Gepubliceerd: 16 november 2017
Indiener(s): Madeleine van Toorenburg (CDA)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34795-4.html
ID: 34795-4

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 16 november 2017

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

blz.

     

1.

Inleiding

2

2.

De winst van de nieuwe verordeningen

2

3.

De totstandkoming van de verordeningen; nauwere samenwerking

2

4.

De verordening op hoofdlijnen

3

5.

Artikelsgewijze toelichting

5

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot uitvoering van de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijks-vermogensstelsels (PbEU 2016, L 183) en de Verordening (EU) nr. 2016/1104 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (PbEU 2016, L 183) (hierna: Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen). Zij hebben enkele vragen over het overgangsrecht en enkele wetstechnische vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het positief dat er succesvol gebruik is gemaakt van een procedure van nauwere samenwerking nu er geen unanimiteit in de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) bereikt kon worden, maar er wel behoefte was bij lidstaten aan uniforme regels rondom het huwelijksvermogensrecht. In samenhang met de Europese Erfrechtverordening en de Alimentatieverordening zullen deze nieuwe verordeningen leiden tot meer rechtszekerheid voor de inwoners van de deelnemende lidstaten. De genoemde leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de uitvoeringswet inzake huwelijksvermogensstelsels. Zij vinden het belangrijk dat samenwerking en afstemming over de rechtsmacht niet ten koste gaat van de eigen bevoegdheden van de lidstaten. Vanuit dit oogpunt hebben deze leden de nodige vragen over het wetsvoorstel en de verordeningen.

2. De winst van de nieuwe verordeningen

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Verordening huwelijksvermogensstelsels en de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen. Deze leden zien inderdaad winstpunten in de verordeningen. Zo zijn zij blij met het feit dat de verordeningen sekseneutraal zijn, maar vragen hoe dit in de praktijk gaat uitpakken. Diverse landen, die mee doen aan de nauwere samenwerking van deze verordeningen, erkennen het huwelijk dan wel geregistreerde partnerschap tussen paren van gelijk geslacht immers niet. Kan de regering daar een toelichting op geven?

De leden van de SGP-fractie vragen welke concrete verbeteringen daadwerkelijk bereikt worden ten opzichte van de bestaande verordening, aangezien de regering stelt dat de nieuwe verordeningen meer rechtszekerheid bieden aan de burgers.

3. De totstandkoming van de verordeningen; nauwere samenwerking

De leden van de D66-fractie betreuren het feit dat er geen unanimiteit behaald kon worden binnen de Raad. Naast Polen en Hongarije verbaast het deze leden dat bijvoorbeeld Denemarken niet zal samenwerken. Kan de regering uitleggen wat de diverse bezwaren zijn van de lidstaten die niet toetreden tot de verordeningen en daarbij in het bijzonder Denemarken? Waarom konden de Ministers geen consensus bereiken?

De leden van de SGP-fractie constateren dat een tiental lidstaten niet meedoet met de nauwere samenwerking. Kan worden aangegeven wat in de diverse lidstaten de belangrijkste motieven waren om niet tot deze nauwere samenwerking over te gaan?

4. De verordening op hoofdlijnen

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat de verordeningen gelden voor paren die op of na 29 januari 2019 in het huwelijk treden of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, en niet voor paren die vóór die datum in het huwelijk zijn getreden of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan? Onder welk recht zouden die paren dan vallen? Hoe verhoudt dit zich tot het wetsvoorstel tot goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Kamerstuk 34 798)? Verwacht de regering in de praktijk vragen over welke wetgeving precies geldt tijdens de overgangsperiode? Op welke wijze gaat de regering ervoor zorgen dat voor iedereen duidelijk kenbaar is onder welk huwelijksvermogensrechtelijk regime men valt?

De leden van de CDA-fractie lezen dat op basis van de nieuwe verordeningen de gemeenschappelijke nationaliteit niet meer leidend zal zijn bij het aanwijzen van het toepasselijk recht in het geval dat de echtgenoten meer dan een gemeenschappelijke nationaliteit bezitten. Uit overweging 50 preambule Verordening Huwelijksvermogensstelsels volgt dat elke lidstaat zijn eigen recht mag toepassen wanneer er sprake is van meerdere nationaliteiten bij de echtgenoten. Deze leden vragen of dit niet juist haaks staat op de wens tot uniformiteit die de verordening wil bereiken en leidt tot meer rechtsonzekerheid?

De leden van de CDA-fractie lezen of de verordeningen voorzien in de mogelijkheid van een rechtskeuze. Deze keuze kan ook staande het huwelijk worden uitgebracht en komt dan alleen te gelden voor de toekomst. De genoemde leden vragen of dit kan leiden tot een aaneenschakeling van verschillende rechtskeuzes en daarmee tot onduidelijkheid voor alle partijen? De rechtskeuze wordt vastgelegd in een rechtskeuzeovereenkomst. Hoe worden deze rechtskeuzeovereenkomsten bijgehouden? Kunnen derden deze raadplegen en hoe wordt er rekening gehouden met hun rechtszekerheid? Waarom is er niet gekozen voor de automatische verandering zoals die nu bestaat in artikel 7 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978? De aan het woord zijnde leden lezen verder dat de geldigheid van de rechtskeuzeovereenkomst moet worden beoordeeld aan de hand van het gekozen recht in dezelfde overeenkomst. Wordt de geldigheid van de overeenkomst dan eerst aangenomen? Wat wordt het startpunt van deze juridische redenatie?

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat, indien de echtgenoten geen rechtskeuze hebben uitgebracht, het toepasselijke recht bepaald wordt op basis van een getrapt stelsel. Dit roept de vraag op hoe strikt de peildatum (het moment van de huwelijkssluiting) dient te worden gehanteerd? Welk recht is van toepassing als men bijvoorbeeld een maand na de huwelijkssluiting verhuist naar een andere lidstaat?

De leden van de D66-fractie vragen of er tussen de beide verordeningen nog verschillen zitten in de behandeling van huwelijken en geregistreerde partnerschappen, daarbij ook nog onderscheid makend tussen paren van gelijk en ongelijk geslacht. Daarnaast vragen deze leden of het feit dat sommige lidstaten, zoals bijvoorbeeld Bulgarije, geen geregistreerd partnerschap voor (on)gelijke paren (er)kennen ook nog problemen op zal leveren? Ook vragen de aan het woord zijnde leden of met de verordeningen alle gevolgen ondervangen worden van het opzeggen van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, juridisch en anders van aard.

De leden van de D66-fractie vragen of de beide verordeningen op welke wijze dan ook gevolgen hebben voor de erkenning en het gezag van kinderen.

Bij de leden van de D66-fractie bestaat enige bezorgdheid over de ingangsdatum van de verordeningen. Voor Nederland zullen er vier bronnen voor internationaal privaat recht gaan gelden. Namelijk het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905, het Chelouche/Van Leer-arrest, het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en de Huwelijksvermogensrecht Verordening. Ook vanuit het juridische veld zijn hier vragen over gesteld. Deze leden vragen de regering om uit te leggen wat dit precies in gaat houden voor het overgangsrecht en hoe de verhoudingen tussen deze vier bronnen precies zullen zijn. Ook bestaat er een verschil tussen bijvoorbeeld het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en de Huwelijksvermogensrecht Verordening als het bijvoorbeeld gaat over partiele rechtskeuze. Voornoemde leden vragen waarom een dergelijke rechtskeuze niet meer mogelijk is onder de verordeningen en wat de reden is geweest om deze niet in de verordeningen op te nemen.

Ook op het gebied van de terugwerkende kracht zit er een verschil daar de rechtskeuze onder het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 een terugwerkende kracht had tot het begin van het huwelijk, tenzij partijen anders overeengekomen waren. In de nieuwe verordeningen wordt dit omgedraaid en dienen partijen juist overeen te komen dat er wel terugwerkende kracht van toepassing is. Deelt de regering de mening van de leden van de D66-fractie dat de rechtszekerheid van mensen hierdoor niet voorop staat, te meer omdat partijen van terugwerkende kracht uit zullen gaan?

Wanneer het getrapte stelsel voor het aanwijzen van het toepasselijk recht, in het geval dat er geen rechtskeuze is gemaakt, wordt bekeken zien voornoemde leden bij sub c staan: «[...]waarmee de echtgenoten samen op het tijdstip van de huwelijkssluiting de nauwste band hebben.» Deze leden vragen hoe de term «nauwste banden» in de praktijk uit zal pakken en of de regering kan uitweiden over hoe deze term in de jurisprudentie wordt uitgelegd.

Er worden twee uitzonderingen op het toepasselijk recht geschetst waarbij de openbare orde exceptie gelimiteerd wordt door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). De aan het woord zijnde leden zijn positief hierover aangezien het beginsel van non-discriminatie dus van toepassing is, waardoor gelijke paren geen last zouden ondervinden van een eventuele openbare orde exceptie. Deze leden constateren ook dat de regering spreekt van »zo veel mogelijk» waarborging en vragen zich daarom af waarom er geen sprake is van maximale waarborging? Op welke wijze kunnen paren van gelijk geslacht toch anders behandeld worden? En limiteert ditzelfde Handvest ook de eerste uitzondering op het toepasselijk recht?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de verordeningen niet van toepassing zijn op onder meer het bestaan, de geldigheid of de erkenning van een huwelijk. Deze leden vragen hoe houdbaar deze stelling ook op langere termijn is. Kan op enig moment vanwege de toepassing van bijvoorbeeld het gelijkheidsbeginsel binnen een lidstaat toch gesteld worden dat de verordening voor de erkenning van een huwelijk voorgaat op nationale wetgeving?

De forumkeuze wordt duurzaam vastgelegd in een gedagtekend document. De aan het woord zijnde leden vragen hoe kan worden voorkomen dat op enig moment de ene echtgenoot toch rechtsgeldig een beroep doet op een andere forumkeuze als bijvoorbeeld een bepaalde lidstaat een voor hem of haar gunstiger rechtsstelsel kent. Kan dan op geen enkele wijze afgeweken worden van de vastgelegde forumkeuze, behalve wanneer er sprake is van wederzijdse toestemming?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen naar aanleiding van artikel 31 van de verordening met betrekking het op gelijke wijze behandelen van paren van gelijk en verschillend geslacht.

Aan de ene kant wordt in de memorie van toelichting gesteld dat de verordening geen gevolgen heeft voor het inhoudelijk recht van lidstaten. Aan de andere kant wordt gesteld dat een rechter niet mag weigeren een beslissing, authentieke akte of gerechtelijke schikking uit een andere lidstaat te erkennen of ten uitvoer te leggen als dit in strijd zou zijn met het Handvest. Betekent deze keuze dat lidstaten toch, tegen hun wettelijk stelsel in, gedwongen worden om paren van gelijk geslacht te erkennen? Wat zijn voor hen de consequenties van deze keuze? Betekent dit toch een belangrijke inhoudelijke inmenging in het nationale recht van de lidstaten?

De leden van de SGP-fractie hebben ook vragen bij het overgangsrecht. Zij constateren dat de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie (KNB) aandacht vraagt voor het overgangsrecht voor bestaande huwelijken, maar waarbij na 29 januari 2019 een rechtshandeling wordt aangegaan waarvoor toestemming nodig is. Zij stellen dat voor deze huwelijken de artikelen 10:39 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), 10:40 BW en 10:41 BW van belang blijven en niet kunnen vervallen. Deelt de regering deze opvatting? Zou dit moeten leiden tot wijziging van het wetsvoorstel? Is er anders geen sprake van onduidelijkheid welke regel geldt voor deze laatste groep echtgenoten? Moeten voor die gevallen deze drie conflictregels gehandhaafd worden?

Een vergelijkbare opmerking geldt ten aanzien van artikel 10:52 BW en de verwijzing naar het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Wil de regering er ook op ingaan waarom deze bepalingen ook vervallen voor bestaande situaties?

5. Artikelsgewijze toelichting

De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 1:88 BW ziet op de vereiste toestemming van de andere echtgenoot voor bepaalde rechtshandelingen. Hoe verhoudt deze bepaling zich tot de verordeningen en de uitvoeringswet? Zien deze leden het juist dat de werking van deze bepaling niet wijzigt als gevolg van de verordeningen?

Verder lezen de aan het woord zijnde leden dat in artikel 6 van het wetsvoorstel wordt voorgesteld aan de artikelen 35 eerste lid, 36, 64 eerste lid en 65 van Boek 10 van het BW de zinsneden «die niet worden begrepen onder de Verordening (EU) nr. 2016/1103» respectievelijk «die niet worden begrepen onder de Verordening (EU) nr. 2016/1104» toe te voegen. Deze leden vragen of deze toevoeging correct en noodzakelijk is voor de uitvoering van de verordeningen? Is het niet al duidelijk dat de artikelen 35, 36, 64 en 65 van Boek 10 van het BW zien op niet-vermogensrechtelijke betrekkingen? Waarom moet dat dan zo expliciet worden toegevoegd? Kan dit niet juist verwarring veroorzaken? Graag horen voornoemde leden waarom deze toevoeging een meerwaarde heeft en te overwegen deze toevoeging te schrappen indien deze geen meerwaarde heeft en/of verwarring kan scheppen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe verordeningen gevolgen hebben voor de Nederlandse praktijk dat toestemming vereist is van de echtgenoot voor het onder meer vervreemden en bezwaren van de echtelijke woning (artikel 1:88 BW)?

De leden van de D66-fractie hebben nog vragen over artikel 6 die een aantal artikelen in Burgerlijk Wetboek (BW) Boek 10 wijzigt. In het Nederlandse conflictenrecht wordt onderscheid gemaakt tussen de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten enerzijds en het huwelijksvermogensregime van echtgenoten anderzijds. Beide onderwerpen kennen dan ook een afzonderlijke regeling van conflictenrecht. Voor geregistreerde partnerschappen is dit ook zo. Enkele bepalingen uit Boek 10 BW kunnen als gevolg van de verordeningen niet meer worden toegepast. Hierdoor bestaat bij deze leden het idee dat er een ander recht dan het Nederlands recht zou kunnen worden toegepast terwijl in de memorie staat dat de verordeningen niet zien op het inhoudelijke vermogensrecht van de lidstaten bij huwelijk of geregistreerd partnerschap. Kan de regering bevestigen dat deze verordeningen er niet voor gaan zorgen dat een ander recht dan het Nederlandse van toepassing kan gaan zijn?

De leden van de D66-fractie vragen of het correct is dat de verordeningen kunnen verwijzen naar vreemd recht waardoor iemand aansprakelijk kan worden voor vorderingen waarvoor hij eerder op grond van Nederlands recht niet aansprakelijk was? Daarnaast constateren deze leden dat in het Nederlands recht de mogelijkheid bestaat om dit soort vorderingen te vernietigen indien de partner geen toestemming had gegeven voor het aangaan van schulden aangegaan door de ander voor de gewone huishouding op grond van artikel1:88 BW. Allereerst vragen voornoemde leden hoe ruim dit begrip «gewone huishouding» genomen moet worden met het ook op deze verordeningen. Daarnaast vragen voornoemde leden of deze vernietiging van vorderingen nog steeds mogelijk is indien de verordeningen van kracht worden.

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Toorenburg

De adjunct-griffier van de commissie, Zeldenrijk