ALGEMEEN
In de grote hoeveelheid wetgeving die jaarlijks tot stand komt of gewijzigd wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid is het mogelijk dat er, ondanks inachtneming van grote zorgvuldigheid tijdens dit proces, abusievelijk onvolkomenheden in wetgeving terecht komen. Hierbij kan gedacht worden aan verschrijvingen, taalkundige omissies, foutieve verwijzingen en andere technische gebreken. Idealiter worden deze onvolkomenheden al geconstateerd en hersteld tijdens het proces van concept wetsvoorstel tot wet. Is dit, om welke reden dan ook, niet mogelijk, dan kan herstel enkel plaatsvinden middels een apart wetsvoorstel. Gelet op de wenselijkheid om de kwaliteit van wetgeving te waarborgen, worden deze verbeteringen op periodieke basis aan de Staten-Generaal aangeboden. Daarbij worden verbeteringen doorgaans gezamenlijk in één wetsvoorstel opgenomen, om de Kamers zo min mogelijk te belasten met het oordelen over wetsvoorstellen van technische aard.
Het onderhavige wetsvoorstel is een product van een dergelijke verzameling van wijzigingsvoorstellen voor herstel van (technische) onvolkomenheden. Dit wetsvoorstel beoogt de opvolger te worden van de voorgaande «Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013»(Stb. 2014, 540) De samenhang tussen de onderwerpen in deze wet is gewaarborgd door het feit dat de wijzigingsvoorstellen voor herstel enkel de wetten op het terrein van Ministerie van Justitie en Veiligheid beslaan. Het grootste deel van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen behelst technische verbeteringen, waardoor een korte toelichting volstaat. Daarnaast heeft een aantal wijzigingen tot doel om verheldering aan te brengen in de huidige wetgeving (zie ter illustratie de wijzigingen van artikel 25c van de Auteurswet en artikel 9a van de Wet op de naburige rechten). of om meer consistentie in het bestuursprocesrecht te brengen (zoals enkele wijzigingen in de rechtsgang, zie de wijzigingen van de bijlagen van de Algemene wet bestuursrecht). Laatstgenoemde wijzigingen behoeven daarom een meer uitgebreide toelichting. Daarnaast zijn er enkele wijzigingen die ogenschijnlijk verder strekken dan technisch herstel. Ook dit zijn echter wijzigingen van ondergeschikte aard, die omissies herstellen van zaken die de wetgever reeds in een eerder stadium beoogde te bewerkstelligen (zoals de wijziging van de Wet controle op rechtspersonen en de invoeging van een nieuw artikel 550 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Deze wijzigingen worden derhalve eveneens van een uitgebreidere toelichting voorzien. Nu dit wetsvoorstel enkel technische wijzigingen bevat, of wijzigingen van ondergeschikte aard die omissies van de wetgever herstellen, is voldaan aan het criterium dat een verzamelwetgeving geen (politiek) omstreden wijzigingsvoorstellen mag behelzen.1
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I (Artikel 48aa Advocatenwet)
Artikel XVI, onderdeel c (Artikel 78 Gerechtsdeurwaarderswet)
Artikel XXXI, onderdeel a en onderdeel b, onderdeel 1 (Artikelen 87 en 103a, vierde lid, Wet op het notarisambt)
Op 1 januari 2018 is de Wet van 7 december 2016, houdende wijziging van de Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op het notarisambt in verband met het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak aan de beroepsgroepen (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen, Stb. 2016, 500) in werking getreden (Stb. 2017, 86). Met de inwerkingtreding van die wet zijn enkele onjuistheden in artikel 48aa, derde lid, Advocatenwet, artikel 78, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet en de artikelen 87, eerste lid, en 103, vierde lid, van de Wet op het notarisambt terecht gekomen.
De voorgestelde wijzigingen in onderhavig wetsvoorstel die betrekking hebben op artikel 78 van de Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 87 van de Wet op het notarisambt strekken er toe enkele kennelijke verschrijvingen te herstellen. Deze verschrijvingen zijn het gevolg van het gewijzigd amendement van het lid Recourt ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 9 dat voor juridische beroepsorganisaties een grondslag in het leven roept om bij verordening de kosten voor toezicht en tuchtrechtspraak door te berekenen aan hun leden (Kamerstukken II 2015/16, 34 145, nr. 20). Voorts brengen de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot artikel 48aa, derde lid, Advocatenwet en 103a, vierde lid, Wet op het notarisambt technische verbeteringen aan.
Artikel II (Algemene wet bestuursrecht)
A (Artikel 11:2)
Dit onderdeel bevat een redactionele verbetering van artikel 11:2 van de Algemene wet bestuursrecht, met name gelet op aanwijzing 34, derde lid,2 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het gebruik van de term «gewijzigd» in het eerste lid leidt tot vervanging van de formulering «aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex» door de ook in het tweede lid van artikel 11:2 gebruikte formulering «voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft». Beide wijzigingen zijn louter tekstueel. Ongewijzigd blijft dus dat het eerste lid regelt voor welke bedragen een verplichte indexering geldt en dat het tweede lid regelt dat voor de overige bedragen een facultatieve indexering geldt.
Aanvankelijk maakte deze wijziging deel uit van het voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van griffierechten (Kamerstukken 33 757). Dat voorstel is inmiddels ingetrokken, om redenen die geen verband houden met de hier voorgestelde wijziging van artikel 11:2 Awb.
B (Bijlage 2)
Artikelen 1, 2 en 9
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden, die onder meer in de plaats is gekomen van de voormalige Flora- en faunawet. Artikel 10.2 van de Wet natuurbescherming voorzag in een wijziging van artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is per abuis de mogelijkheid uitgesloten om beroep in te stellen bij de bestuursrechter tegen besluiten van de korpschef tot het weigeren, wijzigen of intrekken van een jachtakte om de reden van misbruik van de jachtbevoegdheid die aan de akte verbonden is. Net als destijds onder de Flora- en faunawet moet het mogelijk zijn om deze besluiten voor te leggen aan de bestuursrechter nadat de procedure van administratief beroep bij de Minister is doorlopen. Met de nu voorgestelde wijziging wordt de toegang tot de bestuursrechter ten aanzien van dit type besluiten hersteld.
Voorts schrapt dit onderdeel in de artikelen 1, 2 en 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb) vier wetten die al enkele jaren niet meer gelden.
Tevens worden twee artikelen toegevoegd aan artikel 2. Het gaat daarbij om de aanwijzingsbesluiten van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan colleges van burgemeester en wethouders op grond van de Participatiewet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Door opname van deze artikelen in artikel 2 van bijlage 2 komt tegen deze besluiten rechtstreeks beroep open te staan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarmee wordt aangesloten bij de rechtsbescherming die gebruikelijk is bij interbestuurlijk toezicht. Zowel de aanwijzing op grond van artikel 2.6.8 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als de indeplaatsstelling op grond van artikel 124 Gemeentewet zijn reeds in artikel 2 van bijlage 2 opgenomen. In samenhang met deze wijziging van artikel 2 zijn in artikel 9 (hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, met schorsende werking) deze artikelen uitgezonderd.
Artikel 8
Deze wijziging ziet op een aanpassing van de bevoegdheidsregeling in geval van beroep tegen besluiten als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het gaat hierbij onder meer om beroepen tegen belastingaanslagen.
Het huidige artikel 8, tweede lid, van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht (Hierna: Awb) geeft op dit moment al een bijzondere regeling voor de bevoegdheidsverdeling. Kort gezegd komt die bepaling erop neer dat tegen besluiten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, AWR (dat onderdeel vormt van afdeling 2 van hoofdstuk V van die wet) beroep kan worden ingesteld bij de rechtbanken Noord-Nederland, Gelderland, Noord-Holland, Den Haag en Zeeland–West-Brabant in het ressort waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft. Deze bevoegdheidsverdeling, die is ontstaan met de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart, heeft het onbedoelde gevolg dat indieners van een beroepschrift die woonachtig zijn in het ressort Arnhem–Leeuwarden ervoor kunnen kiezen het beroepschrift in te dienen bij ofwel de rechtbank Noord-Nederland, ofwel de rechtbank Gelderland. Beide rechtbanken zijn immers gelegen binnen het ressort Arnhem–Leeuwarden. Door deze keuzemogelijkheid bestaat de kans dat alle of het overgrote deel van de beroepschriften worden ingediend bij één van de twee bevoegde rechtbanken binnen het ressort. Dit is onwenselijk gelet op een evenwichtige spreiding van zaken over de verschillende bevoegde gerechten, de mogelijkheid tot behoud van specialistische kennis in dit type zaken binnen de betreffende gerechten en de mogelijkheid om bij de capaciteitsverdeling rekening te houden met te verwachten instroom van zaken.
Met de voorgestelde wijziging wordt erin voorzien dat zaken als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk V AWR die afkomstig zijn uit het ressort Arnhem–Leeuwarden behandeld worden door de rechtbank Gelderland, indien deze zaken komen uit de arrondissementen Gelderland, Overijssel en Midden-Nederland (met uitzondering van zaken uit de provincie Flevoland), en door de rechtbank Noord-Nederland, indien het gaat om zaken uit het arrondissement Noord-Nederland en de provincie Flevoland. Zodoende is sprake van een evenwichtige spreiding van zaken over de gerechten.
In de praktijk bestaat deze bevoegdheidsverdeling reeds als gevolg van de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten. Dit is een ministeriële regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie, die – voor dat onderdeel – gebaseerd is op artikel 46a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Een ministeriële regeling op grond van artikel 46a kan slechts voor beperkte tijd gelden en is bedoeld om tijdelijke capaciteitsproblemen bij gerechten op te lossen. In geval een permanente voorziening gewenst is, dienen hiertoe permanente wettelijke maatregelen te worden getroffen. Deze wijziging wordt voorgesteld mede op verzoek van de Raad voor de rechtspraak, die heeft aangegeven te hechten aan duidelijkheid over de relatieve competentie in AWR-zaken alsmede aan een evenwichtige verdeling van het zaaksaanbod.
Artikel 10
Bij de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen is er indertijd voor gekozen om tegen uitspraken van de rechtbank op een beroep tegen besluiten over arbeidsbemiddeling en subsidieverlening die worden genomen door de opvolger van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, hoger beroep open te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.3 Sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht op 1 januari 2013 is dit geregeld doordat de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) wordt genoemd in artikel 10 van bijlage 2 Awb. Het algemene vergunningenregime voor bureaus voor arbeidsbemiddeling is in 2003 komen te vervallen4 en de mogelijkheid voor een speciaal vergunningenregime op grond van de Waadi is vanaf het opheffen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in 2002 niet ingevuld, zodat er op die grond geen besluiten op grond van de Waadi worden genomen. Met ingang van 1 juli 2012 bevat de Waadi een plicht tot registratie in het Handelsregister voor ondernemingen en rechtspersonen die arbeidskrachten ter beschikking stellen. Bij overtreding van die registratieplicht wordt een bestuurlijke boete opgelegd door de Inspectie SZW. Die inspectie is ook belast met de handhaving, eveneens met bestuurlijke boetes, van de andere arbeidswetten: de Arbeidsomstandighedenwet, de Arbeidstijdenwet, de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.5 Bij die andere arbeidswetten is in hoger beroep echter de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd. Gezien de samenhang van de verschillende arbeidswetten ligt het voor de hand om de Afdeling ook bevoegd te maken als hogerberoepsrechter voor besluiten over bestuurlijke boetes (en de openbaarmaking van die besluiten) op grond van de Waadi. Daartoe worden de bepalingen van de Waadi die daarop betrekking hebben (artikel 15b en hoofdstuk 5), uitgezonderd van artikel 10 van bijlage 2 Awb. Het gaat overigens niet om veel zaken: onlangs is hierover voor het eerst sinds medio 2012 een zaak aanhangig gemaakt bij de Centrale Raad van Beroep.
Artikel 12 Waadi blijft onder de rechtsmacht vallen van de Centrale Raad van Beroep. Dat betekent dat dat college de hogerberoepsrechter blijft voor de vergunningplicht, als deze alsnog wordt ingevoerd.
C (Artikel 2 van bijlage 3)
Het toevoegen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) aan bijlage 3 bij de Awb (Regeling verlaagd griffierecht) zorgt ervoor dat het lagere griffierecht, bedoeld in de artikelen 8:41, tweede lid, onder a (eerste aanleg), en 8:109, eerste lid, onder a (hoger beroep en beroep in cassatie), van de Awb gaat gelden voor alle zaken over inkomensafhankelijke regelingen (zorg-, huur- en kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget). Bijlage 3 Awb geldt onder meer voor geschillen over sociale uitkeringen en studiefinanciering en voor beroepen van natuurlijke personen in de meeste belastingzaken. Wat betreft beroepen over toeslagen vermeldt bijlage 3 nu alleen de Wet op de huurtoeslag. In het nader rapport bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht is onderschreven dat, mede gezien de huidige toepassingspraktijk, een betere onderlinge afstemming van het griffierecht in deze zaken in de rede ligt.6 Het is niet in het belang van de rechtzoekende dat in bestuursrechtelijke zaken over toeslagen onduidelijkheid kan bestaan over de hoogte van het verschuldigde griffierecht. Daarom wordt voorgesteld om voor alle bestuursrechtelijke zaken over toeslagen hetzelfde lagere tarief te rekenen.
Toevoeging van de Awir aan bijlage 3 maakt het overbodig om de afzonderlijke wetten te vermelden. Behalve de Wet op de huurtoeslag zijn dat de Wet op de zorgtoeslag, de Wet op het kindgebonden budget en de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (kinderopvangtoeslag).
Aanvankelijk maakte deze wijziging deel uit van het voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van griffierechten (Kamerstukken 33 757). Dat voorstel is inmiddels ingetrokken, omdat het slechts op beperkt draagvlak kon rekenen.7 De hier voorgestelde wijziging van bijlage 3 Awb leidt echter niet tot hogere griffierechten maar tot uitbreiding van de categorie zaken waarvoor het verlaagde tarief geldt.
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is gericht op het bieden van hulp aan personen met problematische schulden. Gezien de kwetsbare financiële positie van de doelgroep van de Wgs wordt voorgesteld om de Wgs toe te voegen aan bijlage 3 van de Awb. Voor degene voor wie het ook met dat verlaagde tarief onmogelijk of uiterst moeilijk is om gebruik te maken van de rechtsgang, bestaat volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters de mogelijkheid om de bestuursrechter uiterlijk voor het einde van de betalingstermijn om vrijstelling te verzoeken, volgens de daarvoor in de rechtspraak ontwikkelde criteria. Die criteria houden in dat betrokkene aannemelijk moet maken dat hij beschikt over een inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij niet beschikt over vermogen.8
Voor deze wijzigingen geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 11:3 Awb: «Bij een wijziging van een bijlage bij deze wet blijft de bijlage zoals deze luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van toepassing op het beroep of hoger beroep tegen een besluit dat, onderscheidenlijk een uitspraak die voor dat tijdstip is bekendgemaakt.»
De Wet werk en inkomen kunstenaars en de Wet investeren in jongeren zijn enkele jaren geleden ingetrokken en kunnen worden geschrapt uit bijlage 3 Awb. De aanwijzing, bedoeld in artikel 76 Participatiewet, richt zich enkel tot het college van burgemeester en wethouders en leent zich derhalve niet voor verlaagd griffierecht.
Artikel III (Artikel 4 Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties)
De positie van de waarnemer in de Wet op het notarisambt behoeft verheldering. De kandidaat-notaris valt onder de werking van richtlijn 2005/36/EG omdat deze niet bij een officieel overheidsbesluit is benoemd. Echter, de kandidaat-notaris kan ook als waarnemer worden benoemd hetgeen een officieel overheidsbesluit is. De kandidaat-notaris die waarneemt dient dus ook – en in zoverre – uitgezonderd te worden van de werking van de richtlijn. Hiertoe dient deze wijziging.
Artikel IV (Auteurswet)
A (Artikel 15c)
Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat de Koninklijke Bibliotheek (KB) is vrijgesteld van het betalen van een vergoeding voor de uitleningen die zij als onderzoeksinstelling verricht op basis van de uitleenexceptie van artikel 15c Auteurswet. Met de inwerkingtreding van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) per 1 januari 2015 heeft de KB tevens tot taak om als onderdeel van het stelsel van openbare bibliotheken een landelijke digitale openbare bibliotheek in stand te houden. De KB profileert zich in dat kader primair als openbare bibliotheek en niet als onderzoeksinstelling. Het beschikbaar stellen van de digitale kopieën van een boek geschiedt op basis van licenties die de KB van rechthebbenden verkrijgt. In de uitspraak van 10 november 2016 in de zaak C-174/15 (VOB/Stichting Leenrecht) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaald dat onder bepaalde voorwaarden de uitlening van een digitale kopie van een boek ook onder de openbare uitleenexceptie zou kunnen vallen. Het is evident dat indien de KB zou overgaan tot het zich beroepen op de openbare uitleenexceptie zoals opgenomen in artikel 15c van de Auteurswet voor het uitvoeren van haar openbare bibliotheektaak zij niet optreedt als onderzoeksinstelling en er derhalve geen aanleiding bestaat om de KB vrij te stellen van de betaling van een vergoeding aan rechthebbenden.
B (Artikel 25b)
1. Hiermee wordt de correcte aanduiding van het Benelux-verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen) opgenomen in artikel 25b Auteurswet.
2. Artikel 25f, derde lid, Auteurswet was in het voorontwerp van wet onderdeel van artikel 25b. Bij de indiening van het wetsvoorstel is er alsnog voor gekozen de bepaling onder te brengen in artikel 25f zonder dat hierbij rekenschap is gegeven van het feit dat aan artikel 25f een veel breder bereik wordt toegekend doordat dit artikel ingevolge artikel 25b, tweede lid, Auteurswet van toepassing is op alle overeenkomsten waarbij het auteursrecht wordt overgedragen of exclusief gelicentieerd. Met deze wijziging wordt overeenkomstig de inhoud en strekking van het wetsvoorstel verhelderd dat de maker zich alleen op artikel 25f, derde lid, kan beroepen in het geval er sprake is van een exploitatieovereenkomst in de zin van artikel 25b Auteurswet.
C (Artikel 25c)
Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de algemene maatregel van bestuur voordraagt waarin het adviesorgaan wordt aangewezen dat door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap moet worden gehoord alvorens deze overgaat tot vaststelling van een billijke vergoeding.
Artikel V (Boek 1 BW)
A (Artikel 80a)
In de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 is in artikel 80a, achtste lid, van Boek 1 BW de zinsnede «de artikelen 78 en 79» vervangen door de artikelen 78, 79 en 80. Op het bewijs van het bestaan van de partnerschapsregistratie is ook artikel 80, dat ziet op het bewijs van het huwelijk ten aanzien van kinderen, van overeenkomstige toepassing verklaard (Kamerstukken II 2013/14, 33 771, nr. 8, blz. 9). In de Wet elektronische dienstverlening burgerlijke stand is per 1 september 2015 artikel 80a gewijzigd, onder meer is het achtste lid vernummerd tot zevende lid. In de Wet tegengaan huwelijksdwang is artikel 80a eveneens gewijzigd. In de artikelen van de Wet tegengaan huwelijksdwang die de samenloop regelen met de Wet elektronische dienstverlening burgerlijke stand, is echter in artikel 80a, zevende lid, per abuis de verwijzing naar artikel 80 niet opgenomen. Met de voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.
B (Artikel 253s)
In Artikel XXIII, onderdeel F, van het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 (34 191) wordt voorgesteld in artikel 1:336a, tweede lid, tweede volzin, BW «de kinderrechter» te vervangen door «de rechtbank». Hiermee wordt een onjuiste formulering rechtgetrokken. Per abuis is deze wijziging niet tevens voorgesteld voor artikel 1:253s, tweede lid, BW, hetgeen hierbij wordt hersteld.
C (Artikel 267a)
De mogelijkheid om in geval van afwijzing van een verzoek tot beëindiging van het gezag, voorheen ontheffing of ontzetting van het gezag, ambtshalve een minderjarige onder toezicht te stellen was tot 1 januari 2015 opgenomen in artikel 272a. Bij de herziening van de maatregelen van kinderbescherming is artikel 272a abusievelijk geschrapt (Stb. 2014, 130) en is alleen het opleggen van een ondertoezichtstelling in plaats van een schorsing in de uitoefening van het gezag behouden gebleven (huidig artikel 332a). Dit wordt nu hersteld, zodat de rechter als hij het verzoek om beëindiging van het gezag afwijst, evenals voorheen het geval was, ambtshalve de ondertoezichtstelling kan uitspreken.
D (Artikel 331a)
De wijziging van artikel 331a betreft een redactionele aanpassing aan het per 1 januari 2015 in werking getreden artikel 255 over de ondertoezichtstelling.
E (Artikel 432)
Bij de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb. 2013, 414) zijn het tweede tot en met vierde lid van artikel 1:432 BW vernummerd tot derde tot en met vijfde lid. Het vijfde lid verklaart op een bestuursopdracht, of een verzoek daartoe als bedoeld in artikel 1:91 BW, het tweede en derde lid van artikel 1:432 BW van overeenkomstige toepassing. Het derde en vierde lid moeten echter van overeenkomstige toepassing zijn. De voorgestelde wijziging regelt daartoe dat het vijfde lid naar het derde en vierde lid verwijst.
F (Artikel 447)
Artikel 447, eerste lid, eerste volzin, van Boek 1 van het BW bevat de grondslag voor een ministeriële regeling inzake de beloning van bewindvoerders. Deze grondslag is hierin opgenomen bij de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb. 2013, 414) en in werking getreden op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 439). Op die dag is ook de op deze grondslag gebaseerde Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (hierna: «Regeling beloning»; Stcrt. 2014, 32149) in werking getreden. Uit de tweede volzin van het eerste lid van artikel 1:447 BW volgt dat de kantonrechter een hogere beloning aan de bewindvoerder kan toekennen dan in de Regeling beloning is voorgeschreven. Per abuis is deze tweede volzin niet uit het eerste lid geschrapt in voornoemde Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. In de Regeling beloning is bepaald dat voor een extra beloning alleen in uitzonderlijke gevallen plaats is (zie art. 2, zesde lid). De kantonrechter beslist hierover. Nu de Regeling beloning voorziet in een grond voor extra beloning, kan de grond hiervoor in artikel 1:447, eerste lid, BW vervallen. Daartoe wordt de tweede volzin van dit lid geschrapt. Dit leidt overigens tot gelijkschakeling met de regelingen van de beloning van curatoren en mentoren. De grond voor extra beloning voor curatoren en mentoren – ook «uitzonderlijke omstandigheden» – is evenmin in de wet opgenomen, maar in de Regeling beloning.
Artikel VI (Boek 2 BW)
Op 1 november 2015 is in werking getreden de Uitvoeringswet richtlijn jaarrekening (Stb. 2015, 349). Hiermee is de Europese richtlijn jaarrekening 2013/34/EU geïmplementeerd (Kamerstukken 34 176). In het onderhavige artikel wordt een aantal gebreken in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek hersteld die met de uitvoering van de richtlijn samenhangen.
A (Artikel 386)
In het derde lid van artikel 2:386 BW wordt de werkwoordsvorm hersteld (enkelvoud in plaats van meervoud).
B (Artikel 392)
Met de verlettering van de onderdelen van lid 1 van artikel 2:392 BW, alsmede met het verplaatsen van de informatie van artikel 2:392 lid 1 onder c BW naar artikel 2:380c BW is geen rekening gehouden in de overige leden van dit artikel. Dit wordt hersteld.
C (Artikel 394)
De voorgestelde wijziging herstelt een foutieve verwijzing.
D (Artikel 395a)
Per abuis is nagelaten in artikel 2:395a BW, dat ziet op het regime voor micro-ondernemingen, een toelichtingsvereiste uit artikel 36 lid 1 onder a van de richtlijn jaarrekening op te nemen. Op basis hiervan dient een micro-onderneming het gebruik van de vrijstelling van de verplichting om in de balans opgave te doen van overlopende posten wat betreft de overige bedrijfskosten, onderaan de balans te vermelden.
Micro-ondernemingen dienen op grond van artikel 2:395a lid 4 BW in de balans het totaal aan schulden op te nemen. Dit volgt uit een verwijzing naar artikel 2:375 lid 1 waarbij is aangegeven dat de posten worden samengetrokken tot één post. Uit bijlage IV van de richtlijn jaarrekening blijkt echter dat micro-ondernemingen het totaal aan schulden dienen op te nemen met een looptijd van minder dan een jaar (kortlopende schulden) en het totaal aan schulden met een looptijd van meer dan een jaar (langlopende schulden). Dit wordt hersteld.
E (Artikel 396)
Micro-ondernemingen dienen op grond van artikel 2:395a BW in hun balans de kosten die verband houden met de oprichting en met de uitgifte van aandelen (art. 2:365 lid 1 onder a) en opgevraagde stortingen van geplaatst kapitaal (art. 2:370 lid 1 onder d) op te nemen. Nagelaten is deze posten ook voor te schrijven aan kleine rechtspersonen. Daarom wordt voorgesteld de opgaven in het derde lid van artikel 2:396 BW hiermee aan te vullen. In de praktijk komen deze posten overigens weinig voor omdat de gebeurtenissen waarmee ze samenhangen zich zelden voordoen of omdat de kosten doorgaans niet geactiveerd worden. Tevens wordt de situatie hersteld dat kleine rechtspersonen ten aanzien van vorderingen met een looptijd van meer dan een jaar (art. 2:375 lid 2, eerste volzin) alleen het totaalbedrag dienen te vermelden. In het vijfde lid wordt een overbodige komma geschrapt.
F (Artikel 397)
In het vijfde lid van artikel 2:397 BW worden de vermeldingen van kosten die verband houden met de oprichting en met de uitgifte van aandelen (art. 2:365 lid 1 onder a) en opgevraagde stortingen van geplaatst kapitaal (art. 2:370 lid 1 onder d) ook voorgeschreven aan middelgrote rechtspersonen. Zie de toelichting onder E hierboven. Bij nota van wijziging is het toelichtingsvereiste van het totaalbedrag van herwaarderingen van vaste activa (art. 2:368 lid 2 onder a) voorgeschreven voor kleine rechtspersonen (vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34 176, nr. 7). Nagelaten is deze opgave ook voor te schrijven aan middelgrote rechtspersonen. Dit wordt hersteld door dit vereiste ook toe te voegen aan het vijfde lid.
G (Artikel 408)
Bij het vervangen van een verwijzing naar de zevende richtlijn betreffende de geconsolideerde jaarrekening in artikel 2:408 BW door een verwijzing naar de richtlijn jaarrekening is ten onrechte de verwijzing naar de specifieke richtlijnen voor de jaarrekening van banken en verzekeraars geschrapt. Dat wordt hersteld.
Artikel VII (Boek 3 BW)
A (Artikel 264)
De voorgestelde wijziging corrigeert een verschrijving.
B (Artikel 267a)
Zie de toelichting bij de invoering van artikel 550 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel VII onderdeel C (Artikel 3:305c BW)
Artikel X (Artikel 6:240 BW)
De richtlijn nr. 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van consumentenbelangen (PbEG L 166) is vervallen en vervangen door Richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PbEG L 110). In artikel 305c van Boek 3 en artikel 240 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt de verwijzing naar eerstgenoemde richtlijn daarom eveneens vervangen door een verwijzing naar de laatstgenoemde richtlijn. De inhoud van artikel 4 lid 3 van deze richtlijnen is gelijkluidend. De verwijzing naar dit artikellid in de artikelen 3: 305c lid 1 BW en 6: 240 lid 6 BW hoeft daarom niet te worden aangepast.
Artikel VIII (Artikel 4:192 BW)
Artikel 4:192 lid 1 BW regelt wanneer een erfgenaam een nalatenschap zuiver aanvaardt door gedragingen. Bij de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden (Stb. 2016, 226) is verduidelijkt wanneer hiervan sprake is. Dat is alleen nog het geval wanneer een erfgenaam goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt. Naar aanleiding van een vraag van de Eerste Kamer over de gekozen terminologie, heb ik toegezegd artikel 4:192 lid 1 BW te verduidelijken door meer aan te sluiten bij de formulering van artikel 1:88 lid 1, onder a, BW (Kamerstukken I 2015/16, 34 224, D). Met deze juridisch-technische aanpassing wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. Gedragingen die tot zuivere aanvaarding leiden, blijven derhalve handelingen waarbij een erfgenaam zich gedraagt als heer en meester over goederen van de nalatenschap door deze te koop aan te bieden, met hypotheek of een ander beperkt recht te bezwaren of op een andere wijze aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken. Een voorbeeld van dit laatste is het zich toe-eigenen van zaken uit de nalatenschapsboedel door de erfgenaam.
Artikel IX (Artikel 5:8 BW)
Op 1 januari 2013 is artikel 3:2a BW in werking getreden (toegevoegd via artikel 11.2 van de Wet dieren). Artikel 3:2a, eerste lid, BW bepaalt dat dieren geen zaken zijn. Het tweede lid bepaalt dat bepalingen met betrekking tot zaken van toepassing zijn op dieren, maar met in achtneming van de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen, alsmede de openbare orde en de goede zeden. Het dier wordt ook in Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek op enkele plaatsen genoemd, onder meer in de artikelen 8, 19 en 23. Alleen in artikel 5:8, derde lid, BW, over de situatie dat een dier wordt gevonden, is de formulering van de bepaling zodanig dat deze niet past bij het uitgangspunt van artikel 3:2a BW dat een dier geen zaak is. De voorgestelde wijziging regelt dat ook het derde lid van artikel 5:8 BW aansluit bij het uitgangspunt dat dieren geen zaken zijn.
Artikel XI (Boek 7 BW)
A tot en met D (Artikelen 104, 105, 114 en 116)
Deze onderdelen betreffen verbeteringen van enkele verschrijvingen in afdeling 2 van titel 2b van boek 7 BW betreffende huurkoop, die op 1 januari 2017 in werking is getreden (Wet van 5 oktober 2016, houdende aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met de nieuwe afdelingen 7.2a.2 en 7.2b.1 en 2 en een nieuwe titel 7.2c (Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening), Stb. 2016, 360).
E (Artikel 118)
Bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn 2014/17/EU is artikel 7:121 lid 2, onderdeel a, BW geschrapt (Kamerstukken II 2015/16, 34 292, nr. 11). Hiermee is de mogelijkheid voor kredietgevers om het openen of aanhouden van een bankrekening bij het aangaan van een kredietovereenkomst verplicht te stellen, als uitzondering op het verbod op koppelverkoop vervallen. Bij de nota van wijziging is vergeten artikel 7:118 lid 3 BW, dat een definitie bevat over het jaarlijks kostenpercentage, hieraan aan te passen. De daarin opgenomen woorden «wanneer er een rekening moet worden geopend of aangehouden ter verkrijging van het krediet» hebben met het schrappen van de uitzondering op het verbod op koppelverkoop geen betekenis meer. Het openen van een bankrekening bij het sluiten van een kredietovereenkomst kan alleen nog als onderdeel van een pakket onder geadverteerde voorwaarden aan de consument verplicht worden gesteld. De consument heeft echter de vrijheid om de kredietovereenkomst ook zonder het openen van een bankrekening te sluiten, maar daarbij gelden dan niet noodzakelijkerwijs dezelfde voorwaarden als wanneer de consument daarbij de bankrekening opent.
F (Artikelen 124 en 126)
Artikel 7:122 lid 2 BW bepaalt dat precontractuele informatie van de kredietgever aan de consument moet worden verstrekt door middel van het in bijlage K van het in artikel 112d Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo) opgenomen model. Dit model is het in Bijlage II van Richtlijn 2014/17/EU bedoelde standaardmodel, dat bij de implementatie van de richtlijn is overgenomen in een bijlage van het Bgfo. In artikel 7:122 lid 2 BW is de verwijzing naar het model in het Bgfo opgenomen, maar in de artikelen 7:124 leden 2 en 3, en artikel 7:126 lid 6 BW, is vergeten de verwijzing naar het model van de richtlijn aan te passen in een verwijzing naar het model in het Bgfo. Dit wordt nu alsnog gedaan.
G (Artikel 126)
Artikel 126 lid 1
In artikel 7:126 BW is zowel de mogelijkheid tot het omzetten van een lening in een andere valuta als het aanspraak kunnen maken op andere regelingen ter beperking van wisselkoersrisico’s in het kader van een overeenkomst in vreemde valuta opgenomen, ter uitvoering van artikel 23 van Richtlijn 2014/17/EU. De kredietgever heeft hier op grond van de richtlijn een keuzemogelijkheid en kan de consument dus één of beide mogelijkheden aanbieden. In de praktijk is gebleken dat artikel 7:126 lid 1 BW zo wordt uitgelegd dat de consument die een lening in vreemde valuta is aangegaan, steeds een beroep kan doen op beide mogelijkheden als gevolg waarvan de kredietgever ook steeds beide mogelijkheden aan de consument zou moeten aanbieden. Daarom wordt de wettekst tekstueel aangepast, zodat duidelijker tot uitdrukking komt dat het aan de kredietgever is om de consument de mogelijkheid te bieden een overeenkomst in vreemde valuta in een andere valutasoort om te zetten of om de consument een beroep te kunnen laten doen op andere maatregelen die het wisselkoersrisico waaraan de consument gedurende de overeenkomst in vreemde valuta blootstaat, te beperken. Aan de mogelijkheid om de overeenkomst in een andere valutasoort om te zetten, kan de kredietgever voorwaarden verbinden. Die voorwaarden moet de kredietgever in het Europese gestandaardiseerde informatieblad (ESIS) bij de belangrijkste kenmerken van het krediet vermelden. Dit ESIS, dat is opgenomen in bijlage K van het in artikel 112d Bgfo opgenomen model, moet ingevolge artikel 7:122 lid 2 en 3 BW uiterlijk bij het doen van een bindend aanbod aan de consument worden verstrekt. De mogelijkheid tot het stellen van bepaalde voorwaarden kwam in het eerste lid van artikel 7:126 BW nog niet uitdrukkelijk naar voren.
Artikel 126 leden 2–4
Aanvankelijk was het eerste lid, conform de richtlijnbepaling, uitgesplitst in een onderdeel a en b. In een nieuwe ontwerpversie zijn de onderdelen a en b vervolgens in één zin opgenomen. De leden 2 tot en met 4 waren abusievelijk daaraan niet aangepast.
H (Artikel 910)
De voorgestelde wijziging corrigeert een verschrijving.
Artikel XII (Artikelen 8:362, 8:363, 8:364, 8:366, 8:621, 8:1031,8:1211, 8:1671, 8:1720 en 8:1754 BW)
De voorgestelde wijzigingen corrigeren een taalkundig gebrek.
Artikel XIII (Artikel 10:161 BW)
De voorgestelde wijzigingen corrigeren een taalkundig gebrek.
Artikel XIV (Faillissementswet)
A (Artikel 239)
In de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is onder vernummering van het derde tot en met tiende lid tot vierde tot en met elfde lid een nieuw derde lid ingevoegd in artikel 7: 672 BW. Deze vernummering is per abuis niet doorgevoerd in artikel 239, tweede lid, van de Faillissementswet.
B (Artikel 299a)
Met deze wijziging wordt een incorrecte verwijzing naar de Wet studiefinanciering 2000 hersteld.
Hierdoor wordt de wetgeving in overeenstemming gebracht met de bestaande praktijk om de schuldsaneringsregeling niet van toepassing te laten zijn op studieschulden van debiteuren die voor het studiejaar 2009–2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen, tenzij er sprake is van achterstallige schulden. Verder wordt geregeld dat overeenkomstig de bestaande praktijk de aflosfase wordt opgeschort zolang de schuldsaneringsregeling van toepassing is op debiteuren die voor het studiejaar 2009–2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen.
Onderdeel 1
De schuldsaneringsregeling werkt niet ten aanzien van vorderingen uit hoofde van studieschulden waarop hoofdstuk 6 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: «WSF 2000») van toepassing is, aldus artikel 299a van de Faillissementswet.
Hoofdstuk 10a WSF 2000
Hetzelfde zou moeten gelden voor studieschulden waarop hoofdstuk 10a van de WSF 2000 van toepassing is. Dit zijn studieschulden van debiteuren die voor het studiejaar 2009–2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen. Hoofdstuk 10a is bij Wet van 23 april 2009 tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de verhoging van het collegegeld en de aanpassing van het aflossingssysteem studieschulden (Stb. 2009, 246) aan de WSF 2000 toegevoegd om te regelen dat de nieuwe, bij die wet ingevoerde voorwaarden niet gelden voor studenten die reeds onder de voorwaarden van het destijds geldende aflossingssysteem een lening zijn aangegaan bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (destijds de IB-groep). Bij deze wijziging van de WSF 2000 is er per abuis niet in voorzien om hoofdstuk 10a van de WSF 2000 eveneens toe te voegen aan artikel 299a, eerste lid, van de Faillissementswet. Met deze wijziging wordt dit hersteld, zodat geregeld wordt dat de schuldsaneringsregeling evenmin werkt ten aanzien van vorderingen uit hoofde van studieschulden waarop hoofdstuk 10a van de WSF 2000 van toepassing is.
Achterstallige schulden
De schuldsaneringsregeling geldt overigens wel voor zover de vorderingen uit hoofde van studieschulden waarop hoofdstuk 10a van de WSF 2000 van toepassing is, betrekking hebben op de in artikel 6.8 van de WSF 2000 bedoelde achterstallige schulden die bestaan ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Voor studieschulden waarop hoofdstuk 6 van de WSF 2000 van toepassing is, was dit al geregeld. Artikel 6.8 van de WSF 2000 is op grond van artikel 10a.3 van de WSF 2000 van overeenkomstige toepassing op hoofdstuk-10a-studieschulden; dat geldt dus ook voor het tweede zinsdeel van artikel 299a, eerste lid, van de Faillissementswet.
Onderdeel 2
In het tweede lid is geregeld dat de aflosfase bedoeld in artikel 6.7 van de WSF 2000 zolang de schuldsaneringsregeling van toepassing is, wordt opgeschort. Door artikel 10a.4 van de WSF 2000 toe te voegen aan dit tweede lid wordt dit eveneens geregeld voor de aflosfase bedoeld in dat artikel.
Artikel XV (Artikel 154k Gemeentewet)
Artikel 154b Gemeentewet, dat in 2009 in werking is getreden, biedt gemeenten de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van plaatselijke voorschriften betreffende gedragingen die kunnen leiden tot overlast in de openbare ruimte. Tot voor kort maakten gemeenten geen gebruik van de mogelijkheid om deze overlastfeiten middels de bestuurlijke boete te handhaven. Sinds 1 januari 2017 zijn evenwel enkele gemeenten overgegaan van de strafrechtelijke handhaving (de strafbeschikking) op bestuursrechtelijke handhaving (de bestuurlijke boete) (Stb. 2016, 512). Eerst nu ervaring wordt opgedaan met de bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte, is een kennelijke misslag in artikel 154k, tweede lid, Gemeentewet aan het licht gekomen. Artikel 154k, dat per amendement is ingevoegd (Kamerstukken II 2005/06, 30 101, nr. 14), strekt ertoe het (hoger) beroep op de rechter voor de bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte te regelen overeenkomstig de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Hiertoe verklaart artikel 154k, tweede lid, enkele artikelen uit de Wahv van overeenkomstige toepassing, waarbij tevens expliciet is bepaald dat waar in de Wahv «officier van justitie» staat, telkens de «burgemeester of college» moet worden gelezen. De gedachte hierachter is geweest de rol van het openbaar ministerie in het (hoger) beroep tegen een bestuurlijke boete te schrappen en daarentegen het bestuursorgaan procespartij te maken. Daarbij is volstaan met een regeling voor de officier van justitie en is over het hoofd gezien dat ingevolge artikel 18, eerste lid, Wahv ook de advocaat-generaal procespartij is, namelijk in hoger beroep. De verwijzing naar artikel 18 Wahv, die voorziet in vervanging van de officier van justitie door de advocaat-generaal en in informatie-uitwisseling tussen de officier van justitie en de advocaat-generaal, kan daarom komen te vervallen. Alleen het bestuursorgaan is daarmee procespartij in (hoger) beroep inzake deze bestuurlijke boetes, zoals van meet af aan de bedoeling was.
Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de terminologie van artikel 154k voortaan overeen te laten komen met de overige artikelen uit de Gemeentewet die betrekking hebben op de bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte (artikelen 154b tot en met 154n). Daartoe wordt «burgemeester of college» vervangen door «het bestuursorgaan».
Artikel XVI (Gerechtsdeurwaarderswet)
A (Artikel 35)
Met de voorgestelde wijziging wordt artikel 35, zesde lid, wat betreft terminologie in lijn gebracht met de andere artikelen uit de Gerechtsdeurwaarderswet waarin over de secretaris van de kamer voor gerechtsdeurwaarders gesproken wordt.
B (Artikel 43)
Zie de toelichting bij de wijziging van artikel 103a, vijfde lid, van de Wet op het notarisambt.
Artikel XVII (Artikel 17 Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting)
Richtlijn 2013/11 van het Europees Parlement en de Raad betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (Pb EU L 165/ 63) is geïmplementeerd in de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten. Deze richtlijn beoogt minimumharmonisatie. Het staat lidstaten vrij om verdergaande eisen te stellen aan de instanties tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting dan voorgeschreven in de richtlijn. Deze eisen moeten vanzelfsprekend in overeenstemming zijn met de doelstelling van de richtlijn en het Unierecht: het verbeteren van de toegang tot de interne markt en het realiseren van een hoog niveau van consumentenbescherming. De implementatiewet biedt eveneens de ruimte om andere eisen te stellen aan instanties tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting dan die in de wet zelf zijn opgenomen (artikel 17, eerste lid, onderdeel j). Het thans voorgestelde nieuwe vierde lid maakt het mogelijk dat deze eisen op grond van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling.
Artikel XVIII (Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht)
Artikel III van de Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht (Stb. 2017, 28) regelt dat de implementatiebepalingen van niet-materiële aard niet van toepassing zijn op zaken die vóór 26 december 2014 bij de rechter aanhangig zijn gemaakt. Dit is in overeenstemming met artikel 22, tweede lid, van de richtlijn (2014/104/EU, PbEU 2014, L 349/1). Per abuis is in Artikel III verwezen naar artikel 6:193s BW (inzake verjaring). Onderhavige voorgestelde wijziging regelt dat naar het juiste artikel wordt verwezen: artikel 6:193r BW (inzake het aanhouden van een zaak door de rechter).
Artikel XIX (Politiewet 2012)
A (Artikel 7)
1. Het nog niet in werking getreden artikel III van de Wet van 21 mei 2014 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) (Stb. 2014, 191) strekt tot verruiming van de fouilleermogelijkheden voor de politie voor situaties in de dagelijkse politiepraktijk. Daartoe worden wijzigingen aangebracht in artikel 7 van de Politiewet 2012. De wijzigingen houden onder meer in (nieuw vijfde lid) dat het hoofd van de regionale politie-eenheid, zijn plaatsvervanger «of de ambtenaar van politie, belast met de zorg voor ingeslotenen» kan bepalen dat degene die wordt ingesloten in een politiecel, aan zijn lichaam wordt onderzocht op de aanwezigheid van gevaarlijke voorwerpen. Blijkens de wetsgeschiedenis doelt die zinsnede op het hoofd arrestantenzorg,9 dus op de ambtenaar belast met de leiding over de zorg voor ingeslotenen. Voorgesteld wordt om dat ook in de tekst van de wet tot uitdrukking te brengen.
2. Artikel I, onderdeel G, van het bij koninklijke boodschap van 15 januari 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere onderwerpen (Kamerstukken 33 844) voegt een nieuw tweede lid toe aan artikel 29 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). In verband daarmee moet de verwijzing naar artikel 29 Pbw in het toekomstige vijfde lid van artikel 7 Politiewet 2012 («tweede, derde en vierde lid») worden aangepast.
B (Artikel 45)
In artikel 45, tweede lid, van de Politiewet 2012 worden de bepalingen uit diezelfde wet genoemd waarin voor bepaalde functies benoeming, schorsing en ontslag bij koninklijk besluit wordt voorgeschreven. In deze opsomming ontbreekt ten onrechte artikel 42, vierde lid. Dit gebrek wordt met deze wijziging gecorrigeerd.
C (Artikel 63)
De voorgestelde wijziging corrigeert een verschrijving.
Artikel XX (Artikel XXVI Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013)
Artikel XXVI, onderdeel C, van de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 beoogde een verkeerde verwijzing in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te repareren. Artikel XLII van het Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd had in artikel 475d, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de omschrijving «65 jaar of ouder» vervangen door «de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet». Hierdoor leek de verwijzing aan het slot van onderdeel c naar «de norm genoemd in artikel 22, onderdeel a en b, van die wet» onbedoeld een verwijzing naar artikel 22, onderdeel a en b, van de AOW te zijn geworden, terwijl een verwijzing naar artikel 22, onderdeel a en b, van de toenmalige Wet werk en bijstand was beoogd. In artikel 475d werd de zinsnede «van die wet» daarom voor de duidelijkheid vervangen door de zinsnede «van de Wet werk en bijstand».
Artikel XXVI, onderdeel C, is uiteindelijk nooit in werking getreden. Ten tijde van de inwerkingtreding van de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 was de in dit artikel voorgestelde wijziging namelijk achterhaald. De Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 is met ingang van 1 januari 2015 in werking getreden (Stb. 2014, 541). Met ingang van diezelfde datum is de Participatiewet in werking getreden, die onder meer de citeertitel van de Wet werk en bijstand wijzigde in Participatiewet. De verwijzing in artikel 475d Rv naar de Wet werk en bijstand klopte daardoor niet meer. De correcte wijziging van artikel 475d Rv is uiteindelijk meegenomen in de Verzamelwet SZW 2015 (Stb. 2014, 504). In de nota van toelichting bij het inwerkingtredings-KB van de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 van 14 december 2014 (Stb. 2014, 541) is aangekondigd dat artikel XXVI, onderdeel C, van de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 bij gelegenheid van een volgende verzamelwet zou worden geschrapt. Met dit artikel wordt gevolg gegeven aan deze aankondiging.
Artikel XXI (Artikel V Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)
Als gevolg van de Wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijk gemeenschap van goederen te beperken (Stb. 2017, 177) – die per 1 januari 2018 in werking is getreden (Stb. 2017, 178) – is de regeling omtrent de schulden van de gemeenschap in artikel 94 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplaatst van het vijfde naar het zevende lid. Daarbij is bij de opsomming van de schulden die niet in de gemeenschap vallen, een onderdeel ingevoegd, waardoor de oorspronkelijke in artikel 1:94, vijfde lid, onderdeel b, BW uitgezonderde schulden nu in onderdeel c van artikel 1:94, zevende lid, staan. Bij de wijziging van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap in de hiervoor genoemde wet is met deze laatste vernummering abusievelijk geen rekening gehouden. Dit wordt nu hersteld.
Artikel XXII (Artikel II Wet auteurscontractenrecht)
In het wetsvoorstel Wet auteurscontractenrecht is via de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2014/15, 33 308, nr. 12) een wijziging van artikel 9a van de Wet op de naburige rechten opgenomen. Bij het opstellen van deze nota van wijziging is ten onrechte geen rekening gehouden met een samenloopbepaling (artikel II) uit de Wet houdende wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten (Stb 2013, 383). Op grond van dit artikel II is artikel 9a van de Wet op de naburige rechten bij inwerkingtreding van de Wet auteurscontractenrecht gewijzigd. Hierdoor is de in artikel II, onderdeel C, van de Wet auteurscontractenrecht opgenomen wijziging van artikel 9a (oud) zinledig geworden en kon deze niet worden uitgevoerd. Duidelijkheidshalve wordt voorgesteld om deze wijzigingsbepaling te laten vervallen. De beoogde wijziging wordt alsnog doorgevoerd via de elders in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 12 van de Wet op de naburige rechten.
Artikel XXIII (Artikel VII Wet Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening)
Artikel XL, onderdeel A (Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering)
Abusievelijk was in artikel VII van de Wet van 5 oktober 2016, houdende aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met de nieuwe afdelingen 7.2a.2 en 7.2b.1 en 2 en een nieuwe titel 7.2c (Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening) (Stb. 2016, 360) een verkeerde tekst van artikel 93 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangepast. In dit wetsvoorstel wordt dit verzuim hersteld.
Artikel XXIV (Artikel 1 Wet van 26 oktober 2016, houdende uitvoering van de op 28 juni 2006 te Wenen tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (PbEU L 292) (Stb. 2016, 412)
Ten einde de foutieve lettering van de onderdelen te corrigeren, wordt voorgesteld om dit artikel opnieuw vast te stellen.
Artikel XXV (Artikel I, onderdeel U, Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken)
Per abuis zijn twee woorden uit het artikellid weggevallen, met de voorgestelde wijziging worden deze woorden weer toegevoegd.
Artikel XXVI (Artikel 3 Wet controle op rechtspersonen)
1. Voorgesteld onderdeel waarin de bij de wet ingestelde openbare registers worden genoemd stond tot 1 januari 2008 in de wettekst van de Wet documentatie vennootschappen (de voorloper van de Wet controle op rechtspersonen). Dit onderdeel is door artikel 44 van de Wet politiegegevens (Wet van 21 juli 2007, Stb. 2007, 300) echter ten onrechte verdwenen uit de wettekst. Met de voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.
2. Ook dit onderdeel stond reeds in de wettekst van de Wet documentatie vennootschappen, maar is per 1 januari 2008 door artikel 44 van de Wet politiegegevens ten onrechte op de plaats van artikel 3, eerste lid, onderdeel c van de Wet controle op rechtspersonen geplaatst (zie wijzigingsonderdeel 1 van dit artikel). Daarnaast is in de Wet politiegegevens een foutieve verwijzing naar onderdeel g opgenomen. Dit moet onderdeel f zijn, zoals de wettekst van de Wet documentatie vennootschappen ook luidde voor 1 januari 2008. Zowel de inhoudelijke fout als de foutieve verwijzing wordt hersteld met de voorgestelde wijziging.
Artikel XXVII (Bijlage bij Wet griffierechten in burgerlijke zaken)
De voorgestelde wijziging betreft een tekstuele verbetering van het opschrift van de tabel.
Artikel XXVIII (Artikel 3 Wet Nationaal rapporteur mensenhandel)
Per 15 november 2013 is de positie van de Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen (hierna ook: Nationaal rapporteur) wettelijk verankerd. De Wet Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen voorziet in bepalingen met betrekking tot – onder andere – de taken van de Nationaal rapporteur en de wijze waarop de Nationaal rapporteur wordt benoemd en ontslagen. Nagelaten is echter om een delegatiebepaling op te nemen op grond waarvan nadere bepalingen omtrent de rechtspositie van de Nationaal rapporteur kunnen worden vastgesteld. Het voorgestelde artikel 3, nieuw derde lid, Wet Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen voorziet alsnog daarin.
Het voorgestelde artikellid voorziet voorts in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen met betrekking tot vereisten voor benoembaarheid tot Nationaal rapporteur. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan eisen met betrekking tot opleiding en werkervaring.
De onderhavige wijziging herstelt voorts een onjuiste lidnummering in artikel 3 van de Wet Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen.
Artikel XXIX (Artikel 8 Wet internationale misdrijven)
Bij de wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11) is de duur van de in het Nederlandse strafrecht ten hoogste op te leggen tijdelijke gevangenisstraf gewijzigd van twintig jaar naar dertig jaar. De maximale tijdelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd voor misdrijven waarvoor ook een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd. In artikel 8, eerste lid, van de Wet internationale misdrijven is thans nog bepaald dat voor het misdrijf van foltering (door een ambtenaar of anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie) levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren kan worden opgelegd. Voorgesteld wordt om ook in deze bepaling de maximale tijdelijke gevangenisstraf te wijzigen van twintig jaar naar dertig jaar.
Artikel XXX (Wet op de naburige rechten)
A (Artikel 9a)
Met deze wijziging wordt overeenkomstig artikel II van de Wet houdende wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten (Stb 2013, 383) verduidelijkt dat een uitvoerend kunstenaar die zich via de schakelbepaling van artikel 2b van de Wet op de naburige rechten beroept op de non usus-bepaling van artikel 25e van de Auteurswet, in de in artikel 9a aangeduide omstandigheden altijd een termijn in acht dien te nemen van ten minste een jaar. Het bepaalde in artikel 25e, derde lid, van de Auteurswet doet daaraan dus niet af. De voorgestelde wijziging beoogt zulks buiten twijfel te stellen.
B (Artikel 12)
In de samenloopbepaling uit de Wet houdende wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten (Stb. 2013, 383) is niet opgenomen dat de rechten van producent van het fonogram komen te vervallen als de uitvoerende kunstenaar onder de in artikel 9a Wet op de naburige rechten (hierna Wnr) aangeduide omstandigheden jo. artikel 2b Wnr en artikel 25e Auteurswet de overeenkomst ontbindt. De tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2014/15 33 308, nr. 12) beoogde daarin te voorzien. Hiervoor is bij de wijziging van de Wet auteurscontractenrecht toegelicht dat die wijziging door een over het hoofd geziene samenloopbepaling in een andere wet abusievelijk geen doel kon treffen. Met deze bepaling wordt de met de tweede nota van wijziging beoogde wijziging materieel-inhoudelijk gerepareerd in artikel 12 Wnr dat ziet op de beschermingsduur van de verschillende rechten uit de Wet op de naburige rechten. Nu artikel 9a Wnr artikel 3 lid 2bis van voornoemde richtlijn implementeert, wordt hier ten overvloede opgemerkt dat een beroep op de non-usus bepaling in de in artikel 9a Wnr bedoelde omstandigheden richtlijnconform dient te worden uitgelegd. Dit houdt in dat er in ieder geval sprake is van onvoldoende exploiteren indien de producent van de fonogrammen «verzuimt voldoende kopieën van het fonogram ten verkoop aan te bieden of voor het publiek beschikbaar te stellen, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijdstip toegankelijk zijn».
Artikel XXXI, onderdeel b, onderdeel 2 (Artikel 103a, vijfde lid, Wet op het notarisambt)
De Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) en Wet op het notarisambt (Wna) zijn gewijzigd door de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen (Stb. 2016, 500), die op 1 januari 2018 (Stb. 2017, 86) in werking is getreden. Met die wet zijn een artikel 43b aan de Gdw en een artikel 103c aan de Wna toegevoegd. In deze artikelen is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de tenuitvoerlegging van beslissingen tot het opleggen van een geldboete of een proceskostenveroordeling. Artikel 103a, vijfde lid, Wna dat nadere regels over de invordering van geldboetes mogelijk maakt, is hiermee overbodig en kan dus vervallen. Hetzelfde geldt voor de laatste zin in artikel 43, zesde lid, Gdw.
Artikel XXXII (Artikel 44 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren)
Met de Wet van 2 december 2015 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met een herziening van de opleiding van rechters en officieren van justitie (Wet opleidingshuis rechterlijke macht; Stb. 2015, 456), in werking getreden op 1 januari 2017, is de opleiding van rechters en officieren van justitie herzien. Met die wetswijziging zijn de rechters in opleiding en de officieren in opleiding onder de definitie van het begrip «rechterlijk ambtenaar» in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) gebracht. Het begrip «rechterlijk ambtenaar in opleiding» (de raio) is met die wetswijzing komen te vervallen en geschrapt uit onder meer de Wet RO en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). Daarbij is ook artikel 44, eerste lid, Wrra aangepast. Op grond van die bepaling geldt als hoofdregel dat rechterlijke ambtenaren niet tevens advocaat of notaris kunnen zijn dan wel anderszins beroepsmatig rechtskundige bijstand kunnen verlenen. Van die hoofdregel zijn tot de invoering van de Wet opleidingshuis rechterlijke macht, onder meer uitgezonderd degenen die een opleiding tot rechter of officier van justitie volgen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet opleidingshuis rechterlijke macht is benadrukt, is het wenselijk dat rechters en officieren in opleiding ook in het kader van de nieuwe opleiding stages kunnen volgen bij, onder meer, de advocatuur. De stages dienen bij te dragen aan het verwerven of versterken van de competenties die nodig zijn voor het uitoefenen van het ambt van rechter of officier van justitie en kunnen in duur variëren van een week tot een half jaar.10 Met de Wet opleidingshuis rechterlijke macht is uit artikel 44, eerste lid, Wrra de tekst «en rechterlijke ambtenaren in opleiding gedurende de binnenstage» geschrapt (abusievelijk) zonder te voorzien in een vervangende tekst waaruit uitdrukkelijk blijkt dat het voor betrokkenen mogelijk blijft om tijdens hun opleiding, en uitsluitend in het kader van een stage, het beroep van advocaat of notaris uit te oefenen dan wel anderszins beroepsmatig rechtskundige bijstand te verlenen. Met de voorgestelde wijziging van artikel 44, eerste lid, wordt dit hersteld.
Artikel XXXIII (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding)
Artikel 3, tweede lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) ziet op de indexering van een eenmaal ingegane pensioenuitkering. De indexering tijdens de opbouw van een pensioenaanspraak valt hier op grond van de tekst van dit artikellid buiten. Volgens de memorie van toelichting worden echter de verhogingen of verlagingen van de pensioenaanspraak gelegen tussen het tijdstip van scheiding en de ingangsdatum van het pensioen, dus ook van nog niet ingegane pensioenen, in aanmerking genomen (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, blz. 10 en blz. 26). In het kabinetsstandpunt met betrekking tot de evaluatie van de Wvps is aangegeven dat een aanpassing van deze bepaling zal worden bezien (Kamerstukken II 2008/09, 29 481, nr. 19, blz. 16).
Gebleken is dat artikel 3, tweede lid, in de praktijk niet tot problemen leidt en dat pensioenuitvoerders conform de uit de parlementaire geschiedenis blijkende bedoeling het verevende deel van het nog niet ingegane pensioen in een verhoging of verlaging meenemen.
Om enig misverstand te voorkomen, wordt deze bedoeling alsnog in de tekst van artikel 3, tweede lid, tot uitdrukking gebracht.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 3, tweede lid, Wvps een taalkundige onvolkomenheid te herstellen.
Artikel XXXIV (Wet tijdelijk huisverbod)
A (Artikel 2)
Deze wijziging van de Wet tijdelijk huisverbod is nodig vanwege de intrekking van de Wet op de jeugdzorg en de invoering op 1 januari 2015 van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), waarbij de bureaus jeugdzorg («de stichting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg») zijn opgeheven en de advies- en meldpunten huiselijk geweld en de advies- en meldpunten kindermishandeling zijn samengevoegd tot advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling (Veilig Thuis) en in de Wmo 2015 zijn geregeld.
B (Artikel 5)
Artikel XIV van het bij koninklijke boodschap van 19 februari 2015 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Kamerstukken 34 159) wijzigt artikel 5 van de Wet tijdelijk huisverbod. Het voorgestelde tweede lid verklaart diverse bepalingen van overeenkomstige toepassing, maar de naam van de betrokken wet ontbreekt: het Wetboek van Strafvordering. Voorgestelde wijziging herstelt die omissie.
Artikel XXXV (Artikel 16d Wet toelating en uitzetting BES)
Dit onderdeel betreft de correctie van een verwijzing. Vanuit het artikel 16d, eerste lid, onder b, van de Wet toelating en uitzetting BES wordt nu nog verwezen naar de maatregel, bedoeld in het artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES, dat handelde over de maatregel van terbeschikkingstelling. Deze verwijzing was vergelijkbaar met de verwijzing die vanuit onder meer artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000 werd gemaakt naar het artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht dat in Europees Nederland geldt.
Het artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES, waarnaar nu nog wordt verwezen, is echter vervallen ingevolge artikel 8.64, onderdeel J, van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Weliswaar is de bedoelde maatregel ingevolge artikel 8.64, onderdeel II, van die Aanpassingswet verplaatst naar en opgenomen in het artikel 38h van bedoeld wetboek, maar dat onderdeel is nog niet in werking getreden. Daarom wordt in de inwerkingtredingsbepaling van het onderhavige wetsvoorstel het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige artikel bepaald op het tijdstip waarop laatstbedoeld onderdeel alsnog in werking zal treden.
Artikel XXXVI (Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties)
A (Artikel 2g)
Voorgestelde wijziging corrigeert het getal van het zelfstandig naamwoord, van meervoud naar enkelvoud.
B (Artikel 17)
Deze zinsnede wordt ingevoegd ter verduidelijking dat het College van Toezicht Auteurs- en naburige rechten alleen collectieve beheersorganisaties moet aanmelden bij de Europese Commissie die onder haar toezicht staan.
C (Artikel 24)
De verwijzing in artikel 24 is per abuis niet vernummerd bij de wetswijziging in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt. Artikel 22 Wet toezicht is daarbij vernummerd naar artikel 23 en de vernummering is niet doorgevoerd in artikel 24. Deze vernummering wordt daarom alsnog doorgevoerd.
Artikel XXXVII (Artikel 11 Wet veiligheidsregio’s)
Artikel 11, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s regelt de samenstelling van het algemeen bestuur van de veiligheidsregio’s. Een veiligheidsregio is een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 13 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Dat artikel bevat voorschriften over de samenstelling van het bestuur van een openbaar lichaam, waarbij bepalend is hoe de regeling waarbij een openbaar lichaam is ingesteld, tot stand is gebracht. Het eerste lid van artikel 13 ziet op regelingen die uitsluitend door gemeenteraden zijn getroffen. Veiligheidsregio’s zijn ingesteld bij regelingen die uitsluitend door colleges van burgemeester en wethouders zijn getroffen; op dergelijke regelingen ziet het zesde lid van artikel 13. In artikel 11 van de Wet veiligheidsregio’s wordt afgeweken van artikel 13 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, maar abusievelijk is die afwijking gerelateerd aan artikel 13, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Die fout wordt nu hersteld.
Artikel XXXVIII (Artikel 6a Wet wapens en munitie)
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie, de Flora- en faunawet en de Wet natuurbescherming in verband met de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit (Kamerstukken 34 432; inmiddels wet van 29 mei 2017, Stb. 2017, 242) is een amendement ingediend dat onder andere de onderdelen van artikel 7 verletterde. In artikel 6a van de Wet wapens en munitie wordt nu abusievelijk naar het verkeerde onderdeel van artikel 7 verwezen. Met deze wijziging wordt dit hersteld.
Artikel XXXIX (Wijziging van de Wet wapens en munitie, de Flora- en faunawet en de Wet natuurbescherming in verband met de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit)
Zie de toelichting onder de wijziging van de Wet wapens en munitie.
Artikel XL (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
B (Nieuw artikel 550)
Bij Wet van 1 oktober 2014 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek in verband met het transparanter en voor een breder publiek toegankelijk maken van de executoriale verkoop van onroerende zaken (Stb. 2014, 352) is de mogelijkheid geïntroduceerd om in het kader van een executieveiling tot bewoning bestemde onroerende zaken eventueel tegen de wil van de bewoner, te bezichtigen. Deze mogelijkheid bestaat indien de executie van de tot bewoning bestemde onroerende zaak is aangezegd. Hiervoor is geen machtiging nodig van de rechter, aangezien bij de invoering van de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek in verband met het transparanter en voor een breder publiek toegankelijk maken van de executoriale verkoop van onroerende zaken uitdrukkelijk is gekozen om de bezichtiging toe te staan buiten het kader van beheer of ontruiming als bedoeld in artikel 3:267 BW, waarvoor machtiging is vereist (zie Kamerstukken II 33 484, nr. 3, p. 12 en Kamerstukken II 33 484, nr. 6., p. 20).
Er is echter in de praktijk onduidelijkheid gerezen over de vraag hoe deze regeling zich verhoudt met of de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), in het bijzonder als in de woning wordt binnengetreden zonder toestemming van de bewoner, een aanvullende machtiging van de rechter op grond van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) nodig is, dan wel of een machtiging op grond van de Awbi is vereist, of geen van beide.11 Bijgaande wijziging, die na overleg met de praktijk tot stand is gekomen, neemt deze onduidelijkheden weg door bij wet de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder te vereisen bij een bezichtiging zonder toestemming van de bewoner en de deurwaarder voor deze taak bij wet de bevoegdheid toe te kennen tot het binnentreden in de woning zonder toestemming van de bewoner. Het woord «hiertoe» brengt tot uitdrukking dat deze bevoegdheid van de deurwaarder tot binnentreden wordt gegeven met het oog op deze specifieke taak. De aanwijzing van de deurwaarder als verantwoordelijke voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner sluit goed aan bij de expertise van de deurwaarder in het bestaande systeem van het executierecht. Doordat aan de deurwaarder bij wet de bevoegdheid wordt toegekend tot het binnentreden, wordt buiten twijfel gesteld dat geen machtiging is vereist (zie artikel 2 lid 1 Awbi). De deurwaarder kan zich door anderen doen vergezellen, voor zover dit voor de bezichtiging redelijkerwijs is vereist (artikel 8 lid 2 Awbi). Men kan hierbij denken aan een makelaar of de belangstellenden, bedoeld in artikel 3:267a lid 1 BW. Zij allen hebben toegang tot elke plaats in de woning voor zover de bezichtiging dat redelijkerwijs vereist. Zo nodig kan de deurwaarder de hulp van de politie inroepen (artikel 9, tweede volzin, Awbi). Omdat dit in de Awbi al is geregeld, is elders in dit wetsvoorstel voorgesteld om dit voorschrift dat thans nog expliciet in artikel 3:267a, derde lid, is opgenomen, uit laatstgenoemde bepaling te schrappen. Deze bepalingen (artikel 3:267a lid 3 BW en artikel 9, tweede volzin, Awbi) komen inhoudelijk ook overeen. Dit betekent dat de deurwaarder nog steeds de hulp van de politie kan inroepen wanneer dit nodig is voor de bezichtiging. De deurwaarder maakt van het binnentreden zonder toestemming van de bewoner een verslag (artikel 10 Awbi), dat hij met toepassing van artikel 11 lid 2 Awbi aan de bewoner ter beschikking stelt.
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 550 schrijft aankondiging van de bezichtiging voor, door middel van een deurwaardersexploot. Deze aankondiging is dus alleen vereist als een bewoner niet meewerkt aan bezichtiging door belangstellenden. In de praktijk kan dit exploot samenvallen met de aanzegging van de executie, bedoeld in artikel 544 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Zo kan daarin worden aangekondigd dat bij gebreke van medewerking door de bewoner, bezichtiging zal plaatsvinden op datum X. De termijn van drie dagen sluit aan bij de termijn die ook bij gedwongen ontruiming is voorgeschreven (artikel 555 Rv) en geeft de bewoner gelegenheid om zich voor te bereiden op de bezichtiging dan wel contact op te nemen met de deurwaarder om – in onderling overleg – eventueel op een andere dag of op een ander tijdstip de bezichtiging te laten plaatsvinden.
C (Artikel 616)
Dit onderdeel wijzigt artikel 616, lid 1, Rv inzake een geschil over een verplichting tot het stellen van zekerheid op basis van een rechterlijke beslissing of een arbitraal vonnis. De wijziging zorgt ervoor dat artikel 616 Rv overeenkomt met de wijziging van artikel 1058 Rv die per 1 januari 2015 in werking is getreden. De aanpassing van artikel 1058 Rv volgt uit de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (hierna: de Wet modernisering Arbitragerecht). Op grond van de Wet modernisering Arbitragerecht is het scheidsgerecht niet langer verplicht om het arbitraal vonnis bij de griffie van de rechtbank van het arrondissement waarin de plaats van de arbitrage is gelegen, te deponeren. Deponering is thans alleen nog vereist als partijen dat zijn overeengekomen. Doordat deponering niet langer verplicht is, zal artikel 616 Rv moeten worden aangepast. Het huidige artikel 616 Rv wijst de voorzieningenrechter van de rechtbank ter griffie waarvan het arbitraal vonnis is nedergelegd aan als bevoegde rechter. In het geval partijen zijn overeengekomen dat een vonnis niet wordt gedeponeerd, is er thans geen bevoegde rechter aangewezen. De voorgestelde wijziging zorgt ervoor dat er in alle gevallen, dus zowel bij deponering als bij het afzien van deponering, een bevoegde rechter is. Dit is de voorzieningenrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de plaats van de arbitrage is gelegen. Omdat de plaats van deponering de griffie van de rechtbank van de plaats van arbitrage is, blijft voor gevallen waarin het vonnis is gedeponeerd dezelfde rechter bevoegd. De voorgestelde wijziging zorgt ervoor dat deze regeling tevens geldt voor het geval waarin er wordt afgezien van deponering.
D (Artikel 807)
Artikel 262a van Boek 1 BW is bij de inwerkingtreding van de wet van 12 maart 2014 inzake herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130) vervallen als gevolg van artikel 3.5 van de Invoeringswet Jeugdwet (Stb. 2014, 442). Daarbij is per abuis de verwijzing naar dit artikel in artikel 807 Rv niet meegenomen.
E (Artikel 812)
Artikel 1:261 BW is bij de wet van 12 maart 2014 inzake herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130) vervangen door artikel 1:265b BW. Het artikel regelt de machtiging tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling. Bij de vervanging van dit artikel is per abuis de verwijzing in artikel 812 Rv naar artikel 1:261 BW niet vervangen door een verwijzing naar artikel 1:265b BW.
F (Artikel 823)
Bij de wet van 12 maart 2014 inzake herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130) is onder meer de nummering van de artikelen met betrekking tot de ondertoezichtstelling gewijzigd en is de nieuwe nummering per abuis niet gewijzigd in artikel 823 Rv. Deze omissie wordt nu hersteld. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de onjuiste aanduiding van Boek 1 BW te corrigeren.
G (Artikel 1017)
Deze wijziging brengt de aanduiding van de betreffende rechtbank in overeenstemming met de wettelijke aanduiding uit artikel 1, onder a, van de Wet op de rechterlijke indeling.
H, J (Artikel 1018, 1056)
De voorgestelde wijzigingen corrigeren een verschrijving.
I (Artikel 1019e)
In artikel 1019e, eerste lid, Rv wordt overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (hierna: de Handhavingsrichtlijn) verduidelijkt dat in spoedeisende inbreukzaken niet alleen een ex parte onmiddellijke voorziening bij voorraad jegens de vermeende inbreukmaker kan worden getroffen. Zo’n voorziening kan ook worden getroffen jegens een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om op een recht van intellectuele eigendom inbreuk te maken. In artikel 1019e, derde lid, Rv wordt geheel in lijn met artikel 9, vierde lid, van de Handhavingsrichtlijn geëxpliciteerd dat zo’n tussenpersoon, naast de vermeende inbreukmaker, herziening van het ex parte gegeven bevel kan vorderen in kort geding. Artikel 1019e Rv werd in de rechtspraktijk al richtlijnconform geïnterpreteerd (vgl. Vzr. Rb Den Haag 28 april 2015, IEF 14891, Ecatel/Premier League). Het voorstel strekt ertoe zulks te bestendigen.
K (Artikel 1061)
De voorgestelde wijziging herstelt een taalkundige omissie.
Artikel XLI (Wetboek van Strafrecht)
A (Artikel 176b)
Dit betreft het herstel van een achterhaalde verwijzing.
B (Artikel 401)
Het betreft een verwijzing naar een vervallen artikel.
Artikel XLII (Wetboek van Strafvordering)
A, E, F, K (Artikelen 51g, 314a, 500 en 5.8.1)
De voorgestelde wijzigingen herstellen enkele foutieve verwijzingen.
B (Artikel 126nb)
Deze wijzigingen strekken tot het corrigeren van twee foutieve verwijzingen in artikel 126nb Sv. Aanvankelijk stond in artikel 3.22, eerste lid, onder a, van de Telecommunicatiewet (Tw) dat «dit gebruik plaatsvindt met behulp van apparatuur die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen en door bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren,». Bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (Kamerstukken II 2008/09, 31 412, nr. 9) is dit onderdeel a van het eerste lid echter verplaatst naar het vierde lid van het in dat wetsvoorstel voorgestelde artikel 3.22 Tw. Die nota van wijziging bevatte echter geen verbetering van de verwijzing in artikel 126nb. In artikel 126nb, eerste lid, moet daarom verwezen worden naar artikel 3.22, eerste en vierde lid Tw en in artikel 126nb, tweede lid, moet verwezen worden naar artikel 3.22, vierde lid, Tw.
C (Artikel 142)
De Wet van 6 december 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten strekkende tot aanpassing van enkele bepalingen betreffende de uitvoering van bijzondere opsporingsbevoegdheden en tot regeling van enkele bijzondere procedures van strafvorderlijke aard en aanverwante onderwerpen met het oog op een doeltreffende uitvoeringspraktijk (Stb. 2017, 489) bevat een (nog niet in werking getreden) bepaling die het tweede lid van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering vervangt door de volgende tekst:
«2. De opsporingsbevoegdheid van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren strekt zich uit tot de strafbare feiten die behoren tot een bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld en in de akte, onderscheidenlijk aanwijzing genoemd domein. Een domein kan alle strafbare feiten omvatten.»
Deze nieuwe bepaling heeft tot doel om de domeinlijsten die nu nog zijn opgenomen in de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar en die voor een groot deel bepalend zijn voor de reikwijdte van de opsporingsbevoegdheid van buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s), voortaan vast te stellen als algemeen verbindend voorschrift, bij ministeriële regeling. Per abuis houdt de nieuwe bepaling echter geen rekening met het feit dat de akte of aanwijzing de strafbare feiten waarover de opsporingsbevoegdheid van een boa zich uitstrekt, niet altijd louter aanduidt door een verwijzing naar de strafbare feiten die behoren tot een domein. Soms wordt die aanduiding namelijk gevolgd door een uitbreiding of beperking ten opzichte van dat domein. Door deze wijziging wordt deze omissie hersteld. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de aanduiding van de portefeuille van de betrokken Minister te actualiseren.
D (Artikel 302)
Gelet op de opzet van titel VI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering ligt het gebruik van het enkelvoud meer voor de hand.
G (Vierde boek, Titel XI, Tweede afdeling)
Deze wijziging strekt tot afschaffing van de regeling inzake het Europees bewijsverkrijgingsbevel, zoals thans opgenomen in de Tweede afdeling van Boek 4 van het Wetboek van Strafvordering (de artikelen 552ww tot en met 552hhh). Bij Verordening (EU) 2016/95 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, is het kaderbesluit betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel (Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PbEU L350/72) namelijk ingetrokken per 22 februari 2016. Artikel 2 van de Verordening bepaalt dat het kaderbesluit van toepassing blijft op vóór 22 februari 2016 toegepaste Europese bewijsverkrijgingsbevelen, totdat betrokken strafzaken met een onherroepelijke beslissing zijn afgesloten.
H, I, J (Artikelen 5.4.4, 5.4.10 en 5.4.28)
De voorgestelde wijzigingen corrigeren enkele schrijffouten.
L (Artikel 5.8.8)
De voorgestelde wijziging herstelt een omissie.
Artikel XLIII
De Wet schadefonds geweldsmisdrijven is gewijzigd bij wet van 14 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden (Stb. 2016, 160). Die wet is in werking getreden op 1 juli 2016 (Stb. 2016, 210). Door die wet is artikel 3, eerste lid, onderdeel c van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven gewijzigd. Het bij koninklijke boodschap van 16 juli 2015 ingediende – en inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangige – voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Kamerstukken I 2016/17, 34 257, A) hierna: het wetsvoorstel affectieschade) maakt deze wijziging abusievelijk ongedaan. In het eerste en tweede lid van dit wijzigingsartikel wordt dit hersteld.
Het wetsvoorstel affectieschade bewerkstelligt dat behalve nabestaanden ook naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel een beroep kunnen doen op een uitkering ter zake van affectieschade van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het Schadefonds). Het wetsvoorstel voegt daarom «en naasten» toe aan artikel 3, tweede lid, aanhef, Wet schadefonds geweldsmisdrijven. De voorgestelde wijziging (derde en vierde lid) verduidelijkt dat de onderdelen van dit tweede lid op zowel nabestaanden als naasten van niet overleden slachtoffers van toepassing zijn. In de onderdelen a tot en met e van artikel 3, tweede lid, Wsg wordt «de overledene» daartoe telkens vervangen door: het slachtoffer. Voorts wordt «het overlijden» vervangen door: de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust.
De voorgestelde wijzigingen in dit artikel zijn voorwaardelijk geformuleerd, omdat het wetsvoorstel affectieschade ten tijde van het indienen van onderhavig wetsvoorstel in behandeling is bij de Eerste Kamer.
Artikel XLIV
Zie de toelichting bij de wijziging van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering.
Artikel XLV
Op grond van artikel 6a van de Wet wapens en munitie zoals gewijzigd ingevolge de Wet van 29 mei 2017, houdende wijziging van de Wet wapens en munitie, de Flora- en faunawet en de Wet natuurbescherming in verband met de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit (Stb. 2017, 242; Kamerstukken 34 432), is de Minister bevoegd een onderzoek aan te wijzen in het kader van een aanvraag voor een ontheffing, verlof of erkenning onder de Wet wapens en munitie. Tijdens de parlementaire behandeling is er een verkeerde verwijzing in artikel 6a terecht gekomen. Dit wordt in dit wetsvoorstel bij de wijziging van de Wet wapens en munitie hersteld. Teneinde te bevestigen dat de Minister reeds bij inwerkingtreding van de tot Wet tot Wijziging van de Wet wapens en munitie, de Flora- en faunawet en de Wet natuurbescherming in verband met de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit het juiste onderzoek heeft aangewezen, is voorzien in terugwerkende kracht van de bepaling die de verwijzing herstelt.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker