Algemeen
Dit wetsvoorstel strekt tot het herstel van een aantal gebreken van ondergeschikte aard in diverse wetten op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het gaat voornamelijk om gebreken die louter technisch van aard zijn, zoals verschrijvingen, onjuiste verwijzingen, terminologische onvolkomenheden en gebreken die zijn ontstaan als gevolg van onjuist geformuleerde wijzigingsopdrachten. Voorts worden enkele omissies hersteld van zaken die de wetgever reeds in een eerder stadium beoogde te bewerkstelligen. Het wetsvoorstel heeft als doel de technische kwaliteit van de wetgeving te verbeteren. Gelet op de aard van de wijzigingen heeft het voorstel geen gevolgen voor de regeldruk.
Hoewel de voorgestelde wijzigingen grotendeels voor zich spreken, is ervoor gekozen om hierna een korte artikelsgewijze toelichting te geven, teneinde misverstanden omtrent het karakter en de inhoud van de desbetreffende wijziging te voorkomen.
Artikelsgewijs
ARTIKELEN I, III, V, VI, onderdelen B, D, E en H, VII, onderdeel B, XI, en XVIII, onderdelen A, D en E
Met deze voorgestelde artikelen wordt een aantal onjuiste verwijzingen hersteld.
ARTIKELEN II, onderdeel A (deels), en VI, onderdelen C, F en G
Met de voorgestelde onderdelen worden terminologische onvolkomenheden hersteld.
ARTIKEL II, onderdeel A (deels), en XVI
Met de wet van 25 januari 2017, houdende wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en enige andere wetten in verband met de verlaging van de leeftijd waarop men recht heeft op het volwassenminimumloon, in verband met stukloon en meerwerk en enige andere wijzigingen is abusievelijk de leeftijd van 23 jaar gewijzigd in 22 jaar (artikel IX van die wet). Vervolgens zou de leeftijd van 22 jaar worden gewijzigd in 21 jaar (artikel XI van die wet). In artikel 7: 252a, tweede lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek moet echter onverkort (blijvend) worden uitgegaan van de leeftijd van 23 jaar. Dit omdat starters niet zo gemakkelijk eigen woonruimte kunnen vinden en het dus redelijk is om de bijbehorende inkomensvrijstellingsgrens te hanteren. Bij de invoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging is er namelijk voor gekozen het inkomen van inwonende jongeren tot 23 jaar buiten beschouwing te laten voor zover dat inkomen het minimumloonniveau niet overschrijdt. Met deze «vrije voet» voor jongeren tot 23 jaar wordt voorkomen dat inwonende kinderen afzien van een bijbaantje met het oog op de huurverhoging. Met die leeftijd van 23 jaar is aangesloten bij de jongerenleeftijdsgrens van de Wet op de huurtoeslag.
ARTIKEL II, onderdeel B
Met de Wet doorstroming huurmarkt 2015 is per 1 juli 2016 in artikel 7:271 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een nieuwe vorm van tijdelijke huur geïntroduceerd, namelijk de huurovereenkomst met een maximumduur van twee jaar. Hiermee is voorzien in een maatschappelijke behoefte aan het sluiten van tijdelijke huurovereenkomsten voor een relatief korte (overbruggings)periode die niet behoeven te worden opgezegd op grond van een van de wettelijke opzeggingsgronden (Kamerstukken 34 373).
Voor niet zelfstandige woningen is op grond van het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom van 27 november 2015, waarin is aangegeven dat het Rijk zich specifiek voor onzelfstandige woningen (kamers) inzet om middels wetswijziging mogelijk te maken dat tijdelijke huurcontracten voor een periode van vijf jaar kunnen worden afgesloten, een tijdelijke huurovereenkomst voor de duur van maximaal vijf jaar mogelijk gemaakt.
Abusievelijk is geen regeling opgenomen voor woonwagens en standplaatsen. Met de voorgestelde wijziging wordt verduidelijkt dat zij onder de hoofdregel van een tijdelijke huurovereenkomst van maximaal twee jaar vallen.
ARTIKEL IV
Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 28 juni 2017 tot wijziging van de Kieswet in verband met het afschaffen van de mogelijkheid voor politieke groeperingen om lijstencombinaties te vormen (Stb. 2017, 302) zijn twee onvolkomenheden in de Kieswet terechtgekomen. Zo is artikel H 5 opnieuw vastgesteld, zonder het woord «Artikel» in het opschrift te vermelden, en is het tweede lid van artikel W 3 vervallen, zonder alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid te laten vervallen. Voorgesteld wordt om die gebreken te herstellen.
ARTIKEL VI, onderdeel A
In artikel 31 van de Gemeentewet en de Provinciewet wordt de wijze van stemmen van de gemeenteraad respectievelijk de provinciale staten geregeld voor benoemingen, voordrachten of aanbevelingen van personen. Per 2 november 2015 is de bepaling in de Gemeentewet zodanig gemoderniseerd dat de stemming niet langer behoeft te geschieden bij gesloten en ongetekende stembriefjes, waardoor gemeenten ervoor kunnen kiezen de stemming elektronisch te laten plaatsvinden (Stb. 2005, 534). Per abuis is nagelaten dezelfde wijziging door de voeren in het equivalent van de regeling in de Provinciewet. Die omissie wordt met dit onderdeel hersteld.
ARTIKELEN VII, onderdeel A, VIII, XII, onderdelen A, B en J, XIII en XVIII, onderdelen B, C en F
Met deze voorgestelde artikelen wordt een aantal redactionele onvolkomenheden hersteld.
ARTIKEL IX
Met de Aanpassingswet basisregistratie personen (Stb. 2013, 316) is het sociaal-fiscaal nummer (hierna: sofinummer) uit de belastingwetgeving geschrapt.1 Bij die wetswijziging is nagelaten het sofinummer ook uit de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (hierna: Wabb) te schrappen. Om de Wabb in overeenstemming te brengen met de belastingwetgeving wordt de Wabb aldus aangepast. Personen die reeds beschikken over een sofinummer krijgen een nieuw burgerservicenummer op het moment dat zij ingeschreven worden in de basisregistratie personen.
ARTIKEL X
In dit artikel wordt een aantal bepalingen van de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi) in overeenstemming gebracht met de Aanwijzingen voor de regelgeving en worden enkele andere redactionele verbeteringen doorgevoerd. Er worden nu geen wijzigingen van hoofdstuk VIII van de Wet arhi voorgesteld, omdat voor dat hoofdstuk aanpassingen worden voorbereid in het kader van de aanpassingswetgeving in verband met de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren.
Artikel 96 van de Wet arhi is uitgewerkt en kan daarom vervallen (onderdeel FF).
ARTIKEL XII
Onderdeel C
Met de voorgestelde correctie van artikel 16, vijfde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr) wordt bewerkstelligd dat als gedoeld wordt op het verschaffen van inlichtingen respectievelijk het afleggen van verantwoording ook wordt verwezen naar de juiste artikelleden van dat artikel.
Onderdeel D
Per 1 juli 2014 is het kiesstelsel van de waterschappen gewijzigd (Stb. 2014, 63). Tot die datum waren de verkiezingen in de Waterschapswet geregeld. Sinds 1 juli 2014 staat de procedure voor de verkiezingen van de vertegenwoordigers van de ingezetenen in de waterschapsbesturen in de Kieswet. Tot 1 juli 2014 verwees de Waterschapswet naar artikel X 8 van de Kieswet voor de gevolgen van handelingen die onverenigbaar worden geacht met het lidmaatschap van een waterschapsbestuur. Sinds 1 juli 2014 verwijst de Waterschapswet naar artikel X 7a van de Kieswet. Abusievelijk is bij die wijziging van de Waterschapswet niet tevens artikel 50a van de Wgr aangepast. Daarom wordt nu, zoals artikel 41 dat voor regelingen van provincies regelt, het vierde lid van artikel 20 Wgr niet langer van toepassing verklaard op gemeenschappelijke regelingen voor waterschappen en wordt aan artikel 50a een nieuw lid toegevoegd waarin artikel X 7a van de Kieswet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, indien onverenigbare handelingen zijn verricht.
Onderdelen E, F, H en I
De artikelen 57a, 66a, 79a en 89a zijn in de Wgr opgenomen bij de wijziging van de Wgr in verband met de dualisering van het gemeentebestuur (Stb. 2014, 306). Op grond van het derde lid van deze artikelen treden besluiten waarbij bevoegdheden van het algemeen bestuur worden overgedragen aan het dagelijks bestuur pas in werking nadat zij op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Abusievelijk bepaalt het derde lid van de artikelen 57a, 66a, 79a en 89a, anders dan in de artikelen 33a, 46a, 79a en 50ea niet dat de (gewijzigde) besluiten ook in geconsolideerde vorm beschikbaar moeten zijn. Met de onderhavige wijzigingen wordt dat gecorrigeerd.
Onderdeel G
Bij de wet van 9 juli 2014 tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in verband met de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur en de invoering van een bedrijfsvoeringsorganisatie met rechtspersoonlijkheid, alsmede regeling van diverse andere onderwerpen (Stb. 2014, 306) zijn in de hoofdstukken die de samenwerking van waterschappen met gemeenten, met provincies of met gemeenten en provincies regelen, de artikelen 186 tot en 213 van de Gemeentewet respectievelijk de artikelen 190 tot en met 219 van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft de toevoeging van een zesde lid aan de artikelen 68 (hoofdstuk V), 81 (hoofdstuk VI) en 91 (hoofdstuk VII). Dat betekent dat op deze samenwerkingsvormen de bepalingen uit de Gemeentewet respectievelijk de Provinciewet inzake de vaststelling van de begroting toepassing zijn, alsmede het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Daarbij is echter verzuimd om de Waterschapswet en het Waterschapsbesluit van overeenkomstige toepassing te verklaren in die gevallen waarin aan het openbaar lichaam, de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan uitsluitend bevoegdheden van de deelnemende waterschappen zijn overgedragen, zoals was geregeld in de artikelen 66, tweede lid, 79, tweede lid, en 89, tweede lid. Dat verzuim wordt in dit onderdeel hersteld.
ARTIKEL XIV
Met de inwerkingtreding van artikel I, onderdelen Q en W, van de Evaluatiewet WNT (Stb. 2017, 151) per 1 juli 2017 is het bonusverbod uit de Wet normering topinkomens (hierna: WNT) vervallen. In het tweede lid van artikel 1.9 van de WNT is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur variabele onderdelen van de bezoldiging van dat bonusverbod uit te zonderen. In de Evaluatiewet WNT is in dit lid de verwijzing naar de bepalingen waarin het bonusverbod was vastgelegd uit het tweede lid verwijderd. Aangezien het eerste lid reeds een delegatiegrondslag bevat voor het uitzonderen van onderdelen van de bezoldiging kan het tweede lid bij nader inzien in zijn geheel vervallen.
ARTIKEL XV
De reparatie in onderdeel 1 betreft herstel van een verouderde artikelverwijzing in artikel 22 van de Wet op de lijkbezorging. De inhoud van artikel 416 van het Wetboek van Koophandel is bij de wet van 6 juli 2011 inzake implementatie van het op 23 februari 2006 te Genève tot stand gekomen Maritiem Arbeidsverdrag, 2006 (Trb. 2007, 93) (Stb. 2011, 394) overgeheveld naar artikel 720, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Ook wordt in onderdeel 1 het begrip «reder» vervangen door het modernere begrip «werkgever», dat in het genoemde artikel van het Burgerlijk Wetboek wordt gehanteerd. Daarmee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In onderdeel 2 wordt een redactionele onvolkomenheid hersteld.
ARTIKEL XVII
De wet van 8 maart 2017 tot wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer, de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen en de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman alsmede tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers in verband met enkele rechtspositionele aanpassingen van meer technische aard (Stb. 2017, 98) bevat in artikel IV, onderdeel A, een wijziging van artikel 3, eerste lid, van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman. In de memorie van toelichting is daarover opgemerkt dat aan deze wijziging terugwerkende kracht wordt verleend tot en met 1 oktober 2015.2 In de wet zelf ontbreekt per abuis echter een bepaling die in die mogelijkheid voorziet. Voorgesteld wordt om die omissie te herstellen door de inwerkingtredingsbepaling (artikel VI) zodanig aan te vullen dat met betrekking tot artikel IV, onderdeel A, bij koninklijk besluit tevens kan worden voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 2015.
ARTIKEL XIX
In het voorgestelde artikel XIX van het wetsvoorstel is bepaald dat deze wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
De mogelijkheid om verschillende artikelen of onderdelen van de wet op een verschillend tijdstip in werking te laten treden heeft te maken met het feit dat de artikelen IV en XIII pas in werking kunnen treden nadat de wet van 28 juni 2017 tot wijziging van de Kieswet in verband met het afschaffen van de mogelijkheid voor politieke groeperingen om lijstencombinaties te vormen respectievelijk de Wet maatregelen huurwoningmarkt Caribisch Nederland in werking zijn getreden.
Voorts wordt voorgesteld om in de inwerkingtredingsbepaling op te nemen dat artikel II, onderdeel A, kan terugwerken tot en met een in het koninklijk besluit te bepalen tijdstip (1 februari 2018). De Belastingdienst begint immers in februari 2018 met het op aanvraag van verhuurders verstrekken van huishoudverklaringen ten behoeve van de jaarlijkse huurverhoging van 2018. Op basis van de huidige, onjuiste, formulering van de definitie van huishoudinkomen (artikel 7: 252a, tweede lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek) moet de Belastingdienst tot de inwerkingtreding van deze wet het huishoudinkomen berekenen op basis van een vrije voet voor inwonende jongeren tot 22 jaar; en op basis van het minimumloonniveau van 2017 (peiljaar nieuw) terwijl voor het overige wordt uitgegaan van het inkomen van 2016 (inkomenstoetsjaar; peiljaar oud).
Om te waarborgen dat de Belastingdienst direct wettelijk correcte huishoudverklaringen kan verstrekken, wordt voorgesteld om artikel II, onderdeel A, met terugwerkende kracht in werking te laten treden. De Belastingdienst kan dan vanaf die datum huishoudverklaringen verstrekken op basis van huishoudinkomens waarin, zoals beoogd en conform voorgaande jaren, voor de vrije voet van inwonende jongeren wordt uitgegaan van jongeren tot 23 jaar en van het minimumloonniveau van het inkomensjaar waarover de huishoudverklaring wordt verstrekt (inkomenstoetsjaar).
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren