Dit wetsvoorstel implementeert richtlijn nr. 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (hierna: PSD II of de richtlijn).
PSD II omvat een groot aantal wijzigingen ten opzichte van zijn voorganger, Richtlijn 2007/64/EG (hierna ook: PSD I). De reikwijdte van de richtlijn is vergroot, de lijst met betaaldiensten waar de richtlijn betrekking op heeft is uitgebreid, er zijn nieuwe vergunningseisen bijgekomen en bestaande bepalingen zijn in meer detail uitgewerkt. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de doelstellingen van de richtlijn en de belangrijkste wijzigingen van PSD II ten opzichte van PSD I.
Het wetsvoorstel bevat in de eerste plaats een wijziging van de Wet op het financieel toezicht. Daarin wordt onder meer een tweetal nieuwe betaaldiensten geïntroduceerd, te weten de betaalinitiatiedienst en de rekeninginformatiedienst en wordt geregeld aan welke voorwaarden moet worden voldaan voor verlening van een vergunning voor het verrichten van deze nieuwe betaaldiensten. Verder worden regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan een betalingssysteem en de toegang van betaalinstellingen tot betaalrekeningdiensten. Ten tweede wordt de Wet bekostiging financieel toezicht gewijzigd in de zin dat daarin de kosten zijn opgenomen voor de behandeling van aanvragen tot verlening van een verklaring van geen bezwaar. Ten derde wordt Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd. Daarin worden onder meer regels gesteld over de toegang van betaalinitiatiedienstverleners en rekeninginformatiedienstverleners tot een betaalrekening, niet-toegestane betalingstransacties en vergoedingen voor het gebruik van betaalinstrumenten. Middels een wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming wordt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aangewezen als toezichthouder op de naleving van de bepalingen over deze vergoedingen.
Uit de evaluatie van de effecten van PSD I en de raadpleging over het groenboek van de Commissie van 11 januari 2012, getiteld „Naar een geïntegreerde Europese markt voor kaart-, internet- en mobiele betalingen», is gebleken dat PSD I niet in alle gevallen meer voldoet, mede vanwege de opkomst van internet en mobiele betalingen. Allereerst is gebleken dat een aantal innoverende betaalproducten en -diensten, zoals betaalinitiatiediensten of rekeninginformatiediensten, buiten het toepassingsgebied van PSD I vallen. Het komt de interne markt en het vertrouwen van betaaldienstgebruikers ten goede om deze producten en diensten onder het bereik van PSD II te brengen. Daarnaast kwam naar voren dat het toepassingsgebied van PSD I en de uitzonderingen hierop te vaag of te algemeen geformuleerd waren of gelet op de evolutie van de markt achterhaald waren. De genoemde tekortkomingen van PSD I kunnen leiden tot rechtsonzekerheid, potentiële veiligheidsrisico’s in de betalingsketen en een gebrek aan consumentenbescherming. Tot slot blijkt de markt voor betalingen nog steeds (deels) te worden bepaald door nationale grenzen. Dit heeft nadelige effecten voor de concurrentie, waardoor betaaldienstgebruikers onvoldoende kunnen profiteren van de voordelen van de interne markt. PSD II voorziet in verdere harmonisatie, waardoor de verschillen tussen de wetgeving van lidstaten verder wordt teruggebracht. Naar verwachting levert dit een bijdrage aan de totstandkoming van één Europese markt voor financiële dienstverlening, waarvan zowel betaaldienstgebruikers als betaaldienstverleners profiteren.
Mede door de hiervoor genoemde bevindingen omtrent PSD I heeft PSD II drie doelstellingen. Ten eerste het versterken van een interne markt voor kaartbetalingen, internetbetalingen en mobiele betalingen. Ten tweede het stimuleren en faciliteren van innovaties, onder meer door het reguleren van verschillende betaaldiensten die zijn ontstaan na de publicatie van PSD I, zoals de genoemde betaalinitiatiediensten en rekeninginformatiediensten. Tot slot beoogt PSD II de gesignaleerde problemen van PSD I, zoals het gebruik van achterhaalde of vage begrippen, te verhelpen. In het algemeen geldt dat is gezocht naar een balans tussen het stimuleren van innovatie van de betaaldienstverlening enerzijds en veiligheid van het gebruik van betaaldiensten en consumentenbescherming anderzijds.
PSD II is op dezelfde wijze opgebouwd als PSD I. In titel I zijn de algemene bepalingen en begripsomschrijvingen opgenomen, in titel II de eisen omtrent markttoegang en toezicht, in titel III de aan het verlenen van betaaldiensten verbonden voorwaarden en informatieverplichtingen en in titel IV de rechten en plichten met betrekking tot het gebruik van betaaldiensten. In titel V zijn enkele mogelijkheden tot gedelegeerd handelen opgenomen, alsmede de mogelijkheid voor de Europese Bankenautoriteit (EBA) om technische reguleringsnormen vast te stellen. Titel VI, tot slot, bevat de gebruikelijke eindbepalingen, zoals evaluatie, overgangsrecht en inwerkingtreding. De uiterste datum voor implementatie van de richtlijn is 13 januari 2018.
In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van PSD I.
1. Vergroting reikwijdte
In PSD I is toezicht geïntroduceerd op betaaldienstverleners voor zover deze transacties verrichten in een valuta van een lidstaat en de bij een betaaltransactie betrokken betaaldienstverleners beide in een lidstaat gevestigd zijn. PSD II breidt de reikwijdte van de richtlijn op twee punten uit. In de eerste plaats zullen ook transacties waarbij slechts één van de betrokken betaaldienstverleners in de EU is gevestigd, voor een deel onder de reikwijdte van PSD II vallen, namelijk voor zover de transactie binnen de EU plaatsvindt. In de tweede plaats wordt PSD II van toepassing op betaaltransacties in elke valuta. Op deze transacties zijn niet alle voorschriften uit PSD II van toepassing en geldt dat PSD II alleen van toepassing is voor zover de transactie binnen de EU plaatsvindt. Tot slot is van belang dat een dienst daadwerkelijk in de EU aangeboden wordt en de dienstverlening niet slechts toegankelijk is vanuit de EU.
De uitzonderingen op de reikwijdte van de richtlijn, genoemd in artikel 3, zijn op drie belangrijke onderdelen aangepast. Ten eerste wordt voorgesteld om de uitzondering voor betaaldiensten die worden verricht binnen een beperkt netwerk, zoals binnen een bepaald bedrijfsgebouw, strikter te definiëren, met als gevolg dat vooral kleine, beperkte netwerken buiten de reikwijdte van PSD II vallen. Volgens overweging 13 van de preambule van de richtlijn is er sprake van een beperkt netwerk, indien van de betaaldienst alleen gebruik kan worden gemaakt voor de aankoop van goederen en diensten van een welbepaalde detailhandelaar of welbepaalde keten van detailhandelaren, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, voor het aankopen van een zeer beperkte reeks goederen of diensten of ingeval het betaalinstrument door een nationale of regionale overheidsinstantie voor specifieke sociale of fiscale doeleinden is gereguleerd om bepaalde goederen of diensten aan te schaffen.
Betaalinstrumenten die onder de vrijstelling voor beperkte netwerken vallen zijn bijvoorbeeld klantenkaarten, tankkaarten, lidmaatschapskaarten, kaarten voor openbaar vervoer, parkeerkaarten of maaltijdcheques. De vrijstelling voor beperkte netwerken gaat gepaard met een plicht om het gebruik maken van deze vrijstelling te melden aan de Nederlandsche Bank.
De tweede categorie diensten die werd uitgezonderd van de reikwijdte van PSD I en die door PSD II wordt verduidelijkt en strikter wordt gedefinieerd, betreft betaaldiensten die worden verricht via telecomapparatuur of -netwerken. Hieronder valt met name een systeem waarbij gefactureerd wordt via de netwerkexploitant of wanneer aankopen rechtstreeks via de telefoonrekening worden afgerekend. Het gaat vooral om diensten die behoren tot entertainment, zoals betaald chatten, video, muziek, spelletjes, informatie over het weer, het nieuws, sportverslaggeving, beurskoersen, telefooninlichtingen en deelname aan TV- en radioprogramma’s (zoals stemmen, wedstrijddeelname en rechtstreekse feedback).
De vraag of in dit geval sprake is van een betaaldienst die valt onder de reikwijdte van PSD II is afhankelijk van de vraag of de abonnee al dan niet bevrijdend betaalt aan de aanbieder van elektronischecommunicatienetwerken of -diensten. Wanneer de abonnee (de betaler) van een dergelijke aanbieder bevrijdend betaalt aan die aanbieder, is van een betaalopdracht door de betaler aan de aanbieder en van een daaruit resulterende betaaldienst van de aanbieder aan de betaler geen sprake, omdat de factuur is voldaan zodra de betaler heeft betaald aan de aanbieder. Wanneer de betaler niet bevrijdend betaalt aan de aanbieder, ligt dat uiteraard anders. In dat geval is wel sprake van een betaalopdracht van de betaler en verricht de aanbieder bij de uitvoering ervan een betaaldienst als bedoeld in artikel 4, derde lid, van PSD II aan de betaler. Wanneer de verkoop van digitale inhoud of spraakgestuurde diensten plaatsvindt door tussenkomst van een platformaanbieder, is het bovenstaande van overeenkomstige toepassing op deze platformaanbieder.
Indien sprake is van betaaldiensten door elektronischecommunicatienetwerken of -diensten, zijn deze diensten uitgesloten van de toepassing van PSD II als de uitzondering in artikel 3, onderdeel l, van de richtlijn, inzake microbetalingen, van toepassing is. Deze uitzonderingsgrond wordt door PSD II op twee punten gewijzigd. PSD II bepaalt, met het oog op de verlichting van de lasten voor entiteiten die giften voor liefdadigheidsinstellingen inzamelen, dat betalingstransacties in verband met dergelijke giften eveneens worden uitgezonderd. Daarnaast geldt voor zowel de uitzondering voor de aankoop van digitale inhoud en spraakgestuurde diensten als voor de uitzondering voor giften aan liefdadigheidsinstellingen en de aankoop van tickets dat deze alleen van toepassing zijn indien het bedrag van betalingstransacties onder de in de wet bepaalde drempelwaarde ligt, teneinde de uitzondering te beperken tot betalingen met een beperkte transactiebedrag, vanwege het lage risico. Deze drempelwaarde geldt volgens de Europese Commissie per telefoonnummer/SIM-kaart, en dus niet per abonnee. Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering moet dit worden gemeld aan de Nederlandsche Bank.
Tot slot wordt de uitzondering die van toepassing is op handelsagenten aangepast. De uitzondering geldt wanneer handelsagenten voor rekening van alleen de betaler dan wel alleen de begunstigde handelen, ongeacht of zij in het bezit zijn van de geldmiddelen van de cliënten. Indien agenten voor rekening van zowel de betaler als de betalingsbegunstigde handelen (zoals op bepaalde platformen voor elektronische handel), worden zij slechts van het toepassingsbereik van de richtlijn uitgesloten indien zij op geen enkel ogenblik in het bezit zijn van of de controle hebben over de geldmiddelen van de cliënten. Hiermee wordt bedoeld dat om onder de uitzondering te vallen, de handelsagent op geen enkel ogenblik de geldmiddelen van de cliënten op zijn of haar rekening dan wel anderszins onder zich mag hebben.
Door de striktere definiëring van de uitzonderingen, wordt de reikwijdte van PSD II vergroot zodat meer dienstverleners onder de richtlijn vallen. Dit betekent dat zij een vergunning als betaalinstelling nodig hebben indien zij deze betaaldiensten verrichten in de uitoefening van beroep of bedrijf.1 Naar aanleiding van implementatiewerkgroepen in Brussel wordt aangenomen dat het niet relevant is of dit wel of geen hoofdactiviteit van de onderneming betreft.
2. Nieuwe betaaldiensten
Met het oog op het bevorderen van innovatie worden twee nieuwe betaaldiensten gereguleerd door PSD II: betaalinitiatiediensten en rekeninginformatiediensten. De betaalinitiatiedienst is een dienst voor het initiëren van betaalopdrachten, op verzoek van de betaaldienstgebruiker, met betrekking tot een betaalrekening die bij een andere betaaldienstverlener wordt aangehouden. Kortom, de betaaldienstverlener initieert de betaling ten behoeve van de betaaldienstgebruiker (een consument of een onderneming), bijvoorbeeld bij online aankopen bij een webwinkel. De rekeninginformatiedienst is een onlinedienst voor het verstrekken van geconsolideerde informatie over een of meer betaalrekeningen die de betaaldienstgebruiker bij een of meer betaaldienstverleners aanhoudt. De vergunningsvoorwaarden zijn voor de rekeninginformatiedienstverlener minder streng dan voor andere betaaldiensten.
Om actief te mogen zijn, moeten verleners van betaalinitiatiediensten en rekeninginformatiediensten voldoen aan een aantal bijzondere voorwaarden. Aanbieders van beide betaaldiensten mogen geen tegoeden van betaaldienstgebruikers aanhouden. Wel dienen zij te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een andere vergelijkbare waarborg tegen aansprakelijkheid. Daarnaast worden er voorwaarden gesteld aan de bedrijfsvoering, in het bijzonder met betrekking tot gegevensverwerking, veiligheid en consumentenbescherming. Voor wat betreft aanbieders van betaalinitiatiediensten kan ook bepaald worden dat zij andere activiteiten in een aparte rechtspersoon plaatsen. Deze voorwaarden worden in lagere regelgeving uitgewerkt.
PSD II stelt tevens regels die van toepassing zijn op de relatie tussen betaalinitiatiedienstverlener of rekeninginformatiedienstverlener en de betaler, of tussen de betaalinitiatiedienstverlener of rekeninginformatiedienstverlener en de rekeninghoudende betaaldienstverlener (bijvoorbeeld een bank). Een betaaldienstgebruiker heeft alleen recht op het inschakelen van een betaalinitiatiedienstverlener of rekeninginformatiedienstverlener als de betaalrekening van de betaaldienstgebruiker online raadpleegbaar is – dat wil zeggen dat de betaalrekening online toegankelijk moet zijn. Wanneer een betaler uitdrukkelijk toestemming geeft voor een betaling via een betaalinitiatiedienstverlener of voor het opvragen van rekeninginformatie door een rekeninginformatiedienstverlener, dient de rekeninghoudende betaaldienstverlener hieraan medewerking te verlenen om het recht te waarborgen van de betaler om een betaalinitiatiedienstverlener of rekeninginformatiedienstverlener te kunnen inschakelen. De rekeninghoudende betaaldienstverlener mag de toegang slechts weigeren wanneer er een objectief vermoeden is van een niet-toegestane betaaltransactie of van fraude.
3. Vergunningverlening
In het kader van veilig betalingsverkeer worden meer voorwaarden gesteld aan vergunningverlening dan voorheen. Betaalinstellingen moeten onder andere kunnen aantonen hoe wordt omgegaan met veiligheidsincidenten en klachten, het opslaan, monitoren, traceren en beperken van toegang tot gevoelige betaalgegevens, de bedrijfscontinuïteit, de wijze waarop statistieken worden bijgehouden van transacties en fraude, het veiligheidsbeleid inclusief risicoanalyse en hoe toezicht wordt gehouden op agenten en bijkantoren. Ten aanzien van operationele risico’s, beveiligingsrisico’s en authenticatie stelt de EBA richtsnoeren en technische reguleringsnormen op. De nieuwe vergunningseisen in artikel 5 van de richtlijn en de bepalingen in titel IV, hoofdstuk 5, van de richtlijn, die betrekking hebben op deze onderwerpen, worden bij algemene maatregel van bestuur uitgewerkt.
Naast de vergunningsvoorwaarden stelt PSD II dat ten minste een deel van de werkzaamheden van een betaalinstelling in de lidstaat van vestiging moet plaatsvinden.
4. Regels over niet toegestane en onbedoelde overboekingen
PSD II regelt over niet-toegestane overboekingen dat de betaaldienstverlener de betaler onmiddellijk en in elk geval uiterlijk aan het einde van de volgende werkdag het bedrag terugbetaalt, tenzij de betaaldienstverlener van de betaler redelijke gronden heeft om fraude te vermoeden. Wanneer er sprake is van een niet-toegestane overboeking die geïnitieerd is door een aanbieder van betaalinitiatiediensten, zal de betaaldienstverlener die de desbetreffende betaalrekening houdt het bedrag terugbetalen. In dat geval ligt de bewijslast bij de verlener van betaalinitiatiediensten om aan te tonen dat de initiatie goed is verlopen en dit bewijs aan de rekeninghoudende betaaldienstverlener te verstrekken. Indien de betaalinitiatiedienstverlener aansprakelijk is voor de niet-toegestane betaaltransactie, dan dient hij de rekeninghoudende betaaldienstverlener op diens verzoek onmiddellijk de geleden verliezen te compenseren.
Verder bevat PSD II een inspanningsplicht voor de betaaldienstverlener van de betalingsbegunstigde om een onjuiste transactie zoveel mogelijk terug te draaien, ook in het geval de betaler per ongeluk een verkeerd rekeningnummer heeft ingevuld. Daarom dient de betaaldienstverlener van de betaler redelijke inspanningen te leveren om het geldbedrag terug te krijgen. Ook de betaaldienstverlener van de betalingsbegunstigde dient mee te werken, mede door alle relevante informatie aan de betaaldienstverlener van de betaler mee te delen. Indien het niet lukt om de geldmiddelen terug te krijgen, verstrekt de betaaldienstverlener van de betaler, aan de betaler op zijn verzoek, alle beschikbare informatie die relevant is om een rechtsvordering in te kunnen stellen om het geldbedrag terug te krijgen. Een voorbeeld om dit te illustreren: een consument maakt een bedrag over via internetbankieren en voert per ongeluk een verkeerd rekeningnummer in. Hij neemt contact op met zijn eigen bank en verzoekt om het terugstorten van het betaalde bedrag. Deze bank neemt contact op met de bank van de betalingsbegunstigde en verzoekt deze bank om de onbedoelde betalingsbegunstigde te bewegen het ontvangen bedrag aan de betaler terug te betalen. Indien de betalingsbegunstigde weigert mee te werken, verzoekt de consument zijn eigen bank om informatie. De bank van de betalingsbegunstigde geeft de consument de nodige informatie zodat de consument diegene kan aanschrijven of, zo nodig, in rechte kan betrekken.
PSD II verlaagt verder het eigen risico van de betaler van € 150,– naar € 50,– voor de gevallen waarin er misbruik is gemaakt van een betaalinstrument, zoals een betaalpas die van een consument wordt gestolen en waarmee vervolgens zonder diens toestemming geld wordt opgenomen. Lidstaten kunnen de aansprakelijkheid van de betaler voor misbruik van het betaalinstrument nog verder verlagen, met name rekening houdend met de aard van de persoonlijke beveiligingsgegevens en met de specifieke omstandigheden waarin het betaalinstrument is verloren, gestolen of onrechtmatig is gebruikt. Van deze lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt, aangezien het redelijk lijkt om de betaler een beperkt gedeelte van de schade, in casu € 50,– te laten dragen. Een lager bedrag of het geheel laten vervallen van het eigen risico bevat onvoldoende prikkels om onzorgvuldig gedrag te beperken.2 In het geval van frauduleus handelen, grove nalatigheid of het schenden van één of meer verplichtingen uit artikel 69 van PSD II, draagt de betaler alle verliezen en geldt het maximumbedrag van € 50,– aan eigen risico dus niet.
Ten aanzien van aansprakelijkheid van de gebruiker voor misbruik van een betaalinstrument biedt de richtlijn onder andere de mogelijkheid om micro-ondernemingen dezelfde bescherming te bieden als consumenten. Dit geldt ook voor andere bepalingen in de titels III (Transparantie van voorwaarden en informatievereisten met betrekking tot betalingsdiensten) en IV (Rechten en plichten met betrekking tot het aanbieden en het gebruik van betalingsdiensten) van de richtlijn. Tijdens algemene overleggen met de Tweede Kamer over het betalingsverkeer op 10 september 2014 en 26 maart 2015 is aangegeven dat zal worden bezien of voor ZZP-ers en MKB-ers dezelfde regels zouden moeten gelden als voor consumenten, daar waar het gaat om aansprakelijkheid bij ongeautoriseerd gebruik van een betaalinstrument. Daarbij zou uitdrukkelijk de mening van ZZP-ers en MKB-ers worden betrokken. Er is gesproken met MKB Nederland en met vier ZZP-bracheorganisaties, namelijk ZZP Nederland, ZZP Netwerk Nederland, ZPO Nederland en FNV ZZP. In de kern geven zij aan dat zij vanuit hun achterban geen signalen hebben ontvangen dat er problemen zijn in de contacten met betaaldienstverleners en in het bijzonder bij niet-toegestane betalingen. De organisaties hebben aangegeven geen behoefte te hebben om gelijk gesteld te worden aan consumenten. Ook speelt een rol dat de voordelen die voortvloeien uit het verhoogde niveau van bescherming niet zullen opwegen tegen de daarmee samenhangende kosten die mogelijk aan de ondernemer zullen worden doorberekend. Daarom wordt afgezien van het gebruik van de genoemde lidstaatoptie.
5. Betaaldienstagenten
De regels ten aanzien van agenten van betaalinstellingen worden in PSD II aangescherpt. Zo moeten materiële wijzigingen in het beleid van de agent ten aanzien van witwassen en terrorismefinanciering onverwijld worden gemeld aan de bevoegde autoriteit van het land van herkomst. Bestuurders en managers van agenten die geen betaaldienstverlener zijn, moeten aantonen dat zij betrouwbaar en deskundig zijn. Eveneens dient bij de bevoegde autoriteiten aangegeven te worden tot welke betaaldiensten de agent gemachtigd wordt. Bevoegde autoriteiten van lidstaten van ontvangst kunnen vragen om een verslag over de op het grondgebied van de lidstaat verrichte werkzaamheden. Voorts kunnen zij voorschrijven dat betaalinstellingen die via agenten actief zijn op hun terrein een centraal contactpunt aanwijzen.
6. Toegang tot betalingssystemen en betaalrekeningen
PSD II regelt voorts dat deelnemers aan een betalingssysteem, wanneer zij een betaaldienstverlener toegang geven tot het betalingssysteem, andere betaaldienstverleners op objectieve, evenredige en niet-discriminerende wijze toegang verstrekken. Eveneens is bepaald dat banken ervoor zorgen dat betaalinstellingen op een objectieve, niet-discriminatoire en evenredige wijze toegang hebben tot een betaalrekening. De toegang moet zodanig zijn dat betaalinstellingen onbelemmerd en efficiënt hun taak kunnen vervullen. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is al bevoegd om toezicht te houden op artikel 5:88 van de Wft met betrekking tot de toegang tot betalingssystemen. Zij wordt met dit voorstel aangewezen om toezicht te houden op de naleving van de toegang van betaalinstellingen tot betaalrekeningdiensten.
7. Vergoedingen voor het gebruik van betaalinstrumenten
Over het in rekening brengen van vergoedingen (in de vorm van toeslagen) voor het gebruik van een bepaald type betaalinstrument (ook wel «surcharging» genoemd) bepaalt PSD II dat een vergoeding alleen betaald hoeft te worden wanneer de betaaldienstgebruiker daarover voorafgaand aan de betaling is geïnformeerd. De richtlijn verplicht lidstaten verder om te verbieden dat de betalingsbegunstigde een vergoeding vraagt voor het gebruik van betaalinstrumenten waarvan de afwikkelingsvergoedingen onder hoofdstuk II van verordening (EU) 2015/751 (Verordening interbancaire vergoedingen) vallen en voor het gebruik van betaaldiensten waarop verordening (EU) nr. 260/2012 (SEPA-Verordening) van toepassing is. Het gaat hier kort gezegd om betalingstransacties die zijn verricht binnen de Europese Unie (waarbij zowel de betaaldienstverlener van de betaler als de betaaldienstverlener van de betalingsbegunstigde zich binnen de Europese Unie bevinden) door middel van betaalkaarten, zowel debetkaarten (debit cards) als kredietkaarten (credit cards), gebaseerd op vierpartijenbetaalkaartschemas of om Europese overschrijvingen en Europese automatische incasso’s. Dit verbod zal in artikel 7:520 BW worden opgenomen. De richtlijn geeft de optie aan lidstaten om dit verbod verder uit te breiden, rekening houdend met het belang van meer concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten. Van deze lidstaatoptie is geen gebruik gemaakt. Bij een volledig verbod op het vragen van vergoedingen, zouden winkeliers de kosten van dure betaalinstrumenten kunnen doorberekenen in de prijs van hun producten of diensten of ervoor kunnen kiezen om bepaalde dure of innovatieve betaalinstrumenten niet meer aan te bieden. Dit zou de innovatie en de keuze van de consument kunnen beperken. De ACM zal worden belast met het toezicht op de naleving van artikel 7:520, derde en vierde lid, BW.
Het in dit wetsvoorstel voorziene verbod op het (door)berekenen van vergoedingen voor bepaalde betaalinstrumenten zal naast artikel 6:230k BW bestaan. Artikel 6:230k BW regelt dat voor betaalinstrumenten die niet onder artikel 7:520 BW vallen, de daadwerkelijke kosten van het gebruik van een betaalinstrument in het kader van een tussen een handelaar en consument gesloten overeenkomst mogen worden doorberekend.3 4
8. Betalingstransacties waarbij het transactiebedrag niet vooraf bekend is
Ten aanzien van betalingstransacties waarbij het transactiebedrag niet vooraf bekend is (bijvoorbeeld bij tanken bij een onbemand tankstation), bepaalt PSD II dat de betaaldienstverlener van de betaler geldmiddelen op de betaalrekening van de betaler kan blokkeren, mits de betaler ingestemd heeft met het exacte bedrag aan te blokkeren geldmiddelen. De betaaldienstverlener geeft de op de betaalrekening van de betaler geblokkeerde geldmiddelen na de ontvangst van de informatie over het exacte bedrag van de betalingstransactie onverwijld vrij en uiterlijk onmiddellijk na de ontvangst van de betaalopdracht.
9. Sterke cliëntauthenticatie
PSD II introduceert voorts, als één van de maatregelen om de veiligheid van het betalingsverkeer te vergroten, een sterke cliëntauthenticatie. Sterke cliëntauthenticatie wordt voorgeschreven wanneer de betaler 1) online toegang wil krijgen tot zijn betaalrekening, 2) een elektronische betaling initieert en 3) via een communicatiemiddel op afstand een handeling verricht die een risico op fraude of ander misbruik met zich meebrengt. Onder sterke cliëntauthenticatie wordt verstaan: authenticatie met gebruikmaking van twee of meer factoren die worden aangemerkt als kennis (iets wat alleen de gebruiker weet), bezit (iets wat alleen de gebruiker heeft) en inherente eigenschap (iets wat de gebruiker is) en die onderling onafhankelijk zijn, in die zin dat het vrijgeven van één ervan geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de andere en die zodanig is opgezet dat de vertrouwelijkheid van de authenticatiegegevens wordt beschermd. Zo kan bij internetbankieren gebruik worden gemaakt van een apparaat waarmee een gebruiker, door gebruikmaking van de betaalpas (kenmerk: «bezit»), invoering van de pincode (kenmerk: «kennis») en eventueel het scannen van patronen of het intoetsen van controlecodes, toegang heeft tot zijn betaalrekening en betaalopdrachten kan geven. Artikel 98 van de richtlijn bepaalt dat de EBA nadere regels stelt ten aanzien van sterke cliëntauthenticatie.
10. Bescherming van persoonsgegevens
Er zijn verschillende bepalingen in PSD II gewijd aan bescherming van persoonsgegevens. Zo moet een aanvrager bij de vergunningsaanvraag een beschrijving geven van het beveiligingsbeleid, waarin ook aandacht moet zijn voor de kans op fraude en illegaal gebruik van persoonsgegevens (artikel 5, eerste lid, onderdeel j, van de richtlijn). Daarbij kan het noodzakelijk zijn dat een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) wordt uitgevoerd volgens artikel 35 van de AVG, voordat gestart wordt met de verwerking van persoonsgegevens. Wanneer uit de GEB blijkt dat de verwerking een hoog risico zou opleveren als de verwerkingsverantwoordelijke geen maatregelen neemt om het risico te beperken, zal de verwerkingsverantwoordelijke ingevolge artikel 36 van de AVG voorafgaand aan de verwerking de Autoriteit Persoonsgegevens moeten raadplegen.
De verwerking van persoonsgegevens is voor betaaldienstverleners uitsluitend toegestaan met de uitdrukkelijke toestemming van de betaaldienstgebruiker (artikel 94, tweede lid, van de richtlijn). Deze bepaling zal op grond van artikel 3.17 Wft worden geïmplementeerd in het Besluit prudentiële regels Wft.
Verder noemt overweging 89 van de richtlijn de beginselen noodzaak, evenredigheid, doelbegrenzing en een niet-buitensporige gegevensbewaarperiode. Ook moeten in alle gegevensverwerkingsystemen die in het kader van de richtlijn worden ontwikkeld en gebruikt, de beginselen gegevensbescherming door ontwerp en gegevensbescherming door standaardinstellingen worden gehanteerd (artikel 94 en overweging 89 van de richtlijn). Verwerking van persoonsgegevens door betaaldienstverleners en betalingssystemen is voorts toegestaan, wanneer dit noodzakelijk is voor de voorkoming van, het onderzoek naar en de opsporing van betalingsfraude (artikel 94, eerste lid, van de richtlijn).
De Nederlandsche Bank houdt toezicht op de naleving van in PSD II opgenomen regels ten aanzien van gegevensbescherming in het kader van vergunningverlening en oefent daarop het doorlopend toezicht uit. In Nederland is op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aangewezen om toezicht te houden op de naleving van deze verplichtingen, die thans nog in artikelen 8, 9 en 10 van de Wbp zijn neergelegd. Bevoegdheden bij overtreding van de verplichtingen zijn onder meer het opleggen van een dwangsom of een bestuurlijke boete. De AP kan voorts nog in het kader van effectief toezicht afspraken maken met andere toezichthouders, zoals de AFM en DNB.5 Zie hiervoor ook hetgeen in paragraaf 8 onder punt 3 van deze toelichting is vermeld over uitwisseling van vertrouwelijke gegevens en inlichtingen tussen de AP en andere toezichthouders.
11. Nieuwe rol EBA
De EBA krijgt als taak om in nauwe samenwerking met de ECB richtsnoeren op te stellen over onder andere de vaststelling, implementatie en monitoring van beveiligingsmaatregelen en de eerder genoemde beroepsaansprakelijkheidsverzekering of gelijkwaardige waarborg. PSD II introduceert daarnaast een centraal Europees register waarmee alle nationale registers, waarin vergunninghoudende of vrijgestelde betaaldienstverleners opgenomen zijn, te raadplegen zijn. De EBA krijgt als taak dit centrale register op te zetten en te beheren.
Op grond van diverse bepalingen in PSD II heeft de EBA, vaak in nauwe samenwerking met de ECB, de bevoegdheid om uitvoeringsvoorschriften op te stellen. Onder deze uitvoeringsvoorschriften vallen Regulatory Technical Standards (RTS), Implementing Technical Standards (ITS) en richtsnoeren (guidelines). Voor RTS en ITS geldt dat zij rechtstreeks en algemeen verbindend zijn (nadat ze zijn bekrachtigd door de Europese Commissie), waardoor ze direct toepasbaar zijn en niet nationaal geïmplementeerd hoeven te worden. Voor richtsnoeren geldt dat zij geen rechtstreekse werking hebben, maar in beginsel bindend zijn voor de nationale bevoegde autoriteit, waarbij een «comply-or-explain» principe geldt. Indien en voor zover de uitvoeringsvoorschriften die worden opgesteld op basis van de richtlijn later in werking treden dan de richtlijn zelf, is in de periode vanaf inwerkingtreding van PSD II tot de inwerkingtreding van de uitvoeringsvoorschriften het dan geldende nationale recht van toepassing, waarin PSD II is geïmplementeerd.
De afgelopen jaren zijn verschillende richtlijnen en verordeningen aangenomen om de interne markt voor retailbetalingen te verbeteren. Naast de richtlijn PSD I/PSD II, waarin regels zijn opgenomen over betaaldiensten, zijn er ook richtlijnen en verordeningen, waarin over specifieke betaalinstrumenten en betaaldiensten specifieke regels zijn neergelegd. Zo bevat verordening (EG) nr. 924/20096 belangrijke bouwstenen om transacties binnen de EU te vereenvoudigen en goedkoper te maken. Met verordening (EU) nr. 260/20127 is een einddatum gesteld voor het gebruik van nationale rekeningnummers en betaalmiddelen binnen het SEPA-gebied (Single Euro Payments Area). Vanaf 1 augustus 2014 maken de landen binnen het SEPA-gebied alleen nog gebruik van IBAN (International Bank Account Number) en van overschrijvingen en incasso’s op basis van Europese standaarden, zowel voor binnenlandse als grensoverschrijdende eurobetalingen. Het herziene juridisch kader van de Unie inzake betaaldiensten wordt verder aangevuld met verordening (EU) 2015/7518. Die verordening voert met name voorschriften in betreffende het aanrekenen van afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties. Daarnaast strekt richtlijn nr. 2014/92/EU9 ertoe de vergelijkbaarheid van tarieven van betaaldiensten voor consumenten te verbeteren, het voor consumenten gemakkelijker te maken om over te stappen naar een andere bank en de toegankelijkheid tot betaaldiensten voor consumenten te verbeteren.
Om belemmeringen voor markttoegang weg te nemen en de toegang tot en bedrijfsmatige uitgifte van elektronisch geld te vergemakkelijken is richtlijn 2009/110/EG tot stand gekomen.10 Daarin staan onder meer regels waaraan elektronischgeldinstellingen zijn onderworpen. Aanvullend voorziet richtlijn 98/26/EG voorts in de regulering van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen. Daarin zitten onder meer bepalingen ter bescherming van de betaaldienstgebruiker ingeval de betaaldienstverlener failliet gaat.
Naast de genoemde richtlijnen op het gebied van financiële dienstverlening en betaalinstrumenten, volgt uit overweging 55 van PSD II dat ook het consumentenrecht van toepassing is, voor zover de betaaldienstgebruiker, die een betaler of betalingsbegunstigde kan zijn, een consument is.11 Zo dient volgens overweging 55 de consument te worden beschermd tegen oneerlijke en misleidende handelspraktijken en dient hij juist en volledig te worden geïnformeerd voordat hij een overeenkomst aangaat die onder de onderhavige richtlijn valt, overeenkomstig de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn financiële dienstverlening op afstand en enkele andere richtlijnen. PSD II bevat in overwegingen 55 tot en met 61 aanvullende toelichting over de wijze waarop betaaldienstgebruikers, waaronder consumenten, moeten worden geïnformeerd wanneer zij een eenmalige betalingstransactie initiëren of een raamovereenkomst met een betaaldienstverlener aangaan. Deze eisen zijn in overeenstemming met de richtlijn Oneerlijke handelspraktijken.
Tot slot voorziet artikel 20 van richtlijn 2011/83/EU (richtlijn consumentenrechten) in een specifieke regel om consumenten te beschermen, door te voorzien in een verbod voor de handelaar om meer dan de daadwerkelijke kosten voor het gebruik van betaalmiddelen door te berekenen aan consumenten. Op dit punt is in de vorige paragraaf, onder het kopje «vergoedingen» reeds ingegaan.
De richtlijn bevat op een aantal onderdelen volledige harmonisatie. Artikel 107 van de richtlijn bepaalt namelijk dat, in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, geen andere bepalingen mogen worden vastgesteld of gehandhaafd dan die welke in de richtlijn zijn opgenomen. Volgens het derde lid van dat artikel mogen betalingsdienstaanbieders evenwel besluiten om betalingsdienstgebruikers gunstiger voorwaarden te bieden. Er is in artikel 107 een groot aantal uitzonderingen op dit uitgangspunt opgenomen. Op deze punten laat de richtlijn dus aanvullende of verdergaande nationale regels toe. Deze nationale aanvullingen moeten aan de Europese Commissie gemeld worden, mede met het oog op de toekomstige evaluatie van de richtlijn. Ook worden aanvullende nationale bepalingen door de Commissie gepubliceerd, zodat deze voor marktpartijen kenbaar zijn. Onderstaande tabel bevat een overzicht van alle lidstaatopties en de invulling die daaraan is gegeven middels dit wetsvoorstel.
Artikel richtlijn |
Beschrijving optie |
Toelichting |
---|---|---|
Artikel 2 (5) |
Uitsluiten van de toepassing van PSD II van instellingen (regionale ontwikkelingsmaatschappijen) genoemd in art. 2, vijfde lid van CRD IV. |
Er wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 8 (3) |
Afzien van solvabiliteitsvereisten ten aanzien van betaalinstellingen die onder geconsolideerd toezicht op moeder-kredietinstelling indien aan art. 7 CRR is voldaan. |
Er wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 9 (1) |
Keuze uit drie methoden ter berekening solvabiliteitsvereisten. |
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt zodat de meest passende berekeningsmethode bepaald kan worden. |
Artikel 9 (3) |
Afwijking van het minimum aan eigen vermogen. |
Deze lidstaatoptie is niet gewijzigd ten opzichte van PSD I. |
Artikel 24 (3) |
Extra bepalingen inzake het beroepsgeheim. |
Deze lidstaatoptie is niet gewijzigd ten opzichte van PSD I. |
Artikel 29 (2) |
Verplichting tot het opstellen van een periodiek verslag over de verrichte werkzaamheden van agenten of bijkantoren op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst. |
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt, ten behoeve van een zo efficiënt mogelijk toezicht |
Artikel 29 (4) |
Verplichtstellen van een «centraal contactpunt» voor EU-betaalinstellingen die grensoverschrijdend diensten verlenen en met agenten werken. |
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt, ten behoeve van een zo efficiënt mogelijk toezicht. |
Artikel 32 (1) |
Vrijstelling van vergunningplicht voor bepaalde betaaldienstverleners onder voorwaarden. |
Deze lidstaatoptie is niet gewijzigd ten opzichte van PSD I. |
Artikel 32 (4) |
Lidstaten mogen vrijgestelde betaaldienstverleners voorschrijven alleen specifieke activiteiten (nevendiensten genoemd in art 18) te verrichten. |
Er wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 38 lid 2 |
Toepassing van titel III op micro-ondernemingen (die daarvoor gelijk worden gesteld met consumenten) door lidstaten. |
Nederland heeft na overleg met belanghebbenden gekozen om geen gebruik te maken van deze optie, omdat het onvoldoende toegevoegde waarde biedt. |
Artikel 42 lid 2 |
Verlaging of verdubbeling van bedragen derogatie informatieverplichtingen door lidstaten. |
Er wordt van deze optie gebruik gemaakt, om de administratieve lasten te verlichten. |
Artikel 55 lid 6 |
Er mogen gunstigere bepalingen worden voorzien voor de opzegging van raamovereenkomsten door lidstaten. |
Er wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 57 lid 3 |
Lidstaten mogen voorschrijven dat een betaaldienstverlener ten minste eenmaal per maand kosteloos informatie op papier of een andere duurzame gegevensdrager verstrekt aan de betaler. |
Er wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 58 lid 3 |
Lidstaten mogen voorschrijven dat een betaaldienstverlener ten minste eenmaal per maand kosteloos informatie op papier of een andere duurzame gegevensdrager verstrekt aan de betalingsbegunstigde. |
Er wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 61 lid 2 |
Toegang tot ADR-procedures indien de betaaldienstgebruiker geen consument is door lidstaten. |
Deze lidstaatoptie is niet gewijzigd ten opzichte van PSD I. |
Artikel 61 lid 3 |
Bepalingen van titel IV kunnen op micro-ondernemingen gelijk als consumenten worden toegepast door lidstaten. |
Nederland heeft na overleg met belanghebbenden gekozen om geen gebruik te maken van deze optie, omdat het onvoldoende toegevoegde waarde heeft |
Artikel 62 lid 5 |
De lidstaten mogen een geheel of gedeeltelijk verbod instellen op het rekenen van een vergoeding voor het gebruik van betaalinstrumenten/betaaldiensten. |
Deze optie bestond al in PSD I. Nederland maakt hier geen gebruik van, omdat het geheel verbieden van het doorrekenen van kosten niet de efficiëntie van het betaalverkeer bevordert. |
Artikel 63 lid 2 |
Lidstaten of bevoegde autoriteiten mogen bedragen verdubbelen voor instrumenten die voor de betaling van kleine bedragen en elektronisch geld worden gebruikt. Deze vallen dan onder een verlicht regime van aansprakelijkheid/informatieverplichtingen. Voor voorafbetaalde instrumenten kan het bedrag tot 500 EUR worden verhoogd. |
Deze lidstaatoptie is niet gewijzigd ten opzichte van PSD I. |
Artikel 63 lid 3 |
De lidstaten kunnen de in artikel 63 lid 3 voorziene afwijking van de toepasselijkheid van artikelen 73 en 74 (o.a. aansprakelijkheid) beperken tot betaalrekeningen waarop het elektronisch geld is opgeslagen of tot betaalinstrumenten met een beperkte waarde. |
Er wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 74 lid 1 laatste alinea |
Lidstaten kunnen, in geval van niet-frauduleus handelen of niet-opzettelijk verzaken verplichtingen van artikel 69 (o.a. meldingsplicht bij verlies betaalinstrument) de aansprakelijkheid van de betaler voor niet-toegestane betalingstransacties beperken. |
Er wordt geen gebruik gemaakt van deze optie. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 76 (4) |
Voor automatische afschrijvingen in andere munteenheden dan de euro kunnen de lidstaten hun betalingsdienstaanbieders voorschrijven gunstiger terugbetalingsrechten aan te bieden overeenkomstig hun automatische afschrijvingsregelingen, mits deze gunstiger zijn voor de betaler. |
Er wordt geen gebruik gemaakt van deze optie. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 86 |
Voor binnenlandse betalingstransacties kunnen de lidstaten voorzien in kortere maximale termijnen waarbinnen betalingstransacties worden uitgevoerd. |
Er wordt geen gebruik gemaakt van deze optie. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 101 |
Lidstaten mogen regels introduceren of houden voor geschillenbeslechting die gunstiger zijn voor gebruiker. |
Er wordt van deze optie geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat hieraan behoefte bestaat. |
Artikel 109 lid 2 |
Het verstrekken van gegevens in het kader van het verlenging van een vergunning |
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt, om de lasten voor het bedrijfsleven laag te houden. |
Artikel 109 lid 4 Overgangsrecht |
Het verstrekken van gegevens in het kader van het verlenging van een vergunning |
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt, om de lasten voor het bedrijfsleven laag te houden. |
Net als bij de implementatie van de PSD I is er voor gekozen om de PSD II in de Wft en het Burgerlijk Wetboek te implementeren. Daarbij zijn titels I en II, die vergunningsvoorwaarden en bepalingen over toezicht bevatten, grotendeels in de Wft geïmplementeerd. Titels III en IV bevatten regels over de (rechts)verhouding tussen betaaldienstverlener en betaaldienstgebruiker. Deze titels zijn hoofdzakelijk in het Burgerlijk Wetboek geïmplementeerd. De artikelen in titel IV, hoofdstuk 5, van de richtlijn die betrekking hebben operationele risico’s, beveiligingsrisico’s en authenticatie, worden op grond van de Wft bij algemene maatregel van bestuur geïmplementeerd. Dit geldt ook voor regels die betrekking hebben op de wijze waarop betaalinitiatiediensten en rekeninginformatiediensten met betaalgegevens dienen om te gaan.
1. Algemeen
In deze paragraaf zal worden ingegaan op de administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten die PSD II met zich meebrengt voor de financiële sector. Eerst wordt een overzicht gegeven van de verschillende definities en begrippen die hierbij een rol spelen. Vervolgens wordt de doelgroep gespecificeerd. Ten slotte volgt een kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de verschillende lasten die uit de richtlijn voortvloeien.
2. Begrippen binnen het regeldrukkader12
Wet- en regelgeving brengen kosten met zich mee doordat bepaalde instellingen (en/of burgers) deze regels moeten naleven. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inhoudelijke nalevingskosten enerzijds en administratieve lasten anderzijds.
Administratieve lasten bestaan uit de verplichtingen voor het bedrijfsleven tot het verschaffen van informatie over de handelingen en gedragingen die voortvloeien uit de wet- en regelgeving. Het gaat om een informatieverplichting aan (zelfstandige) bestuursorganen, zoals DNB, of rechtspersonen met een wettelijke taak. Hieronder vallen dus ook toezichtlasten, oftewel de kosten van de onderneming om de toezichthouder te informeren over de eigen organisatie. De kosten die voortkomen uit de inhoudelijke verplichtingen die de overheid stelt aan het bedrijfsleven om handelingen of gedragingen te doen of juist na te laten, worden inhoudelijke nalevingskosten genoemd. Hieronder vallen informatieverplichtingen aan derden anders dan (zelfstandige) bestuursorganen of rechtspersonen met een wettelijke taak (denk aan het brede publiek).
Alle administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten zijn zoveel mogelijk kwalitatief en kwantitatief in kaart gebracht. Bij de bepaling van deze lasten en kosten wordt niet gekeken naar de totale administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten van de wet- en regelgeving, maar enkel naar de verandering die optreedt ten opzichte van de reeds bestaande situatie. In dit geval gaat het bij de bestaande situatie om de bepalingen uit PSD I, zoals geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. De analyse van de administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten brengt zoveel mogelijk alle veranderingen in de hiervoor genoemde regelgeving in kaart.
Ten slotte wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds incidentele (eenmalige) kosten en anderzijds structurele (terugkerende) kosten.
3. Specificatie doelgroep
Om de kosten die de richtlijn met zich mee brengt te kunnen kwantificeren, is het nodig om een specificatie te maken van de doelgroep: betaalinstellingen (en elektronischgeldinstellingen).
De Betaalvereniging Nederland heeft een specificatie van de sector aangeleverd, die is weergegeven in tabel 1. Hierin zijn alleen de betaalinstellingen opgenomen die hun zetel in Nederland hebben en ook daadwerkelijk onderworpen zijn aan de verplichtingen op grond van de richtlijn. In de tabel worden dus de betaalinstellingen weergegeven die reeds een vergunning hebben en onder toezicht staan. Betaalinstellingen die zijn vrijgesteld en niet volledig onder toezicht staan (bijvoorbeeld omdat zij een zetel hebben elders in de EU) zijn niet meegenomen omdat in deze paragraaf alleen de gevolgen voor de Nederlandse sector worden bepaald.
Banken |
Betaalinstellingen |
Elektronischgeld-instellingen |
|
---|---|---|---|
Aantal |
47 |
39 |
1 |
Verwacht aantal Betaalinitiatiedienstverleners |
0 – 20 |
||
Verwacht aantal rekeninginformatiedienstverleners |
0 – 200 |
Zie ook het openbaar register van DNB: http://www.dnb.nl/toezichtprofessioneel/de-consument-en-toezicht/registers/index.jsp
Uit tabel 1 blijkt dat er momenteel 39 vergunninghoudende betaalinstellingen en 1 elektronischgeldinstelling zijn in Nederland. PSD II reguleert twee nieuwe typen betaaldiensten, namelijk betaalinitiatiediensten en rekeninginformatiediensten. Het is echter nog niet bekend hoeveel nieuwe betaalinstellingen als gevolg hiervan de Nederlandse markt zullen betreden. Op basis van de huidige beschikbare informatie van DNB blijkt er met name belangstelling te zijn voor het uitoefenen van het bedrijf van rekeninginformatiedienstverlener. Vanuit de sector zijn er aanwijzingen dat het aantal betaalinitiatiedienstverleners dat een vergunning zal aanvragen ergens tussen de 0 en de 20 ligt. Het aantal rekeninginformatiedienstverleners dat een vergunning zal aanvragen zal waarschijnlijk ergens tussen de 0 en de 200 liggen. In hoeverre er door deze nieuwe partijen daadwerkelijk vergunningen worden aangevraagd, is echter nog onduidelijk. Om toch enigszins een inschatting te kunnen maken van de kosten wordt uitgegaan van het gemiddelde aantal: dus van 10 betaalinitiatiedienstverleners en 100 rekeninginformatiedienstverleners.
4. Specificatie verplichtingen PSD II
a. markttoegang
Door de nieuwe partijen dient een vergunning te worden aangevraagd. Een nieuwe partij dient te voldoen aan de regels met betrekking tot het indienen van de aanvraag die op besluitniveau zijn vastgesteld. Het betreffen eenmalige administratieve lasten als gevolg van het verstrekken van informatie teneinde een vergunning te verkrijgen. Dit betreft € 1.320.000,– (110 nieuwe betaalinstellingen * 200 manuren * 60 euro).13
Voor deze nieuwe partijen vloeien bovendien structurele administratieve lasten voort uit artikel 3:29, eerste lid, Wft. Dit betreft het melden van wijzigingen aan de toezichthouder. Naar schatting zullen deze structurele administratieve lasten € 330.000,– (110 nieuwe betaalinstellingen * 50 manuren * 60 euro) bedragen.
De richtlijn introduceert nieuwe eisen voor een vergunningsaanvraag ten opzichte van PSD I. Dit betekent dat ook bestaande betaalinstellingen, die al over een vergunning beschikken, aan deze eisen dienen te voldoen. Zij dienen informatie aan te leveren aan de toezichthouder waaruit blijkt dat zij aan deze nieuwe vereisten voldoen, teneinde hun vergunning te behouden. Deze eenmalige administratieve lasten betreffen voor betaalinstellingen en de elektronischgeldinstelling gezamenlijk € 192.000,– (40 bestaande betaalinstellingen * 80 manuren * 60 euro).
Tot slot vloeien er structurele administratieve lasten voort uit artikel 3:29, eerste lid, Wft. Dit betreft het melden van wijzigingen aan de toezichthouder. Omdat PSD II enkele nieuwe vergunningseisen bevat, zal het aantal meldingen van wijzigingen wellicht iets toenemen. Maar omdat deze verplichting al bestond onder PSD I, zal dit voor de instellingen die al over een vergunning beschikten, niet leiden tot substantiële extra lasten.
Wel is geregeld dat een bestaande vergunninghoudende betaalinstelling geen gegevens hoeft te overleggen indien DNB al over deze gegevens beschikt. Aan de hand van deze gegevens kan meteen worden beoordeeld of de instelling voldoet aan de aangescherpte eisen, hetgeen tot een verlaging van de bovengenoemde lasten zal leiden. Daarnaast wordt geregeld dat een bestaande instelling, die al over een vergunning dan wel vrijstelling beschikt, automatisch een verlenging van deze vergunning of van deze vrijstelling verkrijgt, indien DNB al beschikt over de gegevens én beoordeeld heeft dat aan de nieuwe vereisten voor vergunningverlening of vrijstelling is voldaan. Ook dit zal leiden tot een verlaging van de bovenstaande kosten.
b. reikwijdte
De reikwijdte van PSD II is vergroot ten opzichte van PSD I. Verwacht wordt dat dit met name impact zal hebben op de telecomsector, die nu voor een deel niet langer is uitgezonderd. Momenteel zijn er in totaal 46 telecomaanbieders op de markt14, waarbinnen vooral 4 grote partijen15 van belang zijn. Het overgrote deel van de markt wordt dus gevormd door kleine partijen. Voor deze kleinere partijen bestaan er onder PSD II verschillende mogelijkheden. Zij zouden nog volledig onder de uitzondering van artikel 3, onderdeel l, van PSD II kunnen vallen of onder de vrijstelling van artikel 32 van PSD II. Voor beide mogelijkheden geldt dat de telecomaanbieders hun interne systemen wel zodanig dienen aan te passen dat de drempelwaardes uit artikel 3, onderdeel l, of artikel 32 van PSD II worden geregistreerd dan wel bijgehouden. De lasten die een dergelijke aanpassing van de systemen met zich meebrengt, zijn voor de betreffende partijen op dit moment nog niet in te schatten. Voor het berekenen van de lasten wordt daarom in dit geval aangenomen dat de 4 grote partijen in ieder geval een vergunning zullen aanvragen. Voor hen gelden de kosten die in de vorige paragraaf zijn geschetst. Dat komt neer op eenmalige administratieve lasten voor het verstrekken van informatie teneinde een vergunning te verkrijgen. Dit betreft € 48.000,– (4 instellingen * 200 manuren * 60 euro). Daarnaast zullen er voor deze partijen ook structurele administratieve lasten optreden, die ongeveer € 12.000,– (4 instellingen * 50 manuren * 60 euro) bedragen.
c. zeggenschapsstructuur
PSD II regelt voorts dat betaalinstellingen bij het houden van een gekwalificeerde deelneming een verklaring van geen bezwaar dienen aan te vragen. De verwachting is dat dit bij alle 39 betaalinstellingen een rol gaat spelen. Dit zou kunnen leiden tot ongeveer 117 verklaringen van geen bezwaar, ervan uitgaande dat er per instelling gemiddeld 3 verklaringen noodzakelijk zijn. De eenmalige administratieve lasten voor bestaande betaalinstellingen voor het aanvragen van een verklaring van geen bezwaar betreffen € 351.000,– (117 verklaringen * 50 manuren * 60 euro). Daarnaast brengt dit ook structurele administratieve lasten met zich mee, omdat, op basis van artikel 3:103 Wft, ook wijzigingen van gekwalificeerde deelneming gemeld dienen te worden bij de Nederlandsche Bank. Deze structurele administratieve lasten bedragen ongeveer € 23.400,– (39 betaalinstellingen * 10 manuren * 60 euro * frequentie wijziging 1).
d. bedrijfsvoering
De richtlijn stelt ook nieuwe en aangescherpte eisen aan de bedrijfsvoering. De belangrijkste wijzigingen worden hieronder verder toegelicht.
i. Toegang verlenen aan derde partijen
PSD II bepaalt dat banken aan betaalinstellingen toegang moeten verlenen tot een betaalsysteem of een betaalrekening op een objectieve, evenredige en niet discriminatoire wijze. De precieze invulling wordt nader uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. Deze verplichtingen gelden vaak niet alleen voor betaalinstellingen of elektronischgeldinstellingen maar voor alle betaaldienstverleners. Als belangrijkste nieuwe verplichtingen gelden het beheersen van bedrijfsrisico’s en het beschermen van gegevens. Zo dient een betaalinstelling over een veiligheidsbeleid te beschikken dat afdoende bescherming biedt tegen beveiligingsrisico’s, waaronder fraude en illegaal gebruik van gevoelige (persoons)gegevens en dient een betaaldienstverlener te beschikken over procedures voor het beheersen van grote operationele incidenten. Onder de verplichting tot gegevensbescherming valt ook het toepassen van sterke cliëntauthenticatie (SCA). Al deze verplichtingen betreffen zowel eenmalige als structurele inhoudelijke nalevingskosten. Eenmalig omdat de interne systemen van betaalinstellingen aangepast dienen te worden om aan deze verplichtingen te voldoen. Structureel omdat de maatregelen en procedures steeds geëvalueerd moeten worden en zo nodig up-to-date moeten worden gemaakt. Dit betekent dat de toereikendheid en de efficiëntie regelmatig moet worden herzien, zodat de veiligheid voortdurend gewaarborgd is.
ii. Blokkeren van geldmiddelen (pre-autorisatie)
PSD II regelt voorts dat ten aanzien van betalingstransacties waarbij het transactiebedrag niet vooraf bekend is (zoals tanken bij een onbemand tankstation), de betaaldienstverlener van de betaler slechts geldmiddelen op de betaalrekening van de betaler kan blokkeren indien de betaler instemming heeft verleend voor het exacte bedrag aan te blokkeren geldmiddelen. De betaler moet dus elke keer zijn toestemming geven over de hoogte van het te reserveren bedrag en de reservering dient zo spoedig mogelijk weer te vervallen. Dit brengt eenmalige inhoudelijke nalevingskosten met zich mee, aangezien de interne systemen zodanig moeten worden aangepast dat dit mogelijk wordt.
iii. Informatieverplichtingen
Een ander aspect is dat bestaande contracten zullen moeten worden aangepast en herzien. Dit betreft contracten tussen verschillende betaaldienstverleners onderling (bijvoorbeeld tussen banken en betaalinstellingen) en contracten tussen betaaldienstverleners en betaaldienstgebruikers. Dit brengt ook eenmalige inhoudelijke nalevingskosten met zich mee.
De eenmalige inhoudelijke nalevingskosten van de bovenstaande verplichtingen bedragen naar schatting ten minste € 58 miljoen. De structurele inhoudelijke nalevingskosten worden geschat op ten minste € 8 miljoen. Deze bedragen zijn op grond van informatie van marktpartijen tot stand gekomen. De sector heeft daarbij aangegeven dat het een grove inschatting betreft.
Bovenstaande verplichtingen brengen ook administratieve lasten met zich mee, die zich vooral uiten in de verplichting tot het verstrekken van informatie aan verschillende partijen. Allereerst bestaat voor betaaldienstverleners de verplichting om de betaaldienstgebruiker nadrukkelijk toestemming te vragen voor het gebruik van zijn gegevens. Hierover zal de consument geïnformeerd dienen te worden. Deze lasten zijn verschillend voor consumenten die gebruik maken van internetbankieren en consumenten die dat niet doen (zie ook tabel 2). Consumenten met internetbankieren kunnen zeer eenvoudig geïnformeerd worden via digitale wijze (bijvoorbeeld met een PDF via bankmail). Consumenten die geen gebruik maken van internetbankieren dienen via de post te worden geïnformeerd. Deze eenmalige administratieve lasten bedragen € 3.585.512,– (16.171.002 rekeningen * 0,01 euro + 3.415.968 rekeningen* 1,00 euro). Overige structurele administratieve lasten als gevolg van informatievoorziening en het vragen om uitdrukkelijke toestemming voor het gebruik van gegevens, zijn op dit moment nog onmogelijk in te schatten.
Aantal door consumenten aangehouden betaalrekeningen in NL |
19.586.970 |
Met internetbankieren |
16.171.002 |
Zonder internetbankieren |
3.415.968 |
e. Betaaldienstagenten
De richtlijn bevat de verplichting voor betaalinstellingen (met een zetel in een andere lidstaat) die via een agent actief zijn in Nederland om, op verzoek van de AFM, een centraal contactpunt aan te wijzen dat zorg draagt voor het aanleveren van informatie. Hier is sprake van eenmalige inhoudelijke nalevingskosten voor het opzetten van dit centrale contactpunt. Ook zijn er structurele administratieve lasten doordat het centrale contactpunt de door de AFM verzochte informatie moet aanleveren. Daarnaast geldt voor deze betaalinstellingen de verplichting om, op verzoek van de toezichthouder, een periodiek verslag uit te brengen over de in Nederland verrichte werkzaamheden. Dit zijn structurele administratieve lasten. Voor al deze lasten geldt echter dat zij op verzoek van de toezichthouder plaatsvinden. Dit betekent dat niet elke betaalinstelling met een zetel in Nederland op voorhand wordt verzocht om aan deze verplichtingen te voldoen. Het is nog onduidelijk wanneer en onder welke omstandigheden de toezichthouders van deze bevoegdheid gebruik zullen maken. Een inschatting van de kosten is daarom op dit moment moeilijk te maken.
5. Totale kosten
De eenmalige administratieve lasten bedragen ongeveer € 5,5 miljoen. De structurele administratieve lasten bedragen iets meer dan € 365.000,– per jaar. De eenmalige inhoudelijke nalevingskosten bedragen ongeveer € 58 miljoen en de structurele inhoudelijke nalevingskosten bedragen € 8 miljoen per jaar (zie ook tabel 3).
Eenmalige inhoudelijke nalevingskosten |
Eenmalige administratieve lasten |
|
---|---|---|
€ 58.000.000,00 |
€ 1.320.000,00 |
|
€ 192.000,00 |
||
€ 48.000,00 |
||
€ 351.000,00 |
||
€ 35.585.12,00 |
||
totaal |
€ 58.000.000,00 |
€ 5.496.512,00 |
Structurele inhoudelijke nalevingskosten |
Structurele administratieve lasten |
|
€ 8.000.000,00 |
€ 330.500,00 |
|
€ 12.000,00 |
||
€ 23.400,00 |
||
totaal |
€ 8.000.000,00 |
€ 365.400,00 |
Naar verwachting zal het wetsvoorstel niet leiden tot een verhoging van de lasten per individuele onder toezicht staande partij voor doorlopend toezicht van de AFM. Ook overigens heeft het toezicht van de AFM op de naleving van PSD II naar verwachting geen gevolgen voor de rijksbegroting.
Ook het toezicht van DNB op de naleving van PSD II heeft naar verwachting geen gevolgen voor de rijksbegroting. Op basis van de huidige informatie verwacht DNB dat zich 0 tot 20 nieuwe betaalinitiatiedienstverleners respectievelijk 0 tot 200 nieuwe rekeninginformatiedienstverleners zullen melden. De geschatte kosten van de hiervoor door DNB benodigde extra capaciteit ad € 1,24 mln. zijn meegenomen in het nieuwe meerjarige kostenkader 2017–202016 en zullen worden doorberekend aan de sector.
Op basis van de door de ACM uitgevoerde uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets (zie hiervoor ook paragraaf 8, onder punt 2) is door de ACM een inschatting gemaakt van de capaciteit die nodig is voor de nieuwe taken en van de daarmee samenhangende kosten. De geschatte eenmalige kosten van de voorbereidingsfase (tot 13 januari 2018) bedragen € 277.500. De geschatte kosten van het toezicht door de ACM bedragen € 194.500 per jaar. Zowel de eenmalige als de structurele kosten van de ACM zullen ten laste komen van de rijksbegroting.
1. Toezichthouders
DNB heeft onder meer tot taak het uitoefenen van prudentieel toezicht op financiële ondernemingen, waaronder betaaldienstverleners (artikel 1:24 Wft). Voor het toezicht op de naleving van de bepalingen ter implementatie van de richtlijn betekent dit dat DNB toezicht houdt op de naleving van die bepalingen van PSD II die zijn geïmplementeerd in Deel 3 van de Wft en op bepalingen in het Besluit Prudentiële regels Wft die hun grondslag vinden in bepalingen in Deel 3 (zie de Transponeringstabel bij deze toelichting). Voor wat betreft PSD II betekent dit dat DNB toezicht houdt op de naleving van bepalingen betreffende deelneming in een betaalinstelling, aanvangskapitaal, eigen vermogen, beschermingsvoorschriften, naleving van een aantal vergunningvereisten, dienstverleningen via agenten, de toegang tot betaalrekeningen en de regels met betrekking tot operationele risico’s, beveiligingsrisico’s en authenticatie.
De AFM heeft onder meer tot taak het uitoefenen van gedragstoezicht op financiële markten (artikel 1:25 Wft). Met betrekking tot PSD II betekent dit dat de AFM toezicht houdt op de naleving van die bepalingen van PSD II die zijn geïmplementeerd in Deel 4 van de Wft en op bepalingen in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen die hun grondslag vinden in bepalingen in Deel 4 van de Wft. Via artikel 4:25d van de Wft houdt de AFM ook toezicht op de naleving door betaaldienstverleners van Titel 7B van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van artikel 62, derde en vierde lid, van PSD II. Dit neemt niet weg dat in Titel 7B ook bepalingen staan die niet gericht zijn tot onder toezicht van de AFM staande instellingen, maar die bijvoorbeeld gericht zijn tot consumenten en handelaren. Met het toezicht op de naleving van laatstgenoemde bepalingen is de AFM niet belast.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 1:25a van de Wft tot taak het toezicht op de naleving van de artikelen 5:88 (toegang tot betalingssystemen) en 5:88a (toegang tot betaalrekeningsdiensten) Wft uit te oefenen. Op grond van het nieuw voorgestelde artikel 8:14 van de Wet handhaving consumentenbescherming houdt de ACM ook toezicht op de naleving van artikel 520, derde en vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (vergoeding voor het gebruik van betaalinstrumenten).
De Autoriteit persoonsgegevens (AP) heeft op grond van artikel 51, eerste lid, Wbp tot taak toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de Wbp bepaalde. Tevens houdt de AP toezicht op de verwerking van persoonsgegevens in Nederland, wanneer de verwerking plaatsvindt overeenkomstig het recht van een ander land van de Europese Unie. De AP houdt derhalve toezicht op de naleving van de Wbp bij de verwerking van persoonsgegevens voor de doelen van PSD II.
2. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voor de ACM
Aangezien het wetsvoorstel onder andere een uitbreiding bevat van de toezichttaken van de ACM, heeft de Minister van Financiën de ACM verzocht om een uitvoerbaarheid- en handhaafbaarheidstoets (UHT) uit te voeren, als bedoeld in artikel 6 van de Regeling gegevensuitwisseling ACM en Ministers, op de volgende bepalingen van het wetsvoorstel:
1. het voorgestelde artikel 7:520, vierde lid, BW (surcharging);
2. het voorgestelde gewijzigde artikel 5:88 Wft (toegang tot betalingssystemen); en
3. het nieuw voorgestelde artikel 5:88a Wft (toegang tot een betaalrekening bij een kredietinstelling).
Naar aanleiding van de uitkomsten van de UHT, zoals verwoord in de brief van de ACM aan de Minister van Financiën van 9 februari 2017, is het wetsvoorstel op een aantal punten aangepast. Naast een aantal technische aanpassingen is ten aanzien van de artikelen 5:88 en 5:88a Wft de mogelijkheid gecreëerd om in geval van niet naleving een bestuurlijke boete of last onder dwangsom op te leggen. Ten tweede is de ACM aangewezen als toezichthouder op de naleving van zowel het derde als het vierde lid van artikel 7:520 BW. Aangezien beide bepalingen in elkaars verlengde liggen, is dit een voor de hand liggende keuze. Tenslotte heeft de ACM aangegeven het ontbreken van de formele mogelijkheid voor DNB en de AFM om vertrouwelijke toezichtgegevens te verstrekken aan de ACM als een belangrijk knelpunt te zien voor zowel de uitvoering van het toezicht door de ACM op de naleving van de betreffende bepalingen van PSD II als voor het reguliere mededingingstoezicht op het gebied van betalingsverkeer. Op het punt van informatie uitwisseling in het kader van PSD II wordt hieronder ingegaan.
3. Uitwisseling vertrouwelijke gegevens en inlichtingen
Artikel 26 van PSD II schrijft onder meer voor dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten onderling moeten samenwerken en in voorkomend geval ook met andere relevante bevoegde autoriteiten. Daartoe stelt de richtlijn dat lidstaten toestaan dat informatie wordt uitgewisseld tussen hun bevoegde autoriteiten en een aantal andere instanties. Voor een efficiënte samenwerking en een goede afstemming van het toezicht van de AFM, DNB, de ACM en de AP op de naleving van PSD II is het noodzakelijk dat zij vertrouwelijke informatie over dit toezicht met elkaar kunnen delen. Voor zover dit op grond van bestaande regelgeving nog niet mogelijk is, schept het wetsvoorstel daarvoor de grondslagen. Concreet gaat het om grondslagen voor de AFM en DNB om vertrouwelijke informatie, die zij hebben verkregen in het kader van hun toezicht op de naleving van PSD II, aan de ACM en de AP te verstrekken die laatstgenoemde toezichthouders nodig hebben voor hun toezicht op betaaldienstverleners voor zover dat betrekking heeft op de uitvoering van PSD II.
Nu wordt voorgesteld om de ACM te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 5:88 Wft en wordt voorgesteld de ACM ook te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 5:88a Wft (artikel 1:25a Wft), betekent dit dat ingevolge het derde lid van artikel 1:25a Wft afdeling 1.5.1. van de Wft op dit toezicht van toepassing is. Dat betekent dat daar waar in die afdeling wordt gesproken over «toezichthouder», daarmee ook de ACM wordt bedoeld als het gaat om het toezicht op de artikelen 5:88 en 5:88a Wft. Hieruit volgt dat op grond van artikel 1:90 Wft de ACM, DNB en de AFM toezichtvertrouwelijke gegevens en inlichtingen met elkaar kunnen uitwisselen ten behoeve van het toezicht dat de respectievelijke toezichthouders houden op de naleving van de betreffende bepalingen ter implementatie van PSD II (doel in de zin van artikel 1:90, eerste lid, onderdeel a, Wft), mits voldaan wordt aan de in artikel 1:90, eerste lid, Wft genoemde voorwaarden. Ook voor het toezicht van de ACM op de naleving van artikel 7:520 BW alsmede voor het toezicht op grond van de Mededingingswet voor zover dat plaatsvindt in het kader van de uitvoering van PSD II, kan het in voorkomende gevallen noodzakelijk zijn dat de AFM en DNB vertrouwelijke informatie aan de ACM kunnen verstrekken. Het is immers goed voorstelbaar dat eerste signalen die kunnen duiden op anticompetitief gedrag door betaaldienstverleners (zoals kartelvorming of misbruik van een economische machtspositie) eerder bij DNB of de AFM bekend zijn of terecht komen dan bij de ACM. DNB en de AFM moeten dan in staat zijn deze signalen te delen met de ACM die vervolgens nader onderzoek kan instellen. Een nieuw onderdeel van artikel 1:93, eerste lid, Wft voorziet in deze mogelijkheid. In de Wijzigingswet financiële markten 2018 wordt een nieuw artikel 1:93c Wft voorgesteld dat mogelijk maakt dat de AFM vertrouwelijke gegevens aan de ACM verstrekt ten behoeve van de taken van de ACM op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). Dit betekent dat na inwerkingtreding van dat wetsvoorstel de AFM ook op grond van dat artikel al de bevoegdheid heeft om vertrouwelijke gegevens aan de ACM te verstrekken ten behoeve van het toezicht op de naleving van artikel 7:520 BW, dat is opgenomen in onderdeel a van de bijlage bij de Whc.
Daarnaast kan het in voorkomende gevallen noodzakelijk zijn voor de AFM, DNB en de ACM om in het kader van het toezicht op de naleving van PSD II verkregen vertrouwelijke gegevens en inlichtingen te delen met de AP. Dit kan aan de orde zijn als deze gegevens aanleiding geven om te veronderstellen dat mogelijk sprake is van verwerking van persoonsgegevens in strijd met de Wpb, dan wel vanaf 18 mei 2018 met de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Om het verstrekken van voornoemde toezichtgegevens en inlichtingen door de AFM, DNB en de ACM aan de AP mogelijk te maken is aan artikel 1:93, eerste lid, Wft een onderdeel toegevoegd. Op grond van dit onderdeel kunnen de AFM, DNB en de ACM toezichtgegevens die zijn verkregen in het kader van het toezicht op de naleving van PSD II aan de AP verstrekken ten behoeve van het toezicht van de AP op betaaldienstverleners.
De ACM kan daarnaast op grond van artikel 2, eerste lid, onderdelen d, l en p, van de Regeling gegevensverstrekking ACM vertrouwelijke gegevens die zij in het kader van het toezicht op betaaldienstverleners onder zich heeft, aan de AP, de AFM en DNB verstrekken.
In het algemeen zullen de vertrouwelijke gegevens die de toezichthouders uitwisselen geen persoonsgegevens bevatten. Voor zover wel persoonsgegevens worden uitgewisseld, gelden de regels die op de verwerking van persoonsgegevens van toepassing zijn onverkort. Met de voorgestelde wijzigingen bestaat voor alle betrokken toezichthouders een grondslag om persoonsgegevens te verstrekken, te ontvangen en vervolgens te verwerken ten behoeve van de uitoefening van het toezicht op betaaldienstverleners.
De toezichthouders op de financiële markten, te weten DNB de AFM, alsmede de ACM, zijn bij de voorbereiding van het wetsvoorstel betrokken geweest. Het wetsvoorstel is vervolgens van 17 november 2016 tot 16 december 2016 ter consultatie voorgelegd via www.internetconsultatie.nl. Openbare reacties zijn ontvangen van de Betaalvereniging Nederland (de Betaalvereniging), S. Lelieveldt, Keijser van der Velden Advocaten, BCPA, Payment Counsel, American Express Nederland, Detailhandel Nederland en de Gezamenlijke Toonbankinstellingen (TBI’s) in Nederland en Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR). Daarnaast zijn zeven niet-openbare reacties ontvangen. Een aantal van de daarin vervatte suggesties zijn overgenomen in het wetsvoorstel dan wel in de memorie van toelichting. Dit betreft met name suggesties ten aanzien van gebruik van de lidstaatoptie van artikel 32(1) van de richtlijn en omtrent gegevensbescherming. De reactie die zien op gegevensbescherming zullen zo nodig worden betrokken bij de algemene maatregel van bestuur die een aantal verplichtingen van de richtlijn nader invult. Op de overige onderwerpen wordt hieronder ingegaan. Voor zover in de niet-openbare reacties suggesties zijn gedaan die niet tot aanpassing van het wetsvoorstel of de toelichting hebben geleid, zullen deze hier omwille van de anonimiteit van de indieners niet verder worden besproken.
De reacties bevatten verschillende suggesties die in het wetsvoorstel en de toelichting zijn overgenomen. Zo is naar aanleiding van opmerkingen van diverse partijen een omissie hersteld in de tabel met een overzicht van de lidstaatopties. Dit betreft de lidstaatoptie van artikel 32(1) van de richtlijn, welke ziet op vrijstelling van de vergunningplicht onder voorwaarden van bepaalde betaaldienstverleners. Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt, zoals ook nu al het geval is onder PSD I. Verder is naar aanleiding van een opmerking van Keijser en van der Velden Advocaten in de toelichting een verduidelijking opgenomen omtrent de uitzondering voor handelsagenten.
Hieronder zal worden ingegaan op een aantal openbare reacties die niet tot aanpassing van de wettekst of de memorie van toelichting hebben geleid, voor zover de reacties voor het wetsvoorstel relevant zijn.
1. Vergroting reikwijdte
BCPA pleit ervoor om in het geval elektronischecommunicatienetwerken en -diensten wel onder de reikwijdte van de richtlijn vallen, in het wetsvoorstel onderscheid te maken tussen consumenten en (groot)zakelijke gebruikers en daarbij de laatste categorie uit te sluiten van het toepassingsbereik van de wet. De richtlijn biedt echter geen ruimte voor lidstaten om nationaal te bepalen dat indien sprake is van (groot)zakelijke gebruikers de betreffende aanbieder van elektronischecommunicatienetwerken en -diensten niet aangemerkt wordt als betalingsdienstverlener die onder de reikwijdte van de richtlijn valt.
2. Surcharging
American Express heeft opgemerkt dat het vragen van toeslagen voor het gebruik van een betaalinstrument volledig zou moeten worden verboden in Nederland. Daartoe worden drie redenen aangevoerd. Ten eerste hebben zij erop gewezen dat de voorgestelde wettekst omtrent het in rekening brengen van toeslagen (het voorgestelde gewijzigde artikel 520 van Boek 7 van het BW) in Nederland concurrentiebeperkend zal werken doordat door een beperkt verbod op surcharging nog meer transacties naar de grotere netwerken worden gedreven. Ten tweede is aangevoerd dat het in rekening brengen van toeslagen voor het gebruik van een betaalinstrument fundamenteel niet in het belang is van de consument aangezien het leidt tot misleiding van de consument omtrent de ware kosten van goederen en diensten. Tenslotte is aangevoerd dat een beperkt verbod op surcharging bijna onmogelijk is om te implementeren.
In het wetsvoorstel is geen gebruik gemaakt van de lidstaatoptie in artikel 62, vijfde lid, van PSD II om te kiezen voor uitbreiding van het verbod op surcharging. Bij een volledig verbod op het vragen van vergoedingen zouden winkeliers immers de kosten van dure betaalmiddelen kunnen doorberekenen in de prijs of ervoor kunnen kiezen om bepaalde dure en/of innovatieve betaalinstrumenten niet meer aan te bieden. Dit zou de innovatie en de keuze van de consument en daarmee de concurrentie juist kunnen beperken. Verwezen wordt hierbij tevens naar het standpunt van de Tweede Kamer ten aanzien van het initiatiefwetsvoorstel Wet verbod toeslag gebruik betaalmiddelen bij consumenten (zie Handelingen TK 2015–2016, nr. 96, item 7). Dit voorstel is destijds door de Tweede Kamer verworpen.
Van misleiding van de consument is hier geen sprake, aangezien juist bij een algeheel verbod op surcharging het inzicht van consumenten in de werkelijke kosten van een betaalinstrument ontbreekt. In dat geval zouden immers alle kosten van gebruik van een betaalinstrument bij de betalingsbegunstigde (de winkelier) worden neergelegd, die deze vervolgens in de prijzen van producten en diensten zal doorberekenen. De implementatie van een gedeeltelijk verbod op surcharging betekent dat betalingsbegunstigden ten aanzien van bepaalde betaalinstrumenten waarvoor wel een vergoeding in rekening mag worden gebracht, dit vooraf aan de consument kenbaar moeten maken. Dat dit enige inspanning voor de betalingsbegunstigde met zich meebrengt is aannemelijk. Er zijn echter geen signalen bekend die erop duiden dat dit niet uitvoerbaarheid zou zijn.
Door Detailhandel Nederland en de Gezamenlijke Toonbankinstellingen (TBI’s) in Nederland wordt ten aanzien van het gedeeltelijke verbod op het doorberekenen van toeslagen – kort samengevat – aangevoerd dat slechts één onderdeel van het tarief dat een winkelier verschuldigd is aan een betaaldienstverlener, namelijk de interchange fee, is gemaximeerd en dat de verwachting is dat de overige tariefonderdelen zullen stijgen. Het is daarom volgens Detailhandel Nederland en de TBI’s niet gewenst dat de winkelier deze andere kostencomponenten helemaal niet meer aan de klant mag doorberekenen. Verder wordt er door Detailhandel Nederland en de TBI’s op gewezen dat het niet kunnen doorberekenen van de kosten van creditcard transacties directe gevolgen heeft voor de consumentenprijzen en de acceptatie van creditcards in Nederland en daardoor ook voor de verruiming van dure mogelijkheden voor consumentenkredieten. In de reactie van Detailhandel Nederland en de TBI’s wordt voorgesteld om in het wetsvoorstel een aanvullende clausule op te nemen die bepaalt dat juist de specifieke andere kosten (fees), dan de interchange fee, per transactie niet door de betaaldienstverlener aan de acceptant (winkelier) mogen worden doorberekend. Ten aanzien van de mogelijke verhoging van de andere onderdelen (dan de interchange fee) van de zogenaamde merchant service fee, wordt opgemerkt dat het aan de ACM is om toezicht te houden op de naleving van het daarop betrekking hebbende omzeilingsverbod in de MIF-verordening. De richtlijn gaat, afgezien van onder meer artikel 62, vijfde lid, uit van volledige harmonisatie. Dat betekent dat lidstaten geen andere bepalingen mogen handhaven of vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn vervat (artikel 107 van de richtlijn). Gelet hierop kan ten aanzien van de toepasselijke kosten (artikel 62 van de richtlijn) geen aanvullende clausule worden opgenomen in het wetsvoorstel.
Bij brief van 22 augustus 2017 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) advies uitgebracht over het wetsvoorstel, op grond van artikel 52, tweede lid, van de Wbp17. De AP adviseert om het wetsvoorstel aldus niet in te dienen. Het advies is bij het wetsvoorstel betrokken en heeft tot een aantal aanpassingen in de toelichting geleid. Zo is naar aanleiding van het advies de passage waarin werd verwezen naar overwegingen bij de AVG ter invulling van daarin opgenomen voorbeelden van maatregelen, uit § 3, onder punt 10, van de toelichting verwijderd. Verder is naar aanleiding van het advies in § 3, onder punt 10, een passage opgenomen over de noodzaak van het uitvoeren van een GEB op grond van artikel 35 van de AVG in het kader van een vergunningaanvraag voor het mogen verlenen van betalingsdiensten.
Een aantal punten in het advies is niet overgenomen. Op deze punten zal hier kort worden ingegaan. Zo merkt de AP in haar advies – kort samengevat – op dat uit het wetsvoorstel niet blijkt dat bij strijdigheid tussen de bepalingen van de richtlijn en de AVG, voorrang toekomt aan de AVG en dat de AVG met voorrang toepassing dient te vinden in geval van samenloop dan wel inconsistenties met wetgeving van lagere orde, waaronder het voorliggende wetsvoorstel. De AP adviseert om bij de totstandkoming van de wetgeving bovengenoemde werking van de AVG te betrekken en expliciet te maken in de toelichting, teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen.
Dit punt is, voor zover het ziet op de voorrang van de richtlijn, niet overgenomen. Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van de richtlijn. In het wetsvoorstel is uitgegaan van de algemeen geldende lijn dat zowel richtlijnen als verordeningen secondair EU-recht zijn en onderschikt zijn aan de Verdragen. Onderling bestaat er geen hiërarchie tussen verordeningen en richtlijnen.18 De AP merkt terecht op dat de verhouding tussen de AVG en PSD 2 niet op alle punten even duidelijk is. Waar mogelijk is deze duidelijkheid in de toelichting van het wetsvoorstel gegeven. In het algemeen geldt dat betaaldienstverleners waar het gaat om gegevensbescherming, zowel aan de eisen van de AVG als aan de eisen van de richtlijn (welke zijn geïmplementeerd in het wetsvoorstel en daarop gebaseerde lagere regelgeving) moeten voldoen, zoals ook wordt benadrukt in §3 onder 10 van deze toelichting en overweging 89 van de richtlijn Dit brengt ook met zich mee dat de bevoegdheid van de AP, op grond van de AVG, en de bevoegdheid van een andere toezichthouder, o.g.v. de richtlijn, naast elkaar kunnen bestaan. Dit komt voor bij het verwerken van persoonsgegevens. De richtlijn bepaalt dat elke verwerking van persoonsgegevens voor de bij de richtlijn beoogde doeleinden dient te geschieden overeenkomstig de AVG.19 Het is in deze gevallen wenselijk dat de toezichtouders, voor zover mogelijk, samenwerken en hun toezicht op elkaar af te stemmen. Ook op Europees niveau is en wordt aandacht gevraagd voor de verhouding tussen PSD 2 en de AVG en de daarmee samenhangende bevoegdheden. Het is immers wenselijk dat zowel de richtlijn als de AVG zoveel mogelijk in Europees verband uniform worden toegepast en uitgelegd. Zodra meer informatie beschikbaar is, zal deze bij het verdere wetgevingsproces dan wel bij de AMvB worden betrokken. Waar mogelijk zal deze informatie met de verschillende toezichthouders (AP, DNB, ACM en AFM worden gedeeld, zodat zij zich kunnen voorbereiden op de inwerkingtreding van de wet.
Op sommige punten kent de richtlijn echter een van de privacyrichtlijn c.q. de AVG afwijkende regeling, zoals ten aanzien van het vereiste van «uitdrukkelijke toestemming» in artikel 94, tweede lid, van de richtlijn. Hierover heeft de Europese Commissie opgemerkt dat het begrip «uitdrukkelijke toestemming» in die bepaling niet hetzelfde betekent als het toestemmingsbegrip in de privacyrichtlijn. De Europese Commissie heeft aangegeven dat het begrip «uitdrukkelijke toestemming» in de richtlijn is geïntroduceerd met het oog op het lex specialis karakter van PSD II ten opzichte van de privacyrichtlijn. Hieruit volgt ook dat aan het begrip «uitdrukkelijke toestemming» in artikel 94, tweede lid, van de richtlijn niet dezelfde betekenis kan worden toegekend als aan het criterium «uitdrukkelijke toestemming» in artikel 9 van de AVG, maar moet worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van de doelstellingen en reikwijdte van de richtlijn.20 Gelet op het genoemde lex specialis karakter van PSD II komt op de punten ten aanzien waarvan in PSD II een van de privacyrichtlijn c.q. AVG afwijkende regeling geldt, voorrang toe aan PSD II c.q. de wetgeving waarin deze regels zijn geïmplementeerd. Dit betekent dat in beginsel een andere toezichthouder dan de AP, namelijk DNB, bevoegd is om toezicht te houden op deze van de AVG afwijkende bepaling. De implementatie van deze bepaling zal overigens bij AMvB plaatsvinden. Waar nodig zal in de nota van toelichting aan de verhouding tussen de richtlijn en de AVG passende aandacht worden besteed.
Artikel I
A
Dit onderdeel voegt een aantal nieuwe definities toe die zijn opgenomen in artikel 4 van PSD II. De definitie van betaalinitiatiedienst en rekeninginformatiedienst zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit artikel 4, onderdelen 15 en 16, van de richtlijn. Bij de definities van betaalinitiatiedienstverlener en rekeninginformatiedienstverlener is zoveel mogelijk aangesloten bij de definities in artikel 4, onderdelen 18 en 19, van de richtlijn.
Ook wordt de definitie van betaalinstrument gewijzigd. In de definitie betaalinstrument wordt geschrapt dat de betaaldienstgebruiker gebruik maakt van het instrument om de betaaldienstverlener in staat te stellen een betaalopdracht te initiëren. De definitie geeft nu alleen aan dat een betaalinstrument gebruikt kan worden voor het initiëren van betaalopdrachten, maar niet meer door wie. De achtergrond van deze wijziging ligt in de nieuwe categorie betaaldiensten, de zgn. betaalinitiatiediensten, waarbij een derde partij, de betaalinitiatiedienstverlener, op verzoek van de betalingsdienstgebruiker een betalingsopdracht initieert. Voor de definitie van groep in PSD II is aangesloten bij de definitie van richtlijngroep in artikel 1:1 van de Wft.
B
In het eerste lid van artikel 1:5a wordt artikel 2, eerste lid, van de richtlijn geïmplementeerd. Daarin is bepaald dat de richtlijn van toepassing is op betaaldiensten die worden aangeboden in de Europese Unie. Artikel 1:5a, eerste lid, spreekt thans van «uitgevoerd». Verder vervalt de uitzondering die in het eerste lid is opgenomen, aangezien deze, samen met een aantal andere uitzonderingen van artikel 2 van de richtlijn, zijn opgenomen in de reikwijdte bepaling in artikel 4:2b.
In het tweede lid van artikel 1:5a worden de wijzigingen die artikel 3 van de richtlijn ten aanzien van de reikwijdte doorvoert, geïmplementeerd. Hiermee wordt het aantal mogelijkheden om een beroep te doen op een uitzonderingsgrond beperkt. Zie voor een uitgebreide toelichting paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze toelichting. Het derde lid van artikel 1:5a creëert een grondslag voor de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de toepassing van de onderdelen k en l van het tweede lid, zoals aan welke voorwaarden moet worden voldaan om voor de in de onderdelen k en l bedoelde uitzonderingen in aanmerking te komen.
C
In het eerste lid van artikel 1:25a wordt artikel 5:88a toegevoegd. Hiermee krijgt de ACM tot taak om ook toezicht te houden op de naleving van artikel 5:88a. Tevens wordt artikel 1:80, onderdeel d, uitgezonderd van overeenkomstige toepassing op de ACM, en daarmee gelijk getrokken met de verwijzing in artikel 1:25a, derde lid, naar artikel 1:79 (opleggen last onder dwangsom). Verder is de voordeelgerelateerde boete inmiddels niet meer geregeld in artikel 1:81, derde lid, maar in artikel 1:83. Om die reden is artikel 1:81 geheel van overeenkomstige toepassing verklaard en is artikel 1:83 thans niet meer van overeenkomstige toepassing.
D tot en met G
Artikelen 1:55, 1:56, 1:58, 1:59 worden gewijzigd, omdat artikel 29, eerste lid van de richtlijn bepaalt dat de samenwerking tussen toezichthouders op het terrein van toezicht en handhaving van de voorschriften zoals opgenomen in titels III en IV van richtlijn, zich niet uitstrekt over personen aan wie werkzaamheden zijn uitbesteed door een betaalinstelling. Dit heeft geen gevolgen voor de aansprakelijkheid van de betaalinstellingen met betrekking tot entiteiten waaraan taken zijn uitbesteed. De regels daaromtrent blijven onverkort van toepassing.
H
Ter implementatie van artikel 26 van PSD II worden aan artikel 1:93, eerste lid, twee onderdelen toegevoegd. Onderdeel i maakt mogelijk dat de AFM en DNB vertrouwelijke gegevens kunnen verstrekken aan de ACM. Onderdeel j regelt hetzelfde voor wat betreft verstrekking aan de AP. Voor de verstrekking van de AFM of DNB aan de ACM op grond van artikel 1:93, eerste lid, geldt dat de gegevens dienstig moeten zijn voor de uitvoering van het toezicht op de naleving van de richtlijn betaaldiensten dan wel voor de uitoefening van het toezicht op de naleving van de Mededingingswet voor zover dat betrekking heeft op mededinging in het kader van de richtlijn betaaldiensten (artikel 1:93, eerste lid, onderdeel i). Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan verstrekking door de AFM en DNB aan de ACM van gegevens die de AFM en DNB ingevolge artikel 7:523 BW hebben verkregen en die de ACM nodig heeft voor het mededingingstoezicht voor zover dat ziet op het door rekeninghoudende betaaldienstverleners verlenen van toegang tot betaalrekeningen aan betaalinitiatiedienstverleners en rekeninginformatiedienstverleners. Voor de verstrekking door de AFM, DNB en de ACM aan de AP geldt dat de verstrekking dienstig moet zijn voor de uitoefening van het toezicht van de AP op betaaldienstverleners (artikel 1:93, eerste lid, onderdeel j). De ACM en de AP kunnen de gegevens dan ook niet gebruiken voor andere toezichttaken. Verder moet het gaan om gegevens en inlichtingen die de AFM en DNB ook in het kader van hun toezicht op de naleving van de richtlijn betaaldiensten hebben verkregen (artikel 1:93, eerste lid, onderdelen i en j). Het tweede lid van artikel 1:93 bepaalt verder dat in voldoende mate gewaarborgd moet zijn dat de gegevens geheim worden gehouden. Op grond van artikel 1:93, derde lid, geldt nog dat gegevens afkomstig van andere toezichthouders alleen met hun toestemming verstrekt kunnen worden. Door de genoemde beperkingen wordt onder meer voldaan aan de voorwaarden voor gegevensuitwisseling die de Europese richtlijnen en verordeningen stellen aan het verstrekken van vertrouwelijke gegevens die in het kader van het toezicht op die richtlijnen en verordeningen zijn verkregen.21
I
De toezichthouder kan een vergunning intrekken van een betaalinstelling wanneer zij een bedreiging vormt voor de stabiliteit van een betaalinstelling. Artikel 13 van de richtlijn bepaalt dat de toezichthouder de vergunning ook moet kunnen intrekken wanneer er sprake is van een bedreiging voor het vertrouwen in een betalingssysteem. Daarnaast regelt PSD II ook dat een vergunning ingetrokken kan worden wanneer een betaalinstelling de bevoegde autoriteit niet in kennis heeft gesteld van belangrijke ontwikkelingen die verband houden met de voorwaarden voor vergunningverlening. Aangezien deze intrekkinggrond los lijkt te staan van de vraag of al dan niet meer aan de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning wordt voldaan, is deze intrekkingsgrond opgenomen in een nieuw onderdeel n van artikel 104, eerste lid, van de Wft.
J
Dit onderdeel implementeert artikel 37, vijfde lid, en artikel 14, eerste lid, laatste zin. Dit betekent dat de toezichthouder aanbieders die op grond van artikel 1:5a een melding doen opneemt in het register, bedoeld in artikel 1:107. Voorts wordt bepaald dat bijkantoren die niet in een andere lidstaat actief zijn, niet opgenomen hoeven te worden in het register.
K
Om misbruik van het recht van vestiging te voorkomen is in artikel 11 van de richtlijn bepaald dat een betalingsinstelling die een vergunning in een lidstaat aanvraagt, ten minste een deel van haar betalingsdienstverlening in die lidstaat moet verrichten. Dit onderdeel bepaalt tevens, dat wanneer een betaaldienstverlener voornemens is slechts rekeninginformatiediensten te verlenen, bepaalde vergunningsvoorwaarden niet van toepassing zijn. Zo gelden bepaalde kapitaaleisen niet voor de rekeninginformatiedienstverlener. Wel dient er een verzekering te worden afgesloten. Dit wordt op grond van artikel 3:17 van de Wft bij algemene maatregel van bestuur uitgewerkt.
L
Artikel 19 van de richtlijn voert een aantal wijzigingen door die betrekking hebben op het verlenen van betaaldiensten via een betaaldienstagent. Artikel 2.3c, tweede lid, van de Wft wordt dientengevolge gewijzigd en bepaalt dat de Nederlandsche Bank binnen twee maanden een beslissing moet nemen. Eveneens wordt expliciet aangegeven dat de agent pas betaaldiensten kan aanbieden, nadat zij is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 1:107.
M
Dit onderdeel implementeert artikel 29, tweede en vierde lid, van de richtlijn. De toezichthouder kan betaalinstellingen die in Nederland actief zijn, waarvan het hoofdkantoor zich in een andere lidstaat bevindt verzoeken om een periodiek verslag over de activiteiten die in Nederland plaatsvinden, voor informatie- of statistische doeleinden. Voor zover deze betaalinstellingen op grond van het recht tot vestiging werkzaam zijn, moet deze informatie ook voor het monitoren van de naleving van de titels III en IV van de richtlijn kunnen worden gebruikt. De richtlijn biedt lidstaten eveneens de mogelijkheid te bepalen dat de toezichthouder van betaalinstellingen die uit hoofde van het recht tot vestiging via agenten op hun grondgebied werkzaam zijn, en waarvan het hoofdkantoor zich in een andere lidstaat bevindt, kunnen verlangen dat zij een centraal contactpunt op hun grondgebied aanwijzen, om het toezicht op netwerken van agenten door bevoegde autoriteiten te faciliteren. Met het oog op een zo efficiënt mogelijk toezicht, wordt van deze lidstaatoptie gebruik gemaakt. Met deze bepaling is zoveel mogelijk aangesloten bij de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn die een soortgelijke bepaling bevat. De Commissie komt met technische standaarden over criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald wanneer het passend is een centraal contactpunt aan te wijzen en welke taken dit contactpunt dient te hebben.
N
Dit onderdeel implementeert artikel 111, eerste lid, van de richtlijn. Artikel 3 van de electronischgeldrichtlijn bepaalt dat een aantal artikelen van de richtlijn betaaldiensten van overeenkomstige toepassing zijn voor electronischgeldinstellingen.
O
Artikel 2:3c is van overeenkomstige toepassing op electronischgeldinstellingen. Daarmee is artikel 2:10c overbodig.
P
Artikel 2:106a heeft betrekking op betaalinstellingen die voornemens zijn om via een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten, al dan niet via een agent, actief willen zijn. Dit artikel wordt gewijzigd naar aanleiding van een aantal nieuwe voorschriften in artikel 28 van de richtlijn. De verplichting in het derde lid (oud) vervalt in de wet en wordt opgenomen in de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft.
Q
Ingevolge artikel 111, eerste lid, van de richtlijn is artikel 28 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing op elektronischgeldinstellingen. Artikel 2:107a is hierop aangepast en bevat een vergelijkbare regeling als in artikel 2:106a is opgenomen voor betaalinstellingen.
R
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies van 4 oktober 2017 wordt met dit onderdeel een afzonderlijke wettelijke grondslag gecreëerd voor de implementatie van artikel 94, tweede lid, van de richtlijn bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Hiermee valt de naleving van deze bepaling onder toezicht van DNB. Tevens wordt verwezen naar hetgeen over artikel 94, tweede lid, van de richtlijn is opgemerkt in paragraaf 10 van het algemeen deel van deze toelichting.
S
Dit onderdeel implementeert de artikelen 10, eerste lid, en 33, eerste lid, van de richtlijn waaruit volgt dat de in deze artikelen gestelde eisen niet van toepassing zijn op betaalinstellingen die enkel betaalinitiatiediensten of rekeninginformatiediensten verlenen.
T
Dit onderdeel implementeert artikel 18, vierde lid, van de richtlijn. Artikel 18, vierde lid, bepaalt dat betaalinstellingen onder voorwaarden kredieten mogen verlenen die verband houden met betaaldiensten zoals bedoeld in de bijlage, onder 4 en 5, van de richtlijn. Dienst 7 wordt niet langer genoemd en is geschrapt uit de bijlage van PSD II. Artikel 3:29c is daarop aangepast.
U
Dit onderdeel implementeert artikel 33, eerste lid, van de richtlijn, waaruit volgt dat op betaalinstellingen die enkel rekeninginformatiediensten verlenen de artikel 7 en 8 van de richtlijn niet van toepassing zijn.
V
In dit onderdeel wordt artikel 9, eerste lid, van de richtlijn geïmplementeerd volgens welke betaalinstellingen die enkel betaalinitiatiediensten of rekeninginformatiediensten aanbieden van de vereisten van artikel 9 van de richtlijn zijn uitgezonderd.
W – Y
Artikel 3:95 bepaalt dat het niet is toegestaan om zonder een verklaring van geen bezwaar een gekwalificeerde deelneming in de daar genoemde ondernemingen te houden, te verwerven of zodanig te vergroten dat een bovengrens als bedoeld in artikel 3:102, eerste lid, wordt bereikt of overschreden. De richtlijn introduceert eenzelfde verplichting voor wat betreft betaalinstellingen. Met dit onderdeel wordt aangesloten bij de regeling in artikel 3:95. Wel is er vastgehouden aan de percentages, zoals opgenomen in de richtlijn.
Z
Dit onderdeel brengt artikel 5:88 in overeenstemming met artikel 35 van de richtlijn. Voor een betaaldienstverlener is het van belang toegang te hebben tot de diensten van de technische infrastructuren van betalingssystemen. Voor dergelijke toegang dienen echter de nodige eisen te gelden om de integriteit en stabiliteit van deze systemen te verzekeren. Elke betaaldienstverlener die om deelname in een betalingssysteem verzoekt, dient het risico van zijn keuze voor dat systeem te dragen en aan het betalingssysteem het bewijs te leveren dat zijn interne regelingen voldoende tegen alle soorten risico’s bestand zijn. Tot die betalingssystemen behoren met name de vierpartijenbetaalkaartsystemen, alsmede de grote systemen voor de verwerking van overmakingen en automatische afschrijvingen. De richtlijn is op dit punt aangepast in de zin dat deze regelt dat deelnemers aan een betalingssysteem, wanneer zij een betaaldienstverlener toegang geven tot het betalingssysteem, andere betaaldienstverleners op objectieve, evenredige en niet-discriminerende wijze toegang tot het betalingssysteem verlenen. Vergunninghoudende betaaldienstverleners en betaaldienstverleners die een vrijstelling genieten krachtens de onderhavige richtlijn of krachtens artikel 3 van Richtlijn 2009/110/EG, dienen volgens overweging 50 van de richtlijn, gelet op de verschillen in het prudentiële kader waarin zij functioneren, verschillend te worden behandeld.
Het nieuw toegevoegde vierde lid regelt een uitzondering op de uitzondering dat het eerste en tweede lid van artikel 5:88 niet van toepassing zijn op betalingssystemen als bedoeld in artikel 212a, onderdeel b, van de Faillissementswet (de zogenaamde aangemerkte betalingssystemen). Hiermee wordt bewerkstelligd dat artikel 5:88, eerste lid, ook van toepassing is als een deelnemer aan een aangemerkt betalingssysteem vrijwillig een vergunninghoudende of geregistreerde betaaldienstverlener, die geen deelnemer is aan het systeem, toestaat via het systeem overboekingen door te geven. In dat geval moet de betreffende deelnemer deze mogelijkheid bieden op objectieve, evenredige en niet-discriminerende wijze overeenkomstig het eerste lid.
AA
Het nieuwe artikel 5:88a implementeert artikel 36 van de richtlijn. De norm is opgenomen in het Deel Gedragstoezicht Financiële Markten, omdat het betrekking heeft op de verhouding tussen financiële ondernemingen. De omvang van de door banken te verlenen toegang tot betaalrekeningsdiensten is afhankelijk van de aard van de te verlenen betalingsdiensten en wordt begrensd door artikel 18, tweede lid, van de richtlijn. Dat wil zeggen dat door betaaldienstverleners alleen betaalrekeningen mogen worden aangehouden die uitsluitend voor betalingstransacties worden gebruikt. Gelet op het mededingingskarakter van artikel 36 van de richtlijn zal de ACM toezicht houden op de naleving van deze bepaling. Als de ACM na een melding van oordeel is dat een bank in strijd met het eerste lid geen toegang of onvoldoende toegang tot een betaalrekeningsdienst heeft verleend aan een betaalinstelling, gelden wat betreft de bevoegdheden van de ACM de leden 3 tot en met 7 van artikel 1:25a. Dit betekent onder meer dat de ACM op grond van artikel 1:75 een aanwijzing kan geven aan een bank om een bepaalde gedragslijn te volgen, welke kan inhouden dat de betreffende bank alsnog toegang tot betaalrekeningsdiensten dient te verlenen aan de betrokken betaalinstelling.
Artikel II
A
Nieuw is dat alle betaalinstellingen op grond van artikel 6 van de richtlijn, bij het houden of verwerven van een gekwalificeerde deelneming, een verklaring van geen bezwaar dienen aan te vragen. Er wordt aangesloten bij de regeling van artikel 3:95 Wft. Om deze reden wordt ook in de Wbft aangesloten bij de methodiek die de Wbft reeds hanteert voor andere financiële ondernemingen. Deze methodiek baseert de doorbelasting op basis van het aantal bestede uren.
Artikel III
Artikel III bevat de benodigde wijzigingen voor het Burgerlijk Wetboek. Zoals ook in het algemene gedeelte is aangegeven, betreft dit met name titel III en IV van de richtlijn, waarin regels zijn gegeven over de betalingstransactie en de verschillende betaaldiensten. Uitgangspunt bij dit artikel is dat slechts waar nodig de bepalingen van titel 7B (betalingstransactie) van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn gewijzigd. De voorgestelde regeling volgt zoveel mogelijk letterlijk de bepalingen van de richtlijn betaaldiensten, ook voor wat betreft volgorde en indeling. De regeling dient immers steeds in overeenstemming met de richtlijn te worden uitgelegd. Het gaat in tal van bepalingen om bescherming van de consument. Het is ook daarom wenselijk dat, als er vragen van uitleg aan het Hof van Justitie van de EU moeten worden gesteld, onmiddellijk duidelijk is op welke punten van de richtlijn uitleg nodig is.22
Onderdeel A
Artikel 514 is aangepast aan de wijzigingen van de definities in artikel 4 van de richtlijn. Ook bevat het artikel enkele nieuwe definities. Een aantal definities van artikel 4 van de richtlijn (zoals de definitie van co-badging in artikel 4, lid 48, van de richtlijn) is niet overgenomen, omdat zij niet in titel 7B worden gebruikt.
Onderdeel a (authenticeren of authenticatie)
Authenticatie neemt een belangrijke plaats in het verkeer tussen betaaldienstgebruiker en betaaldienstverlener, en dient als waarborg om de identiteit van de betaaldienstgebruiker te controleren en de juistheid (validiteit) van een specifiek betaalinstrument te verifiëren (vgl. artikel 97 van de richtlijn). Het begrip «authenticeren» is aangepast aan de gewijzigde omschrijving in de richtlijn, artikel 4 (29). Toegevoegd ten opzichte van de oude richtlijn is de controle van de identiteit van de betaaldienstgebruiker, als onderdeel van authenticatie. De begripsomschrijving is taalkundig enigszins aangepast om aan te sluiten bij de systematiek van titel 7B. Voor de duidelijkheid is aangegeven dat de term «authenticatie» en «authenticeren» dezelfde inhoudelijke betekenis hebben.
Onderdeel g (betaalinstrument)
De begripsomschrijving van betaalinstrument is in navolging van de richtlijn (artikel 4 (14) iets ingekort en vereenvoudigd. Voor de toelichting wordt verwezen naar die bij artikel 1:1 Wft.
Onderdeel k (betalingstransactie)
Een betalingstransactie is een door of voor rekening van de betaler door de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, Ten opzichte van de huidige begripsomschrijving zijn de woorden «voor rekening van (de betaler)» toegevoegd. Deze wijziging volgt artikel 4 (5) van de richtlijn. Daarmee is het toepassingsbereik van de term iets verruimd. Concreet valt een betalingstransactie die door een derde, zoals een betaalinitiatiedienstverlener, wordt verricht en waarvan de gevolgen voor rekening van de betaler zijn, onder de term «betalingstransactie», waardoor titel 7B ook op die situatie van toepassing is. Voor het overige is de definitie ongewijzigd.
Onderdeel p (referentierentevoet)
De definitie van referentierentevoet is aangepast aan de omschrijving zoals opgenomen in artikel 4 (28) van de richtlijn. Het betreft een taalkundige wijziging. De begripsomschrijving sluit nu taalkundig beter aan bij de definitieomschrijving van referentiewisselkoers, zoals opgenomen in onderdeel q van dit artikel. Overigens is de bepaling ongewijzigd.
Onderdeel r (richtlijn)
Deze bepaling bevat de officiële naamgeving van de richtlijn betaaldiensten II. De begripsomschrijving van richtlijn is aangepast aan de titel van de nieuwe richtlijn.
Onderdeel u (werkdag)
Deze definitie bevat een omschrijving van wat onder werkdag moet worden verstaan. Deze term wordt enkele malen gebruikt bij het stellen van termijnen. Het gaat om een dag waarop de betaaldienstverlener van de betaler of de betaaldienstverlener van de begunstigde die betrokken is bij de uitvoering van een betalingstransactie, beschikbaar is (in de termen van de richtlijn: «geopend is») voor het verrichten van de bij de uitvoering van een betalingstransactie vereiste werkzaamheden. Er vindt een kleine taalkundige, niet-inhoudelijke, wijziging plaats. Het woord «relevante» verdwijnt uit de omschrijving van het begrip werkdag. Dit volgt uit artikel 4 (37) van de richtlijn.
Onderdeel v (betaalinitiatiedienst)
Een betaalinitiatiedienst is een dienst voor het initiëren van een betaalopdracht op verzoek van de betalingsdienstgebruiker, met betrekking tot een betaalrekening die bij een andere betaaldienstverlener wordt aangehouden. De term is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit artikel 4 (15) van de richtlijn. Er zijn enkele taalkundige wijzigingen aangebracht met het oog op de systematiek van het burgerlijk wetboek. Zo is het begrip van «betalingsinitiatiedienst» aangepast in «betaalinitiatiedienst». Dit sluit aan bij de terminologie die in titel 7B wordt gehanteerd. Voor het overige wordt verwezen naar het algemeen gedeelte van deze toelichting.
Onderdeel w (rekeninginformatiedienst)
Deze term en beschrijving implementeert artikel 4 (16) van de richtlijn. Ook dit betreft een nieuwe betaaldienst die aan de richtlijn is toegevoegd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemene gedeelte van deze toelichting.
Onderdeel x (rekeninghoudende betaaldienstverlener)
Deze term is behalve een kleine taalkundige wijziging uit artikel 4 (17) van de richtlijn overgenomen. Omwille van de consistentie van terminologie binnen titel 7B is gekozen voor «betaaldienstverlener» in plaats van «betalingsdienstaanbieder». De begripsomschrijving geeft weer dat het gaat om een betaaldienstverlener die ten behoeve van een betaler een betaalrekening aanbiedt en beheert (vaak: een bank).
Onderdeel y (betaalinitiatiedienstverlener)
Dit onderdeel implementeert artikel 4 (18) van de richtlijn. Een betaalinitiatiedienstverlener is een persoon die de bedrijfsactiviteiten uitoefent zoals bedoeld in bijlage I punt 7 behorende bij de richtlijn. In de bijlage van de richtlijn staat dat het gaat om het verlenen van «betalingsinitiatiediensten». Wat een betaalinitiatiedienst is, wordt nader in onderdeel v omschreven.
Onderdeel z (rekeninginformatiedienstverlener)
Deze definitie is uit artikel 4 (19) van de richtlijn overgenomen. De term «rekeninginformatiedienstaanbieder» is aangepast naar «rekeninginformatiedienstverlener» omdat dit beter aansluit bij de terminologie van titel 7B. Uit de richtlijn volgt (punt 8 van de bijlage van de richtlijn) dat het gaat om een betaaldienstverlener die de activiteiten van rekeninginformatiediensten verleent. Wat hieronder moet worden verstaan, is in paragraaf 3.2 van het algemeen gedeelte van de toelichting nader omschreven.
Onderdeel aa (overmaking)
Artikel 4 (24) van de richtlijn geeft een begripsomschrijving van «overmaking». Deze definitie wordt in artikel 536 lid 1, onderdeel b, gebruikt. De term is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Vanwege de systematiek van deze titel is de term «instructie» echter vervangen door: opdracht.
Onderdeel ab (sterke cliëntauthenticatie)
Onder meer in artikel 529 wordt de term «sterke cliëntauthenticatie» gebruikt. Zoals in de begripsomschrijving van authenticatie is opgenomen, betreft dit het verificatieproces tot het vaststellen van de identiteit van de betaaldienstgebruiker dan wel de validiteit van het gebruik van een specifiek betaalinstrument. De term is overgenomen uit artikel 4 (30) van de richtlijn. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.9 van het algemene gedeelte van deze toelichting.
Onderdeel ac (persoonlijke beveiligingsgegevens)
Deze begripsomschrijving implementeert artikel 4 (31) en geeft aan wat onder «persoonlijke beveiligingsgegevens» moet worden verstaan. Het gaat om gepersonaliseerde kenmerken die voor doeleinden van authenticatie door de betaaldienstverlener aan een betaaldienstgebruiker zijn verstrekt. Men kan concreet denken aan de pincode die nodig is om veilig een bankkaart te gebruiken. Deze definitie wordt onder meer in artikelen 524 en 525 gebruikt. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij die bepalingen.
Onderdeel ad (gevoelige betaalgegevens)
Artikel 4 (32) van de richtlijn beschrijft dat gegevens gevoelig zijn indien er fraude mee kan worden gepleegd. Het gaat daarbij onder meer om persoonlijke beveiligingsgegevens. Men kan hierbij denken aan de pincode van een pinpas. Ter verduidelijking is er aan toegevoegd dat voor de activiteiten van betaalinitiatiedienstverleners en rekeninginformatiedienstverleners de naam van de rekeninghouder en het rekeningnummer geen gevoelige betalingsgegevens zijn. Er zijn in deze bepaling ten opzichte van de richtlijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
Onderdeel B
Deze bepaling implementeert artikel 2 leden 1 tot en met 5 van de richtlijn in artikel 515 leden 1 tot en met 4. Deze bepaling geeft de reikwijdte, die, zoals opgemerkt in het algemene gedeelte van deze toelichting, enigszins is uitgebreid. De titel is in beginsel van toepassing indien een van de betaaldienstaanbieders zich in de Unie bevindt. Hierbij verdient aandacht dat titel 7B en dus ook het onderhavige artikel 515 alleen van toepassing is, indien krachtens regels van internationaal privaatrecht Nederlands recht van toepassing is. Welk recht van toepassing is moet worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Ingevolge artikel 3 van de Verordening kunnen partijen kiezen welk recht zij op hun overeenkomst toegepast willen zien. Ingevolge artikel 4 lid 1 onder b wordt bij gebreke van een rechtskeuze de overeenkomst beheerst door het recht waar de betaaldienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft. Het belang daarvan is weliswaar beperkt, omdat de richtlijn tot gevolg heeft dat in de verschillende lidstaten op het gebied van de richtlijn meestal dezelfde regels gelden, maar er zijn gevallen waar dit laatste niet zo is. Zo hebben de lidstaten ingevolge artikel 38 lid 2 en 61 lid 3 de bevoegdheid, maar niet de verplichting, te bepalen dat de titels III en IV van de richtlijn op micro-ondernemingen op dezelfde wijze als op consumenten worden toegepast. Hier kunnen verschillen ontstaan omdat niet alle lidstaten van deze bevoegdheid gebruik zullen maken. Voor zover uit de strekking van de richtlijn zelf niet een andere oplossing kan worden afgeleid, is op de vraag of een micro-onderneming in een bepaald geval als een consument behandeld moet worden, het door de Verordening aangewezen recht beslissend.
Op grond van protocol 1, jo. annex 9 jo. artikel 126 van het EFTA verdrag, moet een verwijzing naar «Gemeenschap» (thans: Unie) mede worden opgevat als een verwijzing naar de EER. Ter verduidelijking is dit ook in het artikel opgenomen.23
Onderdeel C
Artikel 515a
Deze bepaling implementeert artikel 33 lid 2 van de richtlijn en verduidelijkt dat voor betaaldienstverleners die uitsluitend een rekeninginformatiedienst aanbieden van deze titel slechts enkele bepalingen van toepassing zijn.
Onderdeel D
Artikel 517 geeft een regeling voor wijziging van de raamovereenkomst. Indien deze wordt gewijzigd, heeft de betaaldienstgebruiker recht op informatie. Verder kan de betaaldienstgebruiker voor de datum van inwerkingtreding de overeenkomst opzeggen. Naar aanleiding van de toevoegde slotzin in artikel 54, eerste lid, eerste alinea, van de richtlijn, is in artikel 517 verduidelijkt dat de betaaldienstgebruiker wijzigingen voor de beoogde datum van inwerkingtreding kan aanvaarden of verwerpen.
Verder is naar aanleiding van wijzigingen in artikel 54, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn verduidelijkt dat bij verwerping van de voorwaarden de betaaldienstgebruiker een recht heeft om de raamovereenkomst kosteloos te beëindigen, tot de datum waarop de wijziging van toepassing zou worden. Deze wijziging is in het tweede lid van artikel 517 opgenomen. Tot slot zijn in onderdelen a en b van het twee lid de termen «deelt mede» en «vermeldt» vervangen door «stelt ervan in kennis» om aan te sluiten bij de terminologie van de richtlijn.
Onderdeel E
Artikel 518 implementeert artikel 55 van de richtlijn en geeft onder meer een recht voor de betaaldienstgebruiker om de raamovereenkomst te allen tijde te beëindigen (artikel 55 lid 2 PSD II). Indien de raamovereenkomst minder dan zes maanden in werking is geweest, kunnen daarvoor kosten worden gerekend, die passend zijn en in overeenstemming met de feitelijke kosten. De PSD I bevatte een minimumtermijn van 12 maanden (artikel 45 lid 2). Verder is de formulering aangepast, om aan te sluiten bij de formulering van artikel 55 lid 2 van de richtlijn.
Onderdeel F
Artikel 520 bepaalt welke kosten mogen worden toegerekend aan de begunstigde voor het gebruik van een betaalinstrument, alsmede de kosten bij een betalingstransactie waarbij de betaaldienstverleners zich binnen de Unie bevinden («surcharging»). Deze bepaling zet artikel 62 van de richtlijn om. Er zijn enkele wijzigingen ten opzichte van artikel 52 van de bestaande richtlijn.
Tweede lid
In het tweede lid is als gevolg van de wijziging in artikel 62 lid 2 van de richtlijn een wijziging aangebracht. Het betreft hier een verduidelijking over het toepassingsgebied van het artikel, namelijk dat de bepaling van toepassing is indien zowel de betaaldienstverlener van de begunstigde als die van de betaler zich binnen de Unie bevinden of de enige bij de betalingstransactie betrokken betaaldienstverlener zich in de Unie (of de EER) bevindt. Dit stemt overeen met de reikwijdte, zoals opgenomen in artikel 2 lid 2 van de richtlijn. Voorts is de verwijzing naar de valutawissel vervallen. Uitgangspunt is voortaan dat de begunstigde en de betaler de kosten die hun respectievelijke betaaldienstverleners maken elk voor zich dragen, ook als er sprake is geweest van een valutawissel.
Derde lid
Het derde lid is aangepast in verband met de wijziging die in artikel 62 lid 3 van de richtlijn is aangebracht. Deze wijziging verduidelijkt dat (slechts) de directe kosten die de begunstigde maakt, zoals een door de betaaldienstverlener in rekening gebrachte «merchant fee», mogen worden doorgerekend door de begunstigde aan de betaler. Eventuele aanvullende kosten, zoals algemene bedrijfskosten, mogen niet worden doorberekend. Deze bepaling is van toepassing op alle betalingstransacties tussen betalers en begunstigden, ongeacht of ze ondernemer zijn of niet. Er kunnen bij transacties tussen niet-consumenten andere afspraken worden gemaakt. Aangezien de ACM reeds toezicht houdt op het doorberekenen van kosten door handelaren (artikel 6:230k BW) en ook zal worden belast met het toezicht op de naleving van het vierde lid (verbod op in rekening brengen van kosten voor bepaalde betaalinstrumenten) ligt het voor de hand om het toezicht op de naleving van derde lid ook bij de ACM onder te brengen. Daartoe is in artikel IV een bepaling opgenomen.
Vierde lid
Dit nieuwe lid implementeert artikel 62, vierde lid, van de richtlijn. Het lid geeft een verbod tot het in rekening brengen van kosten voor het gebruik van betaalinstrumenten waarvan de afwikkelingsvergoedingen onder hoofdstuk II van Verordening (EU) nr. 2015/751 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties vallen. Het gaat hier om gebruik van zgn. «debetkaarten», waaronder in de praktijk de meeste bankbetaalpassen vallen, alsook een aantal kredietkaarten.24 Kaarten die zijn gebaseerd op een «driepartijenbetaalkaartschema’s» (vgl. artikel 1 lid 5 van de hiervoor genoemde Verordening), zoals bepaalde kredietkaarten, vallen hier niet onder.
Voorts mogen geen kosten worden gerekend voor betaaldiensten waarop Verordening (EU) nr. 260/2012 tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 924/2009 van toepassing is. Die Verordening stelt regels vast voor in euro luidende overmakingstransacties en automatische afschrijvingen binnen de Unie waarbij zowel de betaaldienstverlener van de betaler als de betaaldienstverlener van de begunstigde zich in de Unie bevinden, of waarbij de enige bij de betalingstransactie betrokken betaaldienstverlener zich in de Unie bevindt. Het gaat daarbij in beginsel om automatische overschrijvingen en eenmalige overmakingen in euro’s, waarbij de relevante betaaldienstverleners zich in de Unie bevinden (vgl. artikel 1 lid 1 van de genoemde Verordening, waarbij artikel 1 lid 2 enkele uitzonderingen geeft). Dit nieuwe vierde lid is het gevolg van het nieuwe lid 4 in artikel 62 van de richtlijn. De ACM zal worden belast met het toezicht op de naleving van deze bepaling.
Onderdeel G
Artikel 521 volgt artikelen 42 en 63 (voor onderdeel f van het eerste lid) van de richtlijn en bepaalt dat een aantal bepalingen van titel 7B niet van toepassing is bij «eenvoudige betaalinstrumenten», omdat deze niet passend zijn gelet op de aard van het betaalinstrument. Het gaat bij deze betaalinstrumenten onder meer over anonieme «prepaidkaarten». Bij deze laatste categorie is onder meer de beperking in de aansprakelijkheid voor frauduleus gebruik niet van toepassing. Zie voor een nadere toelichting Kamerstukken 2008–09, 31 892, nr. 3, p. 35.
Er is ten opzichte van artikel 53 van de «oude richtlijn» een aantal kleine wijzigingen aangebracht. De term «geblokkeerd» is in onderdeel a vervangen door «voorkomen». Dit betreft een beperkte verruiming van de bepaling, aangezien de term «voorkomen» de mogelijkheid laat dat gebruik van een betaalinstrument, naast blokkering, ook op een andere manier kan worden voorkomen. Voorts is in onderdeel b de term «is geauthenticeerd» is vervangen door «was toegestaan» waarmee wordt verduidelijkt dat niet wordt aangesloten bij de begripsomschrijving, zoals opgenomen in artikel 7:514 BW, onderdeel a. Dit volgt artikel 63, lid 1, onderdeel b, van de richtlijn.
Onderdeel d, tot slot, is aangepast overeenkomstig artikel 63 lid 1, onderdeel d, van de richtlijn. Onderdeel f van artikel 521, dat niet wordt gewijzigd, bevat de bepaling van artikel 42 lid 1, onderdeel b, van de richtlijn. Evenals onder het artikel 34 lid 1, onderdeel b, van de richtlijn PSD I, geeft deze bepaling de mogelijkheid om overeen te komen dat informatie over de wijzigingen van de overeenkomst niet tussentijds wordt verstrekt. De bepaling wordt vanwege de nauwe samenhang met artikel 63 in één artikel geïmplementeerd. De overige leden van artikel 42 worden in een algemene maategel van bestuur opgenomen.
Onderdeel H
Het opschrift van Afdeling 2 wordt aangepast, zodat het overeenkomt met het opschrift van hoofdstuk 2 van titel IV van de richtlijn. Deze wijziging sluit ook beter aan bij het gegeven dat in dit hoofdstuk zowel bepalingen zijn opgenomen die zien op het toestaan van een betalingstransactie, als bepalingen die zien op de gevolgen van een niet-toegestane betalingstransactie.
Onderdeel I
Artikel 522 geeft regels over de instemming met en uitvoering van de betalingstransactie. Dit artikel volgt artikel 64 van de richtlijn.
In het tweede lid is, overeenkomstig artikel 64 lid 2, verduidelijkt dat de instemming met de uitvoering ook kan worden verleend via de begunstigde of de betaalinitiatiedienstverlener. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de term «betaaldienstverlener» ook meerdere betaaldienstverleners kan omvatten, zoals bepaald in artikel 64 lid 4 van de richtlijn. Dit is in navolging van de richtlijn in artikel 522, tweede lid, opgenomen.
Onderdeel J
Artikel 522a
Deze bepaling zet artikel 65 van de richtlijn om en geeft enkele bepalingen voor de bevestiging van betalingstransacties, onder meer in de relatie van de betaaldienstverlener die een rekening aanhoudt voor een betaler, ten opzichte van een betaaldienstverlener die een betaalinstrument uitgeeft. Implementatie in afdeling 3 van titel 7B is passend, omdat het artikel 65 ziet op de uitvoering van de betalingstransactie. Omwille van de overzichtelijkheid wordt voor de implementatie een nieuw artikel 522a voorgesteld.
Ten opzichte van de richtlijn zijn enkele taalkundige wijzigingen aangebracht, die niet de inhoud raken. Het voorgestelde artikel 522a regelt dat de rekeninghoudende betaaldienstverlener desgevraagd een bevestiging verstrekt aan de betaaldienstverlener die op kaarten gebaseerde betaalinstrumenten uitgeeft. De informatie over de beschikbaarheid van geldmiddelen op de rekening van de betaler verkleint het risico voor de betaaldienstverlener die de kaart uitgeeft, met name bij de debetkaarten. Deze bevestiging maakt het daarmee laagdrempeliger voor andere betaaldienstverleners dan de betaaldienstverlener waar de betrokkene zijn rekening aanhoudt om een betaalkaart aan te bieden, aangezien telkens kan worden gecontroleerd of er voldoende saldo is voor de betaling met de betaalkaart. Dit kan de concurrentie bevorderen en daarmee zorgen voor een ruimere keuze en een beter aanbod voor consumenten, zo volgt uit overweging 67 van de richtlijn. De genoemde overweging, alsmede artikel 65 lid 4 van de richtlijn, verduidelijkt voorts dat die bevestiging niet mogelijk maakt dat er geldmiddelen worden geblokkeerd op de betaalrekening van de betaaldienstgebruiker.
Er is een aantal voorwaarden voor de bevestiging. Bij de rekeninghoudende betaaldienstverlener is als voorwaarde gesteld dat (a) de betaalrekening van de betaler op het moment van de aanvraag online toegankelijk is, en (b) er moet door de betaler voorafgaande toestemming zijn gegeven aan de rekeninghoudende betaaldienstverlener om de bevestiging te geven. In het tweede lid is een drietal aanvullende voorwaarden opgenomen die gelden voor de betaaldienstverlener die het verzoek doet. Ten eerste voorafgaande uitdrukkelijke toestemming door de betaler met het doen van een verzoek om bevestiging. Ten tweede moet de betaler de op kaarten gebaseerde betalingstransactie voor het betreffende bedrag initiëren. Met andere woorden, er is een actieve handeling vereist voordat om bevestiging kan worden verzocht. Tot slot geldt als voorwaarde dat voor elk verzoek de betaaldienstverlener zich authenticeert bij de rekeninghoudende betaaldienstverlener, waarbij de richtlijn er vanuit gaat dat er overeenkomstig de richtlijn veilig wordt gecommuniceerd. Dit is een waarborg om ervoor te zorgen dat geen andere dan de toegestane betaaldienstverlener toegang krijgt tot de bevestiging van de betaalrekening van de betrokkene. Deze bevestiging heeft overigens de vorm van een eenvoudig «ja» of «nee». Er wordt geen afschrift van het saldo weergegeven, zo volgt uit artikel 65, derde lid, van de richtlijn. De betaler heeft voorts het recht, op grond van artikel 65 lid 4, omgezet in artikel 522a, vijfde lid, om kennis te nemen van de identificatie van de betaaldienstverlener en het verstrekte antwoord.
Het zesde lid van artikel 522a verduidelijkt ten slotte, in navolging van artikel 65, zesde lid, dat het artikel niet van toepassing is op betalingstransacties die zijn geïnitieerd met op kaarten gebaseerde betaalinstrumenten waarop elektronisch geld is opgeslagen.
Artikel 522b
Deze bepaling implementeert artikel 66, eerste lid, en ziet op de toegang tot betaalrekeningen wanneer er betaalinitiatiediensten worden gebruikt en de daarmee samenhangende voorwaarden. Deze betalingsdiensten spelen met name een rol in betalingen in geval van elektronische handel door een softwareverbinding tot stand te brengen tussen de website van de handelaar en het platform voor internetbankieren van de rekeninghoudende betaaldienstverlener van de betaler om daarmee internetbetalingen te initiëren op basis van een overmaking (overweging 27 van de richtlijn). Er zijn ten opzichte van de richtlijn behalve enkele taalkundige wijzigingen geen aanpassingen gedaan. Het artikel geeft een recht aan de betaler om bij een betaling een betaalinitiatiedienst te gebruiken. Vanwege de civielrechtelijke aard is dit recht in het Burgerlijk Wetboek geïmplementeerd. De specifieke voorwaarden waaronder toegang moet worden verleend door de rekeninghoudende betaaldienstverlener aan de betaalinitiatiedienstverlener worden op grond van artikel 3:17 van de Wft uitgewerkt in het Besluit prudentiële regels Wft, omdat die voorwaarden beter passen in het kader van het toezicht op de betaaldienstverleners.
Artikel 522c
Artikel 67, eerste lid, van de richtlijn wordt in artikel 522c omgezet. Deze bepaling ziet op een nieuwe categorie betaaldienstverleners, namelijk de rekeninginformatiedienstverleners. Deze categorie betaaldienstverleners faciliteert de informatievoorziening aan de betaaldienstgebruiker door bijvoorbeeld een overzicht te geven van de inkomsten en uitgaven van de betaler, uitgesplitst naar het doel van de uitgave. Om deze informatie te geven is toegang nodig tot de betaalrekening van de betaaldienstgebruiker. De richtlijn bepaalt dat een betaaldienstgebruiker het recht heeft om een rekeninginformatiedienst te gebruiken. Voorts voorziet de richtlijn in voorwaarden voor zowel de rekeninginformatiedienstverlener als de rekeninghoudende betaaldienstverlener, met het oog op veilige en betrouwbare dienstverlening. De specifieke voorwaarden waaronder toegang moet worden verleend door de rekeninghoudende betaaldienstverlener aan de rekening informatiedienstverlener worden op grond van artikel 3:17 van de Wft uitgewerkt in het Besluit prudentiële regels Wft, omdat die voorwaarden beter passen in het kader van het toezicht op de betaaldienstverleners.
Onderdeel K
Artikel 523 is als gevolg van het gewijzigde artikel 68, van de richtlijn ingrijpend aangepast. Het artikel gaat over restricties op het gebruik van het betaalinstrument, zoals uitgavenlimieten, en over de toegang tot betaalrekeningen door betaaldienstverleners en onder welke voorwaarden deze kan worden ontzegd.
De bepaling is ten opzichte van de richtlijn iets aangepast, om de structuur te volgen die al in artikel 523 bestaat. Er zijn ten opzichte van de richtlijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. De gewijzigde bepaling regelt thans ook het ontzeggen van de toegang tot de betaalrekening aan betaalinitiatiedienstverleners en rekeninginformatiedienstverleners. Bepaalde diensten kunnen nuttig zijn voor de consument, door bijvoorbeeld een uitgavepatroon in kaart te brengen (rekeninginformatiedienstverleners) of door een betaling via het internet te faciliteren (betaalinitiatiedienstverleners). Voor de uitvoering van deze diensten is toegang tot de betaalrekening van de betalers nodig. Om fraude te bestrijden, is het voor de rekeninghoudende betaaldienstverlener mogelijk gemaakt om toegang tot deze rekening te blokkeren, indien er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van toegang die niet is toegestaan, bijvoorbeeld bij fraude of in het geval de betaler geen toestemming heeft verleend aan de genoemde diensten om toegang tot zijn rekening te hebben. In dergelijk gevallen kan de rekeninghoudende betaaldienstverlener, zoals de bank waar de consument zijn betaalrekening aanhoudt, de betaler informeren en de toegang tot de rekening voor de betaalinitiatiedienstverlener en de rekeninginformatiedienstverlener blokkeren.
Het nieuwe zesde lid geeft de modaliteiten voor een dergelijk ingrijpen. In zulke gevallen moet de rekeninghoudende betaaldienstverlener de betaler informeren in overeengekomen vorm. Indien mogelijk gebeurt dit voordat de toegang wordt geblokkeerd en ten laatste onmiddellijk erna. De term «onmiddellijk» impliceert dat dit snel gebeurt, waardoor het goed voorstelbaar is dat de bank met de betrokken betaler telefoneert of een andere wijze van directe communicatie gebruikt. Naast het informeren van de betaler, moet krachtens lid 8 ook de Nederlansche Bank, als toezichthouder op onder meer de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van Terrorisme (Wwft), worden geïnformeerd. Na het verdwijnen van de redenen die hebben geleid tot ontzegging van de toegang van de betaalrekening, wordt de toegang tot de betaalrekening weer verleend. Het ligt in de rede dat de betaaldienstverlener de betrokken betaler hiervan op de hoogte stelt, al bevat de richtlijn geen regel van die strekking.
Onderdeel L
Artikel 524 is naar aanleiding van de wijzigingen in artikel 69 van de richtlijn gewijzigd. Deze bepaling ziet op de plichten van de betaaldienstgebruiker met betrekking tot betaalinstrumenten en persoonlijke beveiligingsgegevens.
De termen «gepersonaliseerde veiligheidskenmerken» zijn in navolging van de richtlijn vervangen door «persoonlijke beveiligingsgegevens». Dit betreft een taalkundige aanpassing. Daarnaast is een derde lid toegevoegd dat de toevoeging in artikel 69 lid 1, onderdeel a, overneemt, dat bepaalt dat de voorwaarden voor het gebruik van een betaalinstrument die door de betaaldienstverlener worden gesteld, zoals een bankpas, voor de betaaldienstgebruiker «objectief, niet-discriminerend en evenredig» moeten zijn. Overweging 64 van de richtlijn geeft als voorbeeld van een discriminerende bepaling een voorwaarde die strekt tot blokkering van een betaalinstrument, omdat een betaaldienstgebruiker binnen de Unie van woonplaats is veranderd. Wat uiteindelijk onder «objectief, niet-discriminerend en evenredig» wordt verstaan, is ter invulling aan de toezichthouders en uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Onderdeel M
Artikel 525 zet artikel 70 van de richtlijn om. Dit artikel gaat over de plichten van de betaaldienstverlener die een betaalinstrument, zoals een kredietkaart, uitgeeft.
In navolging van de nieuwe terminologie van de richtlijn, zijn ook hier de termen «gepersonaliseerde veiligheidskernmerken» vervangen door: persoonlijke beveiligingsgegevens. Dit is een taalkundige aanpassing.
Er is een nieuw onderdeel d ingevoegd, in navolging van artikel 70, lid 1, onderdeel d van de richtlijn. Dit onderdeel geeft aan dat de betaaldienstverlener een melding van verlies, diefstal, onrechtmatig gebruik of niet-toegestaan gebruik van het betaalinstrument kosteloos kan doen. Wanneer er vervanging van het betaalinstrument nodig is – er wordt bijvoorbeeld een nieuwe bankpas opgestuurd – mogen slechts de rechtstreeks daarop betrekking hebben kosten in rekening worden gebracht. Voorstelbaar is dat het dan bijvoorbeeld gaat om de kosten voor het maken van zo’n pas en de verzendkosten. Er is omwille van de duidelijkheid en de bestaande structuur in artikel 525 een iets andere volgorde aangehouden dan in de richtlijn. Er zijn ten opzichte van de richtlijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
Onderdeel N
Artikel 71 van de richtlijn, omgezet in artikel 526, voorziet in regels over kennisgeving en rectificatie van niet-toegestane of onjuist uitgevoerde betalingstransacties. Er zijn in de nieuwe richtlijn enkele wijzigingen ten opzichte van artikel 58 van de huidige richtlijn.
De wijziging in het eerste lid betreft een verduidelijking door vervanging van «foutieve betalingstransactie» door «onjuist uitgevoerde betalingstransactie». Hiermee wordt artikel 71, eerste lid, van de richtlijn omgezet. Het gaat hier om een wijziging als gevolg van een verbeterde vertaling. Er is geen inhoudelijke verandering beoogd.
Een nieuw tweede lid richt zich op de betaalinitiatiedienstverlener die bij een transactie betrokken is en specificeert dat de betaaldienstgebruiker zich tot de rekeninghoudende betaaldienstverlener moet richten om een rectificatie (ongedaanmaking) van zijn betalingstransactie te krijgen. Dit lid volgt artikel 71, tweede lid van de richtlijn.
Onderdeel O
Deze bepalingen volgen de wijzigingen in artikel 72 van de richtlijn. Artikel 72 voorziet in bewijsregels indien een betalingstransactie incorrect is uitgevoerd of wanneer een betaaldienstgebruiker aanvoert dat hij geen toestemming geeft voor de transactie. Hoofdregel is dat de betaaldienstverlener aantoont dat de transactie juist is uitgevoerd. Indien wordt aangevoerd door de betaaldienstgebruiker dat geen toestemming is verleend voor de transactie, dan is de registratie van de betalingstransactie op zichzelf genomen onvoldoende bewijs voor de instemming.
Het eerste lid verduidelijkt na de wijziging in artikel 72, eerste lid, van de richtlijn dat het falen van de betalingstransactie moet samenhangen met de door de betaaldienstverlener aangeboden diensten. Met andere woorden: indien het falen van de transactie het gevolg is van bijvoorbeeld fouten in de software aan de kant van de betaler, valt dit buiten deze bepaling. De zin die wordt toegevoegd aan het eerste lid verduidelijkt de bewijslastverdeling wanneer bij de betalingstransactie een betaalinitiatiedienstverlener is betrokken en indien de consument ontkent dat hij instemming heeft verleend voor de betalingstransactie dan wel dat de transactie op onjuiste wijze is uitgevoerd. Het is in de hiervoor genoemde gevallen aan de betaalinitiatiedienstverlener om dan aan te tonen dat voor het gedeelte waarvoor hij verantwoordelijk is de transactie is geauthentiseerd, juist is geregistreerd en geboekt. De term «verantwoordelijk» is gekozen in plaats van «bevoegdheid», omdat dit duidelijker de bedoeling van de richtlijn overbrengt om de bewijslast voor de uitvoering van de betalingstransactie te leggen bij de voor de uitvoering verantwoordelijke partij (zie ook overweging 74). Deze bewijslastverdeling sluit aan bij de huidige regeling die geldt voor betaaldienstverleners. Hiermee wordt artikel 72 lid 1, tweede alinea, van de richtlijn omgezet.
Door de wijzigingen van het tweede lid wordt verduidelijkt dat het enkele feit dat een betalingstransactie is geregistreerd, onvoldoende is om aan te tonen dat er sprake is van fraude of grove nalatigheid aan de kant van de gebruiker. De nieuwe volzin van het tweede lid verduidelijkt dat in dergelijke gevallen ondersteunend bewijs nodig is. Wat als voldoende bewijs geldt om fraude of grove nalatigheid aan te nemen, zal afhangen van de verdere feiten en omstandigheden en is uiteindelijk ter beoordeling aan de toezichthouder en de rechter. Voorts is verduidelijkt dat de bepaling ook geldt voor de betaalinitiatiedienstverlener. De richtlijn bepaalt niet aan wie het bewijs moet worden geleverd. Het ligt, gelet op het doel en de strekking van de bepaling, echter in de rede dat dit bewijs door de betaalinitiatiedienstverlener aan de rekeninghoudende betaaldienstverlener wordt geleverd.
Onderdeel P
Artikel 528 ziet op de verplichtingen van de betaaldienstverlener van de betaler indien er sprake is van een niet-toegestane betalingstransactie. Deze bepaling volgt artikel 73 van de richtlijn. Er zijn enkele taalkundige wijzigingen aangebracht.
In het geval van een niet-toegestane betalingstransactie moet de betaaldienstverlener het bedrag terugbetalen en de betaalrekening herstellen in de oorspronkelijke toestand. Deze verplichtingen bestaan naast de rechten die de betaler dan wel de begunstigde aan het algemene overeenkomstenrecht kan ontlenen. De wijzigingen die in deze bepaling zijn opgenomen, volgen de wijzigingen van de richtlijn. Concreet zijn de verplichtingen van de richtlijn die zien op terugbetaling nader uitgewerkt. Er is een uitzondering toegevoegd op de verplichtingen tot terugbetaling indien er een vermoeden van fraude bestaat. Gelet op het doel van de bepaling, ligt het in de rede dat het hier gaat om frauduleur handelen door de betaler. Voorts zijn er terugbetaalverplichtingen opgenomen indien een betalingstransactie via een betaalinitiatiedienstverlener heeft plaatsgevonden. Om een en ander overzichtelijk te houden, is gekozen voor implementatie in zes leden. Deze leden worden hieronder toegelicht.
Eerste en tweede lid
In het eerste lid is neergelegd dat een betaaldienstverlener in geval van een niet-toegestane betalingstransactie is gehouden om het bedrag onmiddellijk terug te betalen. Uit overweging 73 volgt dat de betaler altijd het recht heeft om het restitutieverzoek aan de rekeninghoudende betaaldienstverlener te richten, ook al is er een betaalinitiatiedienstverlener bij de transactie betrokken. Deze regeling is getroffen om het voor de consument eenvoudig te houden en hem een hoog niveau van bescherming te bieden (overweging 73). Het vierde en het vijfde lid regelen vervolgens de onderlinge verhouding tussen de betaal(initiatie)dienstverlener en de rekeninghoudende betaaldienstverlener, waarbij het uitgangspunt geldt dat de entiteit aansprakelijk is voor het deel van de transactie waarover zij controle heeft (overweging 74).
Ten opzichte van de oude wettekst is bepaald dat deze terugbetaling en herstel van de betaalrekening uiterlijk de eerstvolgende werkdag moet plaatsvinden, te rekenen vanaf het moment dat de betaaldienstverlener bekend is geworden met de transactie of daarvan in kennis is gesteld. Verder is ten opzichte van de oude richtlijn verduidelijkt dat toepassing van het eerste lid in voorkomend geval ook herstel van de betaalrekening kan betekenen, waarbij de valutadatum ten laatste gelijk mag zijn aan de dag waarop de niet-toegestane transactie plaatsvond. Hiermee is beoogd om elk nadeel voor de betaler als gevolg van de onjuiste betalingstransactie (zoals het verlies van rente op het saldo van de rekening) zoveel mogelijk te beperken, zo blijkt uit overweging 71 van de richtlijn. Ten opzichte van artikel 73 lid 1 van de richtlijn is de tekst omwille van de duidelijkheid aangepast. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
Derde lid
Het derde lid bevat een uitzondering, die nieuw is ten opzichte van de oude wettekst en richtlijn. Er hoeft geen terugbetaling en herstel van de betaalrekening plaats te vinden indien er redelijke gronden zijn om fraude te vermoeden en deze gronden schriftelijk door de betaaldienstverlener aan de nationale autoriteit (i.c. de AFM) zijn medegedeeld. Deze uitzondering bestaat naast het eigen risico voor de schade voor de betaler, inclusief het risico om het gehele schadebedrag te dragen, dat op grond van artikel 529 geldt. Deze bepaling is op basis van artikel 73 lid 1 geïmplementeerd en omwille van de overzichtelijkheid in een separaat lid opgenomen.
Vierde en vijfde lid
Deze bepalingen voorzien in enigszins afwijkende verplichtingen bij een onjuiste betalingstransactie, indien een betalingsinitiatiedienstverlener betrokken is bij de transactie. In zo’n geval betaalt de rekeninghoudende betaaldienstverlener het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie terug aan de betaler.
Blijkt dat de betaalinitiatiedienstverlener aansprakelijk is, dan geldt overeenkomstig het vijfde lid een vergoedingsplicht aan de rekeninghoudende betaaldienstverlener. De betaalinitiatiedienstverlener betaalt in een dergelijk geval onmiddellijk de geleden verliezen of de door de rekeninghoudende betaaldienstverlener aan de betaler terugbetaalde bedragen, waaronder het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie. Daarbij is een onderlinge bewijslastregeling getroffen in het vijfde lid. De betaalinitiatiedienstverlener moet in voorkomend geval bewijzen dat de authenticatie en registratie juist is verlopen en dat er geen technische storing is geweest of enig ander falen in verband met de uitvoering van de betaaldienst waarmee de betaalinitiatiedienstverlener is belast. Het doel van deze bepaling is volgens overweging 74 om de betreffende betaaldienstverlener «verantwoordelijkheid te [laten] nemen voor het respectieve deel van de transactie waarover zij controle hebben». De term «verantwoordelijkheid» is gekozen in plaats van «bevoegdheid», omdat dit duidelijker de bedoeling van de richtlijn overbrengt om de bewijslast voor de uitvoering van de betalingstransactie te leggen bij de voor de uitvoering verantwoordelijke partij.
Zesde lid
Deze bepaling komt min of meer overeen met het oude artikel 528, tweede lid, en verwijst naar de aanvullende mogelijkheden tot compensatie via het algemene overeenkomstenrecht, dan wel de overeenkomst die geldt tussen de betaler en zijn betaaldienstverlener, of tussen de betaler en de betaalinitiatiedienstverlener. Door de woorden «recht dat van toepassing is» wordt uitgedrukt dat het recht dat van toepassing is op de overeenkomst ook ander recht kan zijn dan het Nederlands recht, bijvoorbeeld omdat de betaler en de betaalinitiatiedienstverlener of de betaaldienstverlener voor toepasselijkheid van het recht van een andere lidstaat gekozen hebben.
Onderdeel Q
Artikel 529, dat artikel 74 van de richtlijn implementeert, bevat de voor de consument-betaler belangrijke regeling over de aansprakelijkheid als gevolg van het gebruik van een verloren of gestolen betaalinstrument. De gebruiker is aansprakelijk tot een bedrag van € 50,–. De betaaldienstgebruiker is niet aansprakelijk voor verder verlies als gevolg van het niet-toegestane gebruik van het betaalinstrument (overweging 71 van de richtlijn). In een aantal gevallen hoeft de betaler helemaal geen eigen risico te dragen, namelijk indien de diefstal of het verlies niet kon worden vastgesteld door de betaler voordat de betaling plaatsvond (tenzij de betaler frauduleus heeft gehandeld). Voorts is er geen sprake van eigen risico indien het verlies is veroorzaakt door bijvoorbeeld een werknemer van de betaaldienstverlener. Dit laatste geldt overigens ook voor een agent of bijkantoor van een betaaldienstverlener of van een entiteit waaraan diens activiteiten waren uitbesteed.
De bestaande uitzondering dat deze beperking van de aansprakelijkheid niet geldt indien er sprake is van grove nalatigheid van of frauduleus handelen door de betaler, blijft gehandhaafd. Overweging 72 van de richtlijn licht verder toe wat onder de term «grove nalatigheid» moet worden verstaan. Het derde lid bevat een verduidelijking, door vervanging van «gepersonaliseerde veiligheidskenmerken» door «persoonlijke beveiligingsgegevens».
Het vierde lid geeft een nieuwe regel over het gebruik van een sterke cliëntauthenticatie. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar de begripsomschrijving, zoals opgenomen in artikel 514. Is door de betaaldienstverlener van de gebruiker geen gebruik gemaakt van zo’n «sterke cliëntauthenticatie» dan draagt de gebruiker geen enkel verlies. In zo’n geval geldt dus ook niet het «eigen risico» van € 50. Deze regel geldt niet indien sprake is van frauduleus handelen aan de kant van de betaaldienstgebruiker.
Onderdeel R
Deze nieuwe bepaling zet artikel 75 van de richtlijn om. Zij ziet op het geval dat op een krediet- of debetkaart een bepaald bedrag aan geldmiddelen wordt gereserveerd waarbij het precieze bedrag van de transactie nog niet bekend is. Men kan denken aan het in de praktijk voorkomend geval dat een hotel een bepaalde waarborg vraagt, door middel van reservering op een kredietkaart. Andere gevallen waarbij dit voorkomt doen zich bijvoorbeeld voor bij het gebruik maken van een automatisch tankstation en een waarborg bij autohuur. Het nieuwe artikel 529a bepaalt dat er in zo’n geval slechts een exact bedrag op de betaalrekening van de betaler kan worden geblokkeerd na instemming van de betaler met dit exacte bedrag. Het reserveren van een onbepaald bedrag is hiermee niet langer mogelijk. Doel van de richtlijn is om met name de consument in dit opzicht meer bescherming te bieden, zo volgt uit overweging 75 van de richtlijn. Een praktische wijze van uitvoering van deze bepaling kan zijn dat de betaaldienstverlener in de betalingsovereenkomst met diens betaaldienstgebruiker bepaalt dat voor dit soort transacties een vast bedrag op diens betaalrekening zal worden geblokkeerd totdat het exacte bedrag bekend is en in rekening is gebracht, en dat de betaaldienstgebruiker door het aanvaarden van de overeenkomst daarmee heeft ingestemd. Het tweede lid bepaalt dat geblokkeerde geldmiddelen weer vrij worden gegeven, zodra de betaaldienstverlener van de betaler informatie heeft ontvangen over het exacte bedrag van de transactie, onverwijld en uiterlijk onmiddellijk na ontvangst van de betaalopdracht. Omwille van de duidelijkheid is de tekst op enkele taalkundige punten aangepast.
Onderdeel S
Artikel 530 implementeert artikel 76 van de richtlijn en geeft de voorwaarden waaronder terugbetalingen kunnen plaatsvinden van betalingstransacties die door of via een begunstigde zijn geïnitieerd, zoals bij incasso-opdrachten het geval is. Er zijn ten opzichte van het artikel 62 van de richtlijn PSD I enkele veranderingen aangebracht.
In het eerste lid is een verduidelijking aangebracht, met name omdat «betaalopdracht» is vervangen door betalingstransactie, waardoor duidelijk is dat wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van betalingstransactie, zoals opgenomen in artikel 514, onderdeel k.
Het tweede lid is aangepast, eveneens met het oog op verduidelijking. Het lid regelt dat een betaler op verzoek van de betaaldienstverlener moet aantonen dat aan de voorwaarden voor terugbetaling is voldaan. Dit betreft vooral een tekstuele verduidelijking ten opzichte van het huidige tweede lid, waarin al is neergelegd dat een betaler op verzoek van de betaaldienstverlener de «feitelijke elementen» omtrent de voorwaarden van terugbetaling moet verstrekken. De voorwaarden voor terugbetaling zijn in artikel 530 lid 1 opgenomen en blijven ongewijzigd. Kort gezegd ontstaat een recht op terugbetaling indien de betaaldienstgebruiker, op verzoek van de betaaldienstverlener, aantoont dat (1) op het moment waarop werd ingestemd met de betaalopdracht (nog) niet het precieze bedrag van de betaalopdracht is gespecificeerd en (2) het bedrag van de betalingstransactie hoger ligt dan de betaler op grond van zijn eerdere uitgavenpatroon, de voorwaarden van zijn overeenkomst en relevante aspecten van de zaak redelijkerwijs had kunnen verwachten. Voor een nadere toelichting op deze voorwaarden wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij artikel 530 bij de implementatie van de oude richtlijn betaaldiensten (vgl. Kamerstukken II 2007–08, 31 892, nr. 3, p. 39).
In het derde lid is in navolging van artikel 76, eerste lid, op één na laatste alinea, een zin toegevoegd, die verduidelijkt dat de datum van creditering niet later valt dan de datum waarop het bedrag is gedebiteerd. De achtergrond van deze regels is vergelijkbaar met de bepaling van artikel 528 lid 2; de betaler mag geen nadeel lijden als gevolg van de onjuiste debitering. Het vierde lid vervalt, aangezien artikel 62, eerste lid, laatste volzin niet is teruggekeerd in artikel 76, eerste lid, van de richtlijn. Dit heeft overigens geen inhoudelijke gevolgen, aangezien de betaaldienstverlener nog altijd op grond van artikel 107, laatste volzin, gunstigere voorwaarden mogen aanbieden. Het zesde lid neemt de regeling van artikel 76 lid 3 van de richtlijn over. De termen «voorkomend geval» zijn niet overgenomen, omdat voor zich spreekt dat de bepaling slechts toepassing vindt indien aan de gestelde voorwaarde is voldaan. De laatste volzin van artikel 76 lid 1 is in artikel 531 geïmplementeerd.
Onderdeel T
Artikel 531 zet artikel 77 van de richtlijn om en bevat enige termijnen ter toepassing van artikel 530. Daarnaast is ook beoogd om in het eerste lid van artikel 531, artikel 76, eerste lid, vierde alinea, te implementeren, door te specificeren dat het recht om terugbetaling te verzoeken gedurende de termijn van acht weken na de datum waarop de geldmiddelen zijn gedebiteerd, onvoorwaardelijk is.
De verwijzing naar 530 lid 4 vervalt. Deze verwijzing was in artikel 63, tweede lid, laatste volzin van de oude richtlijn opgenomen, maar is in het nieuwe artikel 77 dat het «oude» artikel vervangt niet teruggekeerd. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd, aangezien uit artikel 107 lid 3, laatste volzin, van de richtlijn volgt dat betaaldienstverleners gunstigere voorwaarden mogen aanbieden. Daarbij geldt volgens artikel 531 lid 4 dat als de betaaldienstverlener ten opzichte van de wettelijke regeling gunstigere contractuele voorwaarden heeft gegeven op grond waarvan de consument om terugbetaling mag verzoeken, de betaaldienstverlener geen beroep kan doen op de weigeringsgronden die in artikel 531 lid 3 zijn opgenomen. Een redelijke lezing van de richtlijn brengt met zich dat in zo’n geval de in de raamovereenkomst afgesproken regeling bepaalt op welke gronden de betaaldienstverlener terugbetaling mag weigeren, voor zover dit gunstiger is dan de wettelijke regeling.
Onderdeel U
Artikel 532 regelt het tijdstip van de ontvangst van de betaalopdracht. De voorgestelde wijziging volgt uit artikel 78, eerste lid, van de richtlijn en beoogt een vereenvoudiging van de tekst. De bepaling drukt uit dat in alle gevallen het tijdstip van ontvangst het tijdstip is waarop de gegeven betaalopdracht door de betaaldienstverlener wordt ontvangen, ook al is de opdracht niet-rechtstreeks, bijvoorbeeld door of via een begunstigde gegeven.
Onderdeel V
Artikel 533 implementeert artikel 79 van de richtlijn en regelt kort samengevat de procedure indien een betalingstransactie wordt geweigerd. In zo’n geval stelt de betaaldienstverlener de betaaldienstgebruiker op de hoogte van de weigering van de transactie. Indien mogelijk wordt de reden gegeven van de weigering. Partijen kunnen overeenkomen dat de betaaldienstgebruiker redelijke kosten gerekend mag worden, indien de weigering objectief gerechtvaardigd was. Deze regeling is thans al van toepassing op de betaaldienstverlener. Door de aanpassing in het eerste lid is verduidelijkt, dat de regel ook van toepassing is op de betaalinitiatiedienstverlener. Voorts is in het eerste lid de term «communautaire wetgeving» vervangen door: Uniewetgeving, in navolging van de richtlijn.
Het derde lid bepaalt voortaan dat bij een weigering die objectief gerechtvaardigd is de kosten die door de betaaldienstverlener gerekend worden aan de gebruiker «redelijk» moeten zijn. Wat in voorkomende gevallen als «redelijke kosten» moeten worden aangemerkt, zal uiteindelijk door het Hof van Justitie nader moeten worden uitgelegd.
Het vierde lid is aangepast en volgt artikel 79 lid 2 van de richtlijn en verduidelijkt dat een betalingstransactie wordt uitgevoerd indien de voorwaarden zoals opgenomen in de raamovereenkomst vervuld zijn. Daarbij maakt het niet uit of de opdracht door de betaler, door een betaalinitiatiedienstverlener of door of via een begunstigde is geïnitieerd. Ten opzichte van de huidige wettekst, is ook de betaalinitiatiedienstverlener expliciet genoemd als mogelijk bij de transactie betrokken partij. Daarbij geldt, evenals onder het huidige recht, de beperking dat de transactie alsnog geweigerd kan worden indien dit volgt uit het nationale recht of uit het Unierecht.
Onderdeel W
Artikel 534 zet artikel 80 van de richtlijn om, dat het uitgangspunt bevat dat een betaalopdracht niet meer kan worden herroepen zodra de instemming met de betaalopdracht is verleend aan de begunstigde of de betaaldienstverlener. Denk bij een «pinbetaling» bijvoorbeeld aan het geval dat na het intoetsen van de pincode het te betalen bedrag verschijnt en vervolgens op akkoord wordt gedrukt.
Ten opzichte van artikel 66 van de oude richtlijn is in het gewijzigde tweede lid bepaald dat ook voor de betaalinitiatiedienstverlener geldt dat een betaalopdracht niet meer kan worden herroepen, zodra aan hem de instemming is verleend om de transactie uit te voeren, dan wel aan de begunstigde de instemming is verleend om de transactie uit te voeren.
Onderdeel X
Artikel 535 bepaalt dat bij een betalingstransactie geen kosten worden ingehouden; het hele bedrag moet worden overgemaakt. De voorgestelde wijziging betreft «relevante» als toevoeging bij «betaaldienstverlener». Deze wijziging volgt uit artikel 81 lid 2 van de richtlijn. De zinsnede moet worden vervangen om wetstechnische redenen. In het eerste lid is in navolging van artikel 81 lid 1 van de richtlijn verduidelijkt dat de regel ziet op alle betaaldienstverleners die betrokken zijn bij de uitvoering van de betalingstransactie.
Onderdeel Y
Artikel 536 implementeert artikel 82 van de richtlijn. Deze bepaling geeft het toepassingsbereik van afdeling 2 van titel 7B, over de uitvoeringstermijn en valutadatum van de betalingstransactie. Een uitbreiding betreft het toepassingsbereik van titel 7B. Voortaan vallen ook binnenlandse betalingstransacties in een niet-euro valuta onder de reikwijdte. Men kan concreet denken aan een binnen Nederland plaatsvindende overmaking in dollars van de ene dollarrekening naar de andere. Voor de overige toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van de algemene toelichting.
In het tweede lid is de term «intracommunautaire» vervangen door «binnen de Europese Unie». Dit betreft een tekstuele aanpassing aan de nieuwe terminologie die sinds de invoering van het Verdrag van Lissabon geldt om de Europese Unie aan te duiden. De wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen.
Onderdeel Z
Artikel 541 zet artikel 87 van de richtlijn om. Deze bepaling geeft de uiterste dag aan waarop het bedrag van de betalingstransactie op de rekening van de betaaldienstverlener van de begunstigde moet staan. Ten opzichte van artikel 73 van de oude richtlijn is verduidelijkt dat deze uiterlijke termijn ook geldt wanneer er sprake is van een valutawissel, mits het gaat om een valutawissel tussen de euro en de valuta van een lidstaat of tussen de valuta’s, niet zijnde de euro, van twee lidstaten. Daarnaast is in de bepaling verduidelijkt dat deze bepaling niet alleen geldt wanneer er sprake is van twee betaaldienstverleners (namelijk een betaaldienstverlener die handelt voor de begunstigde én een betaaldienstverlener die handelt voor de betaler), maar ook wanneer de handeling plaatsvindt binnen één betaaldienstverlener. Dit is bijvoorbeeld het geval als beide partijen bij dezelfde bank een betaalrekening aanhouden en gebruiken voor de uitvoering van de betalingstransactie. Omwille van consistentie met de huidige wet, is ervoor gekozen om de tweede zin van artikel 541 in het eerste lid te handhaven, in plaats van deze naar een nieuw tweede lid te verplaatsen (vgl. artikel 87 lid 2 van de richtlijn).
Onderdeel AA
Artikel 542 implementeert artikel 88 van de richtlijn en geeft regels over unieke identificatoren die gebruikt kunnen worden bij het uitvoeren van een betaalopdracht. De huidige bepaling regelt nu al dat een betaaldienstverlener niet aansprakelijk is bij gebruik van een door de gebruiker verstrekte onjuiste identificator, zoals een IBAN. In het laatstgenoemde geval is de dienstverlener van de gebruiker gehouden is om redelijke inspanningen te leveren om de met de betalingstransactie gemoeide geldmiddelen terug te krijgen.
Nieuw in artikel 542 is een inspanningsplicht voor de betaaldienstverlener van de begunstigde om de onjuiste betalingstransactie zoveel mogelijk terug te draaien, waarvoor voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van het algemene gedeelte van de toelichting.
Om het systeem van de richtlijn zo goed mogelijk te volgen, zijn de leden van het onderhavige artikel herschikt.
Onderdeel AB
Deze bepaling implementeert artikel 89 lid 1 van de richtlijn. Artikel 89 geeft regels over de aansprakelijkheid van betaaldienstverlener van de betaler voor niet-uitvoering, gebrekkige uitvoering en niet-tijdige uitvoering van betalingstransacties wanneer de transactie is geïnitieerd door de betaler.
Er zijn enkele wijzigingen ten opzichte van artikel 75 lid 1 van de richtlijn PSD I. Deze wijzigingen verduidelijken met name de datum waarop creditering plaatsvindt van de rekening van de betaler c.q. begunstigde. Bij een onjuiste uitvoering van de betaalopdracht en herstel van de rekening, moet de datum van herstel (de crediteringsdatum) samenvallen met de datum van debitering. Deze bepalingen zijn in de gewijzigde leden twee en drie neergelegd.
Voorts is nieuw dat voor gevallen waarin de betalingstransactie die door de betaler was geïnitieerd niet of gebrekkig is uitgevoerd en waarbij de betaaldienstverlener van de betaler op grond van het vierde lid tracht de transactie te traceren, er geen kosten mogen worden gerekend aan de betaler door de betaaldienstverlener.
Tot slot is nieuw dat bij een niet-tijdige uitvoering van de transactie de datum van creditering moet worden aangepast op de datum waarop de betaaldienstverlener van de begunstigde het bedrag eigenlijk had moeten crediteren. Daarin voorziet een nieuw vijfde lid. De genoemde wijzigingen beogen elk nadeel voor de betaaldienstgebruiker als gevolg van een niet goed uitgevoerde betalingstractie te beperken.
Onderdeel AC
Artikel 544 zet artikel 89 lid 2 om van de richtlijn. Dit artikel ziet op de aansprakelijkheid van de betaaldienstverlener van de begunstigde, wanneer een betaalopdracht door of via een begunstigde is geïnitieerd. De wijzigingen in het onderhavige artikelen zijn soortgelijk aan die zijn aangebracht in artikel 543. Daarom wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.
Onderdeel AD
Artikel 545 bepaalt dat de betaaldienstverleners aansprakelijk zijn naar hun betaaldienstgebruikers voor de gevolgen van een niet goed uitgevoerde betalingstransactie. De uit artikel 89 lid 3 van de richtlijn overgenomen wijziging verduidelijkt dat ook in het geval van niet-tijdige uitvoering van de betalingstransactie deze aansprakelijkheid geldt. Dit betekent bijvoorbeeld dat een persoon die als gevolg van de late ontvangst van geldmiddelen interest heeft moeten betalen, deze kan terugvragen aan de betaaldienstverlener. Men kan hierbij denken aan het geval dat een consument «rood staat» en als gevolg van vertraging in de uitvoering van een betalingstransactie een dag extra rente moet betalen aan de bank waarbij hij zijn betaalrekening aanhoudt.
Onderdeel AE
Deze bepaling is overgenomen uit artikel 90 van de richtlijn en met een aantal tekstuele wijzigingen in een nieuw artikel 545a omgezet. Omwille van de leesbaarheid is artikel 90 lid 1 omgezet in twee aparte leden. Artikel 545a voorziet in een aansprakelijkheid voor de betaalinitiatiedienstverlener en sluit aan op artikelen 543–545 van titel 7B, alsmede op artikel 89 van de richtlijn.
Het eerste lid bepaalt allereerst dat de rekeninghoudende betaaldienstverlener het bedrag terugbetaalt aan de betaler indien de betalingstransactie niet of gebrekkig is uitgevoerd in het geval een betalingstransactie is geïnitieerd door een betaler via een betaalinitiatiedienstverlener. Uit overweging 73 volgt dat betalers altijd het recht hebben hun restitutieverzoek aan hun rekeninghoudende betaaldienstverlener te richten, ook indien een betaalinitiatiedienstverlener bij de betalingstransactie betrokken is. Hiermee is beoogd het niveau van consumentenbescherming te verhogen. Dit laat de toewijzing van aansprakelijkheid tussen de betaaldienstverleners onverlet, aldus diezelfde overweging. Deze laatste zin is nader uitgewerkt in het voorgestelde derde lid. Daarin is vastgelegd dat de betaalinitiatiedienstverlener, indien deze aansprakelijk is, gehouden is de betaaldienstverlener op diens verzoek onmiddellijk de geleden verliezen te vergoeden of het bedrag dat aan de betaler is uitgekeerd, te vergoeden. De termen «voorkomend geval» zijn niet overgenomen, omdat voor zich spreekt dat de bepaling slechts toepassing vindt indien aan de gestelde voorwaarde is voldaan.
Overweging 74 licht toe dat beoogd is dat de betaalinitiatiedienstverlener en de rekeninghoudende betaaldienstverlener verantwoordelijkheid nemen voor het respectieve deel van de transactie waarover zij controle hebben. Mede in het licht van deze overweging 74 bepaalt het tweede lid dat het bewijs dat de betaalopdracht door de rekeninghoudende betaaldienstverlener van de betaler was ontvangen en dat de betalingstransactie binnen de verantwoordelijkheid van de betaalinitiatiedienstverlener juist is verlopen, wordt geleverd door de betaalinitiatiedienstverlener. De term «verantwoordelijk» is gekozen in plaats van «bevoegdheid», omdat dit duidelijker de bedoeling van de richtlijn overbrengt om de bewijslast voor de uitvoering van de betalingstransactie te leggen bij de voor de uitvoering verantwoordelijke partij (vgl. de genoemde overweging 74).
Onderdeel AF
Artikel 547 geeft een regel over de onderlinge aansprakelijkheid tussen betaaldienstverleners en intermediairs, indien deze laatste groep dienstverleners bij de betalingstransactie betrokken was en de aansprakelijkheid van een betaaldienstverlener op grond van artikelen 543, 544 en 545 aan hen kan worden toegerekend. In zo’n geval dienen de genoemde intermediairs en betaaldienstverleners alle verliezen en de bedragen die op grond van artikelen 543–545 zijn betaald, aan de door de betaaldienstgebruiker aansprakelijk gehouden betaaldienstverlener te vergoeden. Deze bepaling zet hiermee artikel 92 van de richtlijn om. Aan het einde van het eerste lid is, overeenkomstig artikel 92 lid 1, laatste zin, van de richtlijn, een verduidelijking toegevoegd dat wat betreft uitgekeerde schadevergoeding als gevolg van het niet-toepassen van een sterke cliëntauthenticatie, regres kan worden genomen op de dienstverlener die geen sterke cliëntauthenticatie heeft toegepast. Deze zin is nieuw ten opzichte van artikel 77 van de richtlijn PSD I.
Onderdeel AG
Artikel 548 geeft een uitzonderingsgrond voor aansprakelijkheid in het geval van abnormale en onvoorziene omstandigheden. Dit artikel implementeert artikel 93 van de richtlijn. De wijziging betreft het vervangen van nationale of communautaire wetgeving» vervangen door: nationaal recht of Unierecht. Het betreft een technische wijziging in verband met de gewijzigde terminologie sinds de invoering van het Verdrag van Lissabon.
Artikel IV
Deze wijziging versterkt het toezicht op de naleving van de in het voorgestelde artikel 520 leden 3 en 4 opgenomen verplichtingen. Door de wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming kan de ACM op grond van artikel 2.9 Whc een last onder dwangsom opleggen of een boete van maximaal € 450.000 (artikel 2.15 Whc). Hierdoor ontstaat een sterke prikkel voor de ondernemer om het in artikel 7:520, derde en vierde lid, BW opgenomen verbod na te leven. Deze bevoegdheid bestaat naast de bevoegdheid die de ACM heeft ter handhaving van het reeds bestaande artikel 6:230k BW, dat thans al het doorrekenen van meer dan de daadwerkelijke kosten verbiedt. Het is voorstelbaar dat een ondernemer zowel artikel 7:520, derde en vierde lid, als artikel 6:230k overtreedt, bijvoorbeeld indien een begunstigde, die tevens ondernemer is, voor een overschrijving per bank 10 euro vraagt. In zo’n geval kan de ACM op basis van één van de artikelen handhavend optreden. Cumulatie is niet mogelijk, aangezien een ondernemer voor één gedraging dan feitelijk dubbel bestraft zou worden.25 Overigens wordt opgemerkt dat het bij artikel 7:520, derde en vierde lid, BW niet gaat om een financiële dienst of activiteit, zodat in dat geval alleen de ACM bevoegd is om toezicht te houden op de naleving van die bepalingen.
Artikel VI
Dit artikel implementeert het overgangsrecht, zoals opgenomen in artikelen 109 en 111 van de richtlijn. De betaalinstelling of de elektronischgeldinstelling die voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel in het bezit is van een vergunning, krijgt tot 13 juli 2018 de gelegenheid te voldoen aan de in dit artikel genoemde artikelen. Het is verboden om na die datum betaaldiensten te verlenen zonder vergunning als bedoeld in de artikelen 2:3b en 2:10b Wft. Het artikel bevat tevens een overgangsregeling voor gekwalificeerde deelnemingen in betaalinstellingen voor zover deze voor of op 12 januari 2018 tot stand zijn gekomen. Voor deze gekwalificeerde deelnemingen geldt dat daarvoor tot 13 januari 2019 geen verklaring van geen bezwaar is vereist (uitgestelde werking). Deze overgangsregeling is niet van toepassing als een dergelijke houder van een gekwalificeerde deelneming in een betaalinstelling deze na 12 januari 2018 zodanig wenst te vergroten dat een bovengrens als bedoeld in artikel 3:102, eerste lid, wordt bereikt of overschreden, dan wel een nieuwe gekwalificeerde deelneming in een betaalinstelling verwerft, dan wel uitbreiding of een andere wijziging wenst van enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming in een betaalinstelling.
Artikel VII
Ingevolge het bepaalde in artikel 115, vierde lid, van de richtlijn is de inwerkingtreding van een aantal bepalingen in dit wetsvoorstel afhankelijk van de inwerkingtreding van de in artikel 98 van de richtlijn bedoelde technische reguleringsnormen. Het gaat hier om de nieuw voorgestelde artikelen 522a, 522b, 522c van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Deze moeten in werking treden binnen 18 maanden na de inwerkingtreding van de bedoelde technische reguleringsnormen. In het onderhavige artikel wordt dit mogelijk gemaakt.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Transponeringstabel
PSD II |
PSD I |
Wft en lagere regelgeving |
Boek 7 BW |
Artikel 1 (1) (nieuw) |
Artikel 1 (1) |
Behoeft geen implementatie |
514 |
Artikel 1 (2) |
Artikel 1 (2) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 2 (1) |
Artikel 2 (1) |
1:5a, eerste lid |
515 |
Artikel 2 (2) |
Artikel 2 (2) |
4:2b, eerste lid, Wft en Bgfo (grondslag 1:5a, eerste lid Wft) |
515 |
Artikel 2 (3) (nieuw) |
– |
4:2b,tweede lid, Wft en Bgfo (grondslag 1:5a, eerste lid Wft) |
515 |
Artikel 2 (4) (nieuw) |
– |
4:2b, tweede lid, en Bgfo (grondslag 1:5a, eerste lid Wft) |
|
Artikel 2 (5) |
Artikel 2 (3) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 3 (nieuw) |
Artikel 3 |
1:5a, eerste lid, Wft |
515 |
Artikel 4 (nieuw) |
Artikel 4 |
1:1 Wft |
514 |
Artikel 5 (nieuw) |
Artikel 5 |
Bmfo, Bpr (grondslag: 2:3b en 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 6 (nieuw) |
– |
Reeds geïmplementeerd in 3:95, 3:102, eerste lid, 3:103, zesde lid, 1:86 en 1:87 Wft |
|
Artikel 7 |
Artikel 6 |
Reeds geïmplementeerd in art. 48 eerste lid, onderdeel k, l en m, Bpr (grondslag 3:53 Wft) |
|
Artikel 8 (1) |
Artikel 7 (1) |
Reeds geïmplementeerd in art. 3:53 Wft |
|
Artikel 8 (2) |
Artikel 7 (2) |
Reeds geïmplementeerd in art. 3:53 Wft |
|
Artikel 8 (3) |
Artikel 7 (3) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 9 (1) (nieuw) |
Artikel 8 (1) |
3:57, zevende lid, Wft en Bpr (grondslag 3:57 Wft) |
|
Artikel 9 (2) (nieuw) |
Artikel 8 (2) |
Bpr (grondslag 3:57 Wft) |
|
Artikel 9 (3) |
Artikel 8 (3) |
Reeds geïmplementeerd in art. 40a, vierde lid, Bpr (grondslag 3:57 Wft) |
|
Artikel 10 (1) |
Artikel 9(1) |
3:29a, derde lid, Wft en 40a, eerste lid, Bpr (grondslag 3:29a Wft) |
|
Artikel 10 (2) (nieuw) |
Artikel 9(2) |
Reeds geïmplementeerd in art. 40a, vierde lid, Bpr (grondslag 3:29a Wft) |
|
Artikel 11 (1) (nieuw) |
Artikel 10 (1) |
2:3a en 2:3b Wft |
|
Artikel 11 (2) |
Artikel 10 (2) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 11 (3) (nieuw) |
Artikel 10 (3) |
2:3b Wft |
|
Artikel 11 (4) |
Artikel 10 (4) |
2:3b f en 3:17, eerste en tweede lid, Wft |
|
Artikel 11 (5) (nieuw) |
Artikel 10 (5) |
2:3b g en 3:29b, Wft behoeft geen aanpassing |
|
Artikel 11 (6) |
Artikel 10 (6) |
2:3b, a en b, en 3:8 en 3:9 Wft |
|
Artikel 11 (7) |
Artikel 10 (7) |
2:3b e 3:16, eerste en tweede lid, Wft |
|
Artikel 11 (8) |
Artikel 10 (8) |
2:3b e 3:16, tweede lid, Wft |
|
Artikel 11 (9) |
Artikel 10 (9) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 12 |
Artikel 11 |
2:3b, derde lid, Wft |
|
Artikel 13 (1) (nieuw) |
Artikel 12 (1) |
1:104, eerste lid, Wft |
|
Artikel 13 (2) |
Artikel 12 (2) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 13 (3) (nieuw) |
Artikel 12 (3) |
3:41 Awb en 1:107 Wft |
|
Artikel 14 (1) (nieuw) |
Artikel 13 |
1:107, eerste en tweede lid, onderdeel a, sub 1°, en derde lid, onderdeel j 1:107, eerste lid en derde lid, onderdeel h, 1:108, tweede lid, Wft |
|
Artikel 14 (2) (nieuw) |
13 |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 14 (3) (nieuw) |
– |
Aanhef 1:107 Wft |
|
Artikel 14 (4) (nieuw) |
– |
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
|
Artikel 15 (nieuw) |
– |
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
|
Artikel 16 (1) |
Artikel 14 |
3:29, eerste lid, Wft |
|
Artikel 17 (1) (nieuw) |
Artikel 15 (1) |
2:360, eerste lid |
|
Artikel 17 (2) (nieuw) |
Artikel 15 (2) |
3:71 Wft |
|
Artikel 17 (3) |
Artikel 15 (3) |
3:74b Wft |
|
Artikel 17 (4) (nieuw) |
Artikel 15 (4) |
4:27 Wft |
|
Artikel 18 (1) |
Artikel 16 (1) |
3:29c Wft |
|
Artikel 18 (2) |
Artikel 16 (2) |
3:29c, eerste lid, Wft |
|
Artikel 18 (3) (nieuw) |
– |
3:29c, tweede lid, Wft |
|
Artikel 18 (4) (nieuw) |
Artikel 16 (3) |
3:29c, vierde lid, Wft |
|
Artikel 18 (5) |
Artikel 16 (4) |
3:5 Wft |
|
Artikel 18 (6) |
Artikel 16 (5) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 19 (1) (nieuw) |
Artikel 17 (1) |
2:3c Wft en Bmfo (grondslag 2:106a, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 19 (2) (nieuw) |
Artikel 17 (2) |
2:3c Wft |
|
Artikel 19 (3) (nieuw) |
Artikel 17 (3) |
Behoeft geen implementatie. |
|
Artikel 19 (4) (nieuw) |
Artikel 17 (4) |
2:3c, tweede lid, Wft |
|
Artikel 19 (5) (nieuw) |
Artikel 17 (5) (6) |
2:3c en 2:106a, Wft |
|
Artikel 19 (6) (nieuw) |
Artikel 17 (7) |
Reeds geïmplementeerd in 27, eerde lid, 28–30, 32a, 32b Bpr en 37, 38f-38k Bgfo (grondslag 3:18 en 4:16) |
|
Artikel 19 (7) |
Artikel 17 (8) |
Reeds geïmplementeerd in 71l Bgfo (grondslag 4:22) |
|
Artikel 19 (8) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:18 en 4:16) |
|
Artikel 20 (1) |
Artikel 18 (1) |
3:18 en 4:16 Wft |
|
Artikel 20 (2) |
Artikel 18 (2) |
Reeds geïmplementeerd in 32a en 32b Bpr en 38j en 38k Bgfo (grondslag 3:18 en 4:16) |
|
Artikel 21 (nieuw) |
Artikel 19 |
Reeds geïmplementeerd in art. 14, vijfde lid, Bpr (grondslag 3:17 Wft) |
|
Artikel 22 (1) |
Artikel 20 (1) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 22 (2) |
Artikel 20 (2) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 22 (3) |
Artikel 20 (3) |
1:48 en 1:49 Wft |
|
Artikel 22 (4) |
Artikel 20 (4) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 22 (5) |
Artikel 20 (5) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 23 (1) (nieuw) |
Artikel 21 (1) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 23 (2) |
Artikel 21 (2) |
1:75, 1:79, 1:80 en bijlagen bij de Wft. |
|
Artikel 23 (3) |
Artikel 21 (3) |
1:75, 1:79, 1;80 en bijlagen bij de Wft |
|
Artikel 24 (1) |
Artikel 22 (1) |
1:89 e.v. Wft |
|
Artikel 24 (2) |
Artikel 22 (2) |
1:89 e.v. Wft |
|
Artikel 24 (3) (nieuw) |
Artikel 22 (3) |
1:89 e.v. Wft |
|
Artikel 25 (1) (nieuw) |
Artikel 23 (1) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 25 (2) |
Artikel 23 (2) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 26 (1) |
Artikel 24 (1) |
1:51, eerste en derde lid, en 1:69 Wft |
|
Artikel 26 (2) (nieuw) |
Artikel 24 (2) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 27 (1) (nieuw) |
– |
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
|
Artikel 27 (2) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 28 (1) (nieuw) |
Artikel 25 (1) |
Bmfo (grondslag 2:106a, eerste lid) |
|
Artikel 28 (2) (nieuw) |
– |
2:106a, tweede en derde lid, Wft en Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft)(grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
|
Artikel 28 (3) (nieuw) |
– |
2:106a, vierde lid, Wft en Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
|
Artikel 28 (4) (nieuw) |
– |
2:106a, vijfde lid, Wft |
|
Artikel 28 (5) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 29 (1) alinea 1 (nieuw) |
Artikel 25 (2) |
1:55, eerste en derde lid, 1:56, eerste, tweede en vijfde lid, 1:58, zesde lid en 1:59, eerste, tweede en vierde lid, Wft |
|
Artikel 29 (1) alinea 2+3 |
Artikel 25 (3) |
1:55, eerste lid, en 1:56, eerste en tweede lid, Wft. Is niet gewijzigd door PSD II. |
|
Artikel 29 (2) (nieuw) |
– |
2:3e Wft |
|
Artikel 29 (3) (nieuw) |
Artikel 25 (4) |
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
|
Artikel 29 (4) (nieuw) |
– |
2:3e Wft |
|
Artikel 29 (5) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 29 (6) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 29 (7) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 30 (1) (nieuw) |
– |
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
|
Artikel 30 (2) (nieuw) |
– |
1:58 Wft |
|
Artikel 30 (3) (nieuw) |
– |
1:58 Wft |
|
Artikel 30 (4) (nieuw) |
– |
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
|
Artikel 31 (1) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 31 (2) (nieuw) |
Artikel 25 (5) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 32 (1–6) |
Artikel 26 (1) |
Vrijstellingsregeling Wft (grondslag 2:3d) |
|
Artikel 33 (1) (nieuw) |
– |
2:3b, 3:29a, derde lid, 3:53, achtste lid, 3:57, zevende lid, Wft |
|
Artikel 33 (2) (nieuw) |
– |
2:3b Wft |
515a |
Artikel 34 (nieuw) |
Artikel 27 |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 35 (1) |
Artikel 28 (1) |
5:88, eerste en tweede lid, Wft |
|
Artikel 35 (2) (nieuw) |
Artikel 28 (2) |
5:88, derde, vierde en vijfde lid, Wft |
|
Artikel 36 (nieuw) |
5:88a Wft |
||
Artikel 37 (1) |
Artikel 29 |
2:3aWft |
|
Artikel 37 (2) (nieuw) |
Bmfo (grondslag 1:5a, derde lid, Wft) |
||
Artikel 37 (3) (nieuw) |
Bmfo (grondslag 1:5a, derde lid, Wft) |
||
Artikel 37 (4) (nieuw) |
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (grondslag 1:69, derde lid, Wft) |
||
Artikel 37 (5) (nieuw) |
1:107 Wft |
||
Artikel 38 |
Artikel 30 |
515 (1), 551 |
|
Artikel 39 |
Artikel 31 |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 40 |
Artikel 32 |
Reeds geïmplementeerd in art. 59g en 71k Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 41 |
Artikel 33 |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 42 |
Artikel 34 |
Reeds geïmplementeerd in art. 59f en 71i Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) én 521 (vzv het artikel 34 lid 1, onderdeel b, betreft) |
|
Artikel 43 |
Artikel 35 |
Reeds geïmplementeerd in art. 71b Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 44 |
Artikel 36 |
Reeds geïmplementeerd in art. 59b Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 45 (1) |
Artikel 37 (1) |
Reeds geïmplementeerd in art. 59c, eerste lid, Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 45 (2) (nieuw) |
– |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 45 (3) |
Artikel 37 (2) |
Reeds geïmplementeerd in art. 59c, derde lid, Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 46 (nieuw) |
– |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 47 (nieuw) |
– |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 48 |
Artikel 38 |
Reeds geïmplementeerd in art. 71c Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 49 |
Artikel 39 |
Reeds geïmplementeerd in art. 71d Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 50 |
Artikel 40 |
Reeds geïmplementeerd art. 71e Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 51 |
Artikel 41 |
Reeds geïmplementeerd in art. 59d Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 52 (1) |
Artikel 42 (1) |
Reeds geïmplementeerd art. 59e, eerste lid, onderdelen a en b, Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 52 (2) |
Artikel 42 (2) |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 52 (3) |
Artikel 42 (3) |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 52 (4) |
Artikel 42 (4) |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 52 (5) |
Artikel 42 (5) |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 52 (6) |
Artikel 42 (6) |
Reeds geïmplementeerd in 59e, eerste lid, onderdelen x, y en z, Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 52 (7) |
Artikel 42 (7) |
Reeds geïmplementeerd in 59e, eerste lid, onderdelen aa en ab. (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 53 |
Artikel 43 |
516 (grondslag 549) |
|
Artikel 54 |
Artikel 44 |
517 (grondslag 549) |
|
Artikel 55 |
Artikel 45 |
518 (grondslag 549) |
|
Artikel 56 |
Artikel 46 |
Reeds geïmplementeerd in 71e Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 57 (1) |
Artikel 47 |
Reeds geïmplementeerd in 71f, eerste lid, Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft |
|
Artikel 57 (2) |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
||
Artikel 57 (3) |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
||
Artikel 58 |
Artikel 48 |
Reeds geïmplementeerd in art. 71g en 71h Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 59 |
Artikel 49 |
519 |
|
Artikel 60 (1) |
Artikel 50 (1) |
Reeds geïmplementeerd in 71j, eerste lid, Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 60 (2) |
Artikel 50 (2) |
Reeds geïmplementeerd in 71j, tweede lid, Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 60 (3) (nieuw) |
– |
Bgfo (grondslag 4:22, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 61 |
Artikel 51 |
550 |
|
Artikel 62 (leden 4 en 5 zijn nieuw) |
Artikel 52 |
520 |
|
Artikel 63 |
Artikel 53 |
521 |
|
Artikel 64 |
Artikel 54 |
522 |
|
Artikel 65 (nieuw) |
– |
522a |
|
Artikel 66 (1) (nieuw) |
– |
522b |
|
Artikel 66 (2) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 66 (3), onderdeel a (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 66 (3), onderdeel b t/m h (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 66 (4) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 66 (5) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 67 (1) (nieuw) |
– |
522c |
|
Artikel 67 (2) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 67 (3) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 67 (4) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 68 |
Artikel 55 |
523 |
|
Artikel 69 |
Artikel 56 |
524 |
|
Artikel 70 |
Artikel 57 |
525 |
|
Artikel 71 (1) (lid 2 is nieuw!) |
Artikel 58 |
526 en AMvB grondslag 549 |
|
Artikel 72 |
Artikel 59 |
527 |
|
Artikel 73 (1) en (3) (lid 2 nieuw!) |
Artikel 60 |
528 |
|
Artikel 74 (1) en 74 (3) (lid 2 nieuw!) |
Artikel 61 |
529 |
|
Artikel 75 (nieuw!) |
– |
529a |
|
Artikel 76 (1–3), (lid 4 nieuw!) |
Artikel 62 |
530 en AMvB grondslag 549 |
|
Artikel 77 |
Artikel 63 |
531 |
|
Artikel 78 |
Artikel 64 |
532 |
|
Artikel 79 |
Artikel 65 |
533 |
|
Artikel 80 |
Artikel 66 |
534 |
|
Artikel 81 |
Artikel 67 |
535 |
|
Artikel 82 |
Artikel 68 |
536 |
|
Artikel 83 |
Artikel 69 |
537 en VII |
|
Artikel 84 |
Artikel 70 |
538 |
|
Artikel 85 |
Artikel 71 |
539 |
|
Artikel 86 |
Artikel 72 |
540 + AMvB |
|
Artikel 87 |
Artikel 73 |
541 |
|
Artikel 88 |
Artikel 74 |
542 en AMvB grondslag 549 |
|
Artikel 89 (1) |
Artikel 75 (1) |
543 |
|
Artikel 89 (2) |
Artikel 75 (2) |
544 |
|
Artikel 89 (3) |
Artikel 75 (3) |
545 |
|
Artikel 90 (nieuw!) |
– |
545a |
|
Artikel 91 |
Artikel 76 |
546 |
|
Artikel 92 |
Artikel 77 |
547 |
|
Artikel 93 |
Artikel 78 |
548 |
|
Artikel 94 (1) |
Artikel 79 (1) |
Behoeft geen implementatie. |
|
Artikel 94 (2) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, zevende lid, Wft) |
|
Artikel 95 (1) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 95 (2) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17m tweede lid, Wft) |
|
Artikel 96 (1) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 96 (2–5) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 96 (6) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 97 (1) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 97 (2) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 97 (3) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 97 (4) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 97 (5) (nieuw) |
– |
Bpr (grondslag 3:17, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 98 (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 99 |
Artikel 80 |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 100 (4) (leden 1–3 en 5–6 zijn nieuw) |
Artikel 82 (2) |
1:24, 1:25 en 1:25a Wft |
|
Artikel 101 (1) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 101 (2) (nieuw) |
– |
Bgfo (grondslag 4:17, derde lid, Wft) |
|
Artikel 101 (3) (nieuw) |
– |
Reeds geïmplementeerd in art. 42 Bgfo (grondslag 4:17, derde lid, Wft) |
|
Artikel 101 (4) (nieuw) |
– |
Reeds geïmplementeerd in art. 42 Bgfo (grondslag 4:17, derde lid, Wft) |
|
Artikel 102 (1) |
4:17, eerste lid, onderdeel b, Wft |
||
Artikel 102 (2) |
Artikel 83 (2) |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 103 (1) |
Artikel 81 (1) |
1:79, 1:80 Wft (bijlagen) en 10 Bbbfs (grondslag 1:81, tweede lid, Wft) |
|
Artikel 104 (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 105 (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 106 (1) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 106 (2) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 106 (3) (nieuw) |
– |
Bgfo (nieuw), (grondslag 4:22, eerste lid, Wft) |
|
Artikel 106 (4) (nieuw) |
– |
Bgfo (nieuw), (grondslag 4:22, eerste lid, Wft) |
|
Artikel 106 (5) (nieuw) |
– |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 107 |
Artikel 86 |
550 en 551 |
|
Artikel 108 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 109 |
Artikel V onderhavig wetvoorstel |
||
Artikel 110 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 111 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 112 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 113 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 114 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 115 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 116 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 117 |
Behoeft geen implementatie |