Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 14 juni 2017 en het nader rapport d.d. 1 september 2017, aangeboden aan de Koning door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 21 april 2017, no. 2017000696, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Infrastructuur en Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kabelbaaninstallaties in verband met Verordening (EU) nr. 2016/424 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende kabelbaaninstallaties en tot intrekking van Richtlijn 2000/9/EG (PbEU 2016, L 81), met memorie van toelichting.
Het voorstel wijzigt de Wet kabelbaaninstallaties (hierna: de wet) in verband met de uitvoering van Verordening 2016/424 (hierna: de verordening). De verordening vervangt de harmonisatie van de regels over kabelbaaninstallaties die met Richtlijn 2000/9/EG (hierna: de richtlijn) was ingezet. In verband daarmee wordt een aantal bepalingen uit de wet geschrapt. Voorts bevat het voorstel enkele technische en redactionele wijzigingen. In Nederland is de verordening van belang voor een beperkt aantal kabelbaaninstallaties, waaronder sleepliften bij kunstskibanen.
De Afdeling adviseert het voorstel naar de Kamer te zenden, maar maakt opmerkingen over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 46 van de verordening.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 21 april 2017, nr. 2017000696, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 14 juni 2017, nr. W14.17.0114/IV, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State aanleiding tot het maken van één inhoudelijke en twee redactionele opmerkingen over de uitvoering van de Verordening (EU) nr. 2016/424 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende kabelbaaninstallaties en tot intrekking van Richtlijn 2000/9/EG (PbEU 2016, L 81) (hierna: verordening) in de Wet kabelbaaninstallaties (hierna: wet).
Artikel 46 van de verordening bepaalt in de tweede alinea dat lidstaten geen belemmeringen mogen opwerpen bij het in bedrijf stellen van kabelbaaninstallaties die onder de richtlijn vallen (en daarmee in overeenstemming zijn) en die vóór 21 april 2018 zijn gebouwd. Dat is een beperkte groep installaties, namelijk de installaties die al zijn gebouwd of momenteel worden gebouwd, maar waarvan de inbedrijfstelling pas zal plaatsvinden na het van toepassing worden van de verordening. Bij die latere inbedrijfstelling mogen niet alsnog aanvullende eisen worden gesteld.2 Voorgesteld wordt hieraan uitvoering te geven door artikel 35, tweede lid, van de wet te wijzigen. Daarin wordt voortaan bepaald dat de vergunningplicht (artikel 20 van de wet) niet geldt voor het in bedrijf hebben van kabelbaaninstallaties die voor 21 april 2018 in bedrijf zijn gesteld, mits ze vielen onder het toepassingsbereik van de wet zoals die luidde voor die datum en daarmee in overeenstemming zijn. Deze wijziging geeft aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.
Het voorgestelde artikel 35, tweede lid, van de wet, heeft geen betrekking op de kabelbaaninstallaties waarop de verordening doelt. De verordening spreekt van kabelbaaninstallaties die reeds zijn aangelegd, maar nog niet in bedrijf zijn gesteld. Het voorgestelde artikel 35, tweede lid, van de wet ziet echter op alle kabelbaaninstallaties die voor 21 april 2018 in bedrijf zijn gesteld (en onder het toepassingsbereik van de huidige wet vallen).
Voorts is niet duidelijk waarom voor laatstgenoemde installaties de vergunningplicht als zodanig wordt afgeschaft. Artikel 46 van de verordening verplicht daar niet toe. Met het voorgestelde artikel 35, tweede lid, van de wet ontstaat echter een situatie waarin alleen nog aan te leggen installaties een vergunning nodig zullen hebben. Het wetsvoorstel beoogt dit te ondervangen door in artikel 36 van de wet te bepalen dat bestaande vergunningen worden geacht te zijn verleend op basis van het gewijzigde artikel 20 van de wet, maar dat doet niet af aan het feit dat de wet die vergunningen niet langer vereist.
Tot slot heeft de bijzin «mits ze vielen onder het toepassingsbereik van deze wet zoals deze luidde voor die datum en daarmee in overeenstemming zijn» tot gevolg dat het bestaande eerbiedigende overgangsrecht voor kabelbaaninstallaties die vóór inwerkingtreding van de huidige wet in bedrijf zijn gesteld, vervalt.3
De Afdeling adviseert artikel 35 van het voorstel aan te passen.
De inhoudelijke opmerking betreft het overgangsrecht van artikel 46 van de verordening en de uitvoering daarvan in het overgangsrecht in het voorgestelde artikel 35 van de wet. Het overgangsrecht is aangepast naar aanleiding van het advies. De structuur van artikel 35 van de wet is behouden, maar er is een onderscheid gemaakt tussen het huidige overgangsrecht, dat behouden blijft in de aanhef en onderdelen a van beide leden van artikel 35, en het overgangsrecht dat voortvloeit uit de verordening, dat is opgenomen in de aanhef en onderdelen b van de leden van artikel 35. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van de Afdeling advisering van de Raad van State dat niet goed uitvoering was gegeven aan het overgangsrecht voor reeds gebouwde kabelbaaninstallaties en dat het oude overgangsrecht van de wet ten onrechte werd ingeperkt door de voorwaarde «mits ze vielen onder het toepassingsbereik van deze wet zoals deze luidde voor die datum en daarmee in overeenstemming zijn». De aanpassingen van de artikelen 35 en 36 zijn samengevoegd in artikel I, onderdeel T, van het wetsvoorstel.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De redactionele opmerkingen betreffende de uitleg over de uitvoering van de verordening in de memorie van toelichting. Naar aanleiding van de opmerkingen is in paragraaf 2.4 en 2.5 van de memorie van toelichting expliciet aandacht besteed aan de data waarop verschillende onderdelen van de verordening van toepassing worden (artikel 48, tweede lid, van de verordening).
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om de inwerkingtredingsbepaling van artikel II van het wetsvoorstel aan te passen. In beginsel is het de bedoeling dat de wet in werking treedt op 21 april 2018, in lijn met de datum waarop de verordening volledig van toepassing is. Artikel II is uitgebreid met de bepaling dat wanneer de wet in het Staatsblad wordt gepubliceerd na 20 april 2018, de wet op de dag volgend op de datum van publicatie in werking treedt en terugwerkt tot en met 21 april 2018. Dit om onduidelijkheid over de inwerkingtreding en toepasselijkheid van de wet te voorkomen als die onverhoopt niet voor 21 april is aangenomen en gepubliceerd. Tegen de terugwerkende kracht bestaat geen bezwaar, aangezien de verordening ongeacht de inwerkingtreding van de wet van toepassing is vanaf 21 april 2018 en omdat de verplichtingen die niet rechtstreeks uit de verordening voortvloeien, zoals de vergunningplicht, reeds gelden. Er is dus geen sprake van een belastende regeling.
Tot slot zijn ten behoeve van de leesbaarheid in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting enkele kleine redactionele wijzigingen doorgevoerd en is de transponeringstabel verder uitgewerkt ter verduidelijking van de manier waarop al dan niet uitvoering wordt gegeven aan de verordening in de wet.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma
− In de transponeringstabel aangeven hoe uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 40, eerste tot en met zevende lid, en 42, eerste lid, van de verordening.
− In paragraaf 2.4 van de memorie van toelichting aandacht besteden aan het bepaalde in artikel 48, tweede lid, onder a en b, van de verordening.