Ontvangen 16 mei 2018
Wij zijn de leden van de VVD-fractie erkentelijk voor de belangstelling die zij tonen voor dit wetsvoorstel, dat inderdaad een groot aantal technische onvolkomenheden herstelt in wetten die vallen onder ons ministerie. Deze leden constateren dat sommige van die onvolkomenheden lange tijd in de wet hebben gestaan, wat hen op de vraag brengt of het een idee is om vaker met een verzamelwet te komen. Hierover merken wij allereerst op dat het soms geruime tijd duurt voordat een wetstechnisch gebrek aan het licht komt. Een voorbeeld daarvan is de inconsistentie die is geslopen in artikel 8 van de Wet internationale misdrijven, die pas na verloop van tijd werd opgemerkt. De specifieke vragen van deze leden over dat artikel worden in het artikelsgewijze gedeelte van deze nota beantwoord. Overigens gaat het bij verreweg de meeste reparaties in dit wetsvoorstel om onvolkomenheden die tamelijk kort geleden zijn ontstaan en vervolgens al snel werden gesignaleerd. Als dit wetsvoorstel naar wij hopen in de loop van dit jaar het Staatsblad zal bereiken, zijn in zeven jaar tijd drie van dit soort technische verzamelwetten op het terrein van Justitie en Veiligheid tot stand gebracht.1 Wij achten dit een alleszins aanvaardbaar resultaat. De wetgevingscapaciteit is vanzelfsprekend niet onbegrensd, zodat steeds een zorgvuldige afweging noodzakelijk is waarvoor deze wordt ingezet. Verder wijzen wij erop dat deze technische verzamelwetten niet het enige instrument zijn geweest om wetstechnische onvolkomenheden te herstellen. In veel gevallen worden kleine reparaties meegenomen bij lopende wetswijzigingen. Een recent voorbeeld op JenV-terrein is de wet van 26 oktober 2016, Stb. 2016, 415, waarin van de gelegenheid gebruik is gemaakt om diverse kleine wetstechnische onvolkomenheden in de Vreemdelingenwet 2000 te herstellen.2 Verder plegen bij zeer omvangrijke wetgevingsoperaties de welhaast onvermijdelijke wetstechnische onvolkomenheden die daaruit voortvloeien te worden gerepareerd via een zogeheten Veegwet. Een goed voorbeeld daarvan op ons terrein is de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht uit 2013, die volgde op de Wet aanpassing bestuursprocesrecht. Gebreken die een net wat beleidsinhoudelijker karakter hebben, worden soms hersteld via een afzonderlijke verzamelwet voor een bepaald deelterrein, waarin uiteraard dan ook van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt om meteen kleinere wetstechnische onvolkomenheden te herstellen. Dit is op strafrechtelijk en penitentiair terrein zeer recent gebeurd via de wet van 31 januari 2018, Stb. 2018, 30.3 Voorts geschiedt het herstel van wetstechnische onvolkomenheden in rijkswetgeving vanzelfsprekend via afzonderlijke voorstellen van rijkswet, zoals enkele jaren geleden de rijkswet van 13 december 2012, Stb. 2013, 25.4 Tenslotte laat de bij deze nota meegezonden nota van wijziging zien dat ook in dit stadium van het wetgevingsproces nog enkele inmiddels gesignaleerde onvolkomenheden meteen worden hersteld.
Uit het voorgaande moge blijken dat technische onvolkomenheden als regel snel na signalering worden aangepast, waarvoor verschillende wegen worden bewandeld.
Artikel XXI
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nogmaals kan bevestigen dat met de voorgestelde wijziging in de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd op de beperkte gemeenschap zoals die sinds 1 januari 2018 op grond van artikel 94 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt.
De voorgestelde wijziging betreft inderdaad uitsluitend de verbetering van een onjuiste verwijzing. Bij een nota van wijziging op een initiatiefwetsvoorstel van de leden Swinkels, Recourt en Van Oosten (Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11) is in artikel 1:94, zevende lid, BW een nieuw onderdeel ingevoegd. Artikel V van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, waarin een verwijzing naar artikel 1:94 BW is opgenomen, is abusievelijk hieraan niet aangepast. Dit wordt nu hersteld zonder dat hiermee enige inhoudelijke wijziging is beoogd.
Artikel XXIX
De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarom de verhoging van de maximale tijdelijke gevangenisstraf van twintig naar dertig jaar in het Wetboek van Strafrecht niet eerder in artikel 8 van de Wet internationale misdrijven (WIM) is verwerkt. Dat bij de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima in 2006 over het hoofd is gezien dat artikel 8 WIM in dit licht aanpassing behoefde, is helaas pas onderkend na de totstandbrenging van de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013. Deze aanpassing is toen op de lijst gezet om meegenomen te worden in het onderhavige verzamelwetsvoorstel.
Verder vragen deze leden of in Nederland ooit iemand is veroordeeld op grond van artikel 8 WIM en zo ja, welke straf toen is opgelegd. Dergelijke veroordelingen hebben tot op heden niet plaatsgevonden. De WIM is in werking getreden op 1 oktober 2003. Sindsdien zijn vijf personen veroordeeld voor feiten die verband houden met misdrijven in de zin van de WIM, namelijk in de Tamil Tijger-zaak in 2015. Zij werden door het Gerechtshof Den Haag veroordeeld voor de in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in dit geval onder meer het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven in de zin van de artikelen 4, eerste lid, onder e, en 6, derde lid, onder f, WIM (Gerechtshof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082). Andere strafzaken inzake internationale misdrijven betroffen steeds feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding van de WIM. Omdat de WIM geen terugwerkende kracht heeft, vond vervolging in die zaken steeds plaats op grond van de toen geldende wetgeving, zoals de Uitvoeringswet genocideverdrag, de Uitvoeringswet folteringverdrag en de Wet oorlogsstrafrecht. Er is dus nog niemand veroordeeld op grond van artikel 8 WIM.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker