Ontvangen 28 juni 2018
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. Onze Minister: Onze Minister voor Medische Zorg;.
B
In de artikelen 2, eerste lid, 3, derde lid, onderdelen d en e, en vierde lid, 7, eerste lid, onderdelen h en i, en 8, eerste lid, onderdelen g en h, wordt «waarin cliënten in de regel langer dan een half jaar verblijven» telkens vervangen door «die erop is ingericht cliënten langdurig te laten verblijven».
C
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «het voorleggen van een geschil aan een commissie van vertrouwenslieden» vervangen door «het voorleggen van een geschil of een verzoek aan een commissie van vertrouwenslieden».
2. Aan het derde lid wordt na de bestaande zin een zin toegevoegd, luidende: In afwijking van de vorige zin komen, tenzij anders afgesproken, kosten van juridische bijstand voor het voorleggen van een geschil aan de commissie van vertrouwenslieden niet voor rekening van de instelling.
D
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde en vijfde lid komen als volgt te luiden:
4. Indien de instelling zonder dat de cliëntenraad daarmee heeft ingestemd heeft besloten om een ongevraagd schriftelijk advies over een onderwerp als bedoeld in artikel 8, eerste lid, niet of niet geheel uit te voeren, kan:
a. de cliëntenraad de commissie van vertrouwenslieden verzoeken uit te spreken dat het advies toch dient te worden uitgevoerd, of
b. de instelling de commissie van vertrouwenslieden verzoeken om het door de instelling genomen besluit te bevestigen.
5. De commissie weigert het verzoek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, dan wel willigt het verzoek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, in, indien de weigering van de instelling om het advies geheel te volgen redelijk is. Tenzij de commissie van mening is dat het advies in het geheel niet gevolgd hoeft te worden, bepaalt zij tevens welk deel van het advies uitgevoerd dient te worden en wanneer daarmee een aanvang moet zijn gemaakt.
E
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een lid door de cliëntenraad of cliëntenraden kan worden aangewezen» vervangen door «een lid door de cliëntenraad of cliëntenraden wordt aangewezen».
2. De aanhef van het derde lid komt als volgt te luiden:
3. Organisaties als bedoeld in het eerste lid die een commissie van vertrouwenslieden hebben ingesteld, waarborgen dat:.
3. Het derde lid, onderdeel d, komt als volgt te luiden:
d. een representatief te achten delegatie van cliënten of hun vertegenwoordigers aan de commissie kan verzoeken:
1°. te beslissen dat een instelling als bedoeld in artikel 3, vierde lid, tweede zin, meerdere cliëntenraden dient in te stellen, of
2°. een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 12, zesde lid.
4. In het vijfde lid wordt na «cliëntenraad» ingevoegd «of de representatief te achten delegatie van cliënten of hun vertegenwoordigers».
5. Na het zevende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. De kosten voor het voorleggen van een verzoek als bedoeld in het derde lid, onderdeel d, komen, met uitzondering van de kosten van juridische bijstand, voor rekening van de instelling. In rechtsgedingen als bedoeld in het vijfde lid, kan de delegatie, bedoeld in het derde lid, onderdeel d, niet in de proceskosten worden veroordeeld.
F
Onder vernummering van de artikelen 26 en 27 tot 27 en 28 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 26
Onze Minister voor Medische Zorg zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Deze nota van wijziging bevat een beperkt aantal inhoudelijke en technische wijzigingen van het voorstel voor de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018 (Wmcz 2018). De belangrijkste drie inhoudelijke wijzigingen worden in dit algemene deel van de toelichting besproken. Voor een toelichting op de overige wijzigingen wordt naar de artikelsgewijze toelichting verwezen.
De Wmcz 2018 zoals deze bij Uw Kamer is ingediend, regelt dat instellingen waar cliënten «in de regel langer dan een half jaar verblijven» (vertegenwoordigers van) hun cliënten inspraakrecht dienen te geven. Tevens heeft de cliëntenraad van zo'n instelling enkele extra advies- en instemmingsbevoegdheden ten opzichte van die van andere instellingen, en dient zo'n instelling in principe in een aantal gevallen desgevraagd meerdere cliëntenraden in te stellen. In paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting bij de Wmcz 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 858, nr. 3, pp. 12 en 13) wordt uitgelegd waarom gekozen is de grens voor deze extra rechten te leggen bij verblijf van in de regel langer dan «een half jaar». Gesteld wordt daarin dat deze termijn enigszins arbitrair is, maar wel aansluit bij de ratio van het wetsvoorstel, te weten dat zwaardere medezeggenschapsrechten zijn aangewezen naarmate de zorgverlening een zwaardere impact op het dagelijkse leven van de cliënt heeft. Voorts wordt gesteld dat de termijn van een half jaar aansluit bij het ingaan van de hoge eigen bijdrage in de Wet langdurig zorg (Wlz).
Diverse fracties hebben er in het verslag bij het wetsvoorstel op gewezen, dat het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst»1 aankondigt dat de hoge eigen bijdrage voor de Wlz in de toekomst na vier maanden verblijf verschuldigd zal zijn. Dat roept de vraag op of de grens voor de extra rechten ook in de Wmcz 2018 ook naar (verblijf van in de regel langer dan) vier maanden moet worden teruggebracht.
Hiervoor is niet gekozen. Beoogd wordt te regelen dat de regels voor extra medezeggenschap gelden voor instellingen waar cliënten in de regel wonen. In het wetsvoorstel zoals dat bij Uw Kamer is ingediend, wordt ervan uitgegaan dat dit doorgaans het geval zal zijn indien een cliënt langer dan een half jaar in een instelling verblijft, hetgeen op dit moment nog aansluit bij het moment waarop de hoge Wlz-bijdrage ingaat. Het terugbrengen van deze grens naar vier maanden louter omdat de grens voor de hoge eigen bijdrage voor de Wlz na vier maanden verblijf zal ingaan, zou echter een rechtstreeks verband tussen beide onderwerpen suggereren dat er niet is.
De vragen in het verslag hebben mij tot het inzicht gebracht dat ook de grens van een half jaar niet precies verwoordt wat de bedoeling is. Om die reden wordt in deze nota van wijziging voorgesteld om de extra rechten niet te geven jegens instellingen «waarin cliënten in de regel langer dan een half jaar» verblijven, maar jegens instellingen «die erop zijn ingericht cliënten langdurig te laten verblijven». In de nota naar aanleiding van het verslag en in de toelichting bij deze nota van wijziging worden deze instellingen overigens kortheidshalve ook wel aangeduid als «instellingen voor langdurig verblijf» of «instellingen voor langdurige verblijfszorg».
Onder «langdurig verblijven» wordt dan verstaan de situatie waarin cliënten (gaan) wonen in de instelling, dat wil zeggen waarin zij de rest van hun leven dan wel voor een langdurige, onbepaalde periode in de instelling zullen (gaan) verblijven en daar het centrum van hun leven hebben. Ze hebben er een eigen verblijfsruimte, slapen er, eten er, enzovoorts. Dit zal vaak aan de orde zijn bij zorg met verblijf als bedoeld in de Wlz en, ongeacht de vraag of de financiering plaatsvindt vanuit de zorgverzekering, Wlz of Jeugdwet, bij ggz-instellingen die patiënten opnemen van wie niet duidelijk is of zij ooit voldoende zullen herstellen om de instelling te kunnen verlaten. Het is daarentegen niet aan de orde bij revalidatie-instellingen. Daarin wordt men immers opgenomen met de verwachting dat men de instelling weer zal verlaten, zodat een patiënt zijn centrum van maatschappelijk leven buiten de revalidatie-instelling zal hebben.
Bij vrijwillige jeugdhulp met verblijf zal het in verreweg de meeste situaties gaan om een tijdelijke periode en is de hulpverlening gericht op een zo spoedig mogelijke terugkeer naar huis, een pleeggezin of een gezinshuis of is de hulpverlening gericht op zelfstandigheid bijvoorbeeld via een «kamertraining». Maar niet in alle situaties is op voorhand duidelijk of de jeugdige de instelling binnen afzienbare tijd zal kunnen verlaten. Indien een jeugdhulpaanbieder in de regel jeugdhulp met verblijf verleent aan jeugdigen van wie niet verwacht wordt dat zij binnen afzienbare tijd terugkeren naar huis en ook niet dat zij kunnen doorstromen naar zelfstandig wonen, is er sprake van een situatie waarbij de betreffende jeugdigen het centrum van hun leven hebben in de instelling. Ook voor dergelijke instellingen geldt dat zij hun cliënten de extra rechten, waaronder het inspraakrecht, dienen te geven. Dat het niet uitgesloten is dat deze jeugdige cliënten uiteindelijk alsnog kunnen uitstromen naar een zelfstandige woonsituatie, laat onverlet dat sprake is van een langdurige, onbepaalde periode van verblijf in een instelling, waar de jeugdige dan het centrum van zijn leven heeft.
Voorts is ervoor gekozen om de eis dat de cliënten «in de regel» langdurig verblijven, te wijzigen in de eis dat de instelling «erop is ingericht» dat cliënten langdurig verblijven. Het «in de regel» zou namelijk geïnterpreteerd kunnen worden als «meer dan 50%», in die zin, dat een instelling de extra medezeggenschapsrechten slechts zou moeten verlenen indien meer dan 50% van de cliënten langdurig zou verblijven. Dat is echter niet de bedoeling. De bedoeling is dat de extra rechten worden toegekend zodra de instelling – zowel wat betreft de indeling van het gebouw waarin de zorg wordt verleend als wat betreft de wijze waarop de zorg wordt verleend – is ingericht op het verlenen van langdurige verblijfszorg, ongeacht het aantal cliënten dat dergelijke zorg daadwerkelijk geniet.
Artikel 6, derde lid, van het wetsvoorstel zoals dat bij Uw Kamer is ingediend, regelt dat de instelling de kosten voor haar rekening moet nemen die een cliëntenraad maakt om een zaak aan de commissie van vertrouwenslieden voor te leggen. Bij nader inzien is deze bepaling te ruim geformuleerd, omdat dit een prikkel voor de cliëntenraden met zich zou kunnen brengen om juridische bijstand (advocaten of andere juridisch geschoolden) in te huren voor het voeren van hun zaken voor de commissie. Vervolgens zou ook de instelling zich waarschijnlijk tot iets dergelijks genoopt voelen, met als resultaat onnodige juridisering van de procedure bij de commissie en ongewenste kosten voor de instelling. Om die reden wordt in deze nota van wijziging voorgesteld om de instelling niet te verplichten om de kosten te vergoeden die de cliëntenraad maakt indien hij juridische bijstand inhuurt voor het voeren van een zaak voor de commissie van vertrouwenslieden. Overige kosten voor het voeren van de procedure voor een commissie van vertrouwenslieden dienen wel te worden vergoed. Zo komt het bedrag van € 310, dat de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden vraagt voor de behandeling van een zaak, wel voor rekening van de instelling.
De Wmcz 2018 regelt in artikel 9 hoe een instelling moet omgaan met ongevraagde adviezen van de cliëntenraad. Naar aanleiding van vragen in het verslag van de leden van de VVD-fractie is geconstateerd dat de algemene toelichting en de artikelsgewijze toelichting niet met elkaar sporen waar het de vraag betreft of een instelling een ongevraagd advies over een onderwerp als bedoeld in artikel 82 naast zich neer kan leggen zonder dat de commissie van vertrouwenslieden daar toestemming voor heeft gegeven. Het algemeen deel van de memorie van toelichting geeft in paragraaf 6.3 aan dat dat kan (maar dat de cliëntenraad dat dan wel bij de commissie aan de orde kan stellen), terwijl de artikelsgewijze toelichting op artikel 9, vierde lid, aangeeft dat dat niet kan.
Besloten is met voorliggende nota van wijziging alsnog helder te regelen wat in het algemeen deel van de memorie van toelichting staat. Dat wil zeggen dat een instelling een ongevraagd advies over een onderwerp als bedoeld in artikel 8 (nadat zij daar minstens eenmaal met de cliëntenraad over heeft overlegd, en bovendien gemotiveerd) naast zich kan neerleggen, maar dat zij dan wel het risico loopt dat de cliëntenraad de commissie van vertrouwenslieden vraagt om uit te spreken dat het advies toch (helemaal) opgevolgd moet worden. Om te voorkomen dat een instelling die het ongevraagde advies niet wenst over te nemen langdurig in onzekerheid verkeert over de vraag of de cliëntenraad de kwestie al dan niet aan de commissie voor zal leggen (met de kans dat de commissie de cliëntenraad in het gelijk stelt), krijgt ook zij het recht om hierover de commissie te benaderen.
Onderdeel A
De Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018 (Wmcz 2018) zal worden ondertekend door de Minister voor Medische Zorg. Dat betekent dat deze Minister ook de Minister is aan wie deze wet bevoegdheden dient toe te kennen. Met de nieuwe omschrijving, in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van voorliggend wetsvoorstel wordt dit bereikt.
Onderdelen B en C
Voor een toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Onderdeel D
Voorliggende wijzigingen van artikel 9, vierde en vijfde lid, bewerkstelligen enerzijds hetgeen in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting is aangekondigd. Daarnaast wordt met de wijzigingen een technische fout hersteld die erin ligt dat het oorspronkelijke artikel onduidelijk is over de vraag of een beslissing op een ongevraagd advies een besluit is, of een voorgenomen besluit. Duidelijk wordt nu geregeld dat het gaat om een besluit, dat wordt genomen op een ongevraagd advies. In die zin is de situatie anders dan in de artikelen 7 en 8, waarin advies op respectievelijk instemming met een voorgenomen besluit moet worden gevraagd.
Onderdeel E
In het eerste lid wordt de passage waarin staat dat de cliëntenraad of cliëntenraden een lid van de commissie van vertrouwenslieden aan kunnen wijzen vervangen door een passage die erop neerkomt dat de cliëntenraad of cliëntenraden dat moeten doen. Anders is het namelijk niet mogelijk om tot een onafhankelijke commissie te komen. De wijziging behelst dan ook slechts vastlegging van wat steeds de bedoeling is geweest.
De wijziging van de aanhef van artikel 13, derde lid, betreft een taalkundige verbetering. Het is immers strikt genomen niet aan de commissie van vertrouwenslieden om te waarborgen dat bepaalde zaken aan haar kunnen worden voorgelegd, maar aan de organisaties die haar instellen.
Door middel van de wijziging van artikel 13, derde lid, onderdeel d, wordt bewerkstelligd dat een representatieve delegatie van (vertegenwoordigers van) cliënten van instellingen voor thuis- of langdurige verblijfszorg aan de commissie van vertrouwenslieden de vraag kan voorleggen of een instelling terecht weigert om op hun verzoek een of meer extra cliëntenraden in te stellen. De instelling kan daartoe overigens zelfstandig toe hebben besloten, of nadat een reeds bestaande cliëntenraad daar bezwaar tegen heeft gemaakt.
De wijziging van het vijfde lid zorgt ervoor dat ook zo'n representatieve delegatie de kantonrechter kan vragen de instelling te bevelen om een (in haar voordeel uitgevallen) uitspraak van de commissie van vertrouwenslieden na te leven. Het zal dan gaan om een uitspraak in over een kwestie als bedoeld in artikel 13, derde lid, onderdeel d.
Het voorgestelde nieuwe achtste lid van artikel 13 regelt in de eerste zin dat de instelling de kosten dient te betalen die een representatieve delegatie van (vertegenwoordigers van) cliënten maakt voor doen van een verzoek als bedoeld in artikel 13, derde lid, onderdeel d, aan de commissie van vertrouwenslieden. Net zoals in onderdeel C van voorliggende nota van wijziging voor de cliëntenraad wordt geregeld, geldt dat echter niet voor kosten van eventuele juridische bijstand die de delegatie zou wensen in te schakelen. Aldus worden onnodige juridisering en onnodige kosten voorkomen. In de tweede zin wordt geregeld dat proceskosten die de delegatie maakt om de kantonrechter te verzoeken de instelling te veroordelen tot nakoming van een uitspraak van de commissie van vertrouwenslieden, niet voor rekening van die delegatie kunnen worden gebracht.
Indien een uitspraak van de commissie van vertrouwenslieden in een geschil als bedoeld in artikel 13, derde lid, onderdeel d, voor de representatieve delegatie van (vertegenwoordigers van) cliënten nadelig uitvalt, kan zij daartegen in beroep komen bij de kantonrechter, met eventueel hoger beroep bij het hof en cassatie bij de Hoge Raad. Anders dan in artikel 6, vijfde lid, en in artikel 13, zevende lid, van het wetsvoorstel voor de cliëntenraad is geregeld, komen de proces- en de eventuele rechtsbijstandskosten daarvan echter voor rekening van de delegatie. De ratio hierachter is dat een delegatie die een afzonderlijke cliëntenraad of juist de ontbinding van een cliëntenraad wenst maar daarin van de commissie geen gelijk heeft gekregen, niet een zelfde positie heeft als een bestaande cliëntenraad, die immers bestaat uit benoemde leden en die de in deze wet geregelde bevoegdheden zal hebben.
Onderdeel F
Zoals in paragraaf 9 van de nota naar aanleiding van het verslag op voorliggend wetsvoorstel is aangekondigd, wordt voorgesteld in de Wmcz 2018 een evaluatiebepaling op te nemen. De evaluatie zal uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van de Wmcz 2018 aan het parlement worden toegezonden.
De Minister voor Medische Zorg, B.J. Bruins