Inhoudsopgave
Algemeen deel |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
|
2. |
Doel en inhoud wetsvoorstel |
3 |
|
2.1. |
Wettelijke regeling regionaal programma en regionaal bestuurlijk overleg gemeenten-scholen |
4 |
|
2.2. |
Uitbreiding specifieke uitkering vsv met regionaal programma en regionaal bestuurlijk overleg |
4 |
|
2.3. |
Uitbreiding regionale samenwerking vsv met volgen van leerlingen uit praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs |
4 |
|
2.4. |
Uitbreiding regionale samenwerking met leerplichtige leerlingen van 12 tot 18 jaar |
5 |
|
2.5. |
Uitbreiding toelatingsmogelijkheid vavo |
6 |
|
2.6. |
Uitbreiding overleg RMC-contactgemeente met partijen uit domeinen arbeid en zorg |
6 |
|
2.7. |
Afstemming ondersteuningsaanbod gemeenten, samenwerkingsverbanden vo en mbo-instellingen |
8 |
|
3. |
Verhouding tot nationale wetgeving |
10 |
|
4. |
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid |
11 |
|
5. |
Administratieve lasten |
11 |
|
6. |
Financiële gevolgen voor de rijksbegroting |
12 |
|
7. |
Caribisch Nederland |
13 |
|
8. |
Overleg met VNG, MBO Raad en VO-raad |
13 |
|
9. |
Internetconsultatie |
13 |
|
10. |
Inwerkingtreding |
18 |
|
Artikelsgewijze toelichting |
18 |
Met dit wetsvoorstel wordt de huidige onderwijswetgeving aangepast met als doel de regionale aanpak van voortijdig schoolverlaten (vsv) structureel te borgen en te verbreden naar jongeren voor wie het halen van een startkwalificatie (tijdelijk) niet haalbaar is. Het wetsvoorstel beoogt dat alle jongeren van 12 tot 23 jaar zonder startkwalificatie1 optimaal worden ondersteund in het vinden van een passende plek dankzij een sluitend regionaal vangnet van partijen uit onderwijs, gemeenten, zorg en arbeid.
Voortijdig schoolverlaten is een groot maatschappelijk probleem. Uit onderzoek blijkt dat jongeren zonder startkwalificatie vaker werkloos zijn, vaker een uitkering ontvangen, meer gebruik maken van zorg en vaker worden verdacht van een misdrijf dan jongeren met een startkwalificatie. 2 Het kabinet wil ervoor zorgen dat zoveel mogelijk jongeren met minimaal een startkwalificatie het onderwijs verlaten en met een kansrijk perspectief de arbeidsmarkt betreden.
Voor een deel van de jongeren is het behalen van een startkwalificatie (tijdelijk) niet haalbaar. Met name voor jongeren uit het praktijkonderwijs (pro), het voortgezet speciaal onderwijs (vso), de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo-bb) en de entreeopleiding en (deels) niveau 2 van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is extra aandacht nodig om ook hen een kansrijk toekomstperspectief te bieden. Deze jongeren bevinden zich in een kwetsbare positie. Tijdens de overstap naar vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt lopen zij extra risico om tussen wal en schip te vallen. Op die momenten hebben zij extra begeleiding nodig, van partijen uit het onderwijs, zorg én het arbeidsdomein. Om alle jongeren tussen 12 en 23 jaar zonder startkwalificatie ondersteuning te bieden, is een stevige regionale samenwerking tussen gemeenten en onderwijsinstellingen nodig die als vangnet dient. Die samenwerking is echter nog lang niet altijd sluitend.
Sinds 2002 heeft de regering hoge prioriteit gegeven aan het tegengaan van schooluitval. In dat jaar verlieten jaarlijks nog 71.000 jongeren het onderwijs zonder startkwalificatie. De aanpak van vsv is vanaf 2008 geïntensiveerd met het programma Aanval op Schooluitval en het afsluiten van convenanten in alle 39 regio’s voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten (RMC-regio’s) tussen onderwijsinstellingen, gemeenten en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Leerplichtwet en hebben met de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten (RMC-functie) de taak om een regionaal netwerk van partijen samen te stellen voor de bestrijding van vsv. De vsv-aanpak bleek goed te werken. Uit de evaluatie van de vsv-aanpak blijkt dat de regionale aanpak met een bestuurlijk vsv-overleg en regionaal programma met vsv-maatregelen hebben bijgedragen aan de afname van het aantal vsv’ers.3 In 2016 kwam het aantal nieuwe vsv’ers uit op 24.451, waarmee de doelstelling van maximaal 25.000 nieuwe vsv’ers in 2016 is gehaald. Dat betekent echter niet dat het probleem van voortijdig schoolverlaten duurzaam is opgelost. De komende jaren zijn er drie uitdagingen voor de aanpak van vsv.
Ten eerste is het nodig de huidige aanpak te verduurzamen. Het is geen gegeven dat het aantal nieuwe vsv’ers ieder jaar onder de 25.000 blijft. Ten tweede vallen nog steeds jaarlijks ongeveer 25.000 jongeren uit zonder startkwalificatie, terwijl uit cijfers en onderzoek blijkt dat zij mét startkwalificatie een beter toekomstperspectief hebben op de arbeidsmarkt en in de maatschappij4. Daarom heeft de regering een nieuwe doelstelling geformuleerd: in 2021 mogen er niet meer dan 20.000 vsv’ers5 per schooljaar zijn. Dit is een reële doelstelling; uit analyse van de uitvalcijfers en de kennis van betrokkenen bij gemeenten en instellingen, lijkt dit goed haalbaar. Het is irreëel te verwachten dat er in de toekomst helemaal geen vsv meer zal zijn. Er zal altijd een groep jongeren uitvallen door een combinatie van problemen en omstandigheden. Maar vsv kan nog wel, dankzij intensieve samenwerking, verder teruggedrongen worden. Ten derde was de aanpak van vsv met name gericht op nieuwe vsv’ers, maar de vervolgaanpak vsv beoogt daarnaast ook de oude vsv’ers te begeleiden naar onderwijs en/of de arbeidsmarkt.6
Om de nieuwe doelstelling te bereiken en ook oude vsv’ers terug naar het onderwijs te begeleiden is blijvende inzet van onderwijsinstellingen, gemeenten en andere samenwerkingspartners in de regio nodig. Voortzetting van de convenanten ligt niet voor de hand omdat deze altijd als tijdelijk waren bedoeld. Daarnaast waren de convenanten bedoeld om afspraken te maken over maatregelen gericht op nieuwe vsv’ers, omdat daar de urgentie het grootst was. Hierdoor werden minder maatregelen gericht op oude vsv’ers en jongeren in een kwetsbare positie. Er is momenteel echter onvoldoende wettelijke basis om de aanpak voort te zetten en uit te bouwen. Het is daarom van groot belang om de verworvenheden van de convenantenperiode structureel te borgen.
In februari 2016 zijn de plannen voor de vervolgaanpak van vsv en jongeren in een kwetsbare positie aan de Tweede Kamer voorgelegd.7 Onderdeel daarvan is de verbreding van de aandacht voor de aanpak van vsv met jongeren in een kwetsbare positie. Dit laatste voornemen is al eerder in de brief Extra kansen voor jongeren in een kwetsbare positie van december 2014 aangekondigd.8
Het voorliggende wetsvoorstel bevat zeven maatregelen die tot doel hebben om de regionale samenwerking vsv te verbeteren en uit te breiden met bepaalde doelgroepen en overlegpartijen.
Dit wetsvoorstel biedt een wettelijke basis voor het regionaal bestuurlijk overleg tussen gemeenten en onderwijsinstellingen en het regionaal programma vsv en jongeren in een kwetsbare positie (nieuw artikel 8.3.4 Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), 162c1 Wet educatie en beroepsonderwijs (WEC) en 118i1 Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)). Zie paragraaf 1 voor de achtergrond van deze maatregel.
Het wetsvoorstel bevat een basis voor een specifieke uitkering aan gemeenten voor de uitvoering van het regionaal programma vsv (nieuw artikel 8.3.4, vierde lid, WEB, 162c1, vierde lid, WEC en 118i1, vierde lid, WVO). Daarmee worden gemeenten in staat gesteld om samen met onderwijsinstellingen regionale vsv-maatregelen te financieren. Onderwijsinstellingen ontvangen hier reeds een subsidie ter hoogte van € 30,4 miljoen per jaar voor. Ook op de achtergrond hiervan is al ingegaan in paragraaf 1. De nieuwe specifieke uitkering bedraagt € 19,2 miljoen en wordt onderdeel van de bestaande specifieke uitkering voor de RMC-functie. Het budget van € 19,2 miljoen werd voorheen in de vorm van een subsidie aan onderwijsinstellingen in de RMC-regio verstrekt om maatregelen uit het regionaal programma vsv mee te bekostigen. Deze middelen worden nu aan gemeenten verstrekt om er zorg voor te dragen dat gemeenten maatregelen gericht op oude vsv’ers in het regionaal programma vsv opnemen. Daarnaast geeft het gemeenten een meer gelijkwaardige positie in de regionale vsv-samenwerking. Het doel van de middelen blijft daarmee gelijk aan de oude situatie.
Het verstrekken van de financiële middelen in de vorm van een specifieke uitkering is de voorzetting van de oude situatie waarbij er een subsidie werd verstrekt aan de instellingen. Het kabinetsbeleid is om het aantal specifieke uitkeringen te reduceren. Daarom is het uitgangspunt om deze specifieke uitkering uiteindelijk om te vormen, en deze in lijn met het kabinetsbeleid aan gemeenten te verstrekken. Aangezien de middelen bedoeld zijn voor uitoefening van een regionale functie door meerdere gemeenten en deels moeten worden afgestemd met onderwijspartijen, ligt omvorming tot een decentralisatie uitkering het meest voor de hand. De vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten wordt in 2018 tussentijds geëvalueerd. Voor de evaluatie is financiële verantwoordingsinformatie nodig, vandaar dat tijdelijk voor een specifieke uitkering is gekozen. Op basis van de evaluatie zal in 2019 worden besloten of en hoe de specifieke uitkering omgevormd zal worden.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van jongeren afkomstig uit praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs door de RMC-functie van de gemeente te laten volgen totdat ze 23 jaar worden (nieuwe volzin in artikel 8.3.2, eerste lid, WEB, 162b, eerste lid, WEC en 118h, eerste lid, WVO).
Jongeren afkomstig uit het pro en het vso hebben veelal moeite om zelf (begeleid) werk te vinden. Pro- en vso-scholen hebben al de taak om hun leerlingen voor te bereiden op de overstap naar de arbeidsmarkt, hen daarbij te ondersteunen en daarna gedurende twee jaar te blijven volgen. Daarover maken ze al afspraken met gemeenten; voorheen gebeurde dat in de Wajong-netwerken. Met de inwerkingtreding van de Participatiewet is het aan gemeenten om die samenwerking voort te zetten. Tussen pro- en vso-scholen en gemeenten is niet altijd helder belegd wie op welk moment verantwoordelijk is voor het volgen van de jongeren. Daardoor raakt een deel van de jongeren na verloop van tijd buiten beeld en wordt daardoor niet goed begeleid. De reden is dat zij tot het eind van het schooljaar waarin ze 16 jaar worden in beeld zijn bij de gemeente (zij zijn leerplichtig), maar daarna zijn ze uitgezonderd van de kwalificatieplicht (behalve vso-jongeren met uitstroomprofiel vervolgonderwijs). Leerlingen uit het pro en vso vallen daardoor niet onder de definitie van een voortijdig schoolverlater, waardoor ze ook niet onder de doelgroep van de RMC-functie vallen.
De taak om deze jongeren te laten volgen totdat ze 23 jaar worden, past om een aantal redenen bij de RMC-functie. Binnen de RMC-functie hebben de gemeenten de meeste jongeren in beeld: De RMC-functie monitort reeds alle jongeren tussen 18 en 23 jaar zonder startkwalificatie, inclusief pro- en vso-leerlingen tussen 18 en 23 jaar zonder werk. De gemeenten kunnen snel de juiste partijen inschakelen wanneer blijkt dat een jongere hulp nodig heeft omdat deze dreigt vast te lopen bij het vinden van (duurzaam) werk of vervolgonderwijs.
De gemeente monitort de jongeren zowel op een kwantitatieve als kwalitatieve manier. Door kwantitatief te monitoren ziet de gemeente met behulp van onderwijs- en SUWI gegevens in welke positie (school, werk, uitkering) jongeren zich bevinden. Door periodiek in gesprek te blijven met jongeren kan de gemeente bepalen hoe het met de jongere gaat en welke ondersteuning hij of zij op dat moment nodig heeft. Dat betekent niet dat de RMC-functie van gemeenten alle jongeren uit de doelgroep ook zelf moet begeleiden. De RMC-functie heeft wel de taak om met betrokken partijen afspraken te maken over wie de ondersteuning verzorgt. De RMC-functie heeft in de eerste plaats alle jongeren in beeld en kent hun situatie. Wanneer het fout gaat of dreigt te gaan kunnen de gemeenten één van de partners uit het netwerk inschakelen, zodat de jongere snel wordt geholpen en niet tussen wal en schip valt.
Aanvullend op dit wetsvoorstel zal regelgeving worden voorbereid die mogelijk maakt dat de voor de uitvoering van de betreffende taak benodigde gegevens (rechtstreeks) aan gemeenten wordt verstrekt. Het gaat dan om bepaalde onderwijsgegevens van de volledige groep van jongeren van 16 tot 23 jaar behorende tot de doelgroep van vsv en jongeren in een kwetsbare positie. De wijziging in de gegevensverstrekking wordt niet meegenomen in het voorliggende wetsvoorstel, omdat al een algehele herziening van het systeem van de gegevensverstrekking over onderwijsdeelnemers wordt voorbereid (wetsvoorstel Algemene wet onderwijs).
De WEB, WVO en WEC worden aangepast, waardoor een wettelijke basis ontstaat voor het nemen van regionale vsv-maatregelen voor de gehele vsv-doelgroep en jongeren in een kwetsbare positie. Thans ontbreekt de basis op grond waarvan partijen in de regio worden verplicht om voor deze gehele doelgroep afspraken te maken. De huidige wettelijke taak van de RMC-contactgemeente tot het maken van afspraken over de bestrijding van vsv betreft namelijk slechts de groep jongeren van 18 tot 23 jaar. Voor de 12- tot 18-jarigen geeft de Leerplichtwet 1969 gemeenten een taak in het bestrijden van verzuim en niet naleven van de plicht tot schoolbezoek, maar deze wet verplicht niet tot het maken van afspraken tussen scholen en gemeenten over het voorkomen en aanpakken van uitval onder deze groep.
Met de vsv-convenanten werd tot op heden al feitelijk invulling gegeven aan een vsv-aanpak die zich richt op jongeren van 12 tot 23 jaar. Met de voorgestelde verankering in de wet (artikel 8.3.4, eerste lid, WEB, 162c1, eerste lid, WEC en 118i1, eerste lid, WVO) gaat de regionale aanpak door en zal de bestuurlijke betrokkenheid van scholen én gemeenten voor de hele groep van 12 tot 23 jaar gelden. Hiermee wordt een wettelijke basis gecreëerd voor een de werkwijze die eerst op basis van convenanten plaatsvond, namelijk het maken van afspraken voor de hele vsv-doelgroep. De wettelijke verankering gebeurt zonder de bestaande bevoegdheden van gemeenten, bijvoorbeeld op het gebied van de leerplicht, te wijzigen.
Voorgesteld wordt om de toelaatbaarheidsleeftijd tot het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo) voor jongeren met een doorverwijzing in het kader van het voorkomen en bestrijden van vsv te verlagen naar het schooljaar waarin zij 18 jaar worden (nieuw artikel 8.1.1d, tweede lid, WEB). Thans is het zo dat leerlingen die nog geen 18 jaar zijn, reeds zijn uitgeschreven bij het vo, niet meer terug kunnen (of willen) naar hun oude vo-school, maar nog wel een (hoger) vo-diploma willen halen om daarmee aan hun kwalificatieplicht te voldoen, nog niet toelaatbaar zijn tot het vavo en dreigen tussen wal en schip te vallen. Enerzijds is de minimumleeftijd voor toelating tot de volwasseneneducatie 18 jaar, anderzijds kunnen 16- en 17-jarige leerlingen uitsluitend worden uitbesteed aan het vavo indien zij staan ingeschreven aan een school voor voortgezet onderwijs.
De voorgestelde doorverwijzing vindt plaats op basis van afspraken die het college van burgemeester en wethouders maakt met betrokken scholen en organisaties in het kader van het voorkomen en bestrijden van vsv. De inschatting is dat de voorgestelde verruiming van de toelatingsmogelijkheid per RMC-regio resulteert in enkele extra aanmeldingen voor het vavo. Voor leerlingen die in het desbetreffende schooljaar nog geen 18 jaar worden, blijft de vo-school de eerst verantwoordelijke partij om deze leerlingen naar een diploma te leiden.
Om te verzekeren dat in elke regio het bestaande regionaal bestuurlijk overleg vsv wordt uitgebreid met partijen uit de domeinen arbeid en zorg, wordt het betrekken van deze partijen door de coördinerende RMC-contactgemeente expliciet in de wet benoemd. Het doel hiervan is dat in elke regio de basis aanwezig is om een sluitend regionaal vangnet te vormen om maatschappelijke uitval van jongeren te voorkomen. Er is geen verplichting tot deelname aan het overleg door bepaalde organisaties uit de domeinen zorg of arbeid opgenomen. Het regionaal bestuurlijk overleg vsv bepaalt zelf welke organisaties worden uitgenodigd en de desbetreffende organisaties bepalen zelf of ze deel willen nemen aan het overleg. Ook worden geen nieuwe verplichtingen ten aanzien van arbeidstoeleiding en zorgondersteuning voor jongeren in de wet opgenomen. Het is ook nadrukkelijk niet de bedoeling om bevoegdheden van individuele gemeenten aan te passen en samen te voegen. Het gaat juist om betere samenwerking tussen de betrokken instanties.
Jongeren in een kwetsbare positie hebben soms te maken met een opeenstapeling van problematiek. Dat betekent dat meerdere partijen zich op verschillende momenten met de ondersteuning van deze groep bezighouden. Om te voorkomen dat jongeren in een kwetsbare positie uitvallen tijdens de overstap naar vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt is het nodig dat deze partijen op regionaal niveau afspraken met elkaar maken over hoe ze deze jongeren ondersteunen.
Aansluiting met domein arbeid
Jongeren die zonder startkwalificatie zijn uitgevallen, hebben vaak moeite om zelf werk te vinden en hebben daar ondersteuning van de gemeente bij nodig. Het uitgangspunt van de aanpak van vsv blijft dat jongeren een startkwalificatie moeten behalen om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Maar sommige jongeren gedijen beter als ze aan het werk zijn en keren soms later terug naar het onderwijs, of scholen zich via hun werk bij. De overstap van uitgevallen jongeren van onderwijs naar werk verloopt vaak niet soepel, vooral omdat er niet altijd een overdracht plaatsvindt tussen de school, de leerplicht- of RMC-ambtenaar en de dienst Werk & Inkomen die jongeren daadwerkelijk naar werk begeleidt. Daarom is het van belang dat de partijen die betrokken zijn bij het bestrijden van vsv, onderwijsinstellingen, leerplicht en de RMC-functie, afspraken maken met de dienst Werk & Inkomen van gemeenten over hoe ze willen samenwerken om de overstap naar de arbeidsmarkt van deze jongeren te versoepelen. Die afspraken zijn in 2016 onder de tijdelijke Aanpak Jeugdwerkloosheid van de Ministeries van SZW en OCW tot stand gekomen en moeten nu in de regio structureel worden voortgezet. De aanpak van vsv en jeugdwerkloosheid heeft geleerd dat als partijen in de regio samenwerken, ze jongeren beter in beeld krijgen en hen gerichter kunnen ondersteunen. Dat heeft ertoe geleid dat het aantal jongeren dat voortijdig de school verlaat flink is afgenomen en dat meer jongeren terug naar school zijn geleid door de gemeente.
De aansluiting met het domein arbeid is noodzakelijk om in de regio op te pakken. De problematiek van vsv en de in sommige gevallen tekortschietende aansluiting op de arbeidsmarkt van jongeren in een kwetsbare positie beperkt zich immers niet tot de grenzen van de gemeente. Bij het organiseren van regionale overleggen en het maken van bestuurlijke afspraken is een coördinerende rol weggelegd voor de RMC-contactgemeente. Dit past bij de huidige wettelijke taak van deze gemeente in het kader van de aanpak van vsv.
Aansluiting met het domein zorg
Door jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning te laten aansluiten op de aanpak van vsv kunnen problemen eerder gesignaleerd worden, waardoor uitval wordt voorkomen. Jongeren krijgen immers sneller hulp. Het onderwijs kan een deel van deze ondersteuning zelf bieden: scholen uit het voortgezet onderwijs en mbo-instellingen hebben namelijk de taak om hun leerlingen of studenten passend onderwijs te bieden. Naast het onderwijs hebben gemeenten sinds de decentralisaties een belangrijke taak in het bieden van jeugdhulp en het toeleiden en begeleiden naar (vervolg)onderwijs en/of bij het vinden van werk. Jongeren die zijn uitgevallen en eerst behoefte hebben aan jeugdhulp voordat ze weer terug kunnen naar het onderwijs, kunnen op deze manier sneller worden geholpen.
In verband met het voorgaande krijgt de RMC-contactgemeente op grond van het voorliggende wetsvoorstel de verantwoordelijkheid om andere betrokken partijen periodiek uit te nodigen voor het regionaal bestuurlijk vsv-overleg. Daarmee wordt het reeds bestaande overleg dus uitgebreid naar een regionaal overleg over jongeren in een kwetsbare positie. Daartoe wordt de bestaande taak van de RMC-contactgemeente om regionale afspraken te maken met instanties die betrokken zijn bij de aanpak van voortijdig schoolverlaten verduidelijkt door expliciet te benoemen dat de domeinen arbeid en zorg bij het overleg worden betrokken (artikel 8.3.4, tweede lid, WEB, 162c1, tweede lid, WEC en 118i1, tweede lid, WVO). De RMC-contactgemeente en andere partners in de regionale aanpak van vsv beslissen zelf welke partijen ze in welke fase uitnodigen. In eerste instantie valt te denken aan wethouders die verantwoordelijk zijn voor Jeugdhulp, Maatschappelijke Ondersteuning en Werk & Inkomen. Zie verder de toelichting bij artikel 8.3.4, tweede lid, WEB. Het bestrijden van vsv, toeleiding naar werk en het bieden van jeugdhulp zijn gemeentelijke taken. Het is dan ook passend dat het Rijk niet voorschrijft welke partijen regionale afspraken moeten maken, maar dit aan de gemeenten zelf overlaat. Het is ook denkbaar dat gemeenten ervoor kiezen om organisaties uit het veiligheidsdomein bij het regionaal overleg te betrekken. Denk hierbij aan jeugdreclassering en de Raad voor de Kinderbescherming.
Wel wordt aan RMC-contactgemeenten gevraagd om in de regionale vsv-effectrapportage aan te geven hoe ze partijen uit de domeinen arbeid en zorg bij het regionaal bestuurlijk overleg over vsv heeft betrokken. Na de evaluatie van het vsv-beleid zal worden besloten welke eisen aan de effectrapportage worden gesteld.
Het Rijk ondersteunt het maken van bovengenoemde regionale afspraken door gemeenten en onderwijsinstellingen hierover te adviseren. Verder stimuleert en faciliteert het Rijk de ontwikkelingen met flankerend beleid, bijvoorbeeld door het delen van goede voorbeelden en het organiseren van kennisdelingsbijeenkomsten.
Mbo-instellingen krijgen met de voorgestelde wetswijziging de verplichting om aan te sluiten bij het overleg tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs in de regio van het samenwerkingsverband waar de desbetreffende instelling één of meer vestigingen heeft. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het vo krijgen de taak om mbo-instellingen uit te nodigen voor dit overleg. Dat past binnen de ontwikkeling van een regionaal sluitend vangnet voor jongeren in een kwetsbare positie die nu al gaande is.
Het is wenselijk dat in iedere regio een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen wordt gerealiseerd, zodat jongeren een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken. Daarvoor is het noodzakelijk dat samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs, mbo-instellingen en gemeenten afspraken maken over hoe zij hun ondersteuningsaanbod vormgeven. Samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs en gemeenten zijn al wettelijk verplicht om overleg te voeren en hier afspraken met elkaar over te maken.9 De mbo-instellingen krijgen via deze wetswijziging de verplichting om aan te sluiten bij het op overeenstemming gericht overleg in de regio van het samenwerkingsverband waar de desbetreffende instelling één of meer vestigingen heeft.
Sommige jongeren hebben namelijk behoefte aan extra ondersteuning van school om hun diploma te kunnen halen. De overstap naar het mbo is groot voor jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte. Daarbij krijgen ze buiten school soms ook jeugdhulp waar de gemeente voor verantwoordelijk is. Ook in het mbo moeten deze jongeren de ondersteuning krijgen die ze op dat moment nodig hebben.10 Zowel samenwerkingsverbanden, als gemeenten en mbo-instellingen hebben afzonderlijk de taak om jongeren ondersteuning te bieden. Het is hun gezamenlijke verantwoordelijkheid om met elkaar te spreken over de onderlinge aansluiting van het ondersteuningsaanbod in hun regio.
De mate waarin mbo-instellingen met gemeenten en samenwerkingsverbanden afspraken maken over de afstemming over de ondersteuning die al deze partijen bieden, verschilt momenteel per regio. Er zijn regio’s waarin mbo-instellingen betrokken zijn bij het maken van afspraken tussen het samenwerkingsverband en de gemeenten, maar het landelijke beeld is dat het mbo niet structureel is aangesloten. Dat komt mede doordat een wettelijke verplichting hiertoe ontbreekt en partijen elkaar nog niet altijd weten te vinden.
Overleg over samenwerking moet leiden tot afspraken die uiteindelijk leiden tot betere ondersteuning voor alle jongeren. Het mag niet zo zijn dat niet duidelijk is welke ondersteuning een jongere nodig heeft, omdat op bestuurlijk niveau niet of weinig wordt samengewerkt. In een briefadvies11 van 5 december 2016 waarschuwt de Onderwijsraad voor het risico van ongelijkheid in onderwijskansen als gevolg van de decentralisatie in passend onderwijs. Aangezien gemeenten de ondersteuning die ze bieden op verschillende manieren vormgeven, kan dit tot gevolg hebben dat studenten met dezelfde problematiek binnen dezelfde opleiding verschillende ondersteuning krijgen, afhankelijk van de gemeente waarin ze wonen. Uit een evaluatie over de invoering van passend onderwijs in het mbo blijkt dat ook mbo-instellingen voor wat betreft de afstemming met gemeenten ruimte zien voor verbetering. Daarom is regionale afstemming over de ondersteuning in de regio van belang.
Om te bevorderen dat mbo-instellingen, gemeenten en samenwerkingsverbanden afspraken maken over de aansluiting van de ondersteuning die zij bieden, wordt voorgesteld om in de WEB (nieuw artikel 8.3.5) een verplichting voor mbo-instellingen op te nemen om aan te sluiten bij het overleg tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs, maar alleen voor de regio’s van samenwerkingsverbanden waar die instelling één of meerdere vestigingen heeft.
De reden om mbo-instellingen alleen aan te laten sluiten in de regio van het samenwerkingsverband waar ze één of meerdere vestigingen hebben, is dat een verplichting voor mbo-instellingen om bij ieder overleg met gemeenten waar studenten van de instelling vandaan komen aanwezig te zijn praktisch niet uitvoerbaar is. Mbo-instellingen bieden namelijk onderwijs aan studenten uit een groot aantal gemeenten, waarmee zij verplicht zouden worden met al deze gemeenten afzonderlijk afspraken te maken. Het is nog steeds mogelijk dat mbo-instellingen aansluiten bij een overleg in een regio waar ze weliswaar geen vestiging hebben, maar waar veel studenten van de instelling vandaan komen. Verder wordt voorgesteld om in de WVO (nieuwe tweede volzin van artikel 17a, negende lid) te bepalen dat de samenwerkingsverbanden passend onderwijs de mbo-instellingen uitnodigen voor dit overleg, mits de mbo-instelling één of meerdere vestigingen heeft in het gebied van het samenwerkingsverband. Daarmee ontstaat een wederzijdse verplichting voor samenwerkingsverbanden en mbo-instellingen om met elkaar in overleg te treden.
De voorgestelde verplichting heeft alleen betrekking op de aansluiting van mbo-instellingen bij het overleg, met het doel om tot een samenhangend ondersteuningsaanbod in de regio te komen. Het is aan de betrokken partijen zelf om hier invulling aan te geven; er wordt niet bij wet voorgeschreven welke afspraken de partijen moeten maken. Dat maakt maatwerk mogelijk. Wel kan worden gedacht aan de volgende onderwerpen:
1. Hoe stellen de betrokken partijen elkaar op de hoogte van het ondersteuningsaanbod dat ze hebben?
2. Hoe zorgen de betrokken partijen ervoor dat de ondersteuning die ze individueel bieden beter op elkaar aan gaat sluiten?
3. Hoe om te gaan met individuele casuïstiek (bijvoorbeeld de warme overdracht).
4. De samenwerking met wijkteams.
5. Gezamenlijke inkoop van ondersteuning.
Waar nodig stimuleert het Rijk met flankerend beleid dat gemeenten, samenwerkingsverbanden en mbo-instellingen afspraken maken over bovengenoemde onderwerpen. Dat kan het Rijk doen door kennisdeling te bevorderen en goede voorbeelden van de samenwerking te delen. Het Rijk blijft met de betrokken partijen in gesprek om te zien welke ondersteuning nodig is om de samenwerking te stimuleren.
Aansluiting van het mbo bij het al bestaande overleg ligt voor de hand, omdat in dat overleg al uitvoerig over de aansluiting van extra onderwijsondersteuning op jeugdhulp wordt gesproken door de juiste partners. Er is verkend of het regionaal bestuurlijk vsv-overleg niet voor het maken van deze afspraken kan worden gebruikt. In dat overleg spreken mbo-instellingen namelijk ook met gemeenten en scholen uit het voortgezet onderwijs. De verantwoordelijke wethouders voor jeugdhulp zijn echter niet vertegenwoordigd in dit overleg, dat bovendien op een veel grotere schaal plaatsvindt dan het niveau van een samenwerkingsverband. Het uitbreiden van het regionaal vsv-overleg zorgt daarmee enerzijds voor overbelasting van de agenda, wat de scherpte van de vsv-aanpak niet ten goede komt. Anderzijds moet over de aansluiting van extra onderwijsondersteuning op jeugdhulp juist op een gedetailleerder niveau en kleinere schaal worden gesproken.
Het voorliggende wetsvoorstel vult de regelingen in de WEB, de WEC en de WVO voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten aan. De huidige regelingen hebben betrekking op het registreren en doorverwijzen naar onderwijs en/of arbeidsmarkt van zowel oude als nieuwe vsv’ers. Er wordt een verplichting toegevoegd tot het opstellen van een regionaal programma, het voeren van regionaal bestuurlijk overleg en het nemen van regionale maatregelen met betrekking tot vsv’ers, leerplichtigen met ongeoorloofd schoolverzuim en overige jongeren in een kwetsbare positie. De specifieke uitkering die momenteel wordt verstrekt voor vsv heeft na inwerkingtreding van het wetsvoorstel mede betrekking op deze verplichting (het macrobudget voor deze specifieke uitkering wordt in verband hiermee verhoogd). De Leerplichtwet 1969 wordt niet gewijzigd en blijft onverkort van kracht.
Het wetsvoorstel regelt dat de domeinen arbeid en zorg bij het regionaal bestuurlijk overleg worden betrokken. Dit is van belang om de meest kwetsbare jongeren zo goed mogelijk te kunnen helpen. Er is geen verplichting tot deelname aan het overleg door bepaalde organisaties opgenomen. De wetgeving op het gebied van arbeid en zorg wordt niet aangepast.
In de WVO wordt de bepaling opgenomen dat de samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het vo instellingen als bedoeld in de WEB uitnodigen voor het overleg dat zij met een of meer gemeenten voeren over het ondersteuningsplan, mits deze instelling één of meerdere vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband heeft. In de WEB wordt bepaald dat instellingen aansluiten bij dit overleg, wederom mits de instelling één of meerdere vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband heeft. De concrete invulling van deze bepalingen is aan de betrokken partijen overgelaten.
DUO noemt het wetsvoorstel uitvoerbaar. Op voorstel van DUO is de memorie van toelichting op een aantal onderdelen verhelderd.
Met ingang van schooljaar 2016–2017 is gestart met het vervolg van de aanpak om vsv terug te dringen en jongeren in een kwetsbare positie te begeleiden. De gehele huidige aanpak zal in het najaar van 2018 tussentijds geëvalueerd worden. Ook zal na afloop van de huidige periode van de vierjarige regionale plannen, in 2020 de aanpak opnieuw onder de loep genomen worden.
De administratieve lasten voor onderwijsinstellingen nemen als gevolg van dit wetsvoorstel licht af ten opzichte van de bestaande situatie. Dat komt doordat gemeenten verantwoordelijk worden voor de uitvoering en verantwoording van een deel van de maatregelen uit het regionaal programma vsv. Voorheen lag die verantwoordelijkheid volledig bij onderwijsinstellingen. Onderwijsinstellingen hoeven dus niet meer voor alle regionale vsv-maatregelen subsidie aan te vragen en verantwoording af te leggen. Gemeenten en onderwijsinstellingen maken nu al op regionaal niveau met elkaar afspraken over de aanpak van voortijdig schoolverlaten en ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie en stellen een regionaal programma van maatregelen op. In totaal vormen de administratieve lasten voor onderwijsinstellingen in de tijdelijke vsv-aanpak ongeveer 0,5% van de totale subsidie. Dat percentage neemt in de vervolgaanpak licht af.
Als gevolg van dit wetsvoorstel ontvangen gemeenten een deel van de regionale middelen voor de bestrijding van vsv. Met die middelen financieren zij de uitvoering van maatregelen uit het regionaal programma. De bestaande informatieverplichting daarvoor bestaat uit het (mede) opstellen van het regionaal programma en het afleggen van financiële en beleidsmatige verantwoording van die middelen. Naar schatting liggen de administratieve lasten voor gemeenten voor de uitvoering van regionale vsv-maatregelen ook op 0,5% van het totaal beschikbare bedrag. Gemeenten hoeven geen subsidieverzoek in te dienen om de financiële middelen te ontvangen, want ze ontvangen de middelen via een specifieke uitkering. Wel leggen ze financiële en beleidsmatige verantwoording af over besteding van die middelen. De financiële verantwoording geschiedt via het SiSa-systeem: gemeenten doen dat nu al voor de bestaande specifieke uitkering. De verantwoording over de uitbreiding van deze specifieke uitkering zorgt voor een minieme verhoging in de administratieve lasten. De administratieve lasten van de beleidsmatige verantwoording door gemeente nemen af. Gemeenten leggen nu al in de RMC-effectrapportage beleidsmatig verantwoording af over de activiteiten die ze hebben uitgevoerd; de bestaande effectrapportage wordt momenteel aangepast en treedt vanaf het schooljaar 2017–2018 in werking. Ten opzichte van de huidige RMC-effectrapportage zal de nieuwe rapportage aanzienlijk minder vragen bevatten, een grotere relatie hebben met (de maatregelen uit) het regionale programma en de regionale (bestuurlijke) overleggen en makkelijker in te vullen zijn doordat DUO al veel gegevens aanlevert. Hoewel lastig te becijferen, is de inschatting dat dit zal zorgen voor een afname in de administratieve lasten.
De verplichting voor onderwijsinstellingen en gemeenten om in het regionaal vsv-overleg een besluit te nemen over toelating tot het vavo van 17-jarige leerlingen die in het komend schooljaar jaar 18 worden en niet zijn ingeschreven op een school, leidt niet tot een toename van de administratieve lasten voor onderwijsinstellingen en gemeenten. Naar verwachting zal een dergelijke bespreking maar een enkele keer per jaar voorkomen per regio, als agendapunt in al bestaande overleggremia. De besluiten die hierover worden genomen, worden geadministreerd, maar dit leidt niet tot een noemenswaardige toename in de administratieve lasten of nieuwe informatieverplichtingen.
De wetswijziging heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Daarmee nemen de totale administratieve lasten voor instellingen, gemeenten en bedrijven licht af ten opzichte van de huidige situatie.
De wetswijziging heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting. Onderwijsinstellingen en gemeenten ontvangen tot 2021 jaarlijks financiële middelen om regionale vsv-maatregelen mee te financieren. Gemeenten ontvangen in 2017 en 2018 een compensatie om de overgang naar de nieuwe aanpak van vsv en jongeren in een kwetsbare positie effectief te kunnen vormgeven. Daarnaast blijven de RMC-contactgemeenten een bijdrage ontvangen om de reguliere taken te kunnen uitvoeren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de financiële middelen die onderwijsinstellingen en gemeenten ontvangen.
2017 en 2018 |
2019 en 2020 |
|
---|---|---|
Regionale middelen vsv maatregelen |
84,8 |
82,2 |
Budget voor onderwijsinstellingen |
30,4 |
30,4 |
Budget voor gemeenten |
21,85 |
19,2 |
Middelen voor uitvoering RMC-taak |
32,6 |
32,6 |
De maatregelen hebben geen betrekking op Caribisch Nederland. Caribisch Nederland heeft een eigen regeling voor de doelgroep voortijdig schoolverlaters en jongeren in een kwetsbare positie, namelijk de Wet sociale kanstrajecten jongeren BES (WSKJ BES). Deze wet is gebaseerd op de Antilliaanse Wet sociale vormingsplicht en heeft eenzelfde oogmerk als de RMC-functie. Op grond van de WSKJ BES wordt de taak tot doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt die in Europees Nederland wordt verricht binnen de RMC-functie, in Caribisch Nederland verricht door de uitvoeringinstantie van de sociale kanstrajecten van het betreffende eiland. Dit wettelijk regime past hierdoor bij de kleinschaligheid van de eilanden.
Over de hoofdlijnen van de vervolgaanpak vsv, waaronder de wijziging in de taakomschrijving van de RMC-functie van gemeenten, is in 2015 en 2016 op bestuurlijk niveau afgestemd met vertegenwoordigers van onderwijsinstellingen (VO-raad en MBO Raad) en gemeenten (VNG, G4, G32). Zowel onderwijsinstellingen als gemeenten steunen de voortzetting van de aanpak van voortijdig schoolverlaten en de uitbreiding van de doelgroep met jongeren in een kwetsbare positie. Gemeenten ondersteunen de wijziging van de taak van de RMC-functie van gemeenten, maar vrezen dat gemeenten de komende jaren niet over voldoende financiële middelen kunnen beschikken om de uitgebreide RMC-functie te kunnen vervullen. Mbo-instellingen verwachten in het verlengde hiervan dat niet alle gemeenten klaar zijn voor de gewijzigde taak van de RMC-functie. Daarom is afgesproken dat gemeenten een financiële compensatie ontvangen voor de jaren 2017 en 2018, om de overgang naar de nieuwe situatie goed vorm te kunnen geven. In 2019 wordt bezien of de RMC-functie van gemeenten voldoende is toegerust om de gewijzigde taak uit te kunnen voeren. Mbo-instellingen hebben daarnaast benadrukt dat gemeenten en onderwijsinstellingen overeenstemming moeten bereiken over de te nemen regionale vsv-maatregelen en de inzet van de beschikbare middelen. Dit is opgenomen in de toelichting van de wet en de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten 2017.
Over de aansluiting van mbo-instellingen bij het overleg tussen samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs en gemeenten is op ambtelijk niveau overleg gevoerd met het Ministerie van VWS, VNG, PO-Raad/Lecso, VO-raad en MBO Raad.
De uitbreiding van de toegankelijkheid van het vavo wordt in de wet opgenomen naar aanleiding van een verzoek hiertoe door het landelijk netwerk van vavo-scholen aan de Minister.
Voorliggend wetsvoorstel is opengesteld voor internetconsultatie. Er zijn 29 reacties binnengekomen van verschillende partijen, zoals scholen uit het voortgezet onderwijs, mbo-instellingen, sectororganisaties en gemeenten. De internetconsultatie heeft geleid tot aanpassingen in de memorie van toelichting. Hieronder wordt nader ingegaan op de reacties op de vier gestelde vragen.
Vraag 1: Hoe beoordeelt u de nieuwe taak voor de RMC-functie om leerlingen uit pro en vso vanaf 16 jaar te monitoren?
Respondenten reageren positief op het voorstel om de taak van de RMC-functie te verbreden naar het monitoren van leerlingen uit het pro en vso vanaf 16 jaar. Ze vinden het een goede zaak dat deze kwetsbare groep jongeren nu beter in beeld komt bij gemeenten. De keuze voor de RMC-functie om deze taak uit te voeren is een logische. Wel vinden sommige respondenten het onduidelijk wat precies moet worden verstaan onder »monitoren.» Dit punt is verduidelijkt in de memorie van toelichting.
Enkele respondenten wijzen erop dat gemeenten niet meer financiële middelen krijgen voor deze verruiming van hun taak. Onder vraag 4 wordt verder ingegaan op dit punt.
Vraag 2: Hoe beoordeelt u de taak voor RMC om partijen uit de domeinen arbeid en zorg bij de regionale aanpak van vsv en jongeren in een kwetsbare positie te betrekken?
De respondenten reageren ook positief op dit onderdeel van het wetsvoorstel. Dit is nodig om het vangnet voor voortijdig schoolverlaters en jongeren in een kwetsbare positie sluitend te krijgen. Enkele respondenten merken op dat dit in hun regio al gebeurt, en dat het goed is dat dit ook in de wet wordt opgenomen.
Specificeer de betrokken partijen
Een paar respondenten vragen of gespecificeerd kan worden welke partijen de RMC-functie moet betrekken bij het regionaal bestuurlijk vsv-overleg. Een enkeling vindt het bovendien wenselijk dat er een wederzijdse verplichting komt tot deelname in de wetgeving waar deze partijen onder vallen.
Het nader specificeren van de te betrekken partijen en opnemen van een wederzijdse verplichting is echter niet wenselijk en uitvoerbaar. In een eerder stadium is verkend of de partijen die moeten aansluiten, kunnen worden gedefinieerd. Met de decentralisatie van de jeugdhulp, WMO en Participatiewet is het belang van samenwerking tussen gemeenten benadrukt. Gemeenten hebben de vrijheid om zelf afspraken te maken over die samenwerking, en om zelf te bepalen hoe zij deze samenwerking organiseren. Daardoor is er een grote diversiteit in hoe de regio’s samenwerken en dat bestuurlijk organiseren. Het is daarom niet mogelijk, en tegen de geest van de decentralisaties in, om precies te definiëren welke bestuurlijke partners uit de domeinen arbeid en zorg moeten deelnemen aan het regionaal bestuurlijk vsv-overleg. In de verschillende wetten kan dus ook geen wederzijdse verplichting worden opgenomen. Er is gekozen om in dit wetsvoorstel de noodzaak van de aansluiting van de domeinen arbeid en zorg te benadrukken, maar de regio’s te laten bepalen hoe zij dit invullen. De rijksoverheid kan deze aansluiting met flankerend beleid faciliteren, bijvoorbeeld door het geven van handreikingen.
Verschillende indelingen RMC- en arbeidsmarktregio
Meerdere respondenten noemen de verschillen in de indeling van de RMC- en arbeidsmarktregio’s als een knelpunt in het betrekken van de domeinen arbeid en zorg bij het regionaal bestuurlijk vsv-overleg. Dit was ook een veelgehoord knelpunt in de voorbereidende fase van dit wetsvoorstel. Daarom zijn de Ministeries van OCW en SZW bereid het gesprek met vertegenwoordigers van gemeenten aan te gaan over hoe de indeling van beide regio’s beter op elkaar kan worden aangesloten. Voor het wijzigen van de regio-indeling ligt nadrukkelijk het initiatief bij gemeenten. Uiteindelijk stelt het UWV de arbeidsmarktregio’s vast, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap doet hetzelfde voor de RMC-regio’s. Het Rijk heeft hier een faciliterende rol in; wanneer de regio’s vragen om wijziging van de regio indeling, dan zal het Rijk hieraan tegemoet komen. Daarnaast werkt de rijksoverheid sinds 2017 samen met gemeenten en andere partners samen in het programma Sociaal Domein. Binnen dit programma worden knelpunten die gemeenten ervaren bij het uitoefenen van hun taken binnen het sociaal domein geïnventariseerd en worden er oplossingsrichtingen bedacht. De verschillen in regio-indeling zijn ook als knelpunt geïnventariseerd. Het Rijk en gemeenten werken nu samen om dit knelpunt op te lossen en om de regio’s zodanig op elkaar af te stemmen dat gemeenten een integraal beleid kunnen voeren.
Vraag 3: Hoe beoordeelt u de verplichting voor mbo-instellingen om aan te sluiten bij het overleg tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden passend onderwijs vo?
De reacties op dit onderdeel van het wetsvoorstel lopen uiteen. Alle respondenten zijn het erover eens dat het zinvol is dat mbo-instellingen met samenwerkingsverbanden en gemeenten afstemmen over het ondersteuningsaanbod in de regio. De meningen verschillen over de vraag of een wettelijke verplichting tot aansluiting noodzakelijk is, of dat de vrijheid aan de regio moet worden gelaten om dit zelf te bepalen.
Respondenten die positief reageren op dit voorstel, vinden dat overleg en samenwerking tussen mbo-instellingen, samenwerkingsverbanden en gemeenten nog te weinig gebeuren. Een wettelijke verplichting zal er in hun ogen noodzakelijk voor zorgen dat mbo-instellingen wel bij het al bestaande overleg tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden betrokken raken.
Respondenten die tegen een verplichte aansluiting zijn, noemen vaak als reden dat overleg op zich zinvol is, maar dat het aan de regionale partners is om te bepalen hoe ze dat doen. De wetgever moet niet voorschrijven welke partijen precies waar aan tafel zitten.
Het blijkt echter dat gemeenten en samenwerkingsverbanden momenteel vaak geen structureel overleg voeren met mbo-instellingen over de extra onderwijsondersteuning en zorg die in de regio wordt geboden. De mogelijkheid voor aansluiting van het mbo bij het bestaande overleg tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs is er wel degelijk, maar die wordt in veel regio’s niet benut. Overleg over samenwerking moet leiden tot betere afspraken die uiteindelijk leiden tot betere ondersteuning en gelijkwaardige kansen voor alle jongeren. In een briefadvies12 van 5 december 2016 waarschuwt de Onderwijsraad voor het risico van ongelijkheid in onderwijskansen als gevolg van de decentralisatie van de jeugdhulp en de invoering van passend onderwijs. Aangezien gemeenten de ondersteuning die ze bieden op verschillende manieren vorm geven, is het risico aanwezig dat jongeren in dezelfde klas niet het recht op dezelfde ondersteuning hebben. Dat zorgt voor ongelijke kansen op een succesvolle toekomst. Het mag niet zo zijn dat er geen goede ondersteuning voor mbo-studenten is, omdat op bestuurlijk niveau niet of weinig wordt samengewerkt. Daarom is regionale afstemming over de ondersteuning in de regio van belang. De wettelijke verplichting draagt bij aan die afstemming. Ook in een recente evaluatie van passend onderwijs blijkt dat er veel signalen zijn dat het overleg tussen gemeenten en scholen over passend onderwijs vaak niet of moeizaam tot stand komt. Dat geldt niet voor aspecten die te maken hebben met leerplicht, RMC of voortijdig schoolverlaten, maar wel voor aspecten die te maken hebben met de jeugdhulp en de toeleiding naar werk (KBA Nijmegen, Passend onderwijs in het mbo, een tussenbalans, 2017).
De wetswijziging schrijft bovendien niet voor hoe de bestuurlijke partners dit overleg moeten voeren en waar zij precies afspraken over moeten maken. De wetswijziging verplicht alleen de aansluiting van het mbo bij het bestaande overleg en biedt daarmee veel ruimte voor de bestuurlijke partners om naar eigen inzicht afspraken te maken.
Benut regionaal bestuurlijk vsv-overleg voor deze afspraken
Verder wordt de suggestie gedaan om het bestaande regionaal bestuurlijk vsv-overleg te gebruiken voor de afstemming tussen samenwerkingsverbanden, gemeenten en mbo-instellingen. Het argument daarvoor is dat gemeenten hier al in deelnemen, net als veel samenwerkingsverbanden. Het is echter raadzamer dat mbo-instellingen aansluiten bij het reeds bestaande overleg van het samenwerkingsverband en de gemeente, dan dat nieuwe partners aansluiten bij het vsv-overleg.
De reden hiervoor is dat er al een overleg op regionaal niveau bestaat waarin gemeenten en samenwerkingsverbanden afstemmen over de aansluiting van extra onderwijsondersteuning op jeugdhulp. Ze zijn bovendien bij wet verplicht om dit overleg te voeren. Daarnaast nemen de onderwijswethouders in de regel deel aan het regionaal vsv-overleg, en zijn de verantwoordelijk wethouders voor jeugdhulp juist niet vertegenwoordigd. Hen ook voor het vsv-overleg uitnodigen zou zorgen voor grote bestuurlijke drukte in dat overleg, omdat dan over een veelheid aan thema’s moet worden gesproken. Daardoor zal het bestuurlijke vsv-overleg haar slagkracht verliezen. Daarbij vindt het bestaande overleg over de afstemming tussen jeugdhulp en extra onderwijsondersteuning plaats op een kleinere schaal dan de RMC-regio en wordt er vaak op een gedetailleerder niveau over het onderwerp gesproken. Het onderbrengen van deze afspraken bij het veel grootschaligere vsv-overleg zou de scherpte van de afspraken over jeugdhulp en extra onderwijsondersteuning kunnen beïnvloeden. Het is natuurlijk wel raadzaam dat de afspraken die tussen mbo-instellingen, samenwerkingsverbanden en gemeenten worden gesloten, ook landen in het regionale vsv-overleg.
Wetsvoorstel maakt mbo verantwoordelijk voor dekkend ondersteuningsaanbod
Als laatste wijst de MBO Raad in haar reactie erop dat door de wetswijziging mbo-instellingen verantwoordelijk worden gesteld voor een dekkend ondersteuningsaanbod in de regio. Dat is echter niet het geval, wat is verduidelijkt in de memorie van toelichting. In het wetsvoorstel wordt niet gesproken over een dekkend ondersteuningsaanbod in de regio. Het wetsvoorstel verandert niets aan de wettelijke taak die gemeenten en onderwijsinstellingen hebben. Voor mbo-instellingen behelst die taak het bieden van extra ondersteuning aan alle studenten die dat nodig hebben, mits dat geen onevenredige belasting is voor de instelling.13 Verschillende partijen hebben individueel de taak om zorg of extra ondersteuning aan jongeren te bieden. Samen zijn zij ervoor verantwoordelijk dat jongeren geholpen worden. Voor jongeren die ondersteuning nodig hebben, is het van belang dat ze die tijdens alle fases in hun ontwikkeling krijgen. Vanuit het oogpunt van jongeren maakt het namelijk niet uit of ze in het voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs zitten, en of ze met de gemeente of de school te maken hebben. Wie die ondersteuning biedt, is vooral een organisatorisch vraagstuk dat door de betrokken partijen opgelost moet worden.
Vraag 4: Hebt u andere opmerkingen over het wetsvoorstel?
Niet meer financiële middelen voor taakuitbreiding
Enkele gemeenten noemen in hun reactie dat de taak en doelgroep van de RMC-functie worden uitgebreid, maar dat er niet meer financiële middelen beschikbaar worden gesteld. Sommige respondenten noemen specifiek de groep »oude vsv’ers» een nieuwe doelgroep van de RMC-functie. Oude vsv’ers zijn jongeren die tussen 12 en 23 jaar die al eerder dan het lopende schooljaar zonder startkwalificatie zijn uitgevallen en niet meer op school zitten.
De uitbreiding van de doelgroep van de RMC-functie behelst echter een paar duizend jongeren, namelijk alleen de jongeren van 16 en 17 afkomstig uit pro en vso. De rest van de groep jongeren in een kwetsbare positie viel reeds onder de RMC-functie (al was dat voor de jongeren van 18–23 afkomstig uit pro en vso nog niet duidelijk omschreven in de wet). Het is bovendien nu al de taak van gemeenten om jongeren zonder startkwalificatie (dus ook oude vsv’ers) door te verwijzen en/of te begeleiden naar school of werk. Er is dus geen sprake van een uitbreiding van de RMC-functie voor «oude vsv’ers.»
De RMC-functie is de centrale functie die reeds al de gegevens over de jongeren ontvangt. De RMC-functie brengt jongeren nu dus al in beeld en heeft de infrastructuur al om dit ook voor de nieuwe doelgroep te doen. Het is bovendien niet zo dat de gemeenten alle pro- en vso-leerlingen vanaf 16 jaar die uitvallen zelf moeten begeleiden. In de memorie van toelichting is benadrukt dat de gemeenten binnen de RMC-functie in de eerste plaats de jongeren moeten monitoren en de taak hebben om een netwerk van organisaties om deze jongeren heen tot stand te brengen en dat te mobiliseren als een jongere ondersteuning nodig heeft.
Met gemeenten en mbo-instellingen is afgesproken dat de regionale aanpak van vsv in 2018 tussentijds wordt geëvalueerd, om te zien of alle partijen in staat zijn om hun rol hierin te vervullen. De financiering speelt ook een rol in deze evaluatie.
Geen verbinding met begeleiding jongeren zonder startkwalificatie tussen 23 en 27 jaar
Enkele respondenten merken op dat gemeenten ook jongeren zonder startkwalificatie tussen 23 en 27 jaar kunnen begeleiden naar leren, werk of een combinatie daarvan, maar dat daar in dit wetsvoorstel niet over wordt gesproken. Dat komt doordat de diensten Werk & Inkomen van gemeenten door een verduidelijking van de Participatiewet per 1 januari 2017 al de mogelijkheid hebben om deze jongeren in beeld te krijgen en te benaderen om hen een leerwerktraject aan te bieden. Het is daarom niet nodig om in dit wetsvoorstel daar verder de verbinding mee te leggen.
Gegevenslevering
Als laatste merken verschillende respondenten op dat RMC-functie nu ook leerlingen uit pro- en vso vanaf 16 jaar moet monitoren, maar dat het wetsvoorstel niet ingaat op de bijbehorende gegevenslevering. Gemeenten hebben inderdaad bepaalde onderwijsgegevens van deze jongeren nodig. De gegevenslevering wordt mogelijk gemaakt door een algemene maatregel van bestuur die aansluit bij de Algemene wet onderwijs (AWO). Dit is overigens al in de memorie van toelichting genoemd.
Er wordt naar gestreefd om het onderhavige wetsvoorstel op 1 januari 2019 in werking te laten treden. Voor de periode tot de inwerkingtreding geldt het volgende.
Voor de periode vanaf 1 januari 2017 is de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten 2017 vastgesteld. Op grond van deze regeling ontvangt de contactschool in de RMC-regio subsidie en de RMC-contactgemeente een specifieke uitkering voor het regionaal overleg en het ontwikkelen en uitvoeren van het regionaal programma. Vanaf 2018 tot de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel wordt deze specifieke uitkering voor de RMC-contactgemeente geregeld in een algemene maatregel van bestuur.
Bij koninklijk besluit zal worden geregeld dat het artikel dat de regeling in de algemene maatregel van bestuur schrapt op hetzelfde tijdstip in werking treedt als het wetsvoorstel. Als het wetsvoorstel in werking treedt, vervalt de regeling in de algemene maatregel van bestuur en wordt de specifieke uitkering voor het regionaal overleg en het regionaal programma onderdeel van de specifieke uitkering voortijdig schoolverlaten.
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.1.3 WEB)
Dit onderdeel regelt dat het eerste en tweede lid van het nieuwe artikel 8.3.4 (regionaal programma en regionaal bestuurlijk overleg) en het nieuwe artikel 8.3.5 WEB (afstemmen ondersteuningsaanbod op overleg over ondersteuningsprogramma voortgezet onderwijs) regels zijn voor het openbaar onderwijs en bekostigingsvoorwaarden voor het bijzonder onderwijs. De inspectie zal op de naleving door de onderwijsinstellingen van deze regels en bekostigingsvoorwaarden toezien.
Artikel I, onderdeel B (artikel 8.1.1d WEB)
Dit onderdeel maakt de toelating tot opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) mogelijk voor jongeren die in de loop van het studiejaar 18 jaar worden, het voortgezet onderwijs hebben verlaten en naar het vavo zijn doorverwezen in het kader van de bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Deze jongeren horen tot de categorie potentiële voortijdig schoolverlaters. Zij zijn nog geen voortijdig schoolverlater omdat ze totdat ze 18 jaar worden onder de kwalificatieplicht van de Leerplichtwet 1969 vallen. Vaak kunnen of willen deze leerlingen niet meer terug naar hun oude vo-school. Omdat ze niet zijn ingeschreven aan een vo-school, vallen ze niet onder de reikwijdte van het Besluit samenwerking VO-BVE. Door inschrijving voor een opleiding vavo worden ze alsnog in staat gesteld om een (hoger) vo-diploma te halen. Ze worden op dezelfde wijze bekostigd als vavo-deelnemers van 18 jaar en ouder. Jongeren die geen potentiële voortijdig schoolverlater zijn omdat zij een havo-diploma (dat is een startkwalificatie) hebben, kunnen niet van deze mogelijkheid gebruik maken. Zij vallen niet onder het in artikel 8.3.2, eerste lid, WEB bedoelde systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt.
Artikel I, onderdeel C (opschrift hoofdstuk 8, titel 3, WEB)
Het opschrift van titel 3 wordt aangepast in verband met de uitbreiding van het artikel over de bestrijding van voortijdig schoolverlaten met een bepaling over het volgen van jongeren met een getuigschrift praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs.
Artikel I, onderdeel D (artikel 8.3.2 WEB)
In het artikel over het bestrijden van voortijdig schoolverlaten door de gemeente wordt een verplichting opgenomen voor burgemeester en wethouders tot het volgen van de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van personen die jonger zijn dan 23 jaar en een diploma praktijkonderwijs of een diploma voortgezet speciaal onderwijs met het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht of dagbesteding hebben. Deze jongeren vallen op grond van artikel 8.3.1, tweede lid, WEB niet onder het begrip voortijdig schoolverlater, maar er is wel behoefte aan het volgen van deze kwetsbare groep. Zie voor een verdere toelichting paragraaf 2.3 van deze memorie van toelichting.
Aan de bepaling in artikel 8.3.2, vijfde lid, over de specifieke uitkering voortijdig schoolverlaten wordt een verwijzing toegevoegd naar het nieuwe artikel 8.3.4, vierde lid, WEB. Daarin is geregeld dat de specifieke uitkering voortijdig schoolverlaten niet meer uitsluitend bedoeld is voor de in artikel 8.3.2 WEB genoemde taken van gemeenten, maar ook voor de in artikel 8.3.4 WEB geregelde taken van gemeenten, scholen, instellingen en organisaties (het voeren van regionaal overleg en het opstellen en uitvoeren van een regionaal programma). Het voor alle gemeenten tezamen beschikbare budget voor de specifieke uitkering voortijdig schoolverlaten wordt in verband hiermee verhoogd.
Artikel I, onderdeel E (artikelen 8.3.4 en 8.3.5 WEB)
Artikel 8.3.4 WEB
Op grond van het nieuwe artikel 8.3.4, eerste lid, WEB stellen gemeenten, instellingen, scholen en organisaties op het gebied van voortijdig schoolverlaten samen een regionaal programma op met maatregelen ter voorkoming en bestrijding van voortijdig schoolverlaten van jongeren tussen 12 en 23 jaar. Het regionaal programma heeft mede betrekking op leer- en kwalificatieplichtigen. Ongeoorloofd verzuim door deze groep moet op grond van de Leerplichtwet 1969 door de woongemeente worden bestreden. In het regionaal programma kunnen aanvullende maatregelen voor deze groep worden opgenomen.
Het programma heeft tevens betrekking op het volgen van de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van de hiervoor genoemde jongeren met een diploma praktijkonderwijs of voorgezet speciaal onderwijs. Hierop is al ingegaan in paragraaf 2.3.
Het nieuwe artikel 8.3.4, tweede lid, WEB bepaalt dat de gemeenten, instellingen, scholen en organisaties op het gebied van voortijdig schoolverlaten regionaal bestuurlijk overleg voeren over het regionaal programma en de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen. Bij dit overleg worden ook de domeinen arbeid en zorg betrokken. Hierbij valt in eerste instantie te denken aan wethouders die verantwoordelijk zijn voor Jeugdhulp, Maatschappelijke Ondersteuning en Werk & Inkomen. Vervolgens kunnen op regionaal niveau afspraken worden gemaakt met organisaties op het gebied van arbeid en zorg.
De contactgemeente coördineert de totstandkoming en uitvoering van het regionaal programma en het voeren van het regionaal bestuurlijk overleg (nieuw artikel 8.3.4, derde lid, WEB).
Voor de kosten van de uitvoering van het regionaal programma ontvangt de contactgemeente een specifieke uitkering als onderdeel van de specifieke uitkering voortijdig schoolverlaten (nieuw artikel 8.3.4, vierde lid, WEB). Het regionaal programma wordt al gedurende langere tijd opgesteld. Tot en met het jaar 2016 gebeurde dat op basis van convenanten en konden contactscholen subsidie aanvragen voor het uitvoeren van het volledige regionaal programma (zie paragraaf 1, laatste alinea). Voor het jaar 2017 is een specifieke uitkering voor het uitvoeren van een deel van het regionaal programma opgenomen in hoofdstuk 2a van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten 2017. Er wordt een algemene maatregel van bestuur voorbereid waarin deze specifieke uitkering wordt geregeld voor de periode vanaf 2018. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt deze specifieke uitkering onderdeel van de specifieke uitkering voortijdig schoolverlaten, bedoeld in artikel 8.3.2, vijfde lid, WEB. Contactscholen blijven vanaf het jaar 2017 op grond van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten 2017 een bedrag ontvangen om het andere deel van het regionaal programma uit te voeren.
Op grond van het nieuwe artikel 8.3.4, vijfde lid, WEB geven burgemeester en wethouders in de effectrapportage aan hoe partijen uit de domeinen arbeid en zorg bij het overleg zijn betrokken en welke resultaten hiermee zijn bereikt. Hiervoor is gekozen omdat de verplichting tot het betrekken van organisaties uit de domeinen arbeid en zorg nieuw is en op deze wijze door het Rijk kan worden gemonitord hoe er vorm aan wordt gegeven en welke resultaten hiermee zijn bereikt. In de ministeriële regeling op grond van artikel 8.3.3, derde lid, WEB zal worden aangegeven wat hierover in de effectrapportage moet worden vermeld. Dit zal zo gebeuren dat er zo weinig mogelijk administratieve lasten zijn.
Artikel 8.3.5 WEB
Voor het primair en voortgezet onderwijs zijn in het kader van passend onderwijs voorschriften opgenomen in de WPO (artikel 18a) en WVO (artikel 17a) over het opstellen van een ondersteuningsplan voor leerlingen die dat nodig hebben. Eén van de voorschriften is dat het samenwerkingsverband op overeenstemming gericht overleg voert met burgemeester en wethouders. Deze stellen op grond van de Jeugdwet (artikel 2.2) een zorgplan op betreffende preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Burgemeester en wethouders voeren op hun beurt op overeenstemming gericht overleg met de samenwerkingsverbanden over het ondersteuningsplan.
Voor het mbo gelden deze voorschriften niet. Dat betekent dat jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte problemen (kunnen) ondervinden bij de doorstroom van het voortgezet onderwijs naar het mbo. Immers, het mbo is niet betrokken bij het maken van deze afspraken. Daarom worden de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs in de nieuwe tweede volzin van artikel 17a, negende lid, WVO verplicht om de mbo-instellingen met een vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband uit te nodigen voor het overleg van gemeenten en vo-instellingen over het ondersteuningsplan.
Het voorgestelde artikel 8.3.5 WEB bepaalt in aanvulling hierop dat het bevoegd gezag deelneemt aan voornoemd overleg en de ondersteuningsvoorzieningen afstemt op de afspraken die zijn gemaakt in dat overleg. De deelname door het bevoegd gezag aan het overleg van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs betreft alleen het voeren van overleg over de aansluiting van de ondersteuningsvoorzieningen. De verplichting van het bevoegd gezag van de mbo-instelling om afspraken te maken over de aansluiting van de ondersteuningsvoorzieningen houdt niet in dat de mbo-instelling de ondersteuningsvoorzieningen van het samenwerkingsverband moet overnemen. In paragraaf 2.7 (derde alinea van achteren) is aangegeven welke afspraken op dit gebied zouden kunnen worden gemaakt.
Artikel II, onderdeel A (opschrift titel IV, afdeling 10A,WEC)
De toelichting op artikel I, onderdeel C, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel II, onderdeel B (artikel 162b WEC)
De toelichting op artikel I, onderdeel D, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel II, onderdeel C (artikel 162c1 WEC)
De toelichting op artikel I, onderdeel E, artikel 8.3.4 WEB, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel III, onderdeel A (artikel 17a WVO)
Dit onderdeel regelt dat het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs mbo-instellingen met een of meer vestigingen in de regio van het samenwerkingsverband uitnodigt voor het overleg met burgemeester en wethouders over het ondersteuningsplan en het jeugdplan. Het uitnodigen van de mbo-instellingen betreft alleen het voeren van overleg over de aansluiting van de ondersteuningsvoorzieningen (artikel 17a, achtste lid, onder a, WVO) en niet de overige onderdelen van het ondersteuningsplan. Mbo-instellingen met een vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband nemen deel aan voornoemd overleg. Zie het nieuwe artikel 8.3.5 WEB. Daarin is ook bepaald dat de desbetreffende mbo-instellingen hun ondersteuningsafspraken afstemmen op de afspraken die zijn gemaakt in het overleg (zie verder paragraaf 2.7 van de memorie van toelichting en de toelichting op artikel I, onderdeel E, artikel 8.3.5 WEB).
Artikel III, onderdeel B (opschrift titel IVB WVO)
De toelichting op artikel I, onderdeel C, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel III, onderdeel C (artikel 118h WVO)
De toelichting op artikel I, onderdeel D, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel III, onderdeel D (artikel 118i1 WVO)
De toelichting op artikel I, onderdeel E, artikel 8.3.4 WEB, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel IV
De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Het streven is om de wet in werking te laten treden op 1 januari 2019. De wet is dan van toepassing op de specifieke uitkering voor het jaar 2019, het regionaal overleg dat plaatsvindt vanaf het jaar 2019 en het regionaal programma dat wordt vastgesteld in 2019 en volgende jaren. Zie verder paragraaf 10 van deze memorie van toelichting.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker