijs bij de opsporing en vervolging van ernstige zedenmisdrijven. Dat komt door de uitputtende opsomming in de Wfw van de doelen waarvoor foetaal weefsel bewaard en gebruikt mag worden.
De leden van de SP-fractie lezen dat het openbaar ministerie in zijn reactie op het wetsvoorstel heeft aangegeven het op prijs te stellen als op hoofdlijnen in de memorie van toelichting wordt beschreven wat met het foetaal weefsel gebeurt tussen de afname en het feitelijk gebruik voor het nieuwe bewaardoel. In paragraaf 6.3. van de memorie van toelichting met de titel «Openbaar ministerie» wordt deze vraag niet behandeld, constateren genoemde leden. Graag ontvangen deze leden hierop een uitgebreide reactie.
Het is juist dat de beschrijving van dit proces niet in die paragraaf van de memorie van toelichting is gegeven. Dat is echter wel uitgebreid in paragraaf 3.2 gebeurd. Ik verwijs deze leden dan ook daarnaar.
De leden van de SP-fractie vragen of het voor de (abortus)artsen nu voldoende duidelijk is wanneer zij weefsel mogen bewaren, met name in die gevallen waarin niet direct politie of justitie worden gewaarschuwd. Zij vragen verder of de nieuwe verantwoordelijkheden en taken voldoende verwerkt zijn in de geldende codes. Tevens vragen zij of een aparte meldcode nodig is en of de herziening van bestaande codes nodig is. Deze leden vragen of de KNMG dit aspect inmiddels heeft opgepakt.
Zoals gebruikelijk is, zullen de beroepsverenigingen hun leden over de wetswijziging informeren. Eerder is in deze nota opgemerkt, dat het de bedoeling is dat het modelreglement Terbeschikkingstelling foetaal weefsel naar aanleiding van dit wetsvoorstel zal worden herzien. Waar nodig zullen de beroepsgroepen ook de relevante richtlijnen/codes herzien. De beroepsverenigingen zijn op de hoogte van dit wijzigingsvoorstel en zullen de herziening van het modelreglement naar verwachting op korte termijn oppakken.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge